Regeling vervallen per 01-05-2016

Beleidsregels behorende bij de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Oostzaan

Geldend van 11-06-2016 t/m 30-04-2016 met terugwerkende kracht vanaf 01-05-2016

Intitulé

Beleidsregels behorende bij de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Oostzaan

HOOFDSTUK 0 Inleiding

Voor u liggen de beleidsregels behorende bij de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Oostzaan. De beleidsregels zijn een uitwerking van de verordening zoals die door de gemeenteraad is vastgesteld. In de beleidsregels wordt aangegeven hoe in de praktijk vorm wordt gegeven aan de in de verordening gestelde regels. Naast de beleidsregels kent de gemeente het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan. Ook dit besluit is een uitwerking van de verordening, maar dan vooral op het terrein van financiën.

In de beleidsregels wordt aangegeven hoe een afweging wordt gemaakt om tot een beslissing op een aanvraag te komen en welke zaken daarin een rol moeten spelen. Daarbij is veel aandacht voor het individu en bestaat de mogelijkheid om maatwerk te leveren, mits daar een goede motivering aan ten grondslag ligt.

De opbouw van de beleidsregels is vergelijkbaar met die van de verordening en het besluit. Hoofdstuk 1 gaat over de algemene toekenning- en weigeringgronden voor voorzieningen. Hoofdstuk 2 gaat over de vorm van te verstrekken voorzieningen. Hoofdstuk 3 geeft aan wanneer men aanspraak kan maken op hulp bij het huishouden, hoofdstuk 4 gaat over de woonvoorzieningen, hoofdstuk 5 over de vervoersvoorzieningen en hoofdstuk 6 gaat in op het verkrijgen van hulpmiddelen. Hoofdstuk 8 vermeld hoe een voorziening aangevraagd wordt en aan welke voorwaarde de gemeente moet voldoen.

Hoofdstuk 1 algemene bepalingen

1.1 Eigen verantwoordelijkheid

De gemeente stelt de zelfredzaamheid en het organisatorisch vermogen van personen met beperkingen centraal. Dit betekent dat zij een afweging wil maken bij een hulpvraag met betrekking tot de eigen mogelijkheden van de hulpvrager of diens omgeving alvorens ondersteuning te bieden vanuit de compensatieplicht van de gemeente.

De eigen verantwoordelijkheid hangt nauw samen met de wijze waarop de gemeente in de verordening en de beleidsregels de compensatieplicht inhoud geeft. Omdat de gemeente in bijzondere omstandigheden voor maatwerk wil staan en niet rigide wil zijn, hebben de consulenten Wmo (indicatiestellers) van de gemeente een cruciale rol in de integrale benadering van de hulpvraag. Voorheen had de gemeente in het kader van de Wvg de zorgplicht voor die burgers die ergonomische belemmeringen ondervonden bij hun maatschappelijk functioneren. De Wmo verlangt dat mensen hun eigen verantwoordelijkheid nemen bij het oplossen van hun belemmeringen. Ook de omgeving van de hulpvrager moet deze verantwoordelijkheid zoveel mogelijk mee dragen.

Hoe kan een burger de eigen verantwoordelijkheid vormgeven?

Een aantal beperkingen kan een burger zelf compenseren door aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening. Dit is een voorziening die overal (in het reguliere economische verkeer) te verkrijgen is, laagdrempelig in de aanschaf en ook wordt aangeschaft door mensen zonder beperkingen. Een elektrische fiets of een verhoogd toilet zijn b.v. algemeen gebruikelijk. De hulpvrager kan een beroep doen op een voorhanden zijnde voorliggende voorziening.

Indien er geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperking, is een beroep op de ondersteuning bij de gemeente niet noodzakelijk. De hulpvrager heeft dan zelf de mogelijkheid om ook deze kosten te dragen. Bij het doen van een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de burger moeten we altijd kijken naar de individuele situatie. Van de ondersteuningsbehoevende verlangen we dat hij bij keuzes die hij maakt, rekening houdt met zijn levensfase en de beperkingen die horen bij de individuele omstandigheden. Een ondersteuningsbehoevende moet naar levensfase anticiperen op zijn eigen participatiebehoeften. Er kunnen altijd individuele omstandigheden zijn, waardoor dit geen reëel verlangen is en een beroep op ondersteuning van de gemeente noodzakelijk is.

De gemeente ondersteunt, als de eigen mogelijkheden niet leiden tot een aanvaardbare oplossing, de hulpvrager door de beperkingen te compenseren. Vanuit deze compensatieplicht maakt de gemeente andere afwegingen. Indien een burger komt met een hulpvraag, maakt de consulent Wmo van de gemeente een afweging aan de hand van de volgende stappen (volgende pagina).

1.Vraagverheldering en vraaganalyse

De consulent Wmo benadert de hulpvraag van de klant niet vanuit het aanbod aan producten. Niet de gevraagde voorziening staat centraal, maar eerst moet helder gesteld zijn wat het probleem van de hulpvrager is. Welke belemmering(en) belemmert de hulpvrager bij zijn participatie?

2.Begeleiden en sturen eigen verantwoordelijkheid

Als het probleem in beeld is, worden de mogelijkheden van de hulpvrager bekeken. Kan de hulpvrager zelf (een deel van) het probleem oplossen? Kan de omgeving, de buurt ondersteuning bieden? Wat mogen wij van de klant verwachten? Mensen die dat kunnen, dienen voor problemen die zich voordoen zelf oplossingen te bedenken in de eigen omgeving. De burger dient op een adequate wijze te anticiperen op (komende) veranderingen in diens leefsituatie, waarbij de burger:

  • -

    eerst naar de eigen mogelijkheden kijkt;

  • -

    een beroep doet op het eigen netwerk;

  • -

    eigen financiële middelen inzet.

3. Compensatieplicht voor de gemeente

Als aanvulling op, dan wel bij het ontbreken van, de mogelijkheid om een beroep te doen op de eigen verantwoordelijkheid, compenseert de gemeente de beperking van de hulpvrager.

1.2 Toekenning en weigering van voorzieningen

De eigen verantwoordelijkheid wordt vertaald in toekenning- en weigeringgronden die zijn opgenomen in artikel 2 van de verordening. De verordening vormt zo het raamwerk waarbinnen maatwerk geleverd kan worden.

1.2.1 Toekenning van voorzieningen

Langdurig noodzakelijk (art. 2, lid 1 onder a)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft onder andere te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op de basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, eenmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil echter niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend? Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat er geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting langer is dan 4 maanden, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is. Er moet dan worden uitgegaan van langdurige noodzaak.

Goedkoopst compenserend (art. 2, lid 1 onder b)

Het criterium goedkoopst compenserend betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Adequaat houdt in dat de voorzieningen moeten voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen zoals die in de Europese aanbestedingen zijn vastgelegd. Voldoen meerdere voorzieningen aan deze eisen, dan wordt uit die voorzieningen de goedkoopste gekozen. De kwaliteit is op deze wijze gewaarborgd.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem om zoveel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook als is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

In overwegende mate op de persoon van de aanvrager afgestemd is (art. 2, lid 1 onder c)

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden.

1.2.2. Weigering van voorzieningen

Een algemeen gebruikelijke zaak (art. 2, lid 2 onder a)

Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1.

    het aan te schaffen object kan voor een niet-ondersteuningsbehoevende in een financieel vergelijkbare positie tot het normale aanschaffingspatroon worden gerekend;

  • 2.

    het is niet speciaal voor de ondersteuningsbehoevende;

  • 3.

    het is verkrijgbaar in reguliere handel;

  • 4.

    het niet duurder is dan soortgelijke producten.

