Regeling vervallen per 08-03-2012

Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2010, gemeente Oosterhout

Geldend van 27-01-2011 t/m 07-03-2012

Intitulé

Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2010, gemeente Oosterhout

De raad van de gemeente Oosterhout;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouder van 23 april 2010;

gelet op de artikelen 8, 8a, 17, 18, 36, 48, 49, 51, 54, 55en 56 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 12, lid 1, onderdeel b en artikel 41 van de Wet Investeren in jongeren, de artikelen 20 en 35, lid 1, onderdeel b, van de wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; de artikelen 20 en 35, lid 1, onderdeel b, van de wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de artikelen 28 en 29 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;

overwegende dat het noodzakelijk is de afstemming van bijstand, uitkering en inkomensvoorziening bij verordening te regelen;

Besluit

vast te stellen: de “Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2010, gemeente Oosterhout”.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2 Afstemming

Artikel 2 Afstemming van de uitkering

  • 1.

    Het college stemt de uitkering van belanghebbende af door een verlaging van de uitkering indien een belanghebbende naar zijn oordeel niet of in onvoldoende mate de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit de WWB, de WIJ, de IOAW en de IOAZ, met inbegrip van de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de uitkering zijn opgenomen.

  • 2.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Van het verlagen van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 4.

    Indien een verlaging over een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, beoordeelt het college uiterlijk binnen 3 maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien.

Artikel 3 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      belanghebbende eerder te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op het geven van zijn zienswijze.

Artikel 4 Indeling in categorieën van verwijtbare gedragingen WWB, IOAW en IOAZ

Ten aanzien van belanghebbende die de uit de WWB, de IOAWof de IOAZ voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, worden de verwijtbare gedragingen ingedeeld in de navolgende categorieën:

  • 1.

    Categorie 1:

  • het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op uitkering of de daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Categorie 2:

  • het niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en (sociale) activering, waaronder begrepen onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het uitkeringsrecht.

  • 3.

    Categorie 3:

  • het niet, of niet tijdig verstrekken van informatie of het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie die van invloed kan zijn op het recht op uitkering.

  • 4.

    Categorie 4:

  • het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel een andere vorm van inkomen.

  • 5.

    Categorie 5:

  • het niet accepteren of niet behouden van een voorziening als genoemd in artikel 10 van de Re-integratieverordening Sociale Zekerheid 2010, gemeente Oosterhout.

Artikel 5 Hoogte en duur van de afstemming WWB, IOAW en IOAZ

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, lid 2, wordt de verlaging op de bijstand, als bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de WWB, de uitkering, als bedoeld in artikel 9 van de IOAW en de uitkering als bedoeld in artikel 9 van de IOAZ gedurende een maand vastgesteld op:

    • a.

      € 50,00 bij een gedraging uit categorie 1;

    • b.

      € 200,00 bij een gedraging uit categorie 2;

    • c.

      € 50,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag lager is dan € 500,00;

    • € 150,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 500,00 maar lager is dan € 1.500,00;

    • € 350,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 1.500,00 maar lager is dan € 3.500,00;

    • € 600,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 3.500,00 maar lager is dan € 6.000

    • € 1.000,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 6.000,00 maar lager dan de grens van het aangiftebedrag van het Openbaar Ministerie;

    • d.

      de gehele norm, als bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de WWB, de uitkering als bedoeld in artikel 9 IOAW en de uitkering als bedoeld in artikel 9 IOAZ bij een gedraging uit categorie 4.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, lid 2, wordt de verlaging op de bijstand, als bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de WWB, de uitkering als bedoeld in artikel 9 van de IOAW of de uitkering als bedoeld in artikel 9 van de IOAZ gedurende drie maanden vastgesteld op de gehele bijstandsnorm als bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de WWB, de gehele uitkering als bedoeld in artikel 9 van de IOAWof de gehele uitkering als bedoeld in artikel 9 van de IOAZ, bij een gedraging uit categorie 5.

  • 3.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid bedraagt de verlaging niet meer dan het maandbedrag dat aan WWB, IOAW en IOAZ voor uitbetaling in aanmerking komt.

  • 4.

    Bij de IOAW en de IOAZ wordt een maatregel op grond van het eerste lid, onderdeel a tot en met c van dit artikel en op grond van artikel 9 lid 3 onderdeel a en b, in mindering gebracht na toepassing van de inhoudingen op grond van artikel 10 IOAW en artikel 10 IOAZ.

  • 5.

    Het college kan jaarlijks per 1 januari de bedragen als genoemd in lid 1, onderdelen a, b en c aanpassen door middel van indexering. De bedragen na indexering worden afgerond op een veelvoud van € 5,00.

Artikel 6 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

  • 1.

    Indien een beroep op de WWB door belanghebbende het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en er geen sprake is van een gedraging die is ingedeeld in een categorie als omschreven in artikel 4, dan wordt de bijstand verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2.

    In afwijking van artikel 5, lid 3, kan bij het onverantwoord interen van het eigen vermogen een verlaging worden toegepast ter grootte van het maximale bedrag boven de beslagvrije voet over een zodanige periode dat het bedrag van de maatregel gelijk is aan de bijstand die als gevolg van het te snel interen extra is verstrekt.

Artikel 7 Indeling in categorieën van verwijtbare gedragingen WIJ

Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de WIJ, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Categorie 1:

  • het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie en het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op de inkomensvoorziening en daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Categorie 2:

    • a.

      het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of het volgen van een cursus of scholing;

    • b.

      het zich na advies van een arts niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

  • 3

    Categorie 3:

  • het niet, of niet tijdig verstrekken van informatie of het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie die van invloed kan zijn op het recht op uitkering.

  • 4.

    Categorie 4

    • a.

      het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

    • c.

      het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

    • d.

      het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

Artikel 8 Hoogte en duur van de afstemming WIJ

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, lid 2, van deze verordening en artikel 42 van de WIJ wordt de verlaging op de inkomensvoorziening, als bedoeld in artikel 41 van de WIJ, gedurende een maand vastgesteld op:

    • a.

