Regeling vervallen per 01-07-2012

Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2009

Geldend van 01-01-2012 t/m 30-06-2012

Intitulé

Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2009

De raad van de gemeente Ooststellingwerf;nr. C.6gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 25 november 2008;gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB);overwegende dat, de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand;b e s l u i t :vast te stellen deMAATREGELVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2009

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1 Alle begrippen, die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2 In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: WWB;

    • b.

      benadelingsbedrag: de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, of de kosten van bijstand als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoorde- lijkheid, waardoor de belanghebbende eerder of langer een beroep op bij- stand doet;

    • c.

      maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • d.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststelling- werf.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1 Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2 Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1 De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, en

    • b.

      een verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage en het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd en indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden, of

    • c.

      daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 2 Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1 De maatregel wordt opgelegd over de kalendermaand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Wanneer de maatregel niet meer ten uitvoer gelegd kan worden over die maand, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de bijstand is beëindigd of de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3 Wanneer een maatregel niet binnen de termijnen als bedoeld in het eerste en tweede lid ten uitvoer kan worden gelegd, dan wordt de maatregel opgelegd zodra de belanghebbende alsnog binnen twaalf maanden een beroep doet op bijstand of langdurigheidstoeslag of de uitbetaling daarvan.

  • 4 Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd, met uitzondering van de maatregel als bedoeld in artikel 7, vierde lid. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen, recidive, recidive op recidive en volharding

  • 1 Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen als genoemd in artikel 2, eerste lid, wordt voor het bepalen van de hoogte van de maatregel uitgegaan van een cumulatie van maatregelen.

  • 2 De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie of hetzelfde of een hoger percentage. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld een besluit om daarvan af te zien als bedoeld in artikel 5, eerste lid onder b en c.

  • 3 De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid, wordt nogmaals verdubbeld indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de recidive als bedoeld in het tweede lid is toegepast, zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie of hetzelfde of een hoger percentage.

  • 4 Indien een belanghebbende na toepassing van het derde lid blijft volharden in zijn gedragingen, kan het college in afwijking van het bepaalde in artikel 6, vierde lid, de bijstand voor onbepaalde tijd verlagen, tot het moment waarop de belanghebbende zijn verplichtingen naar behoren nakomt.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van

Artikel 8 Indeling in categorieën

Ten aanzien van de belanghebbende die de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt of is nagekomen, worden de verwijtbare gedragingen ingedeeld in de navolgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:het zich niet binnen vier weken laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) en het niet binnen vier weken verlengen van die registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding;c. het vertonen van gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;d. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering.e. het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak;f. het niet of in onvoldoende mate aantoonbare inspanningen hebben gepleegd om terug te keren naar school of een opleiding te volgen (treedt in werking per 1 juli 2012).

  • 3.

    Derde categorie:a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

De maatregel als bedoeld in artikel 8 van deze verordening wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet of niet tijdig nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 10 Verstrekken van gegevens binnen de hersteltermijn

Wanneer aan een belanghebbende binnen een termijn van 12 maanden, drie maal een hersteltermijn is verleend, met toepassing van artikel 54 van de wet, wordt bij de vierde hersteltermijn een maatregel opgelegd van 5% gedurende één maand.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte daarvan.

  • 2 Indien de schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een benadelingsbedrag, wordt gedurende één maand een maatregel vastgesteld, waarbij het volgende onderscheid wordt gemaakt:

    • a.

      tot € 500, --: 5% van de bijstandsnorm;

    • b.

      van € 500, -- tot € 1.000,--: 10% van de bijstandsnorm;

    • c.

      van € 1.000, -- tot € 2.000,--: 20% van de bijstandsnorm;

    • d.

      van € 2.000, -- tot € 3.000,--: 40% van de bijstandsnorm;

    • e.

      van € 3.000, -- tot € 4.000,--: 60% van de bijstandsnorm;

    • f.

      van € 4.000, -- tot € 5.000,--: 80% van de bijstandsnorm;

    • g.

      vanaf € 5.000,--: 100% van de bijstandsnorm.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, bedraagt de maatregel 5% van de bijstand gedurende één maand.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1 Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, artikel 55 en artikel 57, lid a van de wet, wordt een maatregel opgelegd.