Met het criterium algemeen gebruikelijk wordt volgens de Centrale Raad van Beroep beoogd te voorkomen dat het college een voorziening verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de hulpvrager, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij niet beperkt was, de beschikking (zou) kunnen hebben.

In individuele gevallen kan een voorziening, die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de hulpvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt. Het gaat bijvoorbeeld om een hulpvrager waarvan het inkomen door aantoonbare kosten van de beperking onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

De aanvrager heeft het hoofdverblijf binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (art. 2, lid 2 onder b)

Het feitelijke hoofdverblijf is voor het overgrote deel van de gevallen bepalend voor de aanspraak op individuele Wmo-voorzieningen. Wmo-voorzieningen zijn namelijk bedoeld voor de bewoners van een bepaalde gemeente, ze zijn op maatschappelijke participatie in de eigen omgeving gericht. Dat de feitelijke woonplaats bepalend is voor het recht op individuele Wmo-voorzieningen is niet expliciet in de Wmo vastgelegd. Het kan wel worden afgeleid uit het feit dat het gemeentelijke Wmo-beleid wordt afgestemd op de (financiële) mogelijkheden van de gemeente en de behoeften van de eigen inwoners, zie de artikelen 3 Wmo en 9 Wmo, alsmede artikel 11 Wmo.

In artikel 2 van de Verordening is voor de verstrekking van individuele Wmo-voorzieningen bepaald dat men, behoudens uitzonderingen, in principe alleen aanspraak heeft op die voorzieningen, als men een feitelijk hoofdverblijf heeft in de gemeente waar men voorzieningen aanvraagt.

In het Burgerlijk Wetboek is in de artikelen 1:10, 1:11 en 1:12 het een en ander geregeld rond de woonplaats. Uitgangspunt is iemands 'woonstede', dus de vaste plek waar iemand woont. Als iemand niet op een vaste plek, zijn hoofdverblijf, woont, is het feitelijk verblijf bepalend. Die woonstede moet bekend worden gemaakt bij B & W, en wel op basis van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. In principe moeten mensen zich in de Gemeentelijke basisadministratie (Gba) inschrijven op het adres waar ze hun woonstede annex hoofdverblijf hebben. De Gba-inschrijving geeft niet altijd aan waar iemand daadwerkelijk zijn hoofdverblijf heeft, en is daarom niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag waar iemands hoofdverblijf is. Het gaat in de Wmo om het feitelijke hoofdverblijf. Meestal zal het feitelijke hoofdverblijf ook overeenkomen met wat er in de Gba is geregistreerd, maar als dat niet zo blijkt te zijn moet de gemeente aan de hand van onderzoek naar de feitelijke omstandigheden een oordeel vellen over de vraag of iemand daadwerkelijk zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente waar de Wmo-aanvraag gedaan is. Soms moet aan de hand van de bevindingen uit het onderzoek 'ad hoc' besloten worden in welke gemeente iemands feitelijke hoofdverblijf is gelegen. Los van de vraag waar iemand zijn of haar hoofdverblijf heeft, zijn er steeds meer mensen die eigenlijk twee feitelijke hoofdverblijven hebben, bijvoorbeeld oudere mensen die ergens in de Randstad een appartement hebben, waar ze in het winterhalfjaar verblijven, en elders in Nederland (of daarbuiten) een huis hebben waar ze de rest van de tijd verblijven. In het kader van de Wmo-uitvoering kan er in juridische zin slechts rekening gehouden worden met één hoofdverblijf.

oor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (art. 2, lid 2 onder c)

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast.

Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden in de regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

Voor zover geen sprake is van meerkosten (art. 2, lid 2 onder d)

De Wmo kent immers de compensatieplicht. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een beperking niet in een andere situatie terecht komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situatie waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

Voor zover kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (art. 2, lid 2 onder e)

Het is een aanvrager niet toegestaan de gemeente voor een fait accompli (voldongen feit) te stellen, waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraag, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad van Beroep gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan wel de goedkoopst adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft en daarbij sprake is van schuld (art. 2, lid 2 onder f)

Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwt dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs door misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenoverkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.

Als iemand een persoonsgebonden budget heeft, kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

Verwijderen van aard- of nagelvaste voorzieningen (art. 2, lid 2 onder g)

Kosten die gemaakt moeten worden voor het verwijderen van aard- en nagelvaste woonvoorzieningen die met subsidie van de Wmo (of WvG) zijn verkregen, hetzij in eigendom hetzij in bruikleen, zijn voor de aanvrager.

Eigen verantwoordelijkheid

Bij het beoordelen of de aanvrager aanspraak heeft op een voorziening kan rekening worden gehouden met de van de aanvrager zelf of van anderen in diens omgeving, zoals echtgenoot, familieleden of huisgenoten, redelijkerwijs te vergen (medewerking aan) oplossingen voor de zich voordoende problematiek. De gemeente kan aanvullende oplossingen bieden. Daarbij wordt aangesloten bij de Wvg-jurisprudentie en voor de hulp bij het huishouden is de normering het protocol gebruikelijke zorg van toepassing (zie bijlage 5).

Noodzakelijke gegevens (art. 34, lid 3)

De aanvrager verstrekt die gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en laat zich (als hierom gevraagd wordt) bevragen en/of onderzoeken. Indien de noodzakelijke gegevens niet worden verstrekt of de aanvrager niet meewerkt aan een onderzoek wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld c.q. afgewezen, omdat het recht op een voorziening niet kan worden vastgesteld.

Legitimatie (art. 34 lid 4)

Om de persoonsgegevens te kunnen vaststellen en verifiëren kan de gemeente het wenselijk vinden dat personen die een aanvraag indienen voor voorzieningen Wmo zich legitimeren. Dat kan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht. Ten aanzien van vreemdelingen die een aanvraag indienen is het identiteitsbewijs van belang voor het vaststellen van de verblijfsrechterlijke status. De volgende documenten worden door de gemeente in ieder geval als geldig identiteitsbewijs aangemerkt:

Belanghebbenden met de Nederlandse nationaliteit:

  • 1.

    paspoort;

  • 2.

    Europese identiteitskaart.

Belanghebbenden zonder de Nederlandse nationaliteit:

  • 1.

    vreemdelingendocument van het type I, II, III, IV of EU/EER. Dit zijn de (nieuwe) documenten die zijn uitgegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000, welke op 01 april 2001 in werking is getreden;

  • 2.

    verblijfskaart ministerie van Buitenlandse Zaken (legale vreemdelingen);

  • 3.

    vreemdelingendocument van het type W (asielzoekers).

Een rijbewijs wordt niet als een geldig legitimatiebewijs aangemerkt, omdat het rijbewijs geen nationaliteit vermeld.

Indien geen geldig legitimatiebewijs wordt overlegd kan een aanvraag worden afgewezen, omdat het recht op een voorziening niet kan worden vastgesteld.

Voorliggende voorzieningen (art. 2 Wmo)

Artikel 2 van de Wmo bepaalt dat geen aanspraak op een Wmo-voorziening bestaat voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de voorziening, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. De aanspraak op grond van een andere wettelijke bepaling heeft in dat geval voorrang op de Wmo.

De wetgever heeft in de Wmo niet gekozen voor een limitatieve opsomming van de wetten die voorgaan op de Wmo, omdat die van tijd tot tijd verschillen. In de onderstaande, niet-limitatieve opsomming, staan enkele wetten op grond waarvan een persoon wellicht aanspraak kan maken op een voorziening en die voorrang hebben op de Wmo:

  • 1.

