Regeling vervallen per 01-07-2012

Afstemmingsverordening Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen Intergemeentelijke Sociale Dienst BOL 2011

Geldend van 01-06-2011 t/m 30-06-2012

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen Intergemeentelijke Sociale Dienst BOL 2011

De Raad van de gemeente Onderbanken,

gezien het advies van de Commissie WAS van 10 mei 2011,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Onderbanken d.d. 19 april 2011,

gelet op artikel 5 van de gemeenschappelijke regeling van ISD BOL, artikel 147, eerste lid Gemeentewet en artikel 35, eerste en tweede lid; onderdeel b en artikel 20, eerste lid IOAZ;

b e s l u i t:

vast te stellen de volgende: afstemmingsverordening Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige Intergemeentelijke Sociale Dienst BOL 2011

I. algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • b.

      Wet SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • c.

      uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAZ;

    • d.

      grondslag: de voor de gewezen zelfstandige toepasselijke grondslag bedoeld in artikel 5, vierde lid van de IOAZ;

    • e.

      maatregel: het verlagen van de grondslag op grond van artikel 20, eerste lid IOAZ alsmede het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, tweede lid IOAZ;

    • f.

      inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAZ;

    • g.

      benadelingsbedrag: bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de IOAZ;

    • h.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht;

    • i.

      dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst BOL.

  • 2. Zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de IOAZ.

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting -anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ- schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAZ zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2. Indien naar het oordeel van het college bij belanghebbende sprake is van een situatie bedoeld in artikel 20, tweede lid IOAZ, welke niet is omschreven in het eerste lid, wordt eveneens overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

Artikel 3 - De berekeningsgrondslag

De maatregel in de vorm van een verlaging wordt toegepast op de grondslag.

Artikel 4 - Afstemming en duur van de maatregel

  • 1. Een maatregel bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2. Tenzij in de verordening anders is bepaald bedraagt de duur van de maatregel een maand.

  • 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Artikel 5 - Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan drie jaren vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 - Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

Artikel 7 - Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de IOAZ genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de IOAZ genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden in één kalendermaand ten uitvoer gelegd. Indien de maatregelen niet in één kalendermaand kunnen worden geëffectueerd, worden de maatregelen na het besluit tot opleggen van de maatregel achtereenvolgend ten uitvoer gelegd.

II. geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 8 - Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de IOAZ, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    het zich niet dan wel niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet dan wel niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening.

  • 3.

    Derde categorie

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening.

Artikel 9 - Hoogte van de maatregel

Onverminderd artikel 4, eerste lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    tien procent van de grondslag bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    vijftig procent van de grondslag bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    honderd procent van de grondslag bij gedragingen van de derde categorie.

III. Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid, het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden alsmede het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10 - Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college, met in achtneming van artikel 20, vierde lid IOAZ, blijvend een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; dan wel

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door dit gedrag verloren inkomen.

Artikel 11 - Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAZ en hij weigert de hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen inkomen uit deze arbeid.

Artikel 12 - Door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAZ en hij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen inkomen uit deze arbeid.

IV. niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 13 - Te laat verstrekken van gegevens / niet meewerken

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college een maatregel op van tien procent van de grondslag, indien:

    • a.

      belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 IOAZ, eerste lid niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken

    • b.

      belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 IOAZ, tweede lid niet is nagekomen door niet de desgevraagde medewerking te verlenen die nodig is voor de uitvoering van de IOAZ.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid onder a kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt.

Artikel 14 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel13 IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 4, eerste lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een bruto benadelingsbedrag tot € 1.000,-: tien procent van de grondslag;

    • b.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: twintig procent van de grondslag;

    • c.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: veertig procent van de grondslag;

    • d.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: honderd procent van de grondslag.

  • 3. Van een maatregel wordt afgezien:

    • a.

      zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie;

    • b.

      de oplegging van een (bestuurlijke) boete definitief achterwege blijft indien ter zake van de gedraging tegen de (betrokkene als) verdachte een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • c.

      het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 Wetboek van Strafrecht.