  • 2 Indien het betonen van een tekortschietend besef tot een benadelingsbedrag heeft geleid, wordt gedurende één maand een maatregel vastgesteld, waarbij het volgende onderscheid wordt gehanteerd:

    • a.

      tot € 5.000, --: 5% van de bijstandsnorm;

    • b.

      van € 5.000, -- tot € 10.000,--: 10% van de bijstandsnorm;

    • c.

      van € 10.000, -- tot € 20.000,--: 20% van de bijstandsnorm;

    • d.

      van € 20.000, -- tot € 30.000,--: 40% van de bijstandsnorm;

    • e.

      van € 30.000, -- tot € 40.000,--: 60% van de bijstandsnorm;

    • f.

      van € 40.000, -- tot € 50.000,--: 80% van de bijstandsnorm;

    • g.

      vanaf € 50.000,--: 100% van de bijstandsnorm.

  • 3 Indien het betonen van een tekortschietend besef niet tot een benadelingsbedrag heeft geleid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:voor gedragingen die leiden tot (meer) bijstandsbehoeftigheid en die niet expliciet in deze verordening zijn genoemd, wordt een maatregel opgelegd van 20%, gedurende maximaal drie maanden, afhankelijk van de mate waarin de bijstandsafhankelijkheid wordt vergroot.

Hoofdstuk 1

Paragraaf 1 Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 13a Wijziging betekenis begrippen

  • 1 Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2 Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 14 Uitvoering, nadere beleidsregels en onvoorziene situaties

  • 1 De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

  • 2 Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels stellen.

  • 3 In situaties waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 15 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17 De inwerkingtreding

  • 1 Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 maart 2009.

  • 2 De ‘Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2006’, vastgesteld op 1 maart 2006, wordt ingetrokken per 1 maart 2009.

Ondertekening

Besloten in de openbare vergadering van 20 januari 2009.De griffier,                                De voorzitter, 