    AWBZ;

  • 2.

    Zorgverzekeringwet;

  • 3.

    Wet op de jeugdzorg;

  • 4.

    Regeling tegemoetkoming Onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 ( TOG 2000);

  • 5.

    Leerlingenvervoer;

  • 6.

    WIA.

De Wmo kan als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden beschouwd ten aanzien van de Wet werk en bijstand (Wwb). Concreet betekent dit dat als de Wmo oproept een bepaalde voorziening aan te bieden, de kosten hiervan niet kunnen worden vergoed op basis van de Wwb (Tweede Kamer 2004-2005, 30 131, nr. 3, p. 30). De Wwb heeft dus geen voorrang op de Wmo.

Rechtmatig verblijf (art. 8, lid 1 Wmo)

Artikel 8 lid 1 Wmo bepaalt dat een vreemdeling, die rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8 onder a t/m e van de Vreemdelingenwet 2000, in aanmerking kan komen voor het verlenen van een individuele voorziening. Daarbij gaat het om de volgende vreemdelingen:

  • 1.

    vreemdelingen met een regulier verblijfsvergunning (I1.2.3.2)

  • 2.

    vreemdelingen met een verblijfsvergunning op asielgronden;

  • 3.

    gemeenschapsonderdanen;

  • 4.

    vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

Vreemdelingen die zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijven kunnen in beginsel geen aanspraak maken op individuele voorzieningen. Op grond van artikel 8 lid 2 Wmo kan daarop een uitzondering worden gemaakt bij Algemene Maatregel van Bestuur. Die AMvB is (nog) niet vastgesteld.

In een aantal situaties zal het college een Wmo-aanvraag van een vreemdeling moeten melden bij de IND.

hoofdstuk 2 vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

2.1 Verschillende manieren om voorzieningen te verstrekken

Artikel 6 lid 1 van de Wmo bepaalt het volgende:

Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertege n overwegende bezwaren bestaan.

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn.

De eerste mogelijkheid is de voorziening in natura. Daarmee wordt bedoeld dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant-en-klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt.

De tweede mogelijkheid is de in artikel 6 Wmo verplicht gestelde mogelijkheid een alternatief te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget.

De derde mogelijkheid van verstrekking is de financiële tegemoetkoming. Bij de voorzieningen die uitsluitend gegeven worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming is geen verstrekking in natura mogelijk. Voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming zijn bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen (woningaanpassing), verschillende soorten vervoerskostenvergoedingen, vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten, vergoedingen voor de sportrolstoel en sportrolstoelvoorzieningen.

2.2 Onderscheid tussen financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget

Het onderscheid tussen de begrippen financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget, dat in de eerste zin van dit artikel worden gebruikt, is niet altijd even duidelijk. Dat wordt nog ingewikkelder gemaakt doordat soms een financiële tegemoetkoming als forfaitaire financiële tegemoetkoming verstrekt wordt, wat net weer iets anders is. De verschillen tussen een financiële tegemoetkoming, een forfaitaire financiële

tegemoetkoming en een persoonsgebonden budget zijn het beste als volgt aan te geven.

Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om een individuele voorziening mee

te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of

woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. De aanvrager betaalt dan

mee en dat wordt een eigen aandeel genoemd. Samen met dit eigen aandeel zal een

financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel

in het bedrag zit. Dat kan, als dit in deze beleidsregels is geregeld, in mindering worden

gebracht, ook naast een eigen aandeel. Bij een financiële tegemoetkoming krijgt de aanvrager een bedrag om producten en diensten mee te betalen. Het is mogelijk dat het bedrag niet aan de aanvrager maar rechtstreeks aan de leverancier of dienstverlener wordt uitbetaald. Dat zal met name het geval kunnen zijn bij bedragen die de gebruiker vanwege de hoogte ervan niet gemakkelijk eerst zelf kan betalen.

De gemeente bepaalt bij een financiële tegemoetkoming waaraan de aanvrager het geld moet uitgeven. Het kan bijvoorbeeld gaan om een financiële tegemoetkoming voor het ophogen van uw bestrating door de aannemer. De gemeente kan aanvrager vragen te verantwoorden hoe de financiële tegemoetkoming is uitgegeven.

Het gaat bij een financiële tegemoetkoming om voorzieningen die naar hun aard niet in natura kunnen worden verstrekt. Een voorbeeld zijn tegemoetkomingen voor een woning- of auto-aanpassing. Maar het kan ook gaan om een tegemoetkoming voor de kosten van het gebruik van voorzieningen (bijvoorbeeld de kosten van een eigen auto, een taxi of een individuele rolstoeltaxi). Net zoals bij de naturavoorzieningen kunnen gemeenten in principe zelf bepalen voor welke voorzieningen zij financiële tegemoetkomingen verstrekken. Er kan daarbij onderscheid worden gemaakt tussen forfaitaire financiële tegemoetkomingen en niet-forfaitaire financiële tegemoetkomingen.

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten enlos van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal niet ophet inkomen van de aanvrager worden afgestemd. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Ook hier kan eventueel welrekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals bijvoorbeeld het tarief

van het collectief vervoer.

Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Op dit persoonsgebonden budget kaneen eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat of als het gaat om voorzieningen voor kinderen jonger dan 18 jaar.

Ook hier kan eventueel met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden.Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming iszoals wel blijkt klein. Helder is wel dat bij een bouwkundige woningaanpassing die aan deeigenaar, niet de bewoner, moet worden uitbetaald, niet gesproken kan worden van een

persoonsgebonden budget.

2.3 Voorlichting vanuit de gemeente

Het nieuwe artikel 6a bepaalt dat het college de aanvrager vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen de aanvrager inlicht over de gevolgen van de keuze voor individuele voorziening in natura, een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of een financiële tegemoetkoming.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de aanvrager door het college wordt geïnformeerd over de keuze die deze persoon heeft tussen de individuele voorziening in natura, een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of een financiële tegemoetkoming.

2.4 Het persoonsgebonden budget

Artikel 4 van de verordening bepaalt:

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget.

De bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget wordt in ieder geval niet geboden indien :

  • a)

    e r een ernstig vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met het persoonsgebonden budget

  • b)

    de voorzienbare duur van de noodzakelijkheid van de voorziening korter is dan de normale afschrijvingstermijn van de voorziening

  • c)

    er sp rake is van bezwaren van overwegende aard.

Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, vooral als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

Het gaat hier om uitzonderingen. Mede daarom is het niet mogelijk om een limitatieve opsomming van categorieën van personen te maken. U moet hierbij denken aan personen met een verslavingsproblematiek, die manisch depressief of dementerend zijn, grote schulden of een verstandelijke beperking hebben. Hebben deze personen echter een goede begeleiding die voor hen het beheer en regelwerk doen, dan is voor deze groepen een persoonsgebonden budget beschikbaar.

Voor dat er een afwijzende beschikking wordt genomen wordt eerst een advies ingewonnen bij een nader te contracteren medisch adviseur. Vanzelfsprekend is in het advies meegewogen wat de mate van beperking is.

Is betrokkene het niet eens met het advies dan kan indien nodig en in overleg met betrokkene een second opinion aangevraagd worden om vast te stellen of een persoonsgebonden budget de voor de persoon geëigende voorziening is. Een dergelijke second opinion zal worden aangevraagd bij professionele en/of vrijwilligersorganisaties, die betrokkenheid hebben bij deze persoon en waarvan in redelijkheid verwacht mag worden dat zij een reëel inzicht hebben in de bekwaamheid van betrokkene tot het zelfstandig beheren van een persoonsgebonden budget. Afhankelijk van de situatie is het ook goed mogelijk dat familieleden en/of andere persoonlijke relaties van betrokkene hierover geraadpleegd worden.