      € 50,00 bij een gedraging uit categorie 1;

    • b.

      € 200,00 bij een gedraging uit categorie 2;

    • c.

      € 50,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag lager is dan € 500,00;

    • € 150,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 500,00 maar lager is dan € 1.500,00;

    • € 350,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 1.500,00 maar lager is dan € 3.500,00;

    • € 600,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 3.500,00 maar lager is dan de grens van het aangiftebedrag van het Openbaar Ministerie;

    • € 1.000,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 6.000,00 maar lager dan de grens van het aangiftebedrag van het Openbaar Ministerie;

    • d.

      de gehele norm, als bedoeld in hoofdstuk 4 van de WIJ, bij een gedraging uit categorie 4.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid bedraagt de verlaging niet meer dan het maandbedrag dat aan inkomensvoorziening voor uitbetaling in aanmerking komt.

  • 3.

    Het college kan jaarlijks per 1 januari de bedragen als genoemd in lid 1, onderdelen a, b en c aanpassen door middel van indexering. De bedragen na indexering worden afgerond op een veelvoud van € 5,00.

Artikel 9 Zeer ernstig misdragen

  • 1.

    Indien naar de mening van het college sprake is van het zich zeer ernstig misdragen door de belanghebbende die bijstand, een inkomensvoorziening of uitkering ontvangt of daartoe een aanvraag indient, wordt de bijstand, de inkomensvoorziening of de uitkering verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2.

    Gedragingen van de belanghebbende waarmee deze zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren worden onderscheiden in de volgende categorieën:

    • 1.

      Categorie A:

      • a.

        verbaal geweld (schelden);

      • b.

        discriminatie.

    • 2.

      Categorie B:

      • a.

        intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

      • b.

        zaakgericht fysiek geweld (vernielingen).

    • 3.

      Categorie C:a. mensgericht fysiek geweld dan wel bedreiging met geweld.

  • 3.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

  • 4.

    In aanvulling op het eerste, tweede en derde lid kan, conform het bepaalde in het gemeentelijk agressieprotocol, door of namens het college aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het stadhuis en andere gemeentelijke locaties worden ontzegd.

Artikel 10 Gelijktijdigheid van verwijtbare gedragingen en recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich gelijktijdig schuldig maakt aan meerdere verwijtbare gedragingen als beschreven in artikel 4 respectievelijk artikel 7, wordt voor het bepalen van de hoogte van de verlaging uitgegaan van cumulatie van, de in artikel 5, lid 1, respectievelijk artikel 8, lid 1, genoemde bedragen.

  • 2.

    De duur van de verlaging als bedoeld in de artikelen 5 en 8 wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden, nadat de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

Artikel 11 Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1.

    Indien het niet of niet tijdig nakomen van een verplichting vallen onder categorie 1 of categorie 3 als bedoeld in de artikelen 4 en 7 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, uitkering of inkomensvoorziening, geeft het college een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting. Een verlaging wordt wel opgelegd indien het niet of niet tijdig nakomen van die verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar nadat een eerdere waarschuwing is gegeven.

  • 2.

    Het college ziet af van verlaging van de uitkering bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen na verloop van een half jaar na constatering door het college van de gedraging.

Artikel 12 Wijze van oplegging van de verlaging

  • 1.

    De verlaging wordt opgelegd:

    • a.

      over de maand waarop de eerstvolgende reguliere betaling van de bijstand, de uitkering of inkomensvoorziening betrekking heeft indien het een persoon betreft die al een periodieke uitkering ontvangt;

    • b.

      met ingang van de datum van toekenning van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening, indien het een persoon betreft die voor de eerste keer een aanvraag daarvoor heeft ingediend.

  • 2.

    Indien de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de uitkering inmiddels is beëindigd, dan wordt de verlaging alsnog gerealiseerd door middel van herziening van de eerder verstrekte uitkering en/of door middel van verrekening met het nog openstaande vakantiegeld.

  • 3.

    Indien de verlaging niet kan worden opgelegd met toepassing van lid 1 of lid 2 dan vindt bij een gedraging behorend tot één van de categorieën, zoals omschreven in de artikelen 4 en 7, realisatie plaats door verlaging van de bijstand of inkomensvoorziening indien de belanghebbende binnen een periode van zes maanden opnieuw bijstand of inkomensvoorziening gaat ontvangen.

Artikel 13 Overgangsrecht

  • 1.

    Op gedragingen die zich hebben voorgedaan voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening, maar waarvan de beoordeling plaatsvindt na inwerkingtreding van deze verordening is deze verordening van toepassing.

  • 2.

    Indien lid 1 aan de orde is wordt bij de bepaling van de afstemming meegewogen welke afstemming zou hebben plaatsgevonden als beoordeling voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening zou hebben plaatsgevonden.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 14 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

  • 1.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2.

    In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 15 Nadere regels

Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 16 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 17 Verantwoording

Over de uitvoering van deze verordening legt het college jaarlijks door middel van het beleidsverslag verantwoording af aan de raad.

Artikel 18 Intrekking

De afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, gemeente Oosterhout, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 12 mei 2004 en gewijzigd bij raadsbesluit van 25 oktober 2005, 11 december 2007 en 21 april 2009, wordt ingetrokken met ingang van de datum van inwerkingtreding genoemd in artikel 19.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010

Artikel 20 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald: “Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2010, gemeente Oosterhout”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 mei 2010
de voorzitter de griffier

Toelichting Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2010, gemeente Oosterhout

Algemene Toelichting

De regeling in de Wet werk en bijstand

In de Wet werk en bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn, kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning door de overheid. Dat brengt met zich mee dat er nadruk ligt op de verplichtingen van de bijstandsgerechtigde. Deze moet alles in het werk stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doel gericht. De verplichtingen worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan de gemeente om een afstemmingsbeleid in een verordening vast te leggen.