Artikel 15 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college een maatregel op van tien procent van de grondslag, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering.

V. overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 16 - Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien de belanghebbende zich jegens het college of zijn medewerkers zeer ernstig misdraagt legt het college een maatregel op. In een op directieniveau Sociale Zaken Maastricht vast te stellen protocol wordt nader aangegeven wanneer sprake is van zo’n zeer ernstige misdraging.

  • 2. Onverminderd artikel 4, eerste lid, wordt de maatregel bepaald op:

    • a.

      vijftig procent van de grondslag gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als vernieling;

    • b.

      honderd procent van de grondslag gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als bedreiging, belaging of mishandeling.

VI. slotbepalingen

Artikel 17 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

  • 1. Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen ten gunste van een belanghebbende uit de doelgroep afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van deze bepalingen tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het dagelijks bestuur.

Artikel 18 - De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juni 2011. 

Artikel 19 - Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als "Afstemmingsverordening IOAZ ISD BOL 2011"

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 26 mei 2011

De Griffier
De Voorzitter

Toelichting Afstemmingsverordening IOAZ

ALGEMEEN

Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (hierna: Wet Bundeling). Met de inwerkingtreding van de Wet Bundeling per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en Bbz 2004.

De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet bundeling worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB. Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico.

Opmerking:

Niet gebundeld met het I-deel wordt de financiering van de kosten van levensonderhoud van gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen en van bedrijfskapitaal vanuit het Bbz 2004. Hiervoor blijft aparte financiering bestaan. Door de Wet Bundeling wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Deze verordening voorziet daarbij in het afstemmingsbeleid voor de IOAZ. Dit beleid was geregeld bij AMvB. Deze landelijke regelingen, alsmede de nog bestaande boetebepalingen, zijn echter met de Wet Bundeling komen te vervallen. Op basis van het inwerkingtredingbesluit is het aan de gemeente om per 1 juli 2010 in een bij verordening vastgelegd beleid te voorzien.

De IOAZ kent in afwijking van de WWB een aantal situaties waarbij de mogelijkheid bestaat om de uitkering (gedeeltelijk) blijvend te weigeren. De IOAZ kent immers een specifiek uitkeringsregime waarin werkloosheid een centrale rol speelt en hebben daarmee niet het sluitstukkarakter van de WWB. Verwijtbare werkloosheid, het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid wordt daardoor zwaar aangerekend. Daarbij is aansluiting gezocht bij de oude AmvB ( Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ). Bij weigering van de uitkering blijft De WWB natuurlijk altijd het vangnet.

Relatie met overige afstemmingsverordeningen ISD BOL

Deze afstemmingsverordening wijkt af van de afstemmingsverordening WWB ISD BOL, afstemmingsverordening IOAW ISD BOL en afstemmingsverordening WIJ ISD BOL. Dit is een bewuste keuze omdat de IOAZ wordt uitgevoerd door het Zelfstandigenloket Maastricht (zie art. 1 lid h) en wij voor de afstemmingsverordening IOAZ aansluiting hebben gezocht bij de Maastrichtse verordening. Consequentie hiervan is dat op onderdelen de afstemmingsverordening IOAZ afwijkt van de afstemmingsverordening WWB ISD BOL, afstemmingsverordening IOAW ISD BOL en afstemmingsverordening WIJ ISD BOL. Als gevolg hiervan heeft de gemeente Maastricht een identieke afstemmingverordening IOAZ voor alle aangesloten gemeenten bij het Zelfstandigenloket.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1 - Begripsomschrijving

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra aandacht.

Onder d. grondslag

De WWB werkt met verlagingen op de netto bijstand. Bij de IOAZ wordt gewerkt vanuit een bruto benadering. Het uitkeringssysteem is hier ook op ingericht. De verlagingen kunnen daarom alleen worden toegepast op de grondslag. Eigenlijk net als onder het regime van het oude Maatregelbesluit Abw, IOAW en IOAZ.