Naast deze redenen kan het ook voorkomen dat bij een aanvrager met een zeer progressiefziektebeeld al op voorhand vast staat dat binnen korte tijd de te verstrekken voorziening vervangen zal moeten worden door een andere voorziening. En dat wellicht daarna weer. Het is dan ook de vraag of deze situatie zich wel leent voor een persoonsgebonden budget, omdat al vast staat dat de voorziening maar een beperkte tijd bruikbaar zal blijven. Mocht sprake zijn van dit probleem dan zal allereerst goed overleg met de aanvrager duidelijk moeten maken welke reden de aanvrager heeft voor de wens een persoonsgebonden budget te ontvangen. Wellicht is dat doel ook op een andere manier te bereiken. Levert dit gesprek onvoldoende resultaat op, dan zal afgewogen moeten worden of een gemeente voldoende aan zijn resultaatsverplichting kan voldoen met een voorziening in natura en of er voldoende doorslaggevende argumenten zijn om te kunnen spreken van een “ zwaarwegende reden” geen persoonsgebonden budget te verstrekken. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wmo zijn als voorbeelden genoemd: het niet met geld kunnen omgaan, het hebben van een verslavingsprobleem of zwaarwegende efficiencyoverwegingen.

Verdere voorwaarden aan die het college stelt aan het PGB staan in bijlage 5 regeling PGB.

2.6 Omvang van het persoonsgebonden budget

De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden.

Artikel 6 lid 1 Wmo zegt daarover:

(…) ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget (….)

2.6.1 Omvang PGB bij Hulp bij huishouden

De bepaling in artikel 6 lid 1 betekent niet dat het tarief voor het persoonsgebonden budget hulp in het huishouden hetzelfde moet zijn als het kostplaatje voor de zorg in natura. Uit de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo neergelegde compensatieplicht vloeit voort dat het College gehouden is om personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening in de vorm van huishoudelijke verzorging een zodanige voorziening aan te bieden dat hun beperkingen om daarin zelf te voorzien in het concrete individuele geval worden gecompenseerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt in zijn uitspraak van 25 juli 2012 dat indien de huishoudelijke verzorging blijkt te zijn verleend door een persoon, die ten tijde van die verlening niet werkzaam was voor een zorginstelling van een lager pgb-tarief uitgegaan kan worden dan het tarief waarvoor de gemeente in die periode de zorg in natura heeft gecontracteerd (LJN BX5446).

“Indien de huishoudelijke verzorging in de van belang zijnde periode blijkt te zijn verleend door een persoon, die ten tijde van die verlening niet werkzaam was voor een zorginstelling, kan in dat gegeven aanleiding worden gevonden om van een lager pgb-tarief uit te gaan dan het tarief waarvoor de gemeente in die periode de zorg in natura heeft gecontracteerd. Voor een dergelijk geval acht de Raad het, doch uitsluitend voor besluiten die genomen zijn voor de datum van inwerkingtreding van art. 21a van de Wmo op 1 september 2012, geoorloofd om voor het bepalen van de hoogte van het pgb-tarief een lager forfaitair bedrag tot uitgangspunt te nemen. Voor de bepaling van de hoogte van dat bedrag acht de Raad het, in aanmerking genomen de wetsgeschiedenis van die bepaling en omdat andere objectieve gegevens voor een aanknopingspunt ontbreken, in de rede liggen dat wordt uitgegaan van het uurloon behorende bij functiegroep 15 van de CAO Thuiszorg, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van verlofuren. Weliswaar is het laatste element afhankelijk van variabelen, maar in hoofdlijnen houdt deze berekeningswijze in dat het CAO-loon in deze functiegroep wordt verhoogd met 20%. Naar aanleiding van de loonbedragen in de CAO Thuiszorg geldend tot 1 maart 2010 houdt dat in dat het forfaitaire bedrag in de periode in geding op - afgerond - € 15,50 dient te worden gesteld.´

Bij diensten, zoals hulp bij het huishouden, gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. De uitbetaling zal dan ook plaats vinden per uur of een gedeelte daarvan.

Het uurbedrag zal door het college van burgemeester en wethouders worden vastgesteld en zal elk jaar aangepast worden aan de economische ontwikkelingen. Het bedrag wordt vastgelegd in het besluit maatschappelijke ondersteuning. Bepaald is in artikel 6 lid 1 Wmo dat het uurbedrag vergelijkbaar met zorg in natura moet zijn en bovendien toereikend. Dat betekent dat het bedrag tenminste het minimumloonbedrag zal moeten zijn.

Werkgever of opdrachtgever

Er zijn twee mogelijkheden: je gaat een arbeidsovereenkomst aan met iemand of je gaat een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer met iemand aan.

In het eerste geval komt iemand bij je in dienst. Dan ontstaan er weer twee situaties: betrokkene werkt op minder dan 3 dagen of betrokkene werkt op meer dan 3 dagen voor je. Als het minder dan 3 dagen zijn mag je bruto uitbetalen en moet iemand zelf zorgen voor afdracht van belasting, voor eventuele verzekering tegen ziekte enzovoorts. Werkt iemand meer dan 3 dagen dan ben je als werkgever ook verantwoordelijk voor de afdracht van belastingen en verplichte premies voor diverse verzekeringen, zoals doorbetaling bij ziekte of werkloosheid. In deze beide situaties moet het minimum (jeugd)loon in ieder geval betaald worden.

Ga je een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer aan dan zal het veelal gaan op een zzp-er, een zelfstandige zonder personeel en ben je niet gebonden aan het minimum (jeugd)loon en hoef je geen afdrachten te doen. Omdat het heel erg ingewikkeld wordt om steeds bij iedereen te weten wat voor relatie er ontstaat, blijft het handigst om met vaste bedragen per uur te werken.

De hoogte van het persoonsgebonden budget (PGB) voor hulp in het huishouden is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning. De hoogte van het PGB wordt jaarlijks door het college vastgesteld.

2.6.2 Omvang PGB bij overige voorzieningen

Wat betreft de voorzieningen, te weten voorzieningen voor niet bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen en onderhoud en reparatiekosten, vervoersvoorzieningen en onderhoud en reparatie en rolstoelvoorzieningen en onderhoud en reparatiekosten, zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden. Daarbij moet het bedrag voldoende zijn om de voorziening aan te schaffen en dus de bestaande problemen voldoende te compenseren. De kosten van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt zijn daarbij uitgangspunt. Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een offerte. Daarbij kunnen bedragen geteld worden voor het onderhoud en de reparaties van de voorziening, voor zover daar sprake van kan zijn. Deze bedragen zijn ofwel bij verstrekking in eigen beheer bekend vanuit het verleden, ofwel kunnen bij verstrekking via een leverancier bij de leverancier worden opgevraagd.

Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Daarbij zal veelal sprake zijn van kortingen, omdat via een contract met een leverancier een grote hoeveelheid voorzieningen afgenomen wordt. Deze korting wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget. Het is immers niet de bedoeling dat een persoonsgebonden budget meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Over het algemeen zal er van uitgegaan kunnen worden dat ook met een persoonsgebonden budget een voorziening met korting zal kunnen worden aangeschaft. Is dat niet het geval dan zal beoordeeld moeten worden of niet het volledige bedrag zonder korting vergoed zal moeten worden omdat anders het te bereiken resultaat onbereikbaar wordt.

