Beleidswijzer Handboek Grip op Participatiewet

Geldend van 28-05-2015 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Beleidswijzer Handboek Grip op Participatiewet

B018 - Wijze van korten inkomsten i.v.m. kamerhuurders/kostgangers

De middelen ontvangen vanwege huur, onderhuur of het hebben van kostgangers gelden op grond van artikel 32 lid 1 Participatiewet als inkomen. Indien een belanghebbende de woning bewoont met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers, worden de daaruit voortvloeiende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan als inkomen in aanmerking genomen (artikel 33 lid 4 Participatiewet), zover er met de norm nog geen rekening mee was gehouden.

De inkomsten uit verhuur hoeven niet volledig gekort te worden. Dit is noch uit de bepaling zelf, noch uit de toelichting af te leiden. Immers, rekening dient te worden gehouden met de voortvloeiende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de verhuur, onderhuur of het hebben van kostgangers (artikel 33 lid 4 Participatiewet). Vaak zit in de huur een bepaalde vergoeding begrepen voor energie- en internetgebruik, daarom is er voor gekozen om de inkomsten uit (onder)huur of kostganger vast te stellen op € 227,- per maand per kostganger/ (onder)huurder. Dit bedrag is gesteld op de gemiddelde basishuur (bedrag per 1-1-2015). Er moet een schriftelijke overeenkomst aanwezig zijn (waarin een commerciële prijs is overeengekomen) en er moeten betalingsbewijzen zijn van de laatste 3 maanden (via bankafschriften). Kunnen deze bewijsstukken niet overgelegd worden, dan wordt niet aannemelijk geacht dat er een commerciële relatie aanwezig is. Het is aan betrokkene om bewijsstukken als voornoemd over te leggen. Kan betrokkene dit niet dan wordt hij als kostendeler meegeteld. Zo nodig kan een huisbezoek plaatsvinden om de woonsituatie te beoordelen.

Bedragen de inkomsten uit (onder)huur/ kostganger minder dan de gemiddelde basishuur, dan wordt dit niet als een commerciële prijs beschouwd, en wordt het bedrag van de gemiddelde basishuur gekort. Als de afgesproken huurprijs veel lager is dan de gemiddelde basishuur, dan dient de kostendelersnorm toegepast te worden.

B026 - Ex-partner betaalt woonkosten

Art. 27 Participatiewet: Het college kan de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

Conform de Beleidsregels lager vaststellen normen Participatiewet wordt ingeval er geen woning wordt bewoond, dan wel een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden de uitkering verlaagd met 20% van de gehuwdennorm. Onder woonkosten wordt verstaan de huur of de hypotheekrente en niet overige woonlasten zoals gas, water en elektrisch.

B030 - Beleidsregels ontheffing arbeidsplicht

Verschil ten opzichte van eerder: alleen tijdelijke ontheffing en niet van de re-integratieplicht.

Op grond van artikel 9 van de Participatiewet kan een ontheffing uitsluitend worden verleend aan personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Op grond van artikel 9a is hier alleen een uitzondering op voor een alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot vijf jaar op diens verzoek ontheffing van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a. De ontheffing voor de alleenstaande ouder heeft echter alleen betrekking op de sollicitatieverplichting. Meewerken aan re-integratie is altijd verplicht en daarvoor kan dus geen ontheffing worden gegeven.

Het initiatief voor de ontheffing ligt bij de cliënt: hij moet zelf aangeven of hij voor een ontheffing in aanmerking wil komen. Personen die een medische ontheffing willen hebben moeten in eerste instantie zelf aantonen dat er sprake is van een zodanige situatie dat ontheffing op basis van medische omstandigheden moet plaatsvinden.

In alle andere gevallen waarin een ontheffing zou moeten plaatsvinden, vindt een individuele beoordeling (en overleg met de senior/toetser) plaats. Een ontheffing kan nooit betrekking hebben op de re-integratieplicht. De ontheffing is altijd tijdelijk en wordt in eerste instantie voor maximaal zes maanden afgegeven tenzij op voorhand aan de hand van de individuele situatie blijkt dat deze termijn te kort is. In dergelijke situaties is de ontheffing maximaal 12 maanden. Na de vastgestelde periode moet er een nieuwe beoordeling plaatsvinden. Een ontheffing moet altijd gepaard gaan met een plan van aanpak waarin de te zetten stappen (welke training gaat gevolgd worden, wat gaat de klant zelf ondernemen om zijn afstand tot de arbeidsmarkt te beperken etc.) beschreven worden.

B043 - Afzien van verlaging en waarschuwing i.p.v. verlaging

Verlagingen worden toegepast volgens de Maatregelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015. De verordening geeft geen mogelijkheid om een waarschuwing te geven.

Maatregel: het verlagen van de uitkering op grond van artikel 9a twaalfde lid en artikel 18 van de Participatiewet.

Er wordt afgezien van het toepassen van een verlaging indien (artikel 2 van de verordening):

  • -

    Er dringende redenen aanwezig zijn

    Een maatregel wordt afgestemd op de omstandigheden, de mogelijkheden van de belanghebbende om middelen te verwerven en gelet op diens bijzondere omstandigheden, indien dringende redenen daartoe noodzaken. Zie de toelichting van artikel 2 van de verordening. Afstemming kan leiden tot verlaging van hoogte en/of duur van de periode van de maatregel of tot afzien van de maatregel.

  • -

    Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt

  • Er wordt geen rekening gehouden met verminderde verwijtbaarheid. Is de gedraging verwijtbaar dan is er reden voor een maatregel. Als de gedraging niet verwijtbaar is dan is er geen reden voor een maatregel. Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt” volgt uit artikel 18, negende lid van de Participatiewet. Het is aan het college ter beoordeling of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.

  • -

    De gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden

  • Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is als de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Deze beoordeling is afhankelijk van de individuele situatie per geval. Het is voorstelbaar dat wanneer een maatregelwaardige gedraging meer dan 12 maanden geleden heeft plaatsgevonden dat er afgezien wordt van het opleggen van een maatregel.

Op grond van artikel 6 van de verordening wordt er geen maatregel opgelegd ingeval:

  • -

    Geen inschrijving UWV WERKbedrijf

    Indien het niet nakomen van de arbeidsverplichting uitsluitend betreft het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie, wordt de belanghebbende schriftelijk verzocht dit verzuim te herstellen. Pas nadat de belanghebbende binnen de daartoe gestelde termijn geen gevolg geeft aan dit verzoek, wordt er een maatregel opgelegd (artikel 6 lid 5 verordening).

  • -

    Zeer ernstig misdragen

    Bij zeer ernstige misdragen tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet (artikel 9 lid 6 Participatiewet, artikel 37 lid 1 onderdeel g IOAW en IOAZ) wordt de gedraging behandeld conform het agressieprotocol. Indien de zeer ernstige misdraging wordt voortgezet of herhaalt, wordt er een maatregel opgelegd (artikel 6 lid 6 verordening).

Zie verder de Maatregelverordening en de toelichting.

B044 - Overzicht hoogte verlagingen (oude richtlijn)

Zie richtlijn B172 - Hoogte verlaging bij schending geüniformeerde verplichtingen en richtlijn B173 - Hoogte verlaging bij schending niet-geüniformeerde verplichtingen.

B045 - Hoogte verlaging bij samenloop (oude richtlijn)

Zie richtlijn B172 - Hoogte verlaging bij schending geüniformeerde verplichtingen en richtlijn B173 - Hoogte verlaging bij schending niet-geüniformeerde verplichtingen.

B046 - Recidive (oude richtlijn)

Zie richtlijn B172 - Hoogte verlaging bij schending geüniformeerde verplichtingen en richtlijn B173 - Hoogte verlaging bij schending niet-geüniformeerde verplichtingen.

B047 - Waarschuwing i.p.v. verlaging (oude richtlijn)

Zie B043 - Gevallen waarin wordt afgezien van een verlaging.

B048 - Ingangsdatum verlaging

Artikel 4 Maatregelverordening

  • 1.

    De maatregel wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    De maatregel wordt opgelegd vanaf de eerste dag van de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekend gemaakt. Wanneer dit om uitvoeringstechnische redenen niet meer mogelijk is, wordt de maatregel vanaf de eerste dag van de volgende maand opgelegd. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 3.

    Wanneer er geen uitvoering kan worden gegeven aan het bepaalde in het tweede lid, dan wordt de maatregel opgelegd zodra de belanghebbende alsnog binnen twaalf maanden een beroep doet op een uitkering of de betaling daarvan.

  • 4.

    Het bedrag van de maatregel wordt naar evenredigheid verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en de twee volgende maanden.

Zie verder de toelichting van de Maatregelverordening.

Schema verrekening:

Gedraging

Maatregel

Verrekening 1e maand

Verrekening 2e maand

Verrekening 3e maand

1e verwijtbare gedraging

100 % van de bijstandsnorm over één maand

33,33% bijstandsnorm

33,33% bijstandsnorm

33,33% bijstandsnorm

2e verwijtbare gedraging

100 % van de bijstandsnorm over twee maanden

66,66% bijstandsnorm

66,66% bijstandsnorm

66,66% bijstandsnorm

3e verwijtbare gedraging

100 % van de bijstandsnorm over drie maand

100% bijstandsnorm

100% bijstandsnorm

100% bijstandsnorm

B049 - Termijn heroverweging besluit tot verlaging

Met de invoering van de uniforme arbeidsverplichtingen zijn de maatregelen aangescherpt, maar is er ook een ‘inkeerbepaling’ in de wet opgenomen (artikel 18 elfde lid Participatiewet). Het doel van deze inkeerbepaling is om de belanghebbende de kans te geven zijn gedrag aan te passen en/of te herstellen waarmee er wel weer aan de verplichtingen wordt voldaan (reparatoir karakter). De maatregel wordt deels ongedaan gemaakt (herzieningsverzoek) zodra de belanghebbende weer ondubbelzinnig aan de verplichtingen voldoet. De belanghebbende heeft dus zelf invloed op de uiteindelijke duur en hoogte van de maatregel.

Met de invoering van een herzieningsverzoek wordt het idee van de ‘inkeerbepaling’ overgenomen. De belanghebbende kan een verzoek indienen om de maatregel in verband met de schending van de arbeidsverplichtingen of de schending van artikel 55 Participatiewet te herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen wil nakomen. In dat geval vervalt de maatregel voor zover deze nog niet is uitgevoerd, met dien verstande dat de maatregel minimaal een maand duurt.

Een herzieningsverzoek kan de maatregel niet volledig ongedaan maken. In dat geval wordt de overige maand of twee maanden niet meer opgelegd.

De maximale duur van de maatregel is vastgesteld op drie maanden. De opgelegde maatregel wordt evenredig verdeeld over drie aaneengesloten maanden.

Schema verrekening:

Gedraging

Maatregel

Verrekening 1e maand

Verrekening 2e maand

Verrekening 3e maand

1e verwijtbare gedraging

100 % van de bijstandsnorm over één maand

33,33% bijstandsnorm

33,33% bijstandsnorm

33,33% bijstandsnorm

2e verwijtbare gedraging

100 % van de bijstandsnorm over twee maanden

66,66% bijstandsnorm

66,66% bijstandsnorm

66,66% bijstandsnorm

3e verwijtbare gedraging

100 % van de bijstandsnorm over drie maand

100% bijstandsnorm

100% bijstandsnorm

100% bijstandsnorm

Een herzieningsverzoek moet schriftelijk ingediend worden (artikel 1 lid 2 onder h Maatregelverordening). Een herzieningsverzoek wordt beantwoord middels een besluit.