In het eerste lid van artikel 18 WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigde maatwerk is. Hierbij wordt recht gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van de bijstandsgerechtigde. Het recht op bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de bijstand te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de bijstand niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de toegepaste verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de bijstand verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging.

Verlaging van de bijstand moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening.

Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.

De regeling van de IOAW en IOAZ

Op 1 januari 2010 is de wet Bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (BUIG). Gemeenten krijgen gefaseerd de gelegenheid deze wet in te voeren.

Met de bundeling van de IOAW, de IOAZ, het Bbz 2004 (deels) met het WWB-inkomensdeel wordt een bijdrage geleverd aan de realisatie van de doelstelling uit het Regeerakkoord om het aantal specifieke uitkeringen aan gemeenten te verminderen en daarmee de administratieve lasten voor gemeenten te reduceren. Gemeenten krijgen hiermee de volledige financiële verantwoordelijkheid voor deze uitkeringskosten.

Overeenkomstig de WWB past bij een systeem van volledige budgetfinanciering van de IOAW en IOAZ dat de administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden.

Een gevolg van de wet BUIG is dat de gemeenteraad een afstemmingsverordening moet vaststellen voor de IOAW, en de IOAZ. De verordeningen moeten vóór 1 juli 2010 zijn vastgesteld, want dan gaan de artikelen die deze verordeningen voorschrijven in. Op 1 juli 2010 gaat tevens de wijziging van de artikelen met betrekking tot de weigering of verlaging IOAW en IOAZ in.

De regeling in de Wet investeren in jongeren

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, WIJ). Dat is de Afstemmingsverordening.

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Afstemmingsverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als afstemmingswaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 27). Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Afstemmingsverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

Het verlagen van de bijstand (WWB), de uitkering (IOAW en IOAZ) en inkomensvoorziening (WIJ)

Op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, kan zowel de bijstand (dat wil zeggen de algemene en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen om alleen de verlaging van de bijstand te regelen. Verlaging van de langdurigheidstoeslag stuit namelijk op een aantal bezwaren. Deze toeslag wordt eenmaal per jaar op aanvraag toegekend. Het tijdstip van uitbetaling varieert dus per geval. Dat maakt een eventuele verlaging technisch lastig uitvoerbaar maakt (verlaging gedurende meer dan één maand is per definitie onmogelijk). Bovendien kan het niet nakomen van de arbeidsverplichting consequenties voor het recht op de langdurigheidstoeslag hebben.

Het ligt ook niet voor de hand om bij niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag over te gaan tot verlaging van die toeslag. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met die langdurigheidstoeslag is het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen. Hierdoor kan het college het recht op langdurigheidstoeslag niet vaststellen. De sanctie die hier echter op rust is niet het verlagen van die langdurigheidstoeslag maar het weigeren ervan. De verplichting om die langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting die toeslag te verlagen.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt ook verlaging van die bijstand wegens schending van verwijtbare gedragingen niet voor de hand. Een uitzondering zou gemaakt kunnen worden voor de periodieke bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud aan jongeren van 18 tot 21 jaar.

Natuurlijk speelt bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol of iemand voldoende zijn verplichtingen is nagekomen. Als voorbeeld van die verplichtingen kan genoemd worden de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

Nadat op 1 januari 2010 de IOAW en IOAZ onderdeel zijn geworden van het zelfde budget als de WWB, is het de bevoegdheid van het college geworden om afstemming op grond van artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ toe te passen. Het maatregelenbesluit IOAW en IOAZ is per genoemde datum ingetrokken.

Tenslotte is op 1 oktober 2009 de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Zoals hiervoor al is aangegeven kent ook de WIJ de bevoegdheid toe aan het college om tot verlaging van de inkomensvoorziening over te gaan als niet of in onvoldoende mate wordt voldaan aan de hieraan verbonden verplichtingen.

Er is voor gekozen om de afstemming in het kader van de WWB, IOAW, IOAZ en WIJ zoveel mogelijk op elkaar aan te laten sluiten. In lijn hiermee is de keus gemaakt om per regeling geen afzonderlijke verordening op te stellen, maar tot één afstemmingsverordening te komen die geldt voor de WWB, de IOAW, de IOAZ en de WIJ.

Relatie met Re-integratie- en Handhavingsverordening

De Afstemmingsverordening kent een nauwe relatie met de Re-integratieverordening. In de Re-integratieverordening is namelijk vastgelegd hoe de gemeente ondersteuning biedt bij de arbeidsinschakeling en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In de individuele beschikking vindt vertaling plaats van de voorzieningen die de gemeente inzet. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de uitkering. De basis voor een dergelijke verlaging is gelegd in deze Afstemmingsverordening.

Ook kent de Afstemmingsverordening een relatie met de Handhavingsverordening. In de Handhavingsverordening is namelijk opgenomen op welke wijze de gemeente misbruik en oneigenlijk gebruik met uitkeringen tegengaat. De Afstemmingsverordening kent bepaling over de gevolgen die het schenden van de inlichtingenplicht heeft voor de hoogte van de uitkering.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, de WIJ, de IOAW, de IOAZ of de Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in deze wetten de verordening moet worden gewijzigd.

De begrippen die niet zijn omschreven in de WWB, de WIJ, de IOAW, de IOAZ of de Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.

Onder g is vastgelegd wat moet worden verstaan onder een zeer ernstige misdraging. Deze omschrijving is opgenomen omdat de WWB, de WIJ, de IOAW en de IOAZ de mogelijkheid bieden om de uitkering te verlagen als een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Onder h tot en met k worden begrippen verduidelijkt, omdat deze van belang kunnen zijn bij de motivering van een verlaging.

Onder p wordt de grens van het aangiftebedrag die het Openbaar Ministerie hanteert omschreven. Deze grens bedraagt thans € 10.000,00. Dit houdt in dat aangifte wordt gedaan bij het Openbaar Ministerie en er dus sprake is van strafrechtelijke afhandeling, indien er sprake is van een benadelingsbedrag voor de gemeente van meer dan € 10.000,00.