In het persoonsgebonden budget wordt ook het bedrag voor onderhoud- en reparatiekosten berekend. De bedragen zijn opgenomen in het Besluit.

2.6.3 Wanneer is er recht op een nieuw persoonsgebonden budget?

Hulp bij het huishouden

Het persoonsgebonden budget wordt slechts gewijzigd als de indicatie gewijzigd wordt. Dus als een nieuwe indicatie bepaalt dat men recht heeft op meer of minder aan zorg, dan zal ook het persoonsgebonden budget naar boven of naar beneden bijgesteld worden. De hoogte van het pgb tarief per uur wordt jaarlijks vastgesteld in het besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan.

Overige voorzieningen

Het recht op een nieuw persoonsgebonden budget ontstaat wanneer er in een nieuwe indicatie een program van eisen is vastgesteld voor een andere of aanvullende voorziening. Wanneer men een bestaande voorziening wil vervangen, en er geen nieuwe indicatie is vastgesteld, zal de voorziening aan vervanging toe moeten zijn. Daarvoor is een afschrijvingstermijn van 7 jaar bepaald voor hulpmiddelen en scootmobielen. Dus als iemand een nieuwe voorziening wil en de indicatie is niet gewijzigd, dan moet de actuele voorziening ouder dan 7 jaar zijn. Is de voorziening nog niet versleten en aan vervanging toe, dan zal er niet tot vervanging worden overgegaan en er dus geen nieuw persoonsgebonden budget worden verstrekt.

Maar als de afschrijvingstermijn nog niet verstreken is en de voorziening is wel aan vervanging toe, dan zal de reden daarvan onderzocht moeten worden. Dat onderzoek moet in ieder geval antwoord geven op de volgende vragen:

  • a.

    Is de voorziening gebruikt waarvoor deze gebruikt moet worden?

  • b.

    Is de voorziening goed onderhouden conform afspraken?

  • c.

    Heeft de voorziening de reguliere periodieke service- en onderhoudsbeurten gehad? (dit dient aangetoond te worden middels een onderhoudsboekje)

  • d.

    Hoe intensief is de voorziening gebruikt?

Is de voorziening intensief gebruikt en heeft hij ook aan de andere voorwaarden voldaan, dan is het mogelijk via de hardheidsclausule een persoonsgebonden budget te ontvangen. Het spreekt voor zich dat als er bij de aanvraag enige twijfel is of het wel de geëigende voorziening voor de aanvraag is, er een nieuwe indicatie moet worden gesteld.

Indien de afschrijvingstermijn is verstreken en de voorziening nog in goede staat verkeert, wordt geen nieuw persoonsgebonden budget verstrekt. Dit heeft voor de aanvrager het voordeel dat er niet opnieuw een eigen bijdrage hoeft te worden betaald.

2.7 Uitbetaling persoonsgebonden budget

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvragerworden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor welke periode het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid over de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, waardoor het te bereiken resultaat, het compenseren van problemen, niet bereikt wordt, wat op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn.

Dit is uitsluitend te voorkomen door eenprogram van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), maar zou ook in termijnen kunnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.

Om de betaling overzichtelijk te houden zou er voor gekozen kunnen worden dit persoonsgebonden budget per half jaar beschikbaar te stellen. Daarbij zal er rekening mee moeten worden gehouden dat bij betaling over een lange perioden uitsluitend betaling achteraf problemen zal opleveren. Betaling per voorschot, of aan het begin van de periode, ligt dan voor de hand.

Hierbij zullen de volgende regels worden gehanteerd:

Het bedrag voor de volgende voorzieningen zal in één keer worden uitbetaald als in de beschikking is opgenomen:

  • -

    woonvoorzieningen (bijvoorbeeld een douchestoel);

  • -

    vervoersvoorzieningen (bijvoorbeeld scootmobielen);

  • -

    rolstoelvoorzieningen.

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage/eigen aandeel in de kosten verschuldigd is. De eigen bijdrage/eigen aandeel wordt vastgesteld en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Dat betekent dat de mensen het volledige persoonsgebonden budget krijgen uitbetaald en naderhand een nota ontvangen van het CAK.

2.8 Verantwoording van het persoonsgebonden budget

De controle van het persoonsgebonden budget zal als volgt plaats vinden:

Iedere budgethouder dient de volgende stukken te bewaren:

Hulp bij het huishouden:

  • -

    een overzicht van de loonadministratie met bewijsmiddelen (declaraties van de persoon of instantie bij wie de aanvrager de hulp bij het huishouden betrekt en bewijsstukken van betalingen aan de persoon of instantie bij wie de aanvrager de hulp bij het huishouden betrekt);

  • -

    de overeenkomst met de persoon of instantie bij wie de aanvrager de hulp bij het huishouden betrekt.

Overige voorzieningen:

  • -

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

  • -

    een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening

Steekproefsgewijs zal het college bepalen bij welke budgethouders deze stukken zullenworden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Dat houdt in dat het college uit het bestand per jaar willekeurig een aantal budgethouders vraagt de hiervoor genoemde bescheiden te leveren. Daarnaast kan een budgethouder worden gevraagd het persoonsgebonden te verantwoorden indien er een redelijk vermoeden bestaat dat het persoonsgebonden budget niet is/wordt besteed voor het doel waarvoor het verstrekt is dan wel de budgethouder in het verleden het persoonsgebonden budget niet heeft besteed aan het doel waarvoor het verstrekt is.

De budgethouder dient vervolgens de administratie binnen vier weken aan het college te overleggen. Het college kan de gegevens opvragen en controleren tot vijf jaar nadat het persoonsgebonden budget is besteed. Met andere woorden de klant dient de administratie minimaal vijf jaar te bewaren. Het niet kunnen overleggen van de administratie kan voor het college een grond tot terugvordering van (een deel van het) persoonsgebonden budget zijn.

Is het persoonsgebonden budget besteed conform het programma van eisen, dan hoeft er verder niets te gebeuren.

Is het persoonsgebonden budget niet conform de beschikking en het programma van eisen besteed, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

hoofdstuk 3 hulp bij het huishouden

3.1 Inleiding

Hulp bij het huishouden valt onder wat in artikel 4 Wmo benoemd wordt als: “het voeren van een huishouden”. Om een huishouden te voeren is het nodig om een geschikte woning te hebben (wordt besproken in hoofdstuk 4 onder woonvoorzieningen) en om die woning voor bewoning geschikt te houden. Wie niet in staat is dit zelf te doen of niet in staat is dit probleem zelf op te lossen of geen mogelijkheid heeft dat huisgenoten dit oplossen zal in aanmerking kunnen komen voor hulp bij het huishouden.

Hulp bij het huishouden wordt in de Wmo “huishoudelijke verzorging” genoemd en omschreven in artikel 1, lid 1 onder h als: “het ondersteunen bij of overnemen van activiteiten op het gebied van de verzorging van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort”.