De belanghebbende voldoet weer ondubbelzinnig aan de verplichtingen als dit uit woord en daad van de belanghebbende blijkt. De enkele opmerking of verklaring dat een belanghebbende is geschrokken van de maatregel geeft geen aanleiding om de maatregel te herzien. Ook het feit dat er een schriftelijk herzieningsverzoek wordt ingediend, waarbij wordt aangegeven dat de belanghebbende aan de verplichting wil voldoen, geeft geen aanleiding om de maatregel te herzien. Uit de daden moet blijken dat belanghebbende zijn gedrag heeft veranderd. Zie de toelichting van de Maatregelverordening.

Artikel 5 Maatregelverordening

  • 1.

    Indien een maatregel is opgelegd vanwege een schending van de arbeidsverplichtingen of de schending van artikel 55 van de Participatiewet of de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de Participatiewet en artikel 37, eerste lid, onderdeel g van de IOAW en de IOAZ, dan kan de belanghebbende gedurende de looptijd van de maatregel een herzieningsverzoek indienen.

  • 2.

    Indien bij het herzieningsverzoek uit de houding en het gedrag van belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat deze de geschonden verplichtingen weer nakomt, dan wordt de maatregel herzien, met dien verstande dat uitsluitend het nog niet verrekende deel van de maatregel wordt ingetrokken.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in lid 2, komt het deel van de maatregel welke is of wordt verrekend in de eerste maand, nimmer voor herziening in aanmerking.

B052 - Verlaging algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten

Zie B026

B053 - Verlaging algemene bijstand schoolverlaters

Conform de Beleidsregels lager vaststellen normen Participatiewet wordt ingeval een schoolverlater de uitkering niet verlaagd. Door invoering van de kostendelersnorm wordt de bijstand al lager vastgesteld.

B055 - Anticumulatiebepaling verlaging algemene bijstand

Er is geen anticumulatiebepaling meer noodzakelijk nu er slechts een verlaging van de uitkering mogelijk is als er geen woning wordt bewoond of als er geen woonkosten verbonden zijn aan de woning.

Als er in bijzondere situaties een bijstandsnorm ontstaat die te laag is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, dan moet het college in dat geval, op verzoek van betrokkene, beoordelen of het die bijstandsnorm bij wijze van individualisering moet verhogen.

B056 - Ingangsdatum normwijziging bij kind dat 18 jaar wordt (oude richtlijn)

De norm wijzigt niet aangezien zowel de alleenstaande ouder als de alleenstaande 70% van de gehuwdennorm ontvangt. De ALO-kop gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het kind 18 jaar wordt. In de praktijk blijkt dat de belastingdienst ongeveer acht weken nodig heeft om dit rond te krijgen. Voor deze overgangsperiode kan geen bijzondere bijstand (ter hoogte van de ALO-kop) worden gegeven, aangezien dit buitenwettelijk beleid is (zie B097).

Wel wijzigt de vermogensvrijlating in de vrijlating die voor een alleenstaande geldt. Het vermogen dient opnieuw te worden vastgesteld per beschikking.

NB: als de alleenstaande ouder heeft gespaard van haar uitkering en zodoende boven de vrijlating van een alleenstaande uitkomt, dan hoeft dit geen gevolgen te hebben voor de voortzetting van de uitkering.

B057 - Ingangsdatum normwijziging bij verblijf in inrichting

De ingangsdatum van de norm bij verblijf in een inrichting is afhankelijk van de omstandigheid of belanghebbende vóór de opname al of niet een bijstandsuitkering ontving. Beschikte belanghebbende direct voorafgaande aan de opname niet over een bijstandsuitkering, dan wordt de uitkering vanaf de datum opname berekend naar de norm bij verblijf in een inrichting. Genoot de belanghebbende wel een bijstandsuitkering, dan blijft de geldende norm nog van toepassing gedurende de maand van opname en de daarop volgende maand. Daarna wordt de uitkering gewijzigd in de norm bij verblijf in een inrichting (art. 23 Participatiewet). Hierbij wordt niet als eis gesteld dat de belanghebbende zijn bijstandsuitkering al ontving in onze gemeente. Als de belanghebbende zich pas bij aanvang van het verblijf in de inrichting in onze gemeente vestigt, maar voorafgaand aan het verblijf een bijstandsuitkering ontving in een andere gemeente dan kan bovenstaande eveneens worden toegepast.

Bij het vaststellen van het moment waarop de norm wordt gewijzigd is o.a. rekening gehouden met de volgende zaken:

  • ·

    bij een tijdelijke opname moet worden voorkomen dat de norm in korte tijd tweemaal moet worden gewijzigd;

  • ·

    de cliënt moet de gelegenheid hebben om zijn of haar betalingsverplichtingen en uitgavenpatroon af te stemmen op de nieuwe situatie.

Ten aanzien van de normwijziging geldt daarom de volgende regel:

  • ·

    Bij opname in een inrichting, korter dan 1 jaar, wordt de bijstand ongewijzigd voortgezet gedurende de lopende maand plus de daarop volgende maand. Op de eerste van de maand daarna is de "zak- en kleedgeld"- norm (artikel 23 Participatiewet) van toepassing. Bij terugkeer naar huis wordt de norm wel direct aangepast. Een ziekenhuisopname van een paar dagen leidt dus niet tot aanpassing van de norm! Poliklinische opnames in ziekenhuizen vallen niet onder het begrip "verblijf in een inrichting".

Voorbeeld

Een alleenstaande van 43 jaar wordt op 12 januari opgenomen in een inrichting in de zin van artikel 1 Participatiewet. De opname zal vermoedelijk een half jaar duren. De lage norm wordt van kracht per 1 maart. Beschikte belanghebbende direct voorafgaande aan de opname niet over een bijstandsuitkering, dan wordt de uitkering vanaf de datum opname berekend naar de norm bij verblijf in een inrichting.

Weekend verblijf thuis

Indien een belanghebbende de weekends thuis verblijft, bestaat er recht op:

  • ·

    5/7 x de zak- en kleedgeld-norm plus 2/7 x de bijstandsnorm.

Verblijft iemand drie dagen per week thuis dan heeft hij recht op:

  • ·

    4/7 x de zak- en kleedgeld-norm plus 3/7 x de bijstandsnorm.

Je kunt aanvullende bijzondere bijstand geven voor de vaste lasten naar rato van het aantal dagen in een inrichting.

De "norm niet in inrichting" hangt af van de situatie van de klant tijdens het verlof. Heeft hij wel of geen woonkosten, kan hij andere kosten delen, enz. Als richtlijn voor het aantal 'weekenddagen' thuis geldt de volgende regeling:

  • ·

    Vrijdag voor 12.00 uur vertrek uit de inrichting en zondag na 12.00 uur terug geldt als 3 'weekenddagen'.

Is een cliënt meer dan de helft van de week thuis, dan ontvangt hij de volledige bijstandsnorm die geldt in de thuissituatie.

De feitelijk situatie is maatgevend. Per geval moet er maatwerk worden geleverd. Dit geldt ook ten aanzien van eventuele bijzondere bijstand voor de vaste lasten bij het aanhouden van de woning.

Wijziging domicilie

Wanneer bij het begin van of gedurende de opname blijkt (o.a. behandelplan, informatie hulpverleners) dat cliënt langer dan een jaar wordt opgenomen buiten onze gemeente , of dat direct al blijkt dat cliënt nooit meer terug kan keren naar onze gemeente, wijzigt de domicilie in die van de gemeente van verblijf. De uitkering voor levensonderhoud wordt ongewijzigd voortgezet gedurende de lopende maand plus de daarop volgende maand. Daarna wordt de uitkering beëindigd en zal belanghebbende in zijn nieuwe gemeente van verblijf een uitkering moeten aanvragen.

Voorbeeld

Een alleenstaande van 43 jaar wordt op 12 januari opgenomen in een inrichting in de zin van artikel 1 Participatiewet in de gemeente Tynaarlo. De opname zal vermoedelijk langer dan 1 jaar duren. De uitkering over januari en februari wordt ongewijzigd voortgezet, de uitkering wordt beëindigd per 1 maart.

Gehuwden

Wanneer een van de partners in een inrichting wordt opgenomen wijzigt de norm met ingang van de datum opname. De norm voor beide partners is dan de som van de norm die voor ieder van hen als alleenstaande of alleenstaande ouder zouden gelden. Dit wil zeggen dat aan de achterblijvende partner toekomt de norm voor een alleenstaande (ouder) (artikel 21 onderdelen a en b Participatiewet) en voor de opgenomen partner de norm voor een in een inrichting verblijvende alleenstaande of alleenstaande (ouder) (artikel 23 lid 1 onderdelen a en b Participatiewet).

Wanneer één van de gehuwden voor lange tijd in een inrichting is opgenomen en geen positieve wijziging van diens (geestes)toestand is te verwachten, is er sprake van duurzaam gescheiden leven. De gehuwden dienen dan als ongehuwd te worden aangemerkt op grond van de wet.

Bijzondere bijstand voor de vaste lasten

Indien een alleenstaande (ouder) tijdelijk wordt opgenomen in een inrichting, bestaat de mogelijkheid om bijzondere bijstand te verstrekken voor de vaste lasten voor het aanhouden van de woning. Zie hiervoor “Bijzondere bijstand voor vaste lasten tijdens verblijf in inrichting (B058)”.

B058 - Bijzondere bijstand voor vaste lasten tijdens verblijf in inrichting

Bijzondere bijstand kan worden verstrekt voor de doorlopende verschuldigde woonlasten. Bezien moet worden in hoeverre het aanhouden van de woonruimte noodzakelijk is. Wanneer bij het begin van de opname blijkt, dat cliënt langer dan een jaar wordt opgenomen, wordt de noodzaak voor het aanhouden van de woonruimte in principe niet aanwezig geacht. Het domicilie wijzigt dan in die van de gemeente van verblijf. In dat geval kan er eventueel bijzondere bijstand worden verleend voor de opslag van de inboedel.

Indien er rechtstreeks voorschotnota's gas, licht en water vanuit de uitkering worden betaald, dient zo spoedig mogelijk via de contactambtenaren van de betreffende leveranciers te worden bewerkstelligd, dat het voorschotbedrag wordt verlaagd. Een richtlijn is het vastrecht en 25% van het normale (maandelijkse) gebruik te vergoeden. Is deze mogelijkheid niet aanwezig en krijgt de klant geld terug, dan kan via heronderzoek worden beoordeeld of dit teruggevorderd kan worden (artikel 58, lid 2 onderdeel f Participatiewet naderhand verkregen middelen).  

De volgende vaste lasten kunnen voor vergoeding in aanmerking komen:

  • ·

    huur/rente hypotheek;

  • ·

    vastrecht gas;

  • ·

    vastrecht elektriciteit;

  • ·

    vastrecht waterleiding;

  • ·

    onroerendzaakbelasting (voor zover geen kwijtschelding kan worden verkregen);

  • ·

    verzekeringen die samenhangen met de woning (inboedelverzekering).

De bijstand wordt verstrekt als bijzondere bijstand. Dat wil zeggen dat rekening dient te worden gehouden met eventuele draagkracht.

Als de huur wordt doorbetaald, dan wordt de eventueel verstrekte woonkostentoeslag beëindigd. De volledige huur (min de huurtoeslag als daar recht op is) die wordt doorbetaald dient als bijzondere bijstand te worden verstrekt.

Voor de aflossing van een hypotheek bij een eigen woning kan geen bijzondere bijstand worden verleend. In dit geval zou bijstandsverlening leiden tot vermogensvermeerdering, hetgeen niet de strekking is van de Participatiewet. De eigenaar zal met de hypotheekverstrekker een regeling moeten treffen.