Onder e. maatregel

In afwijking van de WWB wordt ook het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAZ op dit vlak.

Onder f. inkomen

Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.

Onder h. het college

Op grond van de mandaatregeling ISD BOL is het college van B&W Maastricht bevoegd om besluiten te nemen inzake de afstemmingsverordening IOAZ.

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

Dit artikel bundelt het bepaalde in artikel 20, eerste lid, IOAZ (verlaging) en artikel 20, tweede lid, IOAZ (weigering).

Artikel 3 - De berekeningsgrondslag

Zoals reeds aangegeven wordt de maatregel toegepast op de grondslag.

Artikel 4 - Afstemming en duur van de maatregel

In deze afstemmingsverordening zijn voor de diverse gedragingen standaard-maatregelen vastgesteld. Desalniettemin dient bij het opleggen van een maatregel, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, te worden beoordeeld of als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende een andere maatregel gepast is.

Zo kan bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging en de omvang van de gevolgen of bij een zoveelste recidive van de standaardmaatregel worden afgeweken. Deze kan dan hoger (tot maximaal 100%) of juist lager worden vastgesteld.

De maatregel kan op basis van het eerste lid in voorkomende gevallen ook over een langere periode worden gespreid. De standaard maatregel is dan bijvoorbeeld één maand 100%, maar wordt vervolgens verdeeld over twee maanden 50%.

Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de maatregel bestaat uit het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering (artikel 2, tweede lid). Hier is afstemmen immers niet opportuun. Het is of weigeren volgens de voorgeschreven systematiek of afzien van het opleggen van een maatregel.

In het tweede lid van dit artikel is de algemene duur van een maatregel vastgesteld op 1 maand, tenzij in de verordening anders is bepaald. Dit voorbehoud duidt met name op situaties waarbij de maatregel bestaat uit het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering. Duur is hier immers geen bepaalde termijn maar staat gelijk aan blijvend weigeren.

Door voor de overige gevallen de duur van de maatregel in de algemene bepalingen op te nemen, wordt voorkomen dat overal waar een maatregel wordt genoemd steeds weer moet worden aangegeven dat deze voor 1 maand wordt opgelegd.

Het derde lid maakt hier weer een algemene uitzondering op, door bij recidive de duur te verdubbelen.

Artikel 5 - Afzien van het opleggen van een maatregel

Bij het opleggen van een maatregel bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, dient ook de mate van verwijtbaarheid in de beoordeling te worden meegenomen. Hierbij moet de vraag worden gesteld in hoeverre belanghebbende op de hoogte was/kon zijn van zijn verplichtingen, alsmede de psychische gesteldheid van belanghebbende. Bij het ontbreken van iedere verwijtbaarheid wordt er geen maatregel opgelegd.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een maatregel is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd (“lik op stuk”). Deze verjaringstermijn wordt vastgesteld op drie jaar met uitzondering van de gedragingen wegens het niet of niet voldoende nakomen van de inlichtingenplicht. In dat geval geldt een verjaringstermijn van vijf jaar, conform de handreiking handhaving rechten en plichten welke in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld. Een termijn van vijf jaar bij het schenden van de inlichtingenlicht ligt tevens voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig heeft om de omvang van de fraude vast te stellen.

De vraag of elke verwijtbaarheid ontbreekt, heeft gezien het bepaalde in artikel 20 IOAZ alleen betrekking op maatregelen bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid.

Bij het afzien van een maatregel wegens dringende redenen is in principe al geconcludeerd dat een maatregel op zijn plaats is. Echter wegens dringende redenen wordt deze maatregel niet opgelegd. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Belanghebbende ontvangt een beschikking dat er is afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen. Een volgende verwijtbare gedraging zal als recidive worden beschouwd.