De hulp bij het huishouden zal als resultaat hebben dat een aanvrager beschikt over een schoon huis dat leefbaar is voor hem en zijn gezinsgenoten. Daarbij richt de hulp bij het huishouden zich op de volgende onderdelen:

  • -

    het schoonmaken van de woonruimte (woonkamer, keuken, slaapkamer(s) toilet(ten) en badkamer;

  • -

    het wassen van datgene wat in het huishouden gebruikt wordt (beddengoed, kleding enz.);

  • -

    het voorbereiden van dagelijkse maaltijden en het schoonhouden van kookgerei via het doen van de afwas plus bediening en onderhoud apparatuur;

  • -

    het afvoeren van afval;

  • -

    Het verzorgen van andere aspecten van het huishouden zoals planten en dieren voor zover beperkt (gemiddeld en binnenshuis) en mee te nemen bij de werkzaamheden;

  • -

    In bijzondere situaties kan ook het opvangen en verzorgen van kleine kinderen tot het huishouden behoren;

Bij alle activiteiten wordt uitgegaan van de dagelijkse gang van zaken, gebruikmakend van algemeen gebruikelijke hulpmiddelen (zoals schoonmaakmiddelen, een (af)wasmachine of een droger) op een gemiddeld via een systeem van normtijden vastgesteld niveau.

3.2 Mogelijke voorzieningen

Artikel 9 van de verordening geeft een drietal mogelijke mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

  • a.

    een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

3.2.1 Algemene hulp bij het huishouden

Uit artikel 10 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen.

Stichting Hulpdienst Oostzaan (SHO)

Bewoners van Oostzaan kunnen een beroep doen op de Stichting Hulpdienst Oostzaan. De SHO biedt cliëntondersteuning en praktische dienstverlening met als doel het bevorderen en/of ondersteunen van het langer zelfstandig wonen. Het betreft ondersteuning op het terrein van wonen, zorg en welzijn. De SHO werkt met vrijwilligers die ondersteuning kunnen bieden bij (onderstaand betreft een niet limitatieve opsomming):

  • -

    ondersteuning bij het invullen van formulieren of het organiseren van hulp (Wmo, AWBZ, ZW, etc.);

  • -

    ondersteuning bij administratie

  • -

    praktische vrijwilligersondersteuning;

  • -

    preventieve huisbezoeken;

  • -

    boodschappen- en klussenhulp;

  • -

    maaltijdbezorging

  • kleine tuinklussen

Gezien de verschillende terreinen van de SHO en hulp bij het huishouden kan het voorkomen dat hulp bij het huishouden en ondersteuning vanuit de SHO naast elkaar lopen en elkaar aanvullen.

Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • -

    het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • -

    het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • -

    of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening. Onder korte duur wordt hierbij verstaan een duur die de 4 tot 6 weken niet te boven gaat. In deze situatie is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget. Wil men – ook al betreft het een korte periode – toch een persoonsgebonden budget, dan zal dat op de normale manier moeten worden aangevraagd. In die situatie zal wel een beschikking worden afgegeven, zal dus ook onderzoek plaatsvinden en zal een eigen bijdrage worden geheven.

Bij algemene hulp bij het huishouden zal na de melding de hulp onmiddellijk worden ingezet, hetgeen schriftelijk bevestigd zal worden. Dat is de enige administratieve handeling die verricht wordt. In deze melding wordt ook vastgelegd voor welke periode de algemene hulp bij het huishouden wordt gegeven.

Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals bijvoorbeeld tijdelijke hulp bij het huishouden na een ziekenhuisopname.

Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, eveneens zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de behandelend arts van het ziekenhuis. De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt.

Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten. Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden. Men meldt zich met de verwijsbrief van de arts of het maatschappelijk werk van het behandelend ziekenhuis bij de gemeente. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet. Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget.

Om administratieve procedures te voorkomen, worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt daarom een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, wat in een brief wordt bevestigd.

Mocht een hulpvrager bij de gemeente aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek. Deze vorm van algemene hulp bij het huishouden wordt alleen gerealiseerd indien men het daar mee eens is.

Er moet dus altijd overeenstemming bestaan over deze vorm van hulp.

Te meer daar er geen eigen bijdrage wordt gevraagd, zal deze vorm van hulp altijd uitsluitend voor een kortdurende periode worden toegekend. Daarbij moet gedacht worden aan situatie die maximaal 6 weken duurt, eventueel één keer verlengen met maximaal 6 weken.

Als de gemeente (nog) geen algemene hulp bij het huishouden heeft?

Het is logisch dat de algemene hulp bij het huishouden alleen ingezet kan als de gemeente een dergelijke vorm van hulpverlening heeft. Binnen de gemeente Oostzaan is deze vorm van hulp bij het huishouden nog niet aanwezig. Zolang deze vorm van dienstverlening nog niet beschikbaar is, vervalt het primaat van algemene hulp bij het huishouden en is er de mogelijkheid om hulp bij het huishouden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget aan te vragen. Dit is conform artikel 10 lid 2 van de verordening.

3.2.2 Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget

Hulp bij het huishouden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt als algemene hulp bij het huishouden niet mogelijk is of niet tot het gewenste resultaat leidt. Dit zal zo zijn als de noodzakelijke hulp de 13 weken te boven gaat, indien het niet om een lichte, niet complexe vraagstelling gaat of als het geen incidenteel, maar een blijvend probleem betreft. Hulp bij het huishouden bestaat uit:

  • a.

    huishoudelijke activiteiten (HBH1);

  • b.

    organisatie bij het huishouden (HBH2);

  • c.

    hulp bij ontregelde huishouding (HBH3).

De activiteiten en normering voor de hulp in het huishouden staan in bijlage 5.

3.3. Indicatiestelling

Voor de indicatiestelling van hulp bij het huishouden wordt de richtlijn indicatiestelling hulp bij het huishouden van de MO zaak 2011 gehanteerd. Aan de hand van de richtlijn wordt vastgesteld op welke activiteiten er ondersteuning nodig is. Op basis hiervan wordt bepaald welke categorie voor hulp bij het huishouden er geïndiceerd wordt en wordt de omvang van de hulpvraag vastgesteld in uren afgerond op decimalen.

De beoordeling voor hulp bij het huishouden of voor een persoonsgebonden budget is volledig gelijk: het verschil zit hem uitsluitend in de wijze waarop de vraag wordt ingevuld. Onder hulp in natura wordt verstaan dat de resultaatsverplichting leidt tot het inschakelen van een instelling die de noodzakelijke werkzaamheden voor zijn rekening neemt. Onder een

persoonsgebonden budget wordt verstaan dat om het resultaat te bereiken door de gemeente een geldbedrag ter beschikking wordt gesteld met welk bedrag betrokkene zelf iemand inhuurt om de werkzaamheden te verrichten. Daarbij bestaat de keuze uit een tweetal mogelijkheden het persoonsgebonden budget in te vullen: men kan een situatie waarbij er een verhouding opdrachtgever – opdrachtnemer ontstaat (waarbij de helpende niet in loondienst komt) of een situatie die in de Wmo omschreven is als “een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964, waarbij sprake is van de Regeling diensten aan huis. Wat betreft deze beide keuzemogelijkheden dient de gemeente betrokkenen uitgebreid te informeren.

Om te beoordelen of een aanvraag om hulp bij het huishouden gehonoreerd kan worden wordt een onderzoek verricht naar de volgende vragen:

  • ·

    Wat is de reden dat betrokkene het huishoudelijk werk geheel of gedeeltelijk niet zelf kan verrichten?

  • ·

    Is deze reden (medisch/psychisch) te objectiveren?

  • ·

    Zijn er wettelijk voorliggende voorzieningen om het probleem op te lossen?

  • ·

    Heeft betrokkene zelf nog (andere) mogelijkheden om het probleem op te lossen?

  • ·

    Zijn er algemeen gebruikelijke voorzieningen die het probleem (deels) kunnen oplossen?

  • ·

    Is er sprake van gebruikelijke zorg?