B060 - Bijstand voor ALO-kop bij co-ouders

Het is mogelijk dat een van de co-ouders niet de ALO-kop ontvangt van de Belastingdienst. Indien de ene co-ouder de ALO-kop ontvangt en de andere niet, dan moeten de co-ouders de verdeling van de ALO-kop onderling regelen.

Individualiseren alleenstaande ouder

Met de inwerkingtreding van de Participatiewet is de hoge norm voor alleenstaande ouders afgeschaft. In plaats daarvan bestaat de alleenstaande ouder-kop in het kindgebonden budget die een alleenstaande ouder bij de Belastingdienst kan aanvragen (zie “Kindgebonden budget”). Het kan voorkomen dat de algemene bijstand niet voldoende is voor voorziening in de algemene kosten van het bestaan van een belanghebbende (zie “Normen”). Als de omstandigheden daartoe aanleiding vormen, is het college bevoegd om de bijstand op een hoger bedrag vast te stellen. De rechtvaardiging voor een verhoging boven de bijstandsnorm moet dan zijn gelegen in bijzondere individuele omstandigheden. In dat geval kan na analogie van de co-ouderschapregeling (zoals deze vóór 2015 werd toegepast) de bijzondere bijstand als volgt worden berekend:

Stel dat belanghebbende de zorg heeft voor het kind voor 3 dagen in de week dan kan er bijzondere (belaste) bijstand verstrekt worden tot een bedrag van: 3/7-deel van (het kindgebonden budget € 3.050,- :12 =) € 245,17 = € 108,93 per maand.

B061 - Vaststelling vermogen bij co-ouderschap

Het college berekent geen vermogensgrens voor co-ouders. Alleen die ouder bij wie het kind het (hoofd)verblijf heeft wordt aangemerkt als alleenstaande ouder. Inkomsten en vermogen van het kind worden toegerekend aan de betreffende ouder.

Het is de verantwoordelijkheid van beide ouders om ingeval van co-ouderschap met elkaar afdoende afspraken te maken over de financiële gevolgen hiervan.

B063 - Draagkrachtpercentages

Het inkomen dat voor de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen, wordt over een periode van 12 maanden vastgesteld beginnend op de eerste dag van de maand waarin de bijzondere kosten -zowel incidentele als periodieke- zijn gemaakt. 

Vermogen:

  • ·

    Als regel wordt vermogen dat uitkomt boven de toepasselijke vermogensgrens ten volle als draagkracht aangemerkt.

  • ·

    Uitzondering: Bij een aanvraag duurzame gebruiksgoederen zie B101

Inkomen:

  • ·

    Het netto-inkomen van betrokkene dient te worden vermeerderd met 5% (netto) vakantietoeslag. Verwervingskosten en onbelaste vergoedingen niet meenemen in de draagkrachtberekening in B067.

  • ·

    Ingeval van medische (meer)kosten geen draagkracht tot 130% incl. vt van de toepasselijke bijstandsnorm*

  • ·

    Ingeval andere kosten (dus niet medisch): geen draagkracht tot 100% incl. vt van de toepasselijke bijstandsnorm* en geen draagkracht bij inkomen uit alleen een AOW uitkering. Daarboven geldt een draagkracht van 35%.

  • ·

    Uitzondering: 100% draagkracht van het inkomen boven de toepasselijke bijstandsnorm* als het gaat om de volgende kosten: -          woonkostentoeslag

  • ·

    Van belang is om naar het feitelijke inkomen te kijken, ongeacht het te ontvangen leefgeld. Dit omdat er anders indirect bijstand voor schulden wordt verleend. 

*Toepasselijke bijstandsnorm

Personen met een bijstandsuitkering of met inkomen uit alleen een AOW-uitkering (zie boven) hebben geen draagkracht, zodat er geen draagkrachtberekening plaats hoeft te vinden bij het aanvragen van bijzondere bijstand.

Bij personen met andere inkomsten moet worden nagegaan of er sprake is van mogelijke kostendeling (zijn er inwonenden van 21 jaar en ouder).

Via GBA-onderzoek en via Suwinet (is een medebewoner student? Zo ja: geen kostendeling) kan worden nagegaan of er mogelijk sprake is van kostendeling.

Geen kostendeling: De toepasselijke norm voor een echtpaar wordt gesteld op 100% van de echtparennorm. Voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder wordt de norm gesteld op 70% van de echtparennorm. Kostendeling (bij inwonenden van 21 jaar en ouder): De toepasselijke norm wordt 10% lager vastgesteld (conform de Toeslagenverordening die per 1-1-2015 is ingetrokken): echtpaar 90%, alleenstaande en alleenstaande ouder 60%. Er wordt dus niet uitgegaan van de kostendelersnorm, want de norm wordt maximaal 10% lager vastgesteld! Ook als er sprake is van een commerciële relatie (onderhuur/ kostganger) wordt de toepasselijke norm 10% lager vastgesteld (tot 90% of 60%) omdat er dan sprake is van kostendeling.

ALO-kop. De ALO-kop die een alleenstaande ouder ontvangt wordt niet meegeteld als inkomen en dus niet meegenomen in de draagkrachtberekening.

Draagkracht en WSNP

Alvorens over te gaan tot het verstrekken van bijzondere bijstand moet bij de bewindvoerder worden nagegaan of bij berekening van de eigen bijdrage WSNP rekening gehouden is met deze kosten. Als dat zo is kan geen bijzondere bijstand worden verstrekt. Is er geen rekening gehouden met deze kosten, dan moet worden nagegaan of dat niet alsnog moet worden gedaan. Met name bij periodieke bijzondere bijstand (zoals bij woonkostentoeslagen) zal dat het geval moeten zijn.

Draagkracht bij beslag op inkomen

Als men een hoog inkomen heeft, maar vanwege een beslag op het inkomen feitelijk minder ontvangt, moet volgens de rechter bij de vaststelling van de draagkracht uitgegaan worden van dit lagere inkomen. Bij feitelijk een laag inkomen als gevolg van de WSNP zal hetzelfde gelden.

Als iemand een wettelijk of een minnelijk schuldsaneringtraject traject doorloopt, wordt al het meerinkomen en 5% van de toepasselijke bijstandsnorm aangewend voor de aflossing van schulden. Er blijft dan 95% van de geldende bijstandsnorm over om te besteden. In die gevallen wordt het deel van het inkomen dat wordt gebruikt voor schuldaflossing niet meegerekend bij het vaststellen van de draagkracht. Daardoor zal de draagkracht meestal op 0 uitkomen.

Beslag

Op grond van een rechterlijke uitspraak dient inkomen waarop beslag ligt buiten een draagkrachtberekening te blijven. Dit alleen als er daadwerkelijk wordt ingehouden.

Beslaglegging is echter geen reden om (extra) bijstand te verstrekken. Beslaglegging is net als schuldaflossing, niet van invloed op de reserveringsmogelijkheid die in elk inkomen geacht moet worden aanwezig te zijn.

Let op:

Bestuursrechtelijke premieheffing Zorgverzekeringswet (Bronheffing) lijkt op beslag maar is anders van aard. De Bronheffing bestaat voor een deel uit vervangende premie voor de basisverzekering en voor een deel uit een boete. De Bronheffing is bedoeld als drukmiddel om tot een schuldregeling te komen bij de zorgverzekeraar voor een (oude) premieachterstand. Zo’n regeling kan elk moment ingaan. Zodra er een regeling is getroffen en er een stabilisatieovereenkomst is afgesloten, meldt de Zorgverzekeraar de betrokkene af voor de Bronheffing.

Als er naast Bronheffing beslag ligt heeft dat invloed op de hoogte van het beslag. Het kan voorkomen dat het beslag (nog) niet, of maar deels,  kan worden geëffectueerd. Alleen geëffectueerd beslag verlaagt de draagkracht.

CRvB 28-03-2006, nr. 04/5465 NABW. De CRvB wijst – met betrekking tot het begrip inkomen in de wettelijke bepalingen over de vaststelling van de draagkracht in het kader van de bijzondere bijstand – op het bepaalde in artikel 42 Abw en oordeelt dat belanghebbende niet beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over zijn inkomen voor zover daarop executoriaal beslag is gelegd. Volgens de CRvB kan belanghebbende dat inkomensdeel immers niet feitelijk besteden, is hij ter zake niet beschikkingsbevoegd noch kan hij zijn werkgeefster aanspreken om, in weerwil van het gelegde beslag, bedoeld inkomensdeel aan hem uit te betalen. Het bepaalde in artikel 15 Abw doet naar het oordeel van CRvB hieraan niet af.

B070 - Standaard aanvullende of collectieve ziektekostenverzekering

Voor gemeentelijk beleid voor deze kosten zie: brochure Bijzondere bijstand 

De gemeente heeft een collectieve ziektekostenverzekering afgesloten met De Friesland Zorgverzekeraar: de AV-Frieso III. Iemand kan deelnemen als:

men een inkomen heeft dat niet hoger is dan 130% van de toepasselijke bijstandsnorm* en men niet een vermogen heeft groter dan het vrij te laten vermogen. (noot: op het aanmeldformulier AV-Frieso wordt niet ingegaan op vermogen, zodat hierop geen controle is bij nuggers).

*Toepasselijke bijstandsnorm Personen met een bijstandsuitkering of met inkomen uit alleen een AOW-uitkering (zie boven) hebben geen draagkracht, zodat er geen draagkrachtberekening plaats hoeft te vinden bij het aanvragen van bijzondere bijstand. Bij personen met andere inkomsten moet worden nagegaan of er sprake is van mogelijke kostendeling (zijn er inwonenden van 21 jaar en ouder).

Via GBA-onderzoek en via Suwinet (is een medebewoner student? Zo ja: geen kostendeling) kan worden nagegaan of er mogelijk sprake is van kostendeling. Geen kostendeling: De toepasselijke norm voor een echtpaar wordt gesteld op 100% van de echtparennorm. Voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder wordt de norm gesteld op 70% van de echtparennorm. Kostendeling (bij inwonenden van 21 jaar en ouder): De toepasselijke norm wordt 10% lager vastgesteld (conform de Toeslagenverordening die per 1-1-2015 is ingetrokken): echtpaar 90%, alleenstaande en alleenstaande ouder 60%. Er wordt dus niet uitgegaan van de kostendelersnorm, want de norm wordt maximaal 10% lager vastgesteld! Ook als er sprake is van een commerciële relatie (onderhuur/ kostganger) wordt de toepasselijke norm 10% lager vastgesteld (tot 90% of 60%) omdat er dan sprake is van kostendeling.

De AV-Frieso III biedt over het algemeen hogere vergoedingen van de ziektekosten tegen een lage premie (AV-Extra + AV Tand Standaard, met nog enkele extra's).  Zie voor het vergoedingenoverzicht de brochure Bijzondere bijstand

Zo zijn er o.a. hoge vergoedingen voor kosten van brilmonturen, brillenglazen, contactlenzen en eerstelijns psychologische zorg. 

Tevens worden de kosten voor tandheelkunde voor volwassenen in de meeste gevallen voor 100% vergoed tot een maximum van € 500,- per jaar. Kinderen tot 18 jaar zijn gratis aanvullend meeverzekerd. 

Zie voor de actuele premies de brochure Bijzondere bijstand

De basisverzekering ingevolge Zvw en AWBZ gelden samen als een aan de Participatiewet voorliggende voorziening die passend en toereikend wordt geacht. 