Artikel 6 - Ingangsdatum en tijdvak

Net als in de afstemmingverordening WWB, wordt een maatregel in de regel naar de toekomst opgelegd. Hiermee wordt voorkomen dat het recht herzien moet worden en de teveel verstrekte uitkering moet worden teruggevorderd. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand nadat het besluit is genomen.

In voorkomende situaties kan het praktisch zijn om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd.

Artikel 7 - Samenloop van gedragingen

De bepaling in het eerste lid geldt dus voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Is daarvan sprake dan dient bij het bepalen van de maatregel te worden uitgegaan van de schending van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

De bepaling in het tweede lid heeft betrekking op verschillende gedragingen die (min of meer) gelijkertijd plaatsvinden.

Artikel 8 - Indeling in categorieën

Ten opzichte van de afstemmingsverordening WWB is in deze bepaling geen gedraging opgenomen in de vorm van het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid .Dit houdt verband met het feit dat juist bij deze gedraging IOAZ de mogelijkheid biedt tot tijdelijke of blijvende (gedeeltelijke) weigering van de uitkering. Dit is dan ook apart geregeld in artikel 11. Het tijdelijk of blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering kan overigens ook nog in een tweetal andere situaties. Die zijn omschreven in artikel 10 en 12.

Eerste categorie

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende (tijdig) te laten registreren bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of die registratie (tijdig) te laten verlengen.

De gemeente hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De inschrijving bij het UWV is een eerste, relatief eenvoudige stap op weg naar reïntegratie in het arbeidsproces. Het niet dan wel niet tijdig ingeschreven staan bij het UWV betekent onvermijdelijk een vertraging van de reïntegratie.

Tweede categorie

Bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een (diagnostisch) onderzoek naar zijn mogelijkheden en naar de inzet van reïntegratie-instrumenten waaronder deelname aan een concreet reïntegratie-traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op uitkering.

Wordt een reïntegratievoorziening aangeboden dan rust op belanghebbende de verplichting zich hier volledig voor in te zetten. Gebeurt dit onvoldoende dan zal dit leiden tot vertraging van het traject. De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt of opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert.

Het Transferium Werk en Bijstand Maastricht vormt binnen het onderzoeks- en reïntegratiegebeuren een bijzondere plek. Binnen deze setting gelden bepaalde huisregels die ertoe moeten bijdragen dat het diagnostisch onderzoek zo goed mogelijk kan verlopen. Overtreding van die regels - bijvoorbeeld een herhaalde weigering een hoofdtelefoon af te zetten - zou kunnen worden opgevat als een gedraging van de tweede categorie. Het zonder meer toepassen van de daarbij behorende maatregel van één maand 50% wordt echter als een te zware sanctie ervaren. Het is dan toch mogelijk om een maatregel te baseren op artikel 8, tweede lid, maar vervolgens de hoogte te matigen met toepassing van artikel 4, eerste lid van de verordening.

Natuurlijk dient helder te zijn dat belanghebbende, voorafgaand aan het opleggen van een maatregel eerst een duidelijke schriftelijke waarschuwing heeft gehad (overigens niet te verwarren met de waarschuwing bedoeld in artikel 13).

Derde Categorie

Op grond van artikel 20, eerste lid IOAZ kun je afleiden dat je bij "het niet naar vermogen trachten algemene arbeid te verkrijgen" de uitkering niet kunt verlagen. Wellicht heeft de wetgever dit bepaald omdat je op grond van artikel 20, tweede lid IOAZ de uitkering kunt weigeren, indien de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. De wet is hier dus niet helder en consequent. Het "niet naar vermogen trachten" is immers niet hetzelfde als "het door eigen toedoen niet verkrijgen". De wetgever had dit eigenlijk bij de laatste wetswijziging ook moeten aanpassen. Wij hebben gekeken naar het oude maatregelenbesluit. Daarin werd het "niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen" (denk aan onvoldoende solliciteren) gesanctioneerd met een maatregel. Het door "eigen toedoen niet verkrijgen van arbeid" werd via artikel 20 (oud) bestraft met het (deels) weigeren van de uitkering. We hebben nu “het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen” gesanctioneerd met een maatregel.