Hoofdstuk 2 Afstemming

Artikel 2 Afstemming van de uitkering

In het eerste lid wordt geregeld dat de afstemming van de uitkering wegens verwijtbare gedragingen geschiedt in de vorm van een verlaging. Voor de wijze van tenuitvoerlegging wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 12 van deze verordening.

Met de bepaling in het tweede lid is beoogd de mogelijkheid te scheppen de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval en dus maatwerk te leveren. Dit heeft tot gevolg dat naast de ernst van de gedraging (zoals deze gecategoriseerd is) rekening moet worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Zo is het mogelijk om uitgaande van de ernst van de gedraging op basis van verminderde verwijtbaarheid of op grond van bijzondere omstandigheden een andere verlaging toe te passen dan waarin de standaard voorziet. Van belang is daarbij bijvoorbeeld de overweging of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien.

In lid 3 wordt vastgelegd dat van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij kan worden opgemerkt dat indien in de toekomst sprake is van recidive en op basis daarvan bezien dient te worden of sprake moet zijn van een verzwaarde verlaging deze gedraging meegenomen dient te worden.

Het vierde lid regelt de in artikel 18, lid 3, WWB en in artikel 41, lid 3, WIJ opgenomen verplichting. Artikel 18, derde lid, WWB en artikel 41, lid 3, WIJ schrijven voor dat het college een verlaging moet heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen.

Artikel 3 Horen van belanghebbende

Op grond van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende bij de voorbereiding van beschikkingen verplicht. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat tot een verlaging wordt besloten in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat in de onderdelen a en b een aantal uitzonderingen in de hoorplicht dat ook is vernoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Met de uitzondering dat van horen kan worden afgezien indien de vereiste spoed zich daartegen verzet zal hiermee zeer terughoudend dienen te worden omgegaan.

In het tweede lid, onderdeel c, wordt benoemd dat van het horen kan worden afgezien in situaties waarin belanghebbende te kennen heeft gegeven hier geen prijs op te stellen.

Met de nadrukkelijke opname van de hoorplicht in deze verordening wordt beoogd te komen tot zorgvuldige besluitvorming. Hierdoor kan een goede belangenafweging plaatsvinden tussen het belang van belanghebbende en het belang van de gemeente om naleving te verlangen van de opgelegde verplichtingen.

Horen impliceert niet automatisch dat een mondeling contact met belanghebbende plaatsvindt. In veel situatie kan het de voorkeur genieten om belanghebbende schriftelijk in de gelegenheid stellen zijn zienswijze op het voornemen tot verlaging van de uitkering kenbaar te laten maken. Deze voorkeur wordt ingegeven vanwege de vastlegging en de praktische invulling. Dat geldt vanzelfsprekend niet voor situaties waarin hierover al mondeling contact met belanghebbende is geweest. Tijdens dat mondelinge contact kan aan hem zijn zienswijze worden gevraagd over de te besluiten verlaging van de bijstand.

Zowel in de rapportage als in het besluit dient aandacht te worden besteed aan het feit of belanghebbende van de mogelijkheid zijns zienswijze kenbaar te maken gebruik heeft gemaakt en, zo ja, op welke wijze diens zienswijze in de besluitvorming is betrokken.

Artikel 4 Indeling in categorieën met betrekking tot bepaalde verwijtbare gedragingen WWB, IOAW en IOAZ

De artikelen 4 en 5 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan in artikel 5 een gewicht is toegekend in de vorm van de hoogte van een verlaging. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB, de IOAW en de IOAZ wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De gedragingen die direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, met uitzondering van het niet of niet volledig verstrekken van inlichtingen ten behoeve van de re-integratie en het niet ingeschreven zijn bij het UWV WERKbedrijf, zijn daarom ondergebracht in de twee categorieën (categorie 2 en 4) met een duidelijk zwaardere verlaging.

Gekozen is voor het beschrijven van gedragingen op hoofdlijnen. Het college kan vervolgens in het uitvoeringsrichtlijnen (handboek WWB) vaststellen welke concrete gedragingen tot de verschillende categorieën worden gerekend. Dit heeft als voordeel dat het college een bepaalde flexibiliteit heeft bij het vaststellen van gedragingen die aanleiding zijn voor het verlagen van de uitkering. Bovendien biedt de beschrijving van gedragingen op hoofdlijnen het voordeel dat latere, thans niet onderkende of bekende, gedragingen gecategoriseerd kunnen worden.

Categorie 1

Het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand en de daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling.

Het betreft hier gedragingen die doelen op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht.

Essentieel is dat het gaat om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen directe consequenties hebben voor (de hoogte) van het recht op bijstand.

Zonder limitatief gedragingen te noemen wordt hieronder verstaan:

  • -

    het niet ingeschreven staan of blijven bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV WERKbedrijf);

  • -

    het niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met het vaststellen van het recht op uitkering op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen;

  • -

    het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de inschakeling in de arbeid of (sociale) activering of ter informatieverstrekking in dat verband op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen;

  • -

    het niet tijdig inleveren van een periodieke verklaring;

  • -

    het niet op verzoek tonen van een identiteitsbewijs.

Ten aanzien van het niet reageren op oproepen voor het vaststellen van het recht op uitkering geldt de volgende nuancering:

Indien het een nieuwe aanvraag betreft is er enkel sprake is van een verwijtbare gedraging waarvoor een verlaging aan de orde kan zijn bij het niet verschijnen na het hebben gehad van een oproep. Het in een eerder stadium (dus voor de oproep) niets meer van zich laten horen door belanghebbende die een aanvraag heeft ingediend wordt niet gesanctioneerd in de vorm van een verlaging van de uitkering.