De rol en functie van aanvullende verzekeringen

Omdat het wettelijk verstrekkingenpakket ingevolge de verplichte basisverzekering Zvw en AWBZ passend en toereikend is, is uitbreiding van dat pakket door middel van aanvullende verzekeringen een eigen verantwoordelijkheid en dus keuzevrijheid van de burger. Wordt een bijstandaanvraag niet gehonoreerd omdat aanvrager er voor gekozen heeft zich niet aanvullend te verzekeren dan dient de afwijzing te worden gebaseerd op grond van artikel 15 lid 1 Participatiewet “de kosten zijn ‘niet noodzakelijk’, omdat deze niet in het wettelijk verstrekkingenpakket zijn opgenomen”. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is geen sprake. Wel dient bij een dergelijke aanvraag steeds beoordeeld te worden of er sprake is van bijzondere omstandigheden (bijv. acute noodsituatie). 

Wel aanvullend (collectief) verzekerd (AV)

De premie voor een AV komt in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking. Het betreft hier vrijwillig te maken kosten. Het college heeft mogelijkheden om via (categoriaal) minimabeleid te voorzien in de dekking van veelvuldig voorkomende medische kosten, welke ingevolge de Zvw en AWBZ niet noodzakelijk worden geacht. De meest voor de hand liggende mogelijkheid waarover het college beschikt is het aanbieden van een collectieve aanvullende verzekering. Op grond van artikel 10 lid 2 Invoeringswet WWB is het college bevoegd categoriale bijzondere bijstand te verstrekken in de vorm van een aanvullende zorgverzekering (AV). Door het aanbieden van de collectieve AV zijn belanghebbenden in de gelegenheid zich tegen een uitgebreider pakket (lees: uitgebreider aantal kostensoorten) dan waarin de basisverzekering voorziet te verzekeren en worden medische kosten vergoed die door de wetgever als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. De kosten die op grond van deze aanvullende verzekering voor eigen rekening van belanghebbende blijven, komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking. Op deze manier wordt binnen de kaders van de wet, tegemoet gekomen aan het gewenste minimabeleid. 

Veel gemeenten, waaronder de OWO gemeenten, bieden een collectieve AV aan. Vaak blijft het daar echter niet bij en wordt een beleid gevoerd, dat de kosten die op grond van de aanvullende (collectieve) verzekering voor eigen rekening blijven voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Dit is ook in onze gemeente het beleid. Daarnaast wordt geprobeerd het aanvullende pakket verder uit te breiden. 

Niet of minder uitgebreid aanvullend (collectief) verzekerd (AV)

Niemand kan verplicht worden om een (collectieve) aanvullende verzekering af te sluiten. Daarom zullen er altijd burgers zijn die bijzondere bijstand voor medische kosten aanvragen. Uitgaande van de visie van de wetgever, dat in het algemeen de Zvw en AWBZ alle noodzakelijke kosten vergoeden die verband houden met medische of paramedische behandelingen, kan over het algemeen geen bijstand worden verleend voor medische kosten. De basisverzekering Zvw en de AWBZ gelden samen immers als een aan de Participatiewet voorliggende voorziening welke passend en toereikend wordt geacht.

Mensen die bewust kiezen voor alleen een basisverzekering mogen – financieel gezien - niet beter uit zijn dan personen die wel aanvullend zijn verzekerd. Om aanvragen inzake bijzondere bijstand voor medische kosten gelijk te behandelen en te beoordelen wordt het volgende voorgesteld:

“Belanghebbenden die niet of minder uitgebreid aanvullend verzekerd zijn, of een aanvullende verzekering hebben afgesloten bij een andere verzekeraar, kunnen een beroep doen op bijzondere bijstand, doch enkel tot ten hoogste het bedrag dat voor eigen rekening (eigen bijdragen) zou zijn gebleven als zij zich collectief aanvullend zouden hebben verzekerd bij de door het college gekozen zorgverzekeraar.” 

Met dit beleid wordt wel buiten de wettelijke kaders getreden en er is dan ook sprake van buitenwettelijk beleid. Hoewel de rechter dit buitenwettelijke beleid slechts marginaal zal toetsen, is het op zich niet wenselijk. Hiermee wordt mogelijk wel bereikt, dat mensen indirect gedwongen voelen zich bij een (bepaalde) verzekeringsmaatschappij aanvullend te verzekeren, omdat zij anders mogelijk bijzondere bijstand - tot de hoogte van het verstrekkingenniveau/pakket van de gemeentelijke collectieve verzekering AV Frieso - mislopen. 

Rechtsgelijkheiddrempel

Omdat het afsluiten van een aanvullende verzekering (AV) een vrijwillige keuze is en blijft, hanteert de gemeente de volgende rekenwijze: 

Inwoners die "niet" of "minder uitgebreid" aanvullend verzekerd zijn en een beroep doen op bijzondere bijstand voor medische kosten, welke wel vallen onder de dekking van de AV Frieso, komen in aanmerking voor bijzondere bijstand onder aftrek van een rechtsgelijkheiddrempel. De hoogte van de vergoeding c.q. de omvang van het verstrekkingenpakket is en blijft de AV Frieso. 

De rechtsgelijkheiddrempel bedraagt maximaal 12 keer de maandpremie die de AV Frieso-verzekerde verschuldigd is aan De Friesland Zorgverzekeraar. In 2015 is deze (maximale) drempel 12 keer € 27,81 = € 333,72 per 12 maanden. Dit bedrag wijzigt steeds tegelijk met de wijziging van de premie van de AV Frieso. Zie voor de actuele premies de brochure Bijzondere bijstand

Op deze manier wordt elke inwoner van onze gemeente uit het oogpunt van bijstandverlening financieel gezien in euro's (rechts)gelijk behandeld. Deze systematiek zal ook worden toegepast bij inwoners die op een andere wijze voor medische kosten aanvullend verzekerd zijn met een lagere dekkingsgraad dan de AV Frieso. 

Rekenvoorbeeld

Iemand is aanvullend verzekerd tegen een premie van € 10,00 per maand. Bij de bijzondere bijstandsverlening is de rechtmatigheiddrempel in deze situatie  € 333,72 minus (12 x € 10,00 =) € 120,00 = € 213,72 per 12 maanden. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op de noodzakelijk geachte kosten. 

Bronheffing

Als de aanvrager in de bronheffing zit, dan is geen sprake van een financieel voordeel. De rechtsgelijkheidsdrempel hoeft dan ook niet te worden toegepast.

B 076 - Bewindvoering

Als een belanghebbende bijzondere bijstand aanvraagt, moet het college de noodzaak van de kosten in beginsel aannemen als de kantonrechter beschermingsbewind heeft ingesteld en de kosten daarvan heeft vastgesteld.

Voorliggende voorzieningen

Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 lid 1 Participatiewet; zie ook “Voorliggende voorzieningen”). Als de bewindvoering geschiedt in het kader van de WSNP, dan geldt het Besluit subsidie bewindvoerder schuldsanering als een voorliggende voorziening.

Jaarbeloning

Er bestaat recht op bijzondere bijstand voor de jaarbeloning standaardbewind van de beschermingsbewindvoerder. Er dient geen machtiging overlegd te worden als de beloning overeenkomt met de tarieven voor standaard bewind zoals vermeld in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren.

Om aanspraak te kunnen maken op de hogere jaarbeloning in geval van problematische schulden bij bewind, dient de machtiging van de kantonrechter aan het college overgelegd te worden van de hogere jaarbeloning.

De forfaitaire jaarbeloning is inclusief onkostenvergoeding en exclusief BTW. Met onkosten wordt bedoeld de kosten die de bewindvoerder in het belang van een goede uitoefening van zijn taak maakt. Het gaat dan om eventuele reiskosten, telefoonkosten, kosten van het opmaken van de rekening en verantwoording, kosten van het uitbesteden van taken voor zover de onder bewind gestelde deze voorheen zelf verrichtte. Deze onkostenvergoeding is verdisconteerd in het uurtarief.

In uitzonderlijke omstandigheden kan de kantonrechter de beloning van de bewindvoerder op andere wijze vaststellen. Bij een afwijkende beloning dient een machtiging van de kantonrechter aan het college te worden overgelegd.

Let op: Als een bewindvoerder in 2014 een eenmalige vergoeding voor extra werkzaamheden wegens problematische schulden heeft ontvangen op basis van het tarief behandeling schulden door beschermingsbewindvoerder (zie Aanbevelingen meerderjarigenbewind, versie 21 januari 2014), dan heeft de bewindvoerder in 2015 geen aanspraak op de jaarbeloning voor een bewind met problematische schulden.

Incidentiele werkzaamheden

De kosten in verband met incidentele werkzaamheden kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. De bedragen staan vermeld in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Onder incidentiele werkzaamheden vallen:

- aanvangswerkzaamheden;

- verkoop of ontruiming van een woning;

- beheren van een persoonsgebonden budget;

- opmaken van eindrekening en – verantwoording.

Een machtiging van de kantonrechter dient bij deze kosten ingeleverd te worden. Indien er geen machtiging wordt ingeleverd kan de bewindvoerder de noodzaak van de kosten niet aantonen. Uit de beschikking van de kantonrechter dient te blijken om welke specifieke kosten het gaat.

B077 - Curatele

De noodzaak tot curatele moet worden aangenomen als de curatele door de Rechtbank is uitgesproken.

Voorliggende voorziening

Er is geen voorliggende voorziening waar belanghebbende een beroep op kan doen voor de kosten van curatele.

Jaarbeloning

Er bestaat recht op bijzondere bijstand voor de jaarbeloningen zoals vastgesteld in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren standaardbewind van de beschermingsbewindvoerder. Er dient geen machtiging te worden overlegd.

De forfaitaire jaarbeloning is inclusief onkostenvergoeding en exclusief BTW. Met onkosten wordt bedoeld de kosten die de curator in het belang van een goede uitoefening van zijn taak maakt. Het gaat dan om eventuele reiskosten, telefoonkosten, kosten van het opmaken van de rekening en verantwoording, kosten van het uitbesteden van taken voor zover de onder bewind gestelde deze voorheen zelf verrichtte. Deze onkostenvergoeding is verdisconteerd in het uurtarief.

Als de beloning afwijkt dient er een machtiging overlegd te worden. In uitzonderlijke omstandigheden kan de kantonrechter de beloning van de mentor op andere wijze vaststellen.

Incidentiele werkzaamheden

De kosten in verband met incidentele werkzaamheden kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. De bedragen staan vermeld in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Onder incidentiele werkzaamheden vallen:

- aanvangswerkzaamheden;

- verhuizing, verkoop of ontruiming van een woning;

- beheren van een persoonsgebonden budget;

- opmaken van eindrekening en –verantwoording.

Een machtiging van de kantonrechter dient bij deze kosten ingeleverd te worden. Indien er geen machtiging wordt ingeleverd kan de bewindvoerder de noodzaak van de kosten niet aantonen. Uit de beschikking van de kantonrechter dient te blijken om welke specifieke kosten het gaat.

B079 - Hoogte bijzondere bijstand 18 t/m 20-jarigen niet in inrichting

Als de noodzakelijke bestaanskosten van de jongere hoger zijn dan die waarin de basisnorm voorziet en de jongere geen beroep op zijn ouders kan doen, omdat de middelen van de ouders niet toereikend zijn en omdat hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht ten opzichte van zijn ouders niet te gelde kan maken, kan er bij wijze van aanvullende bijstand een toeslag worden verstrekt. In beginsel wordt wel verhaal bij de onderhoudsplichtige ouders gehaald. 

Thuiswonenden:

Ouders kunnen aan hun onderhoudsverplichting voldoen door hun kind te laten inwonen. Een thuiswonende kan daarmee dus wel een beroep op zijn ouders doen en heeft daarom geen recht op aanvullende bijstand. Mits er sprake is van een verstoorde relatie bij bijvoorbeeld van huiselijk geweld, waardoor de jongere noodzakelijkerwijs niet bij de ouders kan wonen. 