Toelichting 1 algemeen

De regeling in de Wet werk en bijstand (WWB)Met de inwerkingtreding van de WWB is het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) vervallen. In plaats daarvan hebben gemeenten zelf hun sanctiebeleid vormgegeven. De WWB kent slechts één soort sanctie:het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor belanghebbenden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, is verdwenen.Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de belanghebbenden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbenden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van belanghebbenden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening, hierna te noemen maatregelenverordening.De term ‘maatregel’Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. Zonder dat uitgangspunt los te laten, adviseren wij om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt.Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten houden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de belanghebbende de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor gemeenten om maatregelen op te leggen wanneer een belanghebbende niet aan een verplichting voldoet, duiden wij de verordening aan als ‘maatregelenverordening’.Het verlagen van de bijstandOp grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) worden verlaagd. In deze maatregelenverordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder, daarom wordt ook de mogelijkheid gecreëerd om op de bijzondere bijstand een maatregel toe te passen. Een verlaging van het uitkeringsbedrag voor bijzondere bijstand wegens schending van een of meer verplichtingen kan eveneens worden toegepast. Bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand kan een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.De relatie met de re-integratieverordeningGemeenten hebben ook een re-integratieverordening vastgesteld. In deze verordening is vastgelegd hoe zij de cliënten gaan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, premies, en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen.In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.Regelen in de verordening of in beleidsregelsHet vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen, kan in beginsel op twee manieren. De eerste mogelijkheid is dat de gemeente alle denkbare gedragingen die een schending van een verplichting inhouden in de verordening vastlegt. Dit heeft als voordeel dat belanghebbenden weten waar ze aan toe zijn. Alleen die gedragingen die in de verordening worden genoemd, kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel. Het nadeel is de gebrekkige flexibiliteit. De verordening moet worden aangepast als blijkt dat een bepaalde gedraging die in principe wel een schending van een verplichting betekent, niet in de verordening is opgenomen.De tweede mogelijkheid is dat de gedragingen in hoofdlijnen in de verordening worden opgenomen en dat het college deze nader uitwerkt in beleidsregels. Het voordeel van beleidsregels is dat deze gemakkelijker kunnen worden gewijzigd en dat afwijken van beleidsregels onder bepaalde voorwaarden mogelijk is. Beleidsregels bieden dus meer mogelijkheden voor flexibiliteit.In deze verordening is er voor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent dat het college in beleidsregels kan vastleggen welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen. Het opstellen van beleidsregels kan ook aan de orde zijn bij het beoordelen van de mate van verwijtbaarheid en eventuele verzachtende omstandigheden. Vooralsnog is niet gekozen voor het opstellen van beleidsregels. In situaties waarin de verordening niet voorziet beslist het college.ARTIKELGEWIJZE TOELICHTINGArtikel 1. BegripsbepalingenDe begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Indien het een gehuwde betreft wordt onder belanghebbende elk van de echtgenoten verstaan.Het begrip benadelingsbedrag is in overeenstemming met het begrip benadelingsbedrag in de Handhavingsverordening.Er wordt een koppeling tot stand gebracht tussen het ‘benadelingsbedrag’ voor fraudeleuze gevallen en gevallen waarin bijvoorbeeld een eerder beroep op bijstand wordt gedaan wegens het te snel interen van vermogen.Artikel 2. Het opleggen van een maatregelEerste lidDe WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:a. de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en b. de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.Deze verplichtingen worden nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De re-integratieverordening die elke gemeente heeft opgesteld, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen worden in het besluit tot het verlenen van bijstand neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:a. het toestaan van huisbezoek;b. het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de CWI, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.Op grond van artikel 55 en 57 WWB kan het college aanvullende verplichtingen aan de bijstand verbinden. Indien de belanghebbende deze aanvullende verplichtingen niet nakomt kan het college de bijstandsuitkering tijdelijk verlagen. De mogelijkheid tot het verlagen van de uitkering is in deze verordening opgenomen in artikel 13, eerste lid (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid).Tweede lidIn de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • 1.

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • 2.

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld.

Artikel 3. De berekeningsgrondslagEerste lidIn dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.Tweede lidOnderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm (artikel 20 WWB) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregelHet verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregelEerste lidOnderdeel aHet afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe verwijtbaar worden geacht.Onderdeel bEen andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.Onderdeel cHierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Volgens vaste jurisprudentie bestaat alleen ruimte voor het afzien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen wanneer er sprake is van omstandigheden van een zo uitzonderlijk karakter dat daardoor het opleggen van die maatregel uit sociaal maatschappelijk oogpunt bezien, onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende aan wie de maatregel is opgelegd.Tweede lidHet doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel is van belang in verband met eventuele recidive. Voor nadere informatie over het afzien van een maatregel en doorvoor in de plaats een waarschuwing op te leggen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10.Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvakEerste lidHet opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op drie manieren:

  • 1.

    door de maatregel direct over de maand op te leggen waarin de maatregel aan de belanghebbende bekend is gemaakt;