Over de tenuitvoerlegging van deze verwijtbare gedraging, het niet reageren op een oproep na een ingediende aanvraag, wordt onder verwijzing naar artikel 12 van deze verordening opgemerkt dat deze enkel kan worden gerealiseerd door inhouding op een binnen 6 maanden hernieuwd bestaand recht op uitkering. Verlaging op de bestaande uitkering behoort immers niet tot de mogelijkheden, omdat de uitkering buiten behandeling gelaten wordt bij het uitblijven van gevraagde informatie. Ook afstemming over het tijdstip waarop de gedraging plaatsvindt, is niet mogelijk omdat er geen uitkering wordt ontvangen.

Categorie 2

Het niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en (sociale) activering, waaronder begrepen onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het bijstandsrecht

Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kunnen aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, verplichtingen worden opgelegd. Het gaat hierbij om verplichtingen om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt. Dat kan gevolgen hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

Ook is gedoeld op de gedraging die betrekking heeft op de actieve sollicitatieplicht. Belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken.

In ieder geval wordt als verwijtbare gedragingen in deze categorie verstaan:

  • -

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan onderzoek naar mogelijkheden met betrekking tot scholing, (sociale) activering en/of arbeidsinschakeling;

  • -

    een aangeboden trajectplan niet ondertekenen of niet tijdig of geheel niet retourneren;

  • -

    het niet of onvoldoende trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

  • -

    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • -

    het niet of onvoldoende meewerken aan noodzakelijke scholing of opleiding;

  • -

    het niet voldoen aan verplichtingen, niet zijnde die op grond van hoofdstuk 2 van de wet, die het college op grond van artikel 55 van de WWB oplegt aan belanghebbende;

  • -

    het niet vragen van kinderalimentatie overeenkomstig artikel 56 van de WWB indien de verplichting hiertoe door het college is opgelegd;

  • -

    het niet meewerken aan budgetbeheer en/of rechtstreeks doorbetalen of andere noodzakelijke geachte financiële handelingen overeenkomstig artikel 57, onderdeel a, van de WWB;

  • -

    het als zelfstandige verwijtbaar niet komen tot een doelmatige bedrijfsvoering of beroepsuitoefening dan wel het niet voeren van een behoorlijke administratie;

  • -

    het niet behoorlijk meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek of andere zekerstelling.

Categorie 3

Het niet, of niet tijdig verstrekken van informatie of het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie die van invloed kan zijn op het recht op uitkering.

Het gaat hier om gedragingen die verschillen met de gedragingen genoemd in categorie 1 omdat het gaat om inlichtingen die direct van invloed zin op het recht op bijstand. Hierbij moet met name gedacht worden aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op bijstand. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op bijstand of tot beëindiging van de bijstand.

In ieder geval wordt hieronder verstaan:

  • -

    het niet of niet tijdig melden van een (voorgenomen) verblijf in het buitenland;

  • -

    het langer dan is toegestaan verblijven in het buitenland;

  • -

    het niet of niet tijdig melden van het verrichten van vrijwilligerswerk;

  • -

    het niet (anders dan bij gedraging in categorie 1 waarin wordt gesproken over het niet tijdig) inleveren van de periodieke verklaring;

  • -

    het niet (anders dan bij gedraging in categorie 1 waarin wordt gesproken over het niet tijdig) voldoen aan een oproep om in verband met het vaststellen van het recht op uitkering op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen;

  • -

    het niet melden van inkomsten;

  • -

    het niet melden van wijzigingen in de omstandigheden zoals verhuizing, vertrek van kinderen, verkrijgen van inkomsten van kinderen e.d.;

  • -

    het niet uit eigen beweging tijdig of binnen de door of namens het college vastgestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is of kan zijn voor de verlening van bijstand of de voortzetting ervan.

Categorie 4

Het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel een andere vorm van inkomen.

In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet.

Deze gedraging heeft ook betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

In ieder geval wordt hieronder verstaan:

  • -

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Gemakshalve wordt hierbij verwezen naar het gestelde hierover in de re-integratieverordening in artikel 1, lid 2, onder o, en de toelichting hierbij;

  • -

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.

  • -

    het door eigen toedoen verwijtbaar verliezen van een inkomstenbron. Het gaat hierbij overigens niet om het verwijtbaar verlies van middelen in de vorm van vermogen.

Categorie 5

Het niet accepteren of niet behouden van een voorziening als genoemd in artikel 10 van de

Re-integratieverordening Sociale Zekerheid gemeente Oosterhout.

In deze categorie gaat het om mensen die niet meewerken aan een Work First voorziening. De Work First voorziening houdt in dat in plaats van de verstrekking van een uitkering een betaalde baan wordt aangeboden aan de belanghebbende. In aanvulling op het dienstverband wordt de mogelijkheid gecreëerd om een traject in te zetten dat gericht is op bemiddeling naar een andere, niet met overheidsmiddelen ondersteunde, baan. De voorziening kan derhalve gekenmerkt worden als een eerste baan met een opstap naar een volgende baan.

De Work First voorziening is de ultieme toepassing van het principe werk boven uitkering. Het is dan ook van belang dat wordt geregeld dat het niet accepteren van deze voorziening alsnog leidt tot een beroep op een uitkering.

Artikel 5 Hoogte van de afstemming

Aan de categorieën is een bepaalde weging gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Deze standaard dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het tweede lid van artikel 2 van deze verordening.

Er wordt hierbij niet gekozen voor verlaging van de uitkering in de vorm van een percentage van de voor betrokkene van toepassing zijnde norm of van het benadelingsbedrag. Ter wille van de duidelijkheid in de hoogte van de ‘strafmaat’ is gekozen voor een vast bedrag voor de verwijtbare gedragingen uit de categorieën 1 en 2 en een oplopend bedrag voor de gedragingen uit categorie 3.

Ook is niet gekozen voor een vast bedrag voor de onderscheidenlijke bijstandsnormen voor grofweg alleenstaande, alleenstaande ouder en gehuwden. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een duidelijker objectieve relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de strafmaat en wordt geen relatie gelegd met de hoogte van het inkomen.

De vergelijking doet zich op met een verkeersovertreding. Bij het rijden door rood licht staat op de overtreding een boete. Ook hierbij kennen wij in Nederland geen inkomensafhankelijke boete.