Uitwonenden:

Wordt aanvullend op een lage norm van artikel 20 Participatiewet bijzondere bijstand verstrekt voor levensonderhoud, dan wordt de hoogte hiervan in beginsel zodanig vastgesteld, dat de hoogte van de totale bijstandsuitkering (norm algemene bijstand op grond van artikel 20 Participatiewet en bijzondere bijstand op grond van artikel 12 Participatiewet) overeenkomt 50% van de gehuwdennorm ingeval een alleenstaande en ook 50% van de gehuwdennorm ingeval van een alleenstaande ouder (die ontvangt de ALO-kop). Indien hiertoe aanleiding bestaat, kan de bijzondere bijstand echter op basis van individualisering ook hoger of lager worden vastgesteld. 

Berekening:

Norm alleenstaande (norm per 1-1-2015)

(indien 21 jaar of ouder, inclusief vt)                 € 686,31              

Norm alleenstaande

(indien 18,19 of 20 jaar, inclusief vt)                 € 237,16     

Verschil                                                          € 449,15     

Reservering vakantietoeslag (5% van € 237,16) €  11,86

Inkomsten:

Eventuele inkomsten van de jongere zelf, dienen eerst op de basisnorm in minder gebracht te worden, daarna pas op de bijzondere bijstand.

Inkomsten die het karakter hebben van alimentatie/onderhoudsbijdrage dienen verrekend te worden met de bijzondere bijstand. 

Hoogte van de bijzondere bijstand voor jongeren in het voortgezet onderwijs

Jongeren van 18 tot 21 jaar kunnen, als zij aan een aantal voorwaarden voldoen, een beroep doen op aanvullende bijstand op de toelage die zij ontvangen ingevolge de WTOS 18+. Dit om te voorkomen dat de jongere door de hoogte van het inkomen gedwongen wordt om met de opleiding te staken.

Voorwaarden:

  • ·

    De jongere volgt voortgezet onderwijs en ontvangt hiervoor een tegemoetkoming ingevolge de WTOS 18+;

  • ·

    Het afronden van het voortgezet onderwijs is voor de jongere het meest aangewezen opleidingstraject (dit kan blijken uit een rapportage van een voogdij instelling) Voogdij is gezag over een minderjarige kind dat niet door de ouders wordt uitgeoefend, maar door iemand anders;

  • ·

    De jongere heeft geen ouders waarop een beroep kan worden gedaan;

  • ·

    De jongere is aangewezen op zelfstandige huisvesting.

Ex ama’s (alleenstaande minderjarige asielzoekers) die aan deze voorwaarden voldoen vallen uiteraard ook onder de werking van deze regeling. 

De hoogte van de bijzondere bijstand is het verschil tussen de norm van een 21 jarige alleenstaande (50% van de gehuwdennorm, inclusief vt) en de basistoelage WTOS+18 voor een uitwonende. Bijzondere bijstand voor schoolkosten en les- of cursusgeld is niet mogelijk. Voor deze kosten kan door middel van een beroep op de hardheidsclausule een beroep op de DUO worden gedaan. Deze kosten worden daarna door DUO verrekend met de tegemoetkoming. (zie ook: Stappenplan ‘Jongeren, studeren of bijstand?).

Bijzondere bijstand voor bijzondere kosten 

De hoogte van de bijzondere bijstand die is bedoeld voor bijzondere kosten (zoals een bril) wordt vastgesteld volgens de normale regels, zonder acht te slaan op de leeftijd van de betrokkene. Wel zal ook hier eerst gecontroleerd moeten worden of er is voldaan aan de eisen van artikel 12 Participatiewet. Met andere woorden: ook voor bijzondere kosten zal eerst een beroep op de ouders gedaan moeten worden totdat de leeftijd van 21 jaar is bereikt.

B080 - Hoogte bijzondere bijstand 18 t/m 20-jarigen in inrichting

Belanghebbenden die jonger zijn dan 21 jaar en in een inrichting verblijven, hebben geen recht op algemene bijstand. Veelal zal van de ouders een bijdrage in de kosten van verblijf in de inrichting worden gevraagd. Als er in verband met bijzondere omstandigheden toch kosten moeten worden gemaakt, die niet te verhalen zijn op de ouders, dan kan hiervoor bijzondere bijstand worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de eventueel te verstrekken norm verblijf in een inrichting als voor de overige te verstrekken bijzondere bijstand. De mogelijkheden van verhaal moeten worden onderzocht. 

De hoogte van de eventueel te verstrekken norm verblijf in een inrichting (bijzondere bijstand) voor een 18- tot 21-jarige is in bovenstaande gevallen gelijk aan de hoogte van de norm verblijf in een inrichting voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder (let op: inclusief vt en inclusief de verhoging vanartikel 23 lid 2 Participatiewet). 

LET OP: kinderbijslag wordt, als deze voor de jongere kan worden aangewend, in mindering gebracht. Bij plaatsing in een voorziening ingevolge de Wet op de Jeugdzorg is zak- en kleedgeld in de dagprijs begrepen.

B082 - Indirecte schoolkosten schoolgaande kinderen

Schrappen: “Ook het gemeentelijk Participatiefonds kan hiertoe worden aangewend.”

B087 - Communicatie en signalering

De aanschaf van een telefoon en de gesprekskosten, waaronder de aanschaf- en aansluitkosten begrepen, behoren tot de (incidenteel voorkomende) algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke in beginsel uit de bijstandsnorm dienen te worden bestreden (CRvB 25-06-2002, nr. 99/5112 NABW). Indien het hebben van communicatie- of alarmeringsmiddelen gebaseerd is op een medische noodzaak dan zijn de regelingen op grond van de AWBZ en Zvw en de daarop gebaseerde Regeling hulpmiddelen 2013 (B.17.23 - art. 2.26 Regeling) voorliggende voorzieningen.

Tevens wordt belanghebbende geacht de kosten van alarmering uit een inkomen ter hoogte van de van toepassing zijnde norm voor pensioengerechtigden dan wel de bijstandsnorm plus de van toepassing zijnde individuele inkomenstoeslag te kunnen voldoen. M.a.w. betreffende kosten komen niet voor bijstandverlening in aanmerking.

B095 - Kosten van sociaal culturele en educatieve activiteiten

Omschrijving van de kosten

Een sociaal-culturele activiteit is een maatschappelijke, sportieve of culturele activiteit die een sociaal isolement dient te voorkomen of te doorbreken. Bijvoorbeeld een lidmaatschap van een sportvereniging of toneel vereniging. Een lidmaatschap van een belangengroep, bijvoorbeeld een vakbond, is geen sociaal-culturele activiteit.

De kosten voor deelname aan sociaal-culturele activiteiten zijn algemeen noodzakelijke kosten die uit de periodieke uitkering bestreden dienen te worden. Derhalve wordt voor deze kosten in beginsel geen bijstand verleend.

B097 - Bijzondere bijstand voormalig alleenstaande ouders

Onder de Participatiewet is geen sprake van terugval in inkomen aangezien zowel de alleenstaande als de alleenstaande ouder 70% van de gehuwdennorm ontvangt. De ALO-kop gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het kind 18 jaar wordt. In de praktijk blijkt dat de belastingdienst ongeveer acht weken nodig heeft om dit rond te krijgen. Voor deze overgangsperiode kan geen bijzondere bijstand (ter hoogte van de ALO-kop) worden gegeven, aangezien dit buitenwettelijk beleid is (zie B056).

B101 - Duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten

Duurzame gebruiksgoederen

Omschrijving kosten

De kosten van duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten. Voorbeelden hiervan zijn: wasmachine, koelkast, huisraad en vloerbedekking. 

De algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dienen in beginsel te worden bestreden uit de eigen middelen (bijstandsuitkering en vermogen). Dit geldt ook voor de aanschaf, vervanging of reparatie van noodzakelijke gebruiksgoederen met een duurzaam karakter. 

Inrichtingskosten

Bij de beoordeling van een aanvraag om bijstand in de kosten van woninginrichting dient in de eerste plaats de vraag beantwoord te worden of de verhuizing en (her)inrichting noodzakelijk is. Is de verhuizing niet noodzakelijk dan moet de bijstandsaanvraag reeds om die reden worden afgewezen. De noodzaak van de verhuizing kan worden aangenomen wanneer daaraan een medische of sociale indicatie ten grondslag ligt. In de tweede plaats dient te worden beoordeeld of de verhuizing onvoorzienbaar is geweest en of de mogelijkheid heeft bestaan om hiervoor middelen te reserveren. Kosten van een voorzienbare verhuizing en inrichting moeten namelijk voldaan worden uit het ter beschikking staande inkomen, door reservering vooraf of door gespreide betaling achteraf. 

Aangezien financiering d.m.v. een lening bij duurzame gebruiksgoederen en verhuis- en inrichtingskosten zeer gebruikelijk is, zal de bijstandsverlening een aanvullende rol moeten blijven spelen, ook al is er sprake van door bijzondere omstandigheden veroorzaakte extra noodzakelijke uitgaven. Als er een voorliggende voorziening is, dient hiervan gebruik gemaakt te worden. 

Wanneer er dus sprake is van een niet-voorzienbare verhuizing en/of inrichting door bijzondere omstandigheden ontbroken heeft kan bijzondere bijstand in deze kosten worden verstrekt.

Jonggehuwden en alleenstaanden worden geacht de kosten van de eerste woninginrichting zelf te dragen. Deze kosten zijn immers voorzienbaar. 

Onderzoek afdeling bij aanvraag om bijstand

Bij verzoeken om bijstand voor de kosten van woninginrichting in verband met een (noodzakelijke) verhuizing dient te worden onderzocht:

- of de verhuizing (en inrichting) noodzakelijk is;

- in hoeverre de woninginrichting noodzakelijk is (de hoogte van het benodigde bedrag);

- de voorzienbaarheid van de verhuizing;

- de reserveringsmogelijkheden;

- het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de eigen bestaansvoorziening;

- of er sprake is van 'eerste woninginrichting'. 

Voorliggende voorzieningenDit betekent dat men doorgaans zelf in die kosten moet voorzien, aangezien men geacht wordt voor dergelijke kosten te reserveren of een betalingsregeling te treffen. Gespreide betaling achteraf dient in principe plaats te vinden via een lening bij de bank. 

Doorverwijzing naar de Kredietbank Nederland  voor een lening niet langer noodzakelijk. De stap van (duur) lenen kan worden overgeslagen en de mogelijkheid van leenbijstand kan direct worden bekeken. Aanvragen waarbij suppletie moet worden toegekend zullen dus ook niet meer voor kunnen komen. 

Borgstelling voor een schuldsaneringskrediet in het kader van een traject schuldhulpverlening kan ook niet meer voorkomen.

Als iemand een aanvraag aandient voor niet-bijzonder noodzakelijke kosten, dan kan van bijstand uiteraard geen sprake zijn en kan een aanvrager eventueel zelf beslissen om alsnog naar de Kredietbank Nederland te stappen. 

Voor medisch geïndiceerde kosten met betrekking tot woningaanpassing geldt de WMO als voorliggende voorziening. Dit geldt eveneens voor verhuis- en inrichtingskosten. Hier gelden geen vaste bedragen (meer). Er wordt een maatwerkvoorziening verstrekt. Bij de beoordeling wordt gekeken naar de noodzaak van de voorziening en naar de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner (kan hij dit in zijn eigen netwerk organiseren).

Draagkracht en vermogen

Indien een beroep op de WWB wordt gedaan, gelden de normale draagkrachtregels. Het oververmogen wordt, zoals altijd, voor 100% in aanmerking genomen. Het feit dat belanghebbende een spaartegoed heeft, is een indicatie dat men heeft kunnen reserveren, dan wel kan aflossen op een banklening. 