Als na beantwoording van deze vragen het probleem blijft bestaan zal het de taak van de gemeente zijn het probleem op te lossen.

Bij een aanvraag voor hulp bij het huishouden dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van antirevaliderende hulp.

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

4 Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

3.4.1 Gebruikelijke zorg

Artikel 11 van de verordening bepaalt dat:

als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel of gedeeltelijk in staat zijn het huishoudelijk werk te v errichten men niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet gebruikelijke zorg.

Bij de Wmo heeft de gemeente een resultaatsverplichting, dat wil zeggen dat het resultaat primair van belang is. Bij gebruikelijke zorg gaat het om een probleem dat is ontstaan doordat degene die gewend is voor het huishouden te zorgen dit al dan niet tijdelijk niet meer kan doen. De eerste stap bij het zoeken van een oplossing is dan om te kijken naar de huisgenoten van degene die het huishouden normaal gesproken doet. Zijn die huisgenoten in staat het huishoudelijk werk, bijvoorbeeld door een herverdeling van taken, over te nemen?

Dat zal de eerste vraag zijn in dit soort situaties, omdat het in Nederland nu eenmaal zo is dat de gezamenlijke huisgenoten verantwoordelijk zijn voor het huishouden. Dat geldt voor gezinnen met kinderen, al dan niet in de situatie dat beide ouders werken. Maar het geldt ook voor een gezin met een gezinslid met een beperking die het huishoudelijk werk niet meer kan doen.

Er zal dus allereerst bekeken worden of een herverdeling van taken mogelijk is. Daarbij is uitgangspunt dat iedereen die ouder is dan 18 jaar in staat is huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Onder de 18 jaar wordt men wel verondersteld de eigen kamer bij te houden en hand- en spandiensten te verrichten zoals het helpen bij het tafeldekken, de afwas, het doen van beperkte boodschappen enz. De leeftijd van 18 jaar is gekozen als grensleeftijd omdat veel jongeren ouder dan 18 jaar zelfstandig gaan wonen en dan ook daadwerkelijk een eigen huishouden moeten runnen. Met al deze zaken kan rekening worden gehouden als beoordeeld moet worden of huisgenoten het huishoudelijk werk kunnen overnemen.

Daarbij is het hebben van een baan, het doen van een studie, veel tijd besteden aan hobby’s of vrijwilligerswerk of het hebben van bijbaantjes naast een studie in principe geen reden om geen gebruikelijke zorg te hoeven doen: immers: iedereen, alleenstaand, samenwonend, gehuwd, met of zonder werk, met of zonder veel activiteiten in zijn of haar vrije tijd is verantwoordelijk voor het gezamenlijke huishouden. Hier vormt een beperking geen uitzondering op. Het is immers niet onredelijk te vragen keuzen te maken om het huishouden draaiende te houden. De gemeente zal hierbij moeten beoordelen of het vragen van deze keuzen opwegen tegen het gegeven dat het inzetten van hulp de gemeenschap geld kost, waarbij niet alleen naar de individuele situatie gekeken zal worden maar ook naar de consequenties van een dergelijk beleid voor alle aanvragers in een gelijke situatie.

In elke individuele situatie zal bekeken moeten worden of ook in die situatie het redelijk is gebruikelijke zorg te veronderstellen. Maar uitzonderingen zullen niet zo snel gemaakt worden, tenzij het gaat om huisgenoten die ook echt de gebruikelijke zorg niet waar kunnen maken omdat zij dagen achtereen afwezig zijn. Bijvoorbeeld voor studie (iemand die 4 dagen per week afwezig is omdat hij op kamers verblijft vanwege zijn studie) of voor werk (een internationaal chauffeur die op maandag vertrekt en op vrijdag weer terugkomt.

Het gaat uitdrukkelijk alleen om personen die “niet toevallig” bij elkaar wonen: zoals een huis met studenten of iemand die een kamer huurt. In de eerste situatie is ieder verantwoordelijk voor zijn eigen deel en zijn eigen aandeel, in de tweede situatie hoort het huishoudelijk werk (al dan niet deels) bij het huren van de kamer.

Uitzonderingen zijn er ook. Bijvoorbeeld in de situatie van een klooster. Daar is weliswaar bewust gekozen voor het bij elkaar gaan wonen, maar is ook sprake van een taakverdeling (er worden taken voor elkaar verricht). Hierbij moet dus vooral gekeken worden wat aan eigen taken aan eigen ruimte niet meer gedaan kan worden.

Bij mensen die zijn opgenomen in een intramurale AWBZ-instelling hoort het huishoudelijk werk nadrukkelijk bij het pakket dat door de AWBZ wordt geboden, zodat hier geen ruimte meer is voor huishoudelijke hulp op basis van de Wmo. Maar aanleunwoningen die men van een woningbouwvereniging huurt en waar men hulp ontvangt vanuit een nabijgelegen AWBZ-instelling vallen wat huishoudelijk werk betreft niet onder de AWBZ en dus onder de Wmo.

Bewoners van particuliere huizen die hulp bij het huishouden bieden omdat dit contractueel zo is geregeld (vaak naast het leveren van zorg) kunnen wel voor een indicatie in aanmerking komen.

Als er bij een beoordeling sprake blijkt te zijn van gebruikelijke zorg en er geen situatie bestaat dat hier een uitzondering op gemaakt moet worden, is er een oplossing voorhanden in de vorm van het herverdelen van taken en zal geen hulp geboden worden op basis van de Wmo.

Als er geen gebruikelijke zorg mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het gaat om een alleenstaande, of omdat de huisgenoten daar zelf ook niet toe in staat zijn vanwege lichamelijke problemen, moet bepaald worden hoeveel hulp er noodzakelijk is om de taken over te nemen of te ondersteunen die niet verricht kunnen worden. Ook hierbij is van belang dat het in de Wmo gaat om het resultaat: er moet een schoon huis zijn, er moet een maaltijd zijn, de was moet gedaan worden, enz.

Onder de AWBZ is hierbij altijd gewerkt met normtijden. Deze normtijden zijn bij overgang van de AWBZ naar de Wmo ook overgegaan naar de Wmo. De normtijden zijn tot stand gekomen door overleg tussen de instellingen voor thuiszorg en de indicatieorganen. Daarbij wordt uitgegaan van individuele werkenden. Deze normtijden zijn uitgangspunt voor het bepalen van het aantal uren hulp dat men krijgt bij hulp in natura of bij het bedrag wat men ontvangt bij een pgb, te besteden aan een individueel in te huren (alfa)hulp. Maar er zijn modernere middelen waardoor schoonmaken anders kan gebeuren. Daarbij zal altijd tellen: niet het aantal uren dat is geïndiceerd maar of het te bereiken doel: een schoon huis, het hebben van maaltijden, een was die gedaan is enz. bereikt kan worden. Daarbij worden de normen aangelegd zoals die op de dag van vandaag in Nederland gelden. Met anderewoorden: was het vroeger normaal dat elke dag het toilet werd schoongemaakt en dat elke dag de stofzuiger door het huis ging, tegenwoordig is dat niet meer zo en daarom wordt van de huidige normen uitgegaan.

Het protocol gebruikelijke zorg is onderdeel van de richtlijn opgenomen in bijlage 4.

3.4.2 Voorliggende voorzieningen

Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn voorzieningen die op basis van andere wettelijke regelingen een oplossing voor het probleem kunnen bieden. Artikel 2 Wmo bepaalt immers:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot o ndersteuning een voorziening op grond van een andere wettelijke regeling bestaat.”