De verlaging, zoals in lid 1 is omgeschreven, is van toepassing op de norm vermeerderd met de gemeentelijke toeslag (of indien van toepassing verminderd met de gemeentelijke verlaging) overeenkomstig de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand en Wet investeren in jongeren. Korting op de uitkering wegens bijvoorbeeld middelen hebben dus geen invloed op de verlaging. De maximale verlaging over een maand is nooit hoger dan het bedrag aan bijstand dat na korting van inkomsten zonder het toepassen van een verlaging zou zijn betaald.

Voor wat betreft de gedragingen uit categorie 3 (het niet of niet tijdig verstrekken van inlichtingen die van belang zijn voor het recht op uitkering) is gekozen voor een progressief oplopend verlagingbedrag naar gelang de gemeente is benadeeld.

Voor zover het benadelingsbedrag minder is dan € 500,00 wordt voorzien in een verlaging van € 50,00. Dit betekent dat ook bij het uitblijven van benadeling, de zogenaamde 0-fraude, indien geen waarschuwing kan worden gegeven zoals genoemd in artikel 11, lid 1, van deze verordening, over wordt gegaan tot het opleggen van een verlaging van € 50,00. Met deze bepaling wordt beoogd de handhaving van de verplichtingen nadrukkelijk vast te stellen.

De verlaging kent een progressief karakter aan de hand van de hoogte van het benadelingsbedrag. De bovengrens van de maatregel verklaart zich door de huidige aangiftegrens van het Openbaar Ministerie. Bij benadeling door de gemeente vanaf een bedrag van € 10.000,00 vindt strafrechtelijke afdoening plaats na aangifte van dit strafbare feit.

In lid 1 onder d wordt geregeld dat voor het niet accepteren of niet behouden van een reguliere baan (gedraging uit categorie 4) geldt dat gedurende een maand geen uitkering wordt verstrekt

In het tweede lid van artikel 5 is bepaald dat een gedraging uit categorie 5, het niet accepteren of niet behouden van een Work First voorziening, leidt tot een verlaging van de uitkering met de volledige bijstandsnorm gedurende een periode van 3 maanden. Dit betekent dus dat gedurende 3 maanden geen uitkering zal worden verstrekt.

De reden dat het niet accepteren of niet behouden van een Work First voorziening een zwaardere afstemming kent, is gelegen in het feit dat de belanghebbende hiermee een blijvende keuzevrijheid heeft. Wanneer een reguliere baan niet wordt geaccepteerd of niet wordt behouden is er in het algemeen geen weg meer terug. De werkgever zal namelijk meestal geen tweede kans willen bieden. Bij Work First ligt dit echter anders. Het betreft hier een gemeentelijke re-integratievoorziening die ook later nog van toepassing is. Gedurende de periode van 3 maanden waarin geen uitkering wordt verstrekt kan de belanghebbende er altijd voor kiezen om alsnog in te gaan op het Work First aanbod, waardoor hij alsnog kan beschikken over de middelen om in het bestaan te voorzien. Verder moet er ook rekening mee worden gehouden dat Work First een gemeentelijke re-integratievoorziening is waar de gemeente veel middelen in investeert. Vanuit het algemeen belang gezien is het dan ook gewenst dat de doelgroep waarvoor deze voorziening is bedoeld hiervan ook daadwerkelijk gebruik maakt.

Overigens geldt ook bij de afstemming naar aanleiding van een gedraging uit categorie 5 dat rekening gehouden wordt met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

Lid 3 regelt dat aan de verlaging een maximum is verbonden namelijk het bedrag van de bijstand of uitkering dat in die maand voor uitbetaling in aanmerking komt. Externe inhoudingen, zoals de doorbetaling van huur, of interne inhoudingen, zoals de aflossing op een vordering, zouden dus eventueel opgeschort moeten worden als de verlaging wegens verwijtbare gedraging anders niet toegepast kan worden.

De verlaging overeenkomstig dit artikel betreft dus maximaal een maand en voor zover de uit te betalen bijstand lager is wordt niet op de uitkering van de volgende maand overgaan tot verlaging van het restant-verlagingsbedrag.

In lid 4 wordt geregeld dat maatregelen in het kader van de IOAW en IOAZ worden toegepast op de netto uitkering, dus na aftrek van de inhoudingen op grond van artikel 10 IOAW of artikel 10 IOAZ. Dit geldt alleen indien sprake is van een maatregel die lager is dan de gehele norm.

Lid 5 regelt dat het college bevoegd is tot indexering van de bedragen. In verband met de herkenbaarheid van de bedragen wordt bepaald dat geïndexeerde bedragen afgerond worden op een veelvoud van € 5,00. De volgende indexering zal overigens plaats moeten vinden op het niet afgeronde bedrag.

Artikel 6 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

Zowel voor de gedragingen die bedoeld zijn in artikel 6 als die bedoeld in artikel 7 van deze verordening geldt dat er voor gekozen is deze niet op te nemen bij artikel 4 van deze verordening vanwege het buitengewone karakter ervan.

Veel meer dan die benoemde categorieën geldt bij deze gevallen dat sprake dient te zijn van maatwerk bij het vaststellen van de verlaging uitgaande van de maatstaf van de ernst van de verwijtbare gedraging.

Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld sprake als iemand door eigen toedoen het recht op WW verliest (door niet tijdig na ontslag WW aan te vragen).

Bovendien kunnen als voorbeelden van gedragingen worden aangehaald het niet hebben aangevraagd van huurtoeslag, het verwijtbaar onvoldoende verzekerd zijn of het ontverantwoord interen van het vermogen.

Het uitgangspunt bij afstemmingen wegens een onverantwoord snelle intering van het eigen vermogen, waardoor er eerder dan nodig een beroep op bijstandsverlening gedaan wordt, is dat de benadeling geheel dan wel zoveel mogelijk ongedaan wordt gemaakt. Bovendien wensen wij bij het vaststellen van een verlaging van de uitkering voor een langere periode rekening te houden met de beslagvrije voet (circa 90% van de bijstandsnorm). Hierdoor wordt enerzijds op een redelijke wijze uiting gegeven aan de eigen verantwoordelijkheid van de bijstandsbehoevende, terwijl anderzijds diens feitelijke bestaansvoorziening niet in gevaar komt.