Geldlening voor duurzame gebruiksgoederen

Indien de kosten/uitgaven niet voorzienbaar zijn geweest en de mogelijkheden om te reserveren door bijzondere omstandigheden niet aanwezig waren en zoals gezegd de mogelijkheid van een lening eveneens ontbreekt, kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening. 

Onderzoek afdeling bij geldlening

Bij verzoeken om een geldlening moet worden onderzocht:

  • ·

    of de aanschaf van het goed noodzakelijk is;

  • ·

    de hoogte van het benodigde bedrag;

  • ·

    de voorzienbaarheid van de uitgave;

  • ·

    de reserveringsmogelijkheden;

  • ·

    het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de eigen bestaansvoorziening. 

Vorm bijstand

Bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen geschiedt praktisch altijd in de vorm van een geldlening (art. 51 WWB). Slechts in uitzonderlijke situaties kan bijstand om niet worden verstrekt. 

Hoogte bijzondere bijstand

Na bepaling van de noodzaak moet de hoogte van de te verstrekken bijzondere bijstand worden bepaald. Dit kan aan de hand van de richtprijzen zoals die zijn vermeld in de NIBUD-Prijzengids. De bijstand bedraagt maximaal 50% van de bedragen die hier worden genoemd omdat belanghebbende geacht wordt sommige gebruiksgoederen tweedehands aan te kunnen schaffen. 

Wij hanteren aparte uitgangspunten voor de categorie “eerste huisvesting statushouders”. Zie de hieronder genoemde alinea.

Geldlening en beschikking

Wordt bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt dan dienen  in de toekenningsbeschikking, naast de bestemming en de hoogte van het bedrag van de lening, de volgende punten te worden vermeld:

  • ·

    maandelijkse termijnen voor de terugbetaling;

  • ·

    ingangsdatum van de eerste aflossing;

  • ·

    wijze van terugbetaling (in veel gevallen middels inhouding op de bijstandsuitkering);

  • ·

    de voorwaarden waaronder het aflossingsbedrag kan wijzigen;

  • ·

    de voorwaarden waaronder de lening in zijn geheel opeisbaar zal zijn.

Looptijd geldlening

De looptijd van de geldlening is in beginsel 36 maanden. In de situatie dat men heeft nagelaten geheel of gedeeltelijk te reserveren of een niet-noodzakelijke lening heeft afgesloten, kan, afhankelijk van de mate van het ongenoegzaam betoond besef van verantwoordelijkheid, de aflossingstermijn op maximaal 60 maanden worden gesteld. Na drie of in laatstgenoemd geval vijf jaar regelmatige en volledige aflossing wordt het restant van de lening buiten invordering gesteld. Hierbij dient te worden opgemerkt dat achterstallige termijnen eerst moeten worden afgelost, voordat tot buiten invorderingstelling wordt overgegaan. 

Aflossing

De hoogte van de aflossingsbedragen wordt voor personen met een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm (ongeacht de samenstelling van dit inkomen) vastgesteld op ten minste 6% van de som van de van toepassing zijnde theoretische bijstandsnorm (incl. vt.). De totaal door de belanghebbende te betalen bedragen worden zo vastgesteld dat hij ten minste blijft beschikken over de beslagvrije voet. Premies en vrijlatingen op grond van het premiebeleid en verwervingskosten worden niet als inkomen aangemerkt en tellen daarom niet mee. De aflossingsbedragen worden hoger vastgesteld als een inkomen boven de norm wordt genoten. Van het deel van het inkomen dat boven de toepasselijke bijstandsnorm ligt, wordt 35% in aanmerking genomen. Op grond van artikel 51 lid 2 WWB kunnen de aflossingsbedragen en/of de duur van de aflossing gewijzigd worden afhankelijk van de omstandigheden van persoon en gezin. 

Matiging

Indien er sprake is van noodzakelijk te achten extra financiële lasten, kan de hoogte van het aflossingsbedrag worden gematigd. Ook de looptijd kan in dergelijke gevallen worden bekort. 

Samenloop met andere leningen/schulden

Andere leningen bij de afdeling worden zoveel mogelijk samengevoegd tot één lening. In andere gevallen kan een schuldregeling of schuldsanering aan de orde zijn. Zie ook paragraaf “Natura” onderdeel 4. 

Vorm bijstand

Bijzondere bijstand in de kosten van woning-(her-)inrichting (duurzame gebruiksgoederen) wordt verstrekt als leenbijstand. In bijzondere gevallen wordt de bijstand om niet verstrekt

Eerste huisvesting statushouders (Vbta/Vota)

Wanneer een statushouders na het verlaten van het AZC een woning betrekt, kan bijzondere bijstand voor inrichtingskosten worden verstrekt. 

Hiervoor geldt het volgende:

  • ·

    Een lening wordt verstrekt voor de totale woninginrichting tot maximaal het bedrag genoemd in onderstaande tabel. De te maken inrichtingskosten wordt in drie voorschotten verstrekt. Voordat het tweede voorschot wordt verstrekt, moeten de nota’s van de gemaakte inrichtingskosten van het eerste voorschot worden ingeleverd en beoordeeld. Bij twijfel over de verantwoording van de gemaakte kosten moet ook het tweede voorschot met nota’s worden verantwoord. Het derde voorschot (ad € 800,00) wordt minimaal 2 weken na het tweede voorschot verstrekt, en wordt gebruikt om de vaste lasten te betalen.

  • ·

    De lening dient gedurende maximaal 36 maanden te worden terugbetaald door inhouding op de WWB-uitkering van 6% van de uitkeringsnorm (inclusief vakantietoeslag). Bij eventuele werkaanvaarding kan het aflossingsbedrag worden verhoogd. Na de periode van 36 maanden het restant van de lening om niet verstrekken (niet terugvorderen). 

Er kan bijzondere bijstand (om niet) verstrekt worden voor de overbrugging van huurkosten en (zo nodig) de aansluitkosten van nutsbedrijven. 

Overbruggingsuitkering

Er kan een overbruggingsuitkering (op individualiserende gronden) worden verstrekt: echtpaar € 515,00; alleenstaande ouder € 325,00; alleenstaande € 325,00 (bedragen per 1-1-2015; bedragen blijven de komende 3 jaren ongewijzigd). De overbruggingsuitkering behoeft niet te worden terugbetaald. 

Woninginrichting

Kosten complete woninginrichting:                     2015                 afgerond

  • ·

    alleenstaande (kamerbewoner)             € 1.733,85         € 1.800

  • ·

    alleenstaande (zelfstandig gehuisvest) € 4.240,85         € 4.300

  • ·

    gezin van 2 personen                            € 5.561,41         € 5.600

  • ·

    gezin van 3 personen                            € 6.313,83         € 6.400

  • ·

    gezin van 4 personen                            € 7.053,16         € 7.100

  • ·

    gezin van 5 personen                            € 7.785,95         € 7.800

  • ·

    gezin van 6 personen                            € 8.551,49         € 8.500

  • ·

    voor elke persoon meer                         €    700,08         €   700

Vanaf 1-1-2007 wordt het indexeringspercentage aangehouden dat Schulinck hanteert voor bijzondere bijstand: 2007 + 1,2%; 2008 + 1,5%; 2009 + 2,5%; 2010 + 1,3%; 2011 + 1,2%; 2012 + 2,3%; 2013 + 2,4%; 2014 + 2,6%. De bedragen blijven de komende 3 jaren ongewijzigd

B 103 – Eerste maandhuur en administratiekosten

Toevoegen aan huidige tekst:

Bijzondere bijstand in de vorm van een lening overbruggen beslissing Huurtoeslag voor statushouders

Bij statushouders kan er bijzondere bijstand in de vorm van een lening verstrekt worden ter hoogte van de Huurtoeslag tot de maand waarin de Huurtoeslag wordt ontvangen als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • -

    De verwachting is dat de beoordeling van de aanvraag Huurtoeslag door de Belastingdienst langer dan 8 weken duurt;

  • -

    De huur bedraagt meer dan € 350,00 per maand;

  • -

    Over een eerste gebroken maand kan geen leenbijstand worden verstrekt. De statushouder heeft voor deze maand namelijk recht op woonkostentoeslag om niet.

De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de theoretische huurtoeslag. Voor de duur van 4 maanden wordt een lening verstrekt. In de 5e en de 6e maand van de bijstand, wordt dit bedrag in 2 gelijke delen verrekend. Vluchtelingenwerk/Timpaan kan met de statushouder in de gaten houden of de betaling van de Huurtoeslag langer duurt. Het is niet de verantwoordelijkheid van de gemeente om te informeren wanneer de betaling van de huurtoeslag heeft plaatsgevonden. Indien de betaling van de huurtoeslag in de 5de maand niet heeft plaatsgevonden kan de lening nog verlengd worden tot de maand voorafgaand waarin de betaling wordt ontvangen. De verrekening van de verstrekte lening dient in dat geval plaats te vinden in de twee maanden nadat de leenbijstand is beëindigd. Als de statushouder de huurtoeslag eerder (dan 4 maanden), dan wordt de lening verrekend volgens het oorspronkelijke schema in maand 5 en 6.

Over de 1e (gebroken) maand wordt er door de gemeente al een woonkostentoeslag verstrekt. We gaan er van uit dat bij een huur tot € 350,00 de statushouder de (betalings)problemen nog kan overzien. Betrokkene ontvangt namelijk een overbruggingsuitkering en heeft enige ruimte in besteding van het woninginrichtingskrediet.

Voorbeeld:

De statushouder heeft recht op bijstand per 10 maart. De huur bedraagt € 400,00 per maand. Hij ontvangt dan een woonkostentoeslag van de gemeente over 10 t/m 31 maart van 22/31 x € 169,19.

Bij de toekenning wordt hem een (extra) lening verstrekt voor woonkosten van 4 (maanden) x € 169,19 = € 676,76. Dit ter overbrugging van de nog niet ontvangen huurtoeslag over april t/m juli. Dit bedrag wordt automatisch door de gemeente ingehouden over de maanden augustus en september (over beide maanden wordt € 338,38 ingehouden). De statushouder zal de huurtoeslag (over totaal 4 maanden) in dit geval waarschijnlijk in juli/augustus zelf gaan ontvangen.

Vluchtelingenwerk/Timpaan zal de statushouder indien nodig moeten inlichten/ uitleggen waarom er in maand 5 en 6 een bedrag wordt ingehouden, en dat hij/zij de ontvangen huurtoeslag (van de afgelopen 4 maanden) niet ineens moet besteden, omdat hij gedurende de komende 2 maanden een behoorlijke lagere (in dit geval € 338,38) uitkering ontvangt.

B105 - Overbrugging scherpe terugval in inkomen

Het college verstrekt geen bijzondere bijstand ter (gedeeltelijke) compensatie van een (scherpe) inkomensachteruitgang. De bijstandsnorm (zie artikel 5 onder c Participatiewet) wordt toereikend geacht voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.

B107 - Beoordeling arbeidsinspanning voor individuele inkomenstoeslag (vervallen)

Zie B162.

B108 - gevallen waarin bij leenbijstand zekerheden als pand of hypotheek worden verlangd

Wanneer krediethypotheek

Het college verleent bijstand als geldlening onder verband van hypotheek (zogenoemde krediethypotheek, artikel 48, derde lid Partcipatiewet) als de door belanghebbende of zijn gezin bewoonde eigen woning met bijbehorend erf een waarde heeft van meer dan het bedrag genoemd in artikel 34 lid 2 onder d Participatiewet en er (naar verwachting) meer bijstand verleend wordt op jaarbasis dan het wettelijk netto minimumloon op maandbasis.