De meer verwijtbare gedraging “het door eigen toedoen niet verkrijgen van arbeid" wordt conform de IOAZ bestraft met het (deels) weigeren van de uitkering. We handelen dus in de geest van de wet. Het kan immers niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, geen verlaging mogelijk te maken bij het "niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen", door alleen een weigering bij het "door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid" te regelen. Dit blijkt ook uit de memorie van toelichting. Hierin is aangegeven dat de bepalingen betreffende het opleggen van maatregelen is afgestemd op de verlaging zoals die in de WWB is geregeld. Tevens is in de memorie van toelichting aangegeven dat er geen inhoudelijke wijziging in het maatregelenbeleid is beoogd.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

Bij onderdeel a gaat het om de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

Bij onderdeel b wordt geduid op negatieve gedragingen bij sollicitaties.

Bij onderdeel c gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een reïntegtratie-traject. In de praktijk zal beëindiging van zo’n traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 9 - Hoogte van de maatregel

Bij het bepalen van hoogte van de maatregel is hier aansluiting gezocht bij de afstemmingsverordening WWB. Verschil is dat als gevolg van de andere uitkeringssystematiek van IOAZ (bruto-benadering) hier wordt uitgegaan van een percentage van de grondslag, terwijl bij de WWB een percentage geldt van de bijstandsnorm (netto). Dit kan ertoe leiden dat de uiteindelijk op te leggen maatregel qua hoogte van het bedrag iets afwijkt van die binnen de WWB.

Artikel 10, 11 en 12 Algemene toelichting

Op grond van artikel 20, eerste lid l kun je afleiden dat je bij “het niet naar vermogen trachten algemene arbeid te verkrijgen” de uitkering niet kunt verlagen. Wellicht heeft de wetgever dit bepaald omdat je op grond van artikel 20, tweede lid de uitkering kunt weigeren, indien de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. De wet is hier dus niet helder en consequent. Het "niet naar vermogen trachten" is immers niet hetzelfde als "het door eigen toedoen niet verkrijgen".

De wetgever had dit eigenlijk bij de laatste wetswijziging ook moeten aanpassen.

Net als Stimulansz in de modelverordening heeft gedaan, hebben wij gekeken naar het oude maatregelenbesluit. Daarin werd het "niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen" (denk aan onvoldoende solliciteren) gesanctioneerd met een maatregel. Het door "eigen toedoen niet verkrijgen van arbeid" werd via artikel 20 (oud) bestraft met het (deels) weigeren van de uitkering.

We hebben nu net als Stimulansz “het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen” gesanctioneerd met een maatregel.

De meer verwijtbare gedraging “het door eigen toedoen niet verkrijgen van arbeid" wordt conform de IOAW en IOAZ bestraft met het (deels) weigeren van de uitkering.

We handelen dus in de geest van de wet. Het kan immers niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, geen verlaging mogelijk te maken bij het "niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen", door alleen een weigering bij het "door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid" te regelen.

Artikel 10 - Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze bepaling is de mogelijkheid die de IOAZ biedt om bij verwijtbare werkloosheid de uitkering blijvend of tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren, volledig uitgewerkt.

Vanwege het specifieke uitkeringsregime van de IOAZ is gekozen voor het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering. Verwijtbare werkloosheid wordt de belanghebbende hier dus zwaar aangerekend.