Deze verlaging laat onverlet de mogelijkheid van toekenning van bijstand in de vorm van een lening onder toepassing van artikel 48, lid 2, onder b, van de WWB (noodzaak tot bijstandsverlening is het gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan). Het gevolg van bijstandsverlening in de vorm van een lening is echter de op voorhand vastgestelde terugbetaling ervan.

Artikel 6 is nadrukkelijk niet van toepassing op de jongeren die vallen onder de doelgroep van de WIJ. In de WIJ is er geen sprake van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid die leidt tot instroom in de WIJ.

Evenmin is dit artikel van toepassing op de IOAW en IOAZ, omdat ook in die wetten ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid geen afstemmingswaardig gedrag betekent.

Artikel 7 en 8 Categorieën en hoogte afstemming bij de WIJ

Hier wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 4 en 5, die van overeenkomstige toepassing zijn bij de WIJ, met dien verstande dat bij jongeren tot 27 jaar geen maatregel wordt toegepast bij het weigeren van een Work First voorziening en de categorie 5 derhalve ontbreekt. Reden hiervan is dat het recht op een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ direct gekoppeld is aan het accepteren van een Werkleeraanbod. Van wetswege zijn jongeren die een Work First voorziening weigeren derhalve uitgesloten van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ.

Onder de term 'zeer ernstig misdragen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In artikel 18, tweede lid, WWB, en artikel 20, lid 2. IOAW, artikel 20, lid 2, IOAZ en artikel 41, lid 1, WIJ, wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'.

De volgende vormen van agressief gedrag kunnen worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

De vormen van agressief gedrag zijn in categorieën opgenomen, zodat duidelijk wordt welke verlaging moet worden toegepast. Er kan van deze bedragen worden afgeweken wanneer dit vereist is in verband met de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Indien de belanghebbende zich gelijktijdig schuldig maakt aan meerdere agressieve gedragingen, wordt de hoogte van de toe te passen verlaging cumulatief vastgesteld met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Hier kan worden aangesloten bij de toelichting op artikel 10.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college past een verlaging toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid om de dader gedurende een periode de toegang tot het stadhuis te ontzeggen onverlet. Aansluiting kan daarbij worden gezocht bij het gestelde hierover in het gemeentelijke agressieprotocol.

Ter voorkoming van enige vorm van schijn van subjectiviteit zal zeer zorgvuldig moeten worden omgegaan met het verlagen van de uitkering wegens agressie. In dit verband wordt dan ook voor alle duidelijkheid gemeld dat de beslissing tot verlagingen van de uitkering ligt bij de afdelingsmanager en niet kan worden gemandateerd aan een consulent.

Artikel 10 Gelijktijdigheid van verwijtbare gedragingen en recidive

Lid 1 van dit artikel regelt de samenloop, het gelijktijdig schuldig maken aan diverse verplichtingen.

Indien de belanghebbende zich schuldig maakt aan meerder verwijtbare gedragingen dan wordt de hoogte van de toe te passen verlaging cumulatief vastgesteld. Voor de duidelijkheid wordt gesteld dat het hier ook optellingen kunnen betreffen van verschillende gedragingen uit dezelfde categorieën. Een verlaging kan dan ook € 100,00 bedragen bestaande uit 2 gedragingen uit categorie 1 die ieder tot € 50,00 verlaging resulteren.

Bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid kunnen de diverse gedragingen uiteraard wel in hun onderlinge samenhang worden bezien. Dit kan reden zijn om voor het geheel van gedragingen een lagere maatregel op te leggen.

De gemeente moet bij cumulatie van maatregelen tevens voldoende rekenschap geven van het totale effect van de opgelegde maatregelen in het licht van het feit dat de bijstand een uitkering op minimumniveau is ter voorziening in de kosten van levensonderhoud.

Lid 2 van het artikel regelt de herhaling, recidive, waarbij belanghebbende zich schuldig maakt aan minstens een gedraging uit dezelfde categorie binnen een bepaalde periode of nadat hem eerder een waarschuwing is gegeven of tot verlaging van de uitkering is besloten.

De bepaling impliceert:

  • 1.

    Indien de eerdere gedraging, die is afgedaan door middel van een waarschuwing of verlaging van de uitkering meer dan 2 jaar voor deze gedraging is gepleegd, is geen sprake van recidive in die zin dat de verlaging wordt verzwaard. Zie hiervoor artikel 11, lid 1.

  • 2.

    Indien de eerdere gedraging tot een van een lagere categorie behoort, zal ook geen sprake zijn van een verzwaarde verlaging van de nieuwe gedraging.

  • 3.

    Indien de gedraging voldoet aan de vereisten van een verzwaarde verlaging van de uitkering omdat de belanghebbende zich binnen 2 jaar schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie op grond van het eerste lid van artikel 11.

Als de belanghebbende regelmatig zijn verplichtingen niet nakomt dan zal niet kunnen worden volstaan met een standaardmaatregel maar zal maatwerk moeten worden toegepast. In die zin regelt de recidivebepaling een eenmalig herhaald gedrag na een eerdere overtreding.

Verdere besluitvorming wegens herhaald recidive vereist dus een afzonderlijk besluit waarbij naast aandacht voor enerzijds het herhaald verwijtbaar gedrag, wat een verzwaarde verlaging rechtvaardigt, aandacht moet worden besteed aan de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert. Met name bij verlaging gedurende langere termijn is daarbij de heroverweging zoals die eerder bij artikel 2 is toegelicht een goed ijkpunt van eventueel verbeterd gedrag of veranderde omstandigheden.