Hypotheek wordt gevestigd op registergoederen (huizen en geregistreerde woonschepen)

Pandrecht wordt gevestigd op niet-registergoederen (woonwagens en niet-geregistreerde woonschepen)

Voorbeeldberekening krediethypotheek en overig vermogen

Gegevens: gehuwd

Waarde woning                                                  € 200.000,00 Hypotheekschuld                                                - 125.000,00

Saldo alle bankrekeningen                                 -     6.000,00

(na aftrek (eventuele)overige aantoonbare en opeisbare schulden)

Vrij te laten bescheiden vermogen (1-1-2015)   €  11.790,00

Berekening krediethypotheek :

Waarde woning                                     € 200.000,00

Af: Hypotheek                                       - 125.000,00

Vermogen in woning                              €  75.000,00

Af: vrij te laten vast bedrag (1-1-2015) -   49.700,00

Te vestigen krediethypotheek               €  25.300,00

Berekening overig vermogen

Overig vermogen:                                                            €    6.000,00

Af: vrij te laten bescheiden vermogen                               -   11.790,00

Aanwezige vermogensruimte tot maximale vrijlating         €    5.790,00

Er is recht op bijstand (vermogen buiten de woning is lager dan het vrij te laten vermogen). De toe te kennen bijstand wordt verstrekt onder krediethypotheek.

B109 - Looptijd leenbijstand

Link naar nieuwe maatregelverordening aanmaken

B144 - Verlaging algemene bijstand voor personen van 18, 19 of 20 jaar

In de normen van artikel 20 Participatiewet en artikel 21 Participatiewet is al rekening gehouden met het feit dat een jongere van 18, 19 of 20 jaar lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft doordat hij meestal nog een beroep op zijn ouders kan doen. Nog eens verlagen is dan 'dubbelop'.

B147 Wanneer wordt toepassing gegeven aan de inkomstenvrijlating

In artikel 31 lid 2 onderdeel n en r Participatiewet is aangegeven hoe hoog de vrijlating van inkomsten moet zijn. Wij zijn verplicht ze toe te passen. Wel staat het ons vrij te bepalen wanneer wij vinden dat de inkomsten uit arbeid bijdragen aan arbeidsinschakeling. Wij hanteren het uitgangspunt dat alle betaalde werkzaamheden een bijdrage leveren aan arbeidsinschakeling.

Zodra sprake is van betaald werk, wordt in de eerste maand van inkomsten gelijk gestart met de toepassing van de vrijlating. Dit gebeurt ambtshalve door de uitkeringsadministratie.

Inkomsten uit zelfstandige arbeid worden niet vrijgelaten (zie ook beleidsregel V006).

B150 - Verlagen algemene bijstand, bijzondere bijstand, inkomens- of studietoeslag

De verlaging op grond van de maatregelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ is van toepassing op de toepasselijke bijstandsnorm (inclusief vakantietoeslag) genoemd in artikel 5 onderdeel c Participatiewet en indien van toepassing de bijzondere bijstand voor levensonderhoud genoemd in artikel 12 van de Participatiewet of de grondslag van de uitkering genoemd in artikel 5 van de IOAW of IOAZ.

Er is geen verlaging van toepassing op de inkomens- of studietoeslag.

B156 - Gemeentelijke uitvoeringsregels inzake individuele inkomenstoeslag (vervallen)

Zie B162.

B158 - Beoordeling geringe inkomsten (vervallen)

Zie B162.

B162 - Gemeentelijke uitvoeringsregels inzake individuele inkomenstoeslag

Zie Verordening Individuele inkomenstoeslag.

Hoogte van de individuele inkomenstoeslag

De individuele inkomenstoeslag bedraagt voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder en de gehuwden € 420,- per kalenderjaar (geldt voor O’werf), en geldt voor personen van 21 jaar en ouder die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt.

Aanvraag

De Individuele inkomenstoeslag kan uitsluitend worden aangevraagd met het Aanvraag-inlichtingenformulier bijzondere bijstand.

Referteperiode

De referteperiode bedraagt 36 maanden voorafgaand aan de peildatum. De peildatum is de melddatum overeenkomstig artikel 44 Participatiewet.  

Langdurig laag inkomen

Er bestaat recht op individuele inkomenstoeslag als gedurende 36 maanden of langer het inkomen niet hoger is dan 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm*. 

*Toepasselijke bijstandsnorm

Bij personen met andere inkomsten dan een bijstandsuitkering moet worden nagegaan of er sprake is van mogelijke kostendeling (zijn er inwonenden van 21 jaar en ouder).

Via GBA-onderzoek en via Suwinet (is een medebewoner student? Zo ja: geen kostendeling) kan worden nagegaan of er mogelijk sprake is van kostendeling.

Geen kostendeling: De toepasselijke norm voor een echtpaar wordt gesteld op 100% van de echtparennorm. Voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder wordt de norm gesteld op 70% van de echtparennorm.

Kostendeling (bij inwonenden van 21 jaar en ouder): De toepasselijke norm wordt 10% lager vastgesteld (conform de Toeslagenverordening die per 1-1-2015 is ingetrokken): echtpaar 90%, alleenstaande en alleenstaande ouder 60%. Er wordt dus niet uitgegaan van de kostendelersnorm, want de norm wordt maximaal 10% lager vastgesteld! Ook als er sprake is van een commerciële relatie (onderhuur/ kostganger) wordt de toepasselijke norm 10% lager vastgesteld (tot 90% of 60%) omdat er dan sprake is van kostendeling.

Marginale overschrijding van de bijstandsnorm: zie de toelichting van art. 4 van de Verordening individuele inkomenstoeslag

Studenten

Personen die een opleiding volgen zoals bedoeld in de WTOS of een studie als genoemd in de WSF 2000, komen niet in aanmerking voor de individuele inkomenstoeslag. 

Maatregel

Er bestaat geen recht op individuele inkomenstoeslag als een maatregel is opgelegd vanwege het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen op grond van de Participatiewet, in de 12 maanden voorafgaande aan de peildatum.

Geen uitzicht op inkomensverbetering

Een persoon heeft geen uitzicht op inkomensverbetering als bedoeld in art. 36 1e lid Participatiewet als op de Participatieladder de maximaal haalbare trede 5 (gesubsidieerde arbeid) is. Degene voor wie reguliere arbeid (trede 6 van de Participatieladder) haalbaar wordt geacht, komt om die reden niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Deze persoon kan zijn inkomenspositie verbeteren door reguliere arbeid te aanvaarden. Het past niet deze personen te “belonen” voor een langdurig verblijf in de bijstand, door het verstrekken van een inkomenstoeslag.

Dit wordt vastgesteld volgens de volgende procedure: Als de huidige trede 5 is en bij groeipotentieel (in WIZ) staat een +, of als de huidige trede 6 is, dan bestaat geen recht op de toeslag. Is de huidige trede 5-nul of lager, dan bestaat wel recht op de toeslag. Dus een 4+ (of 3+, 2+ of 1+) heeft wel recht, want uit het systeem kan niet worden afgelezen of dit ooit een 6 kan worden. Dit kan betekenen dat een 4+ in het ene jaar recht heeft, en in een volgend jaar niet als dan een 5+ staat vermeld.

Als de Participatieladder in WIZ op 5-nul, 5+ of 6 staat, dient geïnformeerd te worden bij de consulent-werk of deze trede actueel/ juist is, voordat tot een beslissing op de aanvraag van de toeslag wordt overgegaan.

Vreemdelingen en pardonners

Nederlanders en daarmee gelijkgestelde personen kunnen aanspraak maken op bijstand en daarmee ook op individuele inkomenstoeslag. Personen die deze toeslag aanvragen, moeten in ieder geval op de peildatum Nederlander zijn of daarmee gelijkgesteld (artikel 11 lid 2 en 3 Participatiewet). Als de vreemdeling op de peildatum wel met een Nederlander gelijkgesteld was, maar niet gedurende de volledige referteperiode, kan men toch voor de langdurigheidstoeslag in aanmerking komen.

Met betrekking tot de vraag of vreemdelingen langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen hebben, rust in de algemeenheid de bewijslast daarvoor op degene die de individuele inkomenstoeslag aanvraagt. Dit is vaak een onmogelijke bewijslast. Een redelijke bewijslast verdeling brengt met zich in dat geval met zich mee dat ervan uitgegaan mag worden dat deze groep in de referteperiode niet over inkomsten of vermogen heeft beschikt in hun thuisland en in Nederland, tenzij het tegendeel aannemelijk is.

Individuele inkomenstoeslagen eigen woning

Er bestaat recht op individuele inkomenstoeslag indien o.a. er geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 Participatiewetaanwezig is.

Artikel 34 kent in lid 2 sub d ervan een vermogensvrijlating voor eigen woningbezitters. Dat betekent dat bij de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag voor eigen woningbezitters ook die vermogensvrijlating van toepassing is.

Voor Participatiewet-cliënten is de waarde in de woning al bepaald. Is de waarde hoger dan genoemd in artikel 34, lid 2 sub d WWB dan is er een krediethypotheek gevestigd. Een individuele inkomenstoeslag kan niet in de vorm van een lening worden verstrekt indien de overwaarde van de woning hoger is dan het bedrag genoemd in artikel 34, lid 2 sub d Participatiewet.

Bij Ioaz-cliënten is het vermogen eenmalig (op datum aanvang uitkering) vastgesteld. Van deze waarde uitgaan bij het vaststellen van het recht op individuele inkomenstoeslag. In dat geval moet ook naar de vermogensgrenzen voor het (spaar)vermogen gekeken worden.

Bij Ioaw-ers waarvan het vermogen lager is dan de vermogensgrenzen die gelden voor de Participatiewet (en dit bekend is in het dossier doordat bijvoorbeeld eerder een onderzoek hiernaar gedaan is i.v.m. bijzondere bijstandverlening) of die kwijtschelding van gemeentelijke belastingen hebben ontvangen, kan ook individuele inkomenstoeslag worden verstrekt, mits aan de overige voorwaarden voor deze toeslag is voldaan.

Bij Ioaw-ers waarvan het vermogen niet bekend is, en bij niet uitkeringsgerechtigden (nuggers) moet bij afdeling belastingen van de gemeente worden gevraagd of er sprake is van een eigen woning en zo ja, wat de WOZ-waarde hiervan is. Via het kadaster kan intern de hoogte van de hypotheek worden opgevraagd. Met deze gegevens kan worden bepaald of de waarde van de woning hoger is dan gesteld in artikel 34, 2e lid sub d Participatiewet.

B163 tegenprestatie naar vermogen.

In de door de raad vastgestelde notitie: vrijwilligerswerk en tegenprestatie “iedereen heeft iets te geven” is de visie omtrent de uitvoering van de tegenprestatie vastgesteld.

Binnen de gemeente wordt op een positieve manier uitvoering gegeven aan de tegenprestatie. Dit betekent dat wij ervan uitgaan dat iedereen iets te geven heeft en een talent heeft wat hij ten behoeve van een ander kan inzetten. Bij het bepalen van de tegenprestatie is de cliënt in eerste instantie zelf aan zet: hij kan zelf op zoek gaan naar een tegenprestatie die hij zou willen leveren. Indien dit niet mogelijk is, wordt de cliënt begeleid in het zoeken van een tegenprestatie die past bij de talenten. De omvang van de tegenprestatie bedraagt 26 uur per jaar.

Er zijn 3 situaties waarin al aan de voorwaarden van een tegenprestatie wordt voldaan, namelijk:

  • -

    Er wordt al vrijwilligerswerk verricht dat voldoet aan de urennorm;

  • -

    Er wordt mantelzorg verricht dat voldoet aan de urennorm;

  • -

    Er wordt een inburgeringstraject gevolgd.

Voor de verdere uitwerking van de tegenprestatie wordt verwezen naar de verordening tegenprestatie en het werkproces “uitvoering tegenprestatie”.