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en) of

  • 3.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de directe toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en tot terugvordering van te veel betaalde bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van dezelfde of de eerstvolgende maand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Hiermee wordt invulling geven aan het ‘lik op stuk’ beleid om zodoende overtredingen direct bestraffen.Tweede lidWanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. Dit geldt ook in de situaties waarin de bijstandsuitkering reeds is beëindigd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht ligt voor de hand als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het te veel betaalde bedrag aan bijstand van de belanghebbende moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt al een uitkeringsbedrag teruggevorderd en niet alleen vanwege het feit dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd.Derde lidWanneer een maatregel niet binnen de termijnen als bedoeld in het eerste en tweede lid ten uitvoer kan worden gelegd, dan wordt de maatregel opgelegd zodra de belanghebbende alsnog binnen twaalf maanden een beroep doet op bijstand of de uitbetaling daarvan. Hierdoor is het ook mogelijk om alsnog een maatregel op te leggen na een tijdelijke beëindiging van de bijstand of onderbreking van de uitbetaling van de bijstand, bijvoorbeeld door inkomsten.Vierde lidDit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. De herbeoordeling vindt plaats binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. In de verordening is niet gekozen voor het opleggen van een maatregel gedurende meer dan drie maanden. Deze mogelijkheid blijft echter wel bestaan in die situaties waar bijvoorbeeld sprake is van volharding van het feit (artikel 7, vierde lid). De invordering van de opgelegde maatregel kan in bijzondere gevallen wel worden uitgesmeerd over meerdere maanden, zonder dat het besluit waarin de maatregel is opgelegd hoeft te worden herzien.Artikel 7. Samenloop van gedragingen, recidive, recidive op recidive en volhardingEerste lidDe regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van schending van meerdere verplichtingen, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van een cumulatie van maatregelen (stapeling).Tweede lidIndien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling (twee maanden) van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen of de ernst van het feit etc. niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt levert dat geen recidive op. In de verordening wordt de schending van de arbeidsverplichtingen uitgedrukt in categorieën. De overige verwijtbare gedragingen worden uitgedrukt in percentages. Door beide in dit artikellid te noemen wordt de bedoeling van de werking van dit artikellid verduidelijkt, namelijk dat schending van de arbeidsplicht gevolgd door schending van bijvoorbeeld de inlichtingenplicht, recidive oplevert.Derde lidIn dit lid wordt geregeld hoe moet worden omgegaan met verwijtbare gedragingen na recidive. Recidive op recidive is mogelijk. Hierbij wordt de termijn waarover de maatregel wordt opgelegd, vastgesteld op drie maanden.Vierde lidIn dit lid wordt de maatregel bij het volharden in een gedraging nader uitgewerkt. Hierdoor kan in afwijking van het bepaalde in artikel zes, vierde lid, voor onbepaalde tijd worden verlaagd, tot het moment dat de belanghebbende zijn verplichtingen wel naar behoren nakomt.Artikel 8. Indeling in categorieënDe gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid (ook voorafgaand aan de bijstandsverlening), worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Op grond van deze tekst is het ook mogelijk een maatregel op te leggen voor gedragingen die voor de ingangsdatum van de bijstand plaats vonden, bijvoorbeeld het door eigen toedoen verliezen van werk.De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich tijdig als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en deze inschrijving tijdig te verlengen. In artikel 8, eerste lid wordt onder tijdig een periode van vier weken verstaan. Door het opnemen van deze bepaling wordt voorkomen dat voor elke kleine termijnoverschrijding een maatregel moet worden opgelegd. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken zijn inschrijving en / of verlenging van de inschrijving alsnog te realiseren. Als de belanghebbende echter weigert zich te laten inschrijven of weigert zijn inschrijving te verlengen, dan valt de gedraging in de tweede categorie (artikel 8, tweede lid). Artikel 8, tweede lid kan ook - na een individuele boordeling - worden toegepast als blijkt dat belanghebbende door verwijtbaar gedrag over langere termijn niet stond ingeschreven. De tweede categorie betreft het niet nakomen van verplichtingen en het vertonen van gedragingen die arbeidsinschakeling belemmeren. Beide onderdelen worden op de volgende bladzijde nader uitgewerkt.Van de belanghebbende wordt een actieve opstelling (vanuit de eigen verantwoordelijkheid) op de arbeidsmarkt verwacht door onder andere:

  • 1.

    voldoende te solliciteren;

  • 2.

    zich (blijvend) te laten registreren bij uitzendbureau(s);

  • 3.