Artikel 11 Afzien van het opleggen van een verlaging

In het eerste lid wordt voor een aantal gevallen geregeld dat wordt afgezien van het verlagen van de uitkering indien het niet of niet tijdig nakomen van de informatieplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een hoog bedrag verlenen van bijstand. De verwijzing naar de gedraging van categorie 3 houdt in dat het hier betreft het niet juist verkrijgen door de gemeente van informatie die van belang is voor het recht op uitkering. Als voorbeeld kan hierbij worden genoemd de situatie dat belanghebbende op de maandelijkse periodieke verklaring meldt inkomsten uit arbeid te hebben maar nalaat daarvan het benodigde bewijsstuk te verstrekken. Terwijl bij het uitblijven van informatie besloten zal worden tot intrekking van de uitkering per de eerste van de betreffende maand zou wegens schending van de informatieplicht (het niet leveren van het bewijsstuk) ook nog een verlaging plaats dienen te vinden. Van enige benadeling door de gemeente is dan echter geen sprake omdat over die maand geen uitkering betaalbaar wordt gesteld.

Als deze gedraging binnen de genoemde periode van 2 jaar wordt herhaald, nadat eerder die waarschuwing is gegeven, dan dient dan wel tot verlaging van de uitkering te worden uitgegaan. Bovendien geldt de voorwaarde dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat teveel of ten onrechte bijstand is betaald.

In het tweede lid van dit artikel wordt het afzien van een verlaging wegens verjaring geregeld. Omwille van de effectiviteit van de verlaging is het nodig dat deze niet al te lang nadat de gedraging is geconstateerd wordt opgelegd. Dit in verband met het beleid van lik-op-stuk. Een termijn van maximaal een half jaar gelegen tussen de constatering van de gedraging en het te nemen besluit tot verlaging wordt als redelijk aangemerkt en stelt eisen aan de organisatie wat betreft voortvarendheid in besluitvorming.

Bewust is niet gekozen voor het opnemen van een verjaringstermijn die ingaat vanaf het moment van de gedraging. Fraude zou daarmee lonend kunnen zijn omdat het moment van constateren ervan vaak niet door de gemeente te beïnvloeden is.

Artikel 12 De wijze van oplegging van de verlaging

In het eerste lid van artikel 12 wordt een onderscheid gemaakt tussen personen die al een periodieke uitkering ontvangen en personen die deze uitkering nog niet ontvangen maar hiervoor een aanvraag hebben ingediend.

In onderdeel a wordt geregeld over welke periode de afstemming plaatsvindt bij een persoon die al een periodieke uitkering ontvangt. Voor deze groep geldt dat de afstemming plaatsvindt over de maand waarop de eerstvolgende betaling plaatsvindt. Wanneer een besluit tot afstemming in augustus wordt genomen, dan vindt de afstemming dus plaats over de maand augustus. De uitkering over de maand augustus wordt namelijk medio september betaalbaar gesteld.

In onderdeel b wordt bepaald wanneer de afstemming plaatsvindt bij de persoon die een uitkering heeft aangevraagd. Hierbij vindt de afstemming plaats met ingang van de datum van toekenning van de uitkering. Wanneer de uitkering wordt toegekend met ingang van 15 augustus dan vindt de afstemming dus met ingang van 15 augustus plaats. Een afstemming van een maand vindt dus plaats over de periode van 15 augustus t/m 14 september.

Uiteraard geldt ook op dit onderdeel het individualiseringsbeginsel. Dit betekent dat er op basis van bijzondere omstandigheden altijd de mogelijkheid bestaat om van de algemene regel af te wijken. Een dergelijke afwijking dient wel zorgvuldig te worden gemotiveerd

Indien er sprake is van een verwijtbare gedraging die aanleiding moet zijn om een afstemming van de uitkering te laten plaatsvinden, kan deze afstemming alleen toegepast worden als er nog sprake is van uitkeringsrecht. Wanneer de uitkering al beëindigd is, kan deze afstemming niet meer plaatsvinden. In de verordening is opgenomen dat deze afstemming alsnog plaatsvindt als betrokkene binnen 6 maanden weer een beroep doet op een uitkering.

Artikel 13 Overgangsrecht

Dit artikel regelt op welke wijze afstemming plaatsvindt bij een gedraging die heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van deze verordening, waarvan de beoordeling na de inwerkingtreding van de verordening plaatsvindt. In het eerste lid is bepaald dat in dergelijke gevallen deze verordening van toepassing is. Dit sluit aan bij het standpunt van de Centrale Raad van Beroep.

Vervolgens wordt in het tweede lid bepaald dat voor de beoordelingen van die gedragingen van voor 1 juli 2010 de systematiek van de oude verordening wordt meegewogen bij de beoordeling. Het doel van deze bepaling is dat beoordeling plaats kan vinden aan de hand van het standpunt van de Centrale Raad van Beroep en dus het voor de belanghebbende gunstigste regiem moet worden toegepast.

Artikel 14 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen.

Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het moet dan wel gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het ontstaan van een betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering is op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien.

De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen. In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.

Artikel 15 Nadere regels

Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.

Artikel 16 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening ligt bij het college.

Artikel 17 Verantwoording

De gemeenteraad kan zijn controlerende functie alleen op een goede wijze vormgeven indien beschikt wordt over de van belang zijnde gegevens. Om deze reden is in dit artikel bepaald dat het college jaarlijks verslag moet doen over de uitvoering van deze verordening. Deze verantwoording wordt afgelegd door middel van het beleidsverslag sociale zekerheid.

Artikel 18 Intrekking

Deze verordening vervangt de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, gemeente Oosterhout, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 12 mei 2004 en zoals deze in 2005, 2007 en 2009 is gewijzigd. Deze verordening wordt hierbij dan ook ingetrokken.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Deze datum van inwerkingtreding sluit aan bij de overgangsbepalingen die bij de invoering van de WIJ zijn vastgesteld en bepalingen die in de BUIG zijn opgenomen over de verordeningsplicht in het kader van de IOAW en de IOAZ.

Artikel 20 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.