B 165 - Mentorschap

De noodzaak van het mentorschap dient in beginsel aangenomen te worden als de rechter een mentor heeft benoemd.

Voorliggende voorziening

Er is geen voorliggende voorziening waar belanghebbende een beroep op kan doen voor de kosten van het mentorschap.

Jaarbeloning

Er bestaat recht op bijzondere bijstand voor de jaarbeloningen zoals vastgesteld in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren standaardbewind van de beschermingsbewindvoerder. Er dient geen machtiging te worden overlegd.

De forfaitaire jaarbeloning is inclusief onkostenvergoeding en exclusief BTW. Met onkosten wordt bedoeld de kosten die de mentor in het belang van een goede uitoefening van zijn taak maakt. Het gaat dan om eventuele reiskosten, telefoonkosten, kosten van het opmaken van de rekening en verantwoording, kosten van het uitbesteden van taken voor zover de onder bewind gestelde deze voorheen zelf verrichtte. Deze onkostenvergoeding is verdisconteerd in het uurtarief.

Als de beloning afwijkt dient er een machtiging overlegd te worden. In uitzonderlijke omstandigheden kan de kantonrechter de beloning van de mentor op andere wijze vaststellen.

Incidentiele werkzaamheden

De kosten in verband met incidentele werkzaamheden kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. De bedragen staan vermeld in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Onder incidentiele werkzaamheden vallen:

- aanvangswerkzaamheden;

- verhuizing;

- beheren van een persoonsgebonden budget.

Een machtiging van de kantonrechter dient bij deze kosten ingeleverd te worden. Indien er geen machtiging wordt ingeleverd kan de bewindvoerder de noodzaak van de kosten niet aantonen. Uit de beschikking van de kantonrechter dient te blijken om welke specifieke kosten het gaat.

B172 - Hoogte verlaging bij schending geüniformeerde verplichtingen

Zie de Maatregelverordening 2015.

Dringende redenen

Artikel 2. Het opleggen of afzien van een maatregel

  • 1.

    Als een belanghebbende naar het oordeel van het college niet of onvoldoende heeft voldaan aan uit de wet voortvloeiende verplichtingen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de omstandigheden, de mogelijkheden van de belanghebbende om middelen te verwerven en gelet op diens bijzondere omstandigheden, indien dringende redenen daartoe noodzaken. Afstemming kan leiden tot verlaging van hoogte en/of duur van de periode van de maatregel of tot afzien van de maatregel.

Zie verder B043 - Afzien van verlaging en waarschuwing i.p.v. verlaging

Inkeerbepaling

Artikel 5. Herzieningsverzoek

  • 1.

    Indien een maatregel is opgelegd vanwege een schending van de arbeidsverplichtingen of de schending van artikel 55 van de Participatiewet of de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de Participatiewet en artikel 37, eerste lid, onderdeel g van de IOAW en de IOAZ, dan kan de belanghebbende gedurende de looptijd van de maatregel een herzieningsverzoek indienen.

  • 2.

    Indien bij het herzieningsverzoek uit de houding en het gedrag van belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat deze de geschonden verplichtingen weer nakomt, dan wordt de maatregel herzien, met dien verstande dat uitsluitend het nog niet verrekende deel van de maatregel wordt ingetrokken.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in lid 2, komt het deel van de maatregel welke is of wordt verrekend in de eerste maand, nimmer voor herziening in aanmerking.

Toelichting van de verordening:

Met de invoering van de uniforme arbeidsverplichtingen zijn de maatregelen aangescherpt, maar is er ook een ‘inkeerbepaling’ in de wet opgenomen (artikel 18 elfde lid Participatiewet). Het doel van deze inkeerbepaling is om de belanghebbende de kans te geven zijn gedrag aan te passen en/of te herstellen waarmee er wel weer aan de verplichtingen wordt voldaan (reparatoir karakter). De maatregel wordt deels ongedaan gemaakt (herzieningsverzoek) zodra de belanghebbende weer ondubbelzinnig aan de arbeidsverplichtingen voldoet. De belanghebbende heeft zelf invloed op de uiteindelijke duur en hoogte van de maatregel.

Met de invoering van een herzieningsverzoek wordt het idee van de ‘inkeerbepaling’ overgenomen. De belanghebbende kan een schriftelijk verzoek indienen om de maatregel in verband met de schending van de arbeidsverplichtingen of de schending van artikel 55 Participatiewet te herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen wil nakomen. In dat geval vervalt de maatregel voorzover deze nog niet is uitgevoerd, met dien verstande dat de maatregel minimaal een maand duurt.

Hoogte verlaging en recidive

Artikel 6. Schending verplichtingen

  • 1.

    Een gedraging waardoor de arbeidsverplichtingen niet of onvoldoende wordt nagekomen of een aanvullende verplichting van artikel 55 van de Participatiewet niet wordt nagekomen of de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de Participatiewet en artikel 37, eerste lid, onderdeel g van de IOAW en de IOAZ, leidt tot een maatregel van 100 procent van de bijstandsnorm over één maand.

  • 2.

    In afwijking van eerste lid wordt er een maatregel van 100 procent van de bijstandsnorm per maand over een periode van twee maanden opgelegd, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van het eerste lid of hiervan wegens dringende redenen is afgezien, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbare gedraging van het eerste lid.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid wordt er een maatregel van 100 procent van de bijstandsnorm per maand over drie maanden opgelegd, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van het tweede lid, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbare gedraging als genoemd in het eerste lid.

  • 4.

    Als na toepassing van het derde lid sprake is van het volharden van de gedragingen, kan het college de uitkering telkens voor drie maanden verlagen met 100 procent van de bijstandsnorm per maand.

  • 5.

    In afwijking van het eerste lid wordt, indien het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen uitsluitend betreft het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie, de belanghebbende schriftelijk verzocht dit verzuim te herstellen. Pas nadat de belanghebbende binnen de daartoe gestelde termijn geen gevolg geeft aan dit verzoek, wordt toepassing gegeven aan het eerste tot en met het vierde lid.

  • 6.

    In afwijking van het eerste lid wordt, indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de Participatieweten artikel 37, eerste lid, onderdeel g van de IOAW en de IOAZ, deze gedraging behandeld conform het agressieprotocol van de gemeente. In dat geval kan het college tevens besluiten een verzoek tot strafvervolging bij het Openbaar ministerie in te dienen. Indien na toepassing van het gestelde in de eerste volzin blijkt dat de belanghebbende de zeer ernstige misdraging voortzet of herhaalt, wordt alsnog toepassing gegeven aan het gestelde in het eerste tot en met het vierde lid.

  • 7.

    Indien de gedraging, bedoeld in het eerste lid, het gebruik van fysiek geweld betreft, wordt een herzieningsverzoek als bedoeld in artikel 5 te allen tijde afgewezen.

Toelichting van de verordening:

Wat wordt er bedoeld met de arbeidsverplichtingen?

Een limitatieve opsomming is niet mogelijk, behalve dan voor de uniforme arbeidsverplichting van artikel 18 vierde lid Participatiewet.

Op basis van de maatregelgeschiedenis wordt, anders dan de uniforme arbeidsverplichtingen, in ieder geval bedoeld:

Voor de uitvoering van de Participatiewet:

Voor de uitvoering van de IOAW/IOAZ zie de toelichting van de Maatregelverordening.

Wat wordt bedoeld met artikel 55 Participatiewet

DeParticipatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 7. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening wordt in ieder geval gerekend:

    • a.

      het verwijtbaar verlies van inkomen anders dan inkomsten uit arbeid;

    • b.

      het onverantwoord besteden of te snel interen van vermogen;

    • c.

      het door eigen toedoen geen gebruik (meer) kunnen maken van voorliggende voorzieningen, waaronder begrepen sociale zekerheidsuitkeringen;

  • 3.

    Voor zover de gedraging, bedoeld in het eerste en het tweede lid, leidt tot een beroep op uitkering of periodieke bijzondere bijstand voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000;

    • b.

      20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000 tot € 2.000;

    • c.

      40 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000 € 4.000;

    • d.

      100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000 of hoger.

  • 4.

    De duur van de maatregel wordt vastgesteld op twee maanden, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel of hiervan is afgezien wegens dringende redenen, opnieuw sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet.

  • 5.

    De duur van de maatregel wordt vastgesteld op drie maanden, als binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het vierde lid is toegepast, opnieuw sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet.

  • 6.

    Artikel 4 vierde lid van deze verordening is niet van toepassing op het bepaalde in dit artikel.

  • 7.

    Voor zover de gedraging, bedoeld in het eerste en het tweede lid, leidt tot een aanvullend beroep op incidentele bijzondere bijstand, wordt de maatregel vastgesteld op het bedrag ter hoogte van de incidentele bijstand waarop onterecht beroep wordt gedaan.

Toelichting van de verordening:

Tekortschietend besef is niet opgenomen in de IOAW en IOAZ. Alleen de Participatiewet kent deze bepaling. Het gevolg hiervan is dat er alleen een maatregel opgelegd kan worden voor tekortschietend besef binnen de Participatiewet en dus niet binnen de IOAW en IOAZ.

Samenloop

Artikel 8. Samenloop

  • 1.

    Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste maatregel geldt.

  • 2.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, maar kunnen gezamenlijk nooit hoger zijn dan 100 procent van de bijstandsnorm per maand.

  • 3.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van een in deze verordening genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet en artikel 13 van de IOAW of IOAZ, wordt geen maatregel opgelegd.

  • 4.

    Als de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW of artikel 20, tweede lid van de IOAZ blijvend of tijdelijk wordt geweigerd en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een maatregel zou kunnen leiden, blijft een maatregel ter zake van die gedraging achterwege.

Zie verder de toelichting van de verordening.

B173 - Hoogte verlaging bij schending niet-geüniformeerde verplichtingen

Zie B172 - Hoogte verlaging bij schending geüniformeerde verplichtingen.

B174 - Gemeentelijke regels inzake individuele studietoeslag

In de Verordening individuele studietoeslag Participatiewet 2015 is het volgende bepaald:

Indienen verzoek (artikel 2)

Een verzoek om een individuele studietoelage op grond van artikel 36b Participatiewet wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier (= aanvraag-inlichtingenformulier bijzondere bijstand).

De doelgroep (artikel 3)

De verzoeker dient op de datum van de aanvraag:

  • a.

    een persoon te zijn zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a Participatiewet;

  • b.

    18 jaar of ouder te zijn; 

  • c.

    recht te hebben op studiefinanciering op grond van de WSF 2000 of recht te hebben op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 Wtos;

  • d.

    het bescheiden vermogen als bedoeld in artikel 34 Participatiewet niet te overschrijden;en

  • e.

    met voltijdse arbeid niet in staat te zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie te hebben.

Het college beoordeeld of een persoon met voltijdse arbeid in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon. Gemeenten kunnen voor de vaststelling hiervan gebruik maken van hetzelfde instrumentarium als bij de doelgroepbepaling voor de loonkostensubsidie. Waar nodig kunnen gemeenten hierover advies inwinnen bij het UWV.

Toekenning en verstrekking individuele studietoeslag (artikel 4)

Een individuele studietoeslag wordt toegekend voor de resterende duur van de gevolgde studie. De toeslag wordt tweemaal per jaar betaalbaar gesteld (in februari en augustus, geldt voor O’werf en W’werf), voor zolang de betreffende persoon voldoet aan de voorwaarden voor de individuele studietoeslag zoals bepaald in de wet.

Hoogte individuele studietoeslag (artikel 5)

Een individuele studietoeslag bedraagt € 100,00 per maand voor een uitwonende student en € 50,00 per maand voor een thuiswonende student.

Overzicht aanpassing beleidsregels inzake Participatiewet