Bij een volledige weigering van de uitkering, kan de belanghebbende in wezen per direct aankloppen voor (aanvullende) bijstand ingevolge de WWB. Binnen het kader van de WWB zal dan moeten worden beoordeeld of belanghebbende recht heeft op WWB (in afwijking van de IOAZ kent de WWB een beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip) en in hoeverre het maatregelwaardige gedrag ook binnen de WWB tot een verlaging zou hebben geleid. Hoewel alle besluiten zorgvuldig moeten worden genomen geldt -juist omdat het hier gaat om een ingrijpende sanctie- dat bij de besluitvorming uiterste zorgvuldigheid moet worden betracht. Daarbij moet met name aandacht uitgaan naar het beginsel van hoor en wederhoor. Overigens geldt dit evenzeer bij toepassing van artikel 11 en 12.

Artikel 11 - Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

Anders dan binnen de WWB kan in het kader van de IOAZ bij het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid de uitkering blijvend of tijdelijk geheel of gedeeltelijk worden geweigerd.

Net als voorgaand artikel is ook hier vanwege het specifieke uitkeringsregime van de IOAZ gekozen voor het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering. Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid weegt dus eveneens zwaar.

Bij het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid gaat het concreet om het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de IOAZ te komen.

Bij een volledige weigering geldt eenzelfde handelswijze als hiervoor bij artikel 10 is geschetst.

Artikel 12 - Door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen

IOAZ biedt ook wanneer sprake is van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid de mogelijkheid de uitkering blijvend of tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren.

Geheel in lijn van de voorgaande artikelen wordt ook hier de uitkering blijvend (gedeeltelijk) geweigerd.

Het gaat in deze om een meer ernstige variant van de gedraging bedoeld in artikel 8, derde lid onder b. De belanghebbende die een IOAZ-uitkering ontvangt moet blijk geven van dusdanig belemmerend gedrag dat kan worden gesproken van het “door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid”.

Het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid moet overigens niet worden verward met het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen bedoeld in artikel 8, derde lid onder a. Daar gaat het om schending van de actieve sollicitatieplicht.

Artikel 13 - Te laat verstrekken van gegevens

Het eerste lid heeft betrekking op het te laat voldoen aan de inlichtingenplicht en het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. Veel voorkomende gedragingen ten aanzien van de inlichtingenplicht zijn onder meer het niet verschijnen op een ingelast rechtmatigheidsonderzoek en het niet tijdig inleveren van het status- of wijzigingsformulier of de periodieke verklaring.

Voorbeelden van de medewerkingsverplichting zijn het niet tonen van het identiteitsbewijs, niet meewerken aan een huisbezoek en niet meewerken aan een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens. Indien belanghebbende niet in de daartoe gestelde termijn de informatie verstrekt of anderszins onvoldoende medewerking verleent, wordt het recht op uitkering op grond van artikel 17 van de IOAZ opgeschort en wordt belanghebbende verzocht het verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de zogenaamde hersteltermijn), Indien de informatie of medewerking alsnog wordt verstrekt of verleend, wordt een maatregel toegepast. Indien belanghebbende het verzuim niet herstelt, wordt het recht op uitkering beëindigd met ingang van de eerste dag waarover dat recht is opgeschort.

Een bijzondere vorm van schending van de medewerkingsplicht is het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Omdat het hier gaat om het niet nakomen van een verplichting in het kader van de arbeidsinschakeling, wordt deze specifieke gedraging niet gesanctioneerd op basis van dit artikel maar op grond van artikel 9, tweede categorie onder a. De gedraging blijft overigens wel een schending van de medewerkingsplicht ex artikel 13 tweede lid IOAZ, waardoor –althans ten aanzien van belanghebbenden aan wie al een uitkering is toegekend- ná de maatregelwaardige gedraging de hierboven geschetste weg van artikel 17 IOAZ kan worden gevolgd.

Ten aanzien van oproepen door een Reïntegratiebedrijf (RIB) kan hier nog worden aangegeven dat de hiervoor bedoelde hersteltermijn niet gaat lopen vanaf het moment dat belanghebbende dient te verschijnen op een afspraak van het RIB, maar pas na de daaropvolgende oproep van de Sociale Dienst. Deze oproep vindt in de regel plaats nadat belanghebbende niet is verschenen op de afspraak van het RIB. Geeft belanghebbende ook geen gehoor aan de oproep van de Sociale Dienst dan geldt voor de hersteltermijn de datum van deze oproep.