    (tijdig) te voldoen aan oproepen om - in verband met de arbeidsinschakeling, scholing of opleiding - op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • 4.

    in voldoende mate mee te werken aan onderzoeken naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of opleiding.

Daarnaast wordt van de belanghebbende verwacht dat hij gedragingen die mogelijk een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan achterwege laat. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden zijn; negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan re-integratietrajecten, waaronder begrepen maatschappelijke / sociale activering.Het college kan aan belanghebbenden de voorwaarde opleggen om zich bij een of meerdere uitzendbureaus te laten inschrijven. Indien de belanghebbende niet aan deze verplichting voldoet valt dit onder de werking van artikel 8, tweede lid.De derde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens of voorafgaand aan de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregelDeze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van maatregelen die verband houden met gedragingen met betrekking tot re-integratie en arbeidsmarktinschakeling. De maatregelwaardige gedragingen staan beschreven in artikel 8.Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplichtIn dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 10: maatregel na hersteltermijn. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 11: verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen of een uitkering over periode te ontvangen waarover geen recht op uitkering bestaat (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde. Dit betreft de situatie dat bij een aanvraag onvoldoende gegevens worden verstrekt.Artikel 10. Maatregel na hersteltermijnAls de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit valt te verwijten, of op andere wijze onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. De belanghebbende wordt door middel van een beschikking op de hoogte gesteld van de opschorting en wordt gevraagd binnen een door het college te bepalen termijn (hersteltermijn) het verzuim ongedaan te maken. Als de belanghebbende het verzuim niet hersteld, kan het recht op uitkering niet of niet volledig worden vastgesteld. Dit kan tot gevolg hebben dat de bijstand wordt geweigerd, beëindigd of lager wordt vastgesteld (op basis van de wel aanwezige gegevens).Ervaring leert dat de belanghebbende in de meeste gevallen het verzuim binnen de hersteltermijn oplost. Als de belanghebbende binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens aanlevert, wordt er in principe geen maatregel opgelegd. Echter, als de belanghebbende binnen een periode van 12 maanden al drie hersteltermijnen opgelegd heeft gekregen, wordt vanaf de vierde hersteltermijn een maatregel opgelegd van 5%. Bij een vijfde hersteltermijn binnen 12 maanden is sprake van recidive en zijn de bepalingen uit artikel 7 van deze verordening normaal van toepassing.Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstandEerste lidIn artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college verstaat onder 'onverwijld uit eigen beweging', dat belanghebbende de bedoelde inlichtingen in ieder geval vermeldt op het in te leveren status- of mutatieformulier. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag; het bedrag aan bijstand dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.Tweede lidDe maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. Naast het opleggen van een maatregel wordt de ten onrechte of te veel betaalde bijstand teruggevorderd.De relatie met de strafrechtelijke sanctieOnder het huidige regime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM geldt nog steeds, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het ligt niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel zolang de gedraging wordt onderzocht door het OM. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De Centrale Raad voor Beroep (CRvB) heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. Als door het OM geen strafvervolging wordt ingezet (sepot) wordt de zaak terugverwezen naar de gemeente. Met toepassing van artikel 11, tweede lid, onder g is het dan alsnog mogelijk een maatregel op te leggen.Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstandIn dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheidEerste lidDe verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • 1.

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • 2.

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • 3.

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Het voorafgaande aan de bijstand niet behouden van algemeen geaccepteerde (deeltijd) arbeid, is geregeld in artikel 8.Tweede lidHierin wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. Ook hier geldt het uitgangspunt van het opleggen van een maatregel gedurende één maand. Daarnaast wordt leenbijstand verstrekt tot aan het benadelingsbedrag. De verstrekte leenbijstand moet uiteraard worden terugbetaald.Derde lidBij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In dit lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en / of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.Artikelen 14, 15, 16 en 17Deze artikelen spreken voor zich.