Artikel 14 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

Het eerste lid van artikel 14 betreft het schenden van de inlichtingenplicht welke heeft geleid tot een ten onrechte verstrekt bedrag. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als betrokkene de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op uitkering of tot beëindiging van de uitkering.

In het tweede lid wordt het percentage van de maatregel gekoppeld aan het benadelingsbedrag.

Het is wel zo dat bij IOAZ wordt uitgegaan van een bruto-benadelingsbedrag en niet van een netto-bedrag omdat de uitkeringssystematiek in de IOAZ nu eenmaal een bruto-benadering kent. Het betekent dat de op te leggen maatregel uiteindelijk qua hoogte van het bedrag wat kan afwijken van die binnen de WWB en WIJ.

Het derde lid ziet op de toepassing van de bestuurlijke sanctie in relatie met de strafrechtelijke sanctie. Conform de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt proces-verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM). Het ‘una via’ beginsel verzet zich tegen een samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging. Om ‘dubbele bestraffing’ te voorkomen is daarom geregeld dat zodra de gedraging strafrechtelijk gesanctioneerd wordt, er geen maatregel wordt opgelegd.

Artikel 15 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

Dit artikel betreft het schenden van de inlichtingenplicht zonder dat dit heeft geleid tot een teveel of ten onrechte verstrekt bedrag aan uitkering; de zogenaamde nulfraude. Een voorbeeld van zogenaamde nulfraude is het niet opgeven van vrijwilligerswerk.

Voor de hoogte van de maatregel wordt aansluiting gezocht bij het percentage genoemd in artikel 13, eerste lid voor het te laat verstrekken van gegevens of het niet meewerken. Nulfraude zou anders immers positiever beoordeeld worden dan het alsnog na herhaald verzoek verstrekken van gegevens.

Artikel 16 - Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, waarbij sprake is van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In de verordening is aangegeven dat agressief gedrag van een uitkeringsgerechtigde aanleiding vormt voor het opleggen van een maatregel.

Een nadere uitwerking van wat onder “het zeer ernstig misdragen” kan worden verstaan, vindt plaats in het zogenoemde Agressieprotocol. Dit protocol geldt ook voor de WWB en de WIJ. Daarom is voor wat betreft de systematiek in deze verordening aansluiting gezocht bij de betreffende artikelen van WWB en WIJ.

Het is in ieder geval duidelijk dat het moet gaan om ernstige misdragingen tegenover medewerkers van de gemeente en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de IOAZ, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van deze wet.

Het doen van aangifte van een strafbaar feit is geen voorwaarde voor het opleggen van een maatregel wegens vernieling, bedreiging, belaging of mishandeling. Of aangifte wordt gedaan conform het agressieprotocol staat dus los van het opleggen van een maatregel. Ook een veroordeling door de strafrechter is geen voorwaarde voor toepassing van deze bepaling. Een maatregel vanwege een ernstige misdraging is niet bedoeld om de eventueel door die misdraging veroorzaakte schade te vergoeden

Artikel 17 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

In de afstemmingsverordening wordt op gemeentelijk niveau vastgelegd op welke wijze de uitkering wordt afgestemd indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Voor die gevallen waarin onverkort toepassen van de verordening zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid is in het eerste lid de hardheidsclausule opgenomen.

De bepaling in het tweede lid is in de verordening opgenomen voor het geval zich een situatie mocht voordoen die niet onder de bepalingen van de verordening te brengen is. In een dergelijk geval beslist het dagelijks bestuur.

Artikel 18 - De inwerkingtreding

Bij inwerkingtreding per 1 juni 2011 is vanwege het sanctiekarakter van deze regelgeving geen terugwerkende kracht mogelijk.

Artikel 19 - Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.