Om deze reden is bijvoorbeeld de AWBZ voorliggend op de Wmo. Maar op het terrein van de hulp bij het huishouden zal niet snel een andere wettelijke voorziening voorgaan op de Wmo. Het Volledig Pakket Thuis, waarbij iemand die niet in een AWBZ-instelling is opgenomen maar wel alle zorg ontvangt van een AWBZ-instelling, is voor wat betreft hulp bij het huishouden voorliggend, net als een in een persoonsgebonden budget omgezet ZorgZwaarte Pakket, waar ook de hulp bij het huishouden een onderdeel uitmaakt van het persoonsgebonden budget.

3.4.3 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Algemene, algemeen gebruikelijke of voorliggende voorzieningen zullen vaker voorkomen. Het gaat daarbij om mogelijkheden die voor iedere inwoner van Nederland in zijn eigen gemeente beschikbaar is. Te denken valt aan bijvoorbeeld boodschappenservice, de glazenwasser, kinderopvang.

Daarbij gelden op basis van jurisprudentie een aantal voorwaarden. Allereerst moet de voorliggende voorziening ook daadwerkelijk aanwezig zijn. Dat zal dan ook vast moeten staan. Is daar twijfel over, dan zal dat onderzocht moeten worden: het is niet mogelijk naar een voorliggende voorziening te verwijzen als niet vast staat dat daar ook in dit concrete geval gebruik van kan worden gemaakt. Vervolgens zal ook naar de financiële consequenties gekeken moeten worden. Het is niet helder wanneer de financiële consequenties een oorzaak kunnen zijn van de onmogelijkheid hiernaar te verwijzen, maar uitgegaan kan worden van het standpunt dat de financiële consequenties (zeer) beperkt moeten zijn. Daarbij zal de vergelijking met mensen die geen beperking hebben een belangrijk toetsingsinstrument kunnen zijn.

3.4.4 Eigen mogelijkheden

Vervolgens kan beoordeeld worden of iemand zelf nog mogelijkheden heeft het probleem op te lossen. Dat kunnen bijvoorbeeld financiële mogelijkheden zijn. Doordat er eigen bijdragen gevraagd worden zal voor een bepaalde groep gelden dat de te betalen eigen bijdrage even groot is als de kosten van de hulp in natura of het toe te kennen persoonsgebonden budget. In die situatie kan gesteld worden dat iemand financieel zelf in staat is het probleem op te lossen. Het zou kunnen dat men wel het geld heeft, maar niet de capaciteit om een en ander praktisch te regelen. In die situatie zal de resultaatsverplichting van de gemeente zich beperken tot het organiseren van de hulp waarna iemand de hulp verder zelf bekostigt.

3.4.5 Omvang hulp bij het huishouden

De omvang van de hulp die iemand nodig heeft om een schoon en leefbaar huis te krijgen wordt berekend aan de hand van normtijden zoals opgenomen in bijlage 4.

De normtijden zijn een uitgangspunt. In bijzondere situaties kan altijd naar boven of naar beneden worden afgeweken, mits aan de resultaatsverplichting voldaan wordt. Het is niet zo dat onbeperkt aan allerlei eisen tegemoetgekomen kan worden. Aan welke eisen wel tegemoetgekomen wordt is een individuele afweging. Uitgangspunt is daarbij een “gemiddelde situatie” welk uitgangspunt in de verordening vorm heeft gekregen in de bepaling van artikel 2, lid 2 aanhef en onder c:

“Geen voorziening wordt toegekend (…..) d. voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw.”

Dit wil zeggen dat woningen die over het algemeen veel groter zijn dan woningen in de sociale woningbouw niet per definitie volledig vallen onder de compensatieplicht. In een individuele beoordeling zal afgewogen moeten worden of bijvoorbeeld niet gebruikte ruimten of ruimten die niet noodzakelijkerwijs gebruikt hoeven te worden mee moeten worden genomen in de bepaling van de omvang van de noodzakelijke hulp. Daar staat tegenover dat bij zeer kleine woningen tot een reductie van tijd kunnen leiden.

De vaststelling van de hulp die noodzakelijk is om aan de resultaatsverplichting te voldoen zal gebeuren in uren, afgerond naar decimalen per week. Voor de vaststelling van de hulp in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt ook gewerkt met uren, afgerond naar decimalen per week.

3.5 Beschikking, eigen bijdrage en levering van hulp

3.5.1 De beschikking

Is aan alle voorwaarden voldaan, dan kan bij beschikking meegedeeld worden op welke wijze het bestaande probleem opgelost kan worden. Daarbij wordt aangegeven welke stappen doorlopen zijn en welk eindresultaat leidt tot het gewenste resultaat: een schoon en leefbaar huis.

Nadat vastgesteld is hoeveel hulp de aanvrager krijgt en hoe dit geleverd (zorg in natura, persoonsgebonden budget) wordt, krijgt de aanvrager een beschikking.

In de beschikking is opgenomen:

    • -

      de categorie hulp bij het huishouden (HBH 1, 2 of 3)

    • -

      het aantal uren hulp bij het huishouden;

    • -

      levering in natura of als persoonsgebonden budget;

    • -

      in geval van natura: leverancier van voorkeur;

    • -

      in geval van persoonsgebonden budget: hoogte van het voorschot.

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de leverancier van voorkeur, keuze van de cliënt, die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

3.5.2 Eigen bijdrage

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten – indien daartoe is besloten – de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.

3.5.3 Levering van hulp

De gemeenten Oostzaan, Wormerland en Zaanstad hebben dertien aanbieders geselecteerd die vanaf 1 januari 2010 hulp bij het huishouden bieden:

    • -

      Thuiszorg Service Nederland

    • -

      Tzorg

    • -

      BV Cordaan

    • -

      Hervormd Centrum Pennemes

    • -

      Joost Zorgt

    • -

      ODION

    • -

      Saen Professionals

    • -

      St. Doopsgezind Zorgcentrum Het Mennistenerf

    • -

      St. De Omring

    • -

      Diakonie Wmo

    • -

      VIVA! Zorggroep

    • -

      Zorgcentrum Saenden

    • -

      Zorgcentrum Torenerf

Met de leveranciers van hulp bij het huishouden is afgesproken dat binnen 5 werkdagen na acceptatie van de indicatie de hulp wordt geleverd. In uitzonderlijke gevallen kan sprake zijn van een spoedsituatie. Dan dient de hulp binnen 24 uur geleverd te zijn.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” onder welke regel in de verordening zowel de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden wordt verstaan.

Een woonvoorziening is erop gericht de beperkingen die iemand in het normale gebruik van de woning ondervindt te compenseren. Het begrip 'het normale gebruik van de woning' wordt wel gedefinieerd als de 'elementaire woonfuncties', ofwel datgene wat iedereen gemiddeld wel in zijn woning moet doen. Daarbij moet gedacht worden aan slapen, eten, lichaamsreiniging, het maken van transfers (horizontaal en verticaal) (verplaatsing door het huis gelijkvloers en naar andere verdiepingen). Ook het verrichten van essentiële huishoudelijke werkzaamheden valt onder normaal gebruik van de woning.

Uitgangspunt hierbij is dat betrokkene al wel een woning heeft. Omdat de woning evenwel niet geschikt is voor de beperkingen die betrokkene heeft is er behoefte aan een (meer) geschikte woning. Dat kan dezelfde woning zijn, maar dan geschikt gemaakt, of een andere woning, die (meer) geschikt is en eventueel geschikt wordt gemaakt. Het is dus niet zo dat een gemeente een woning moet realiseren. Wel kan een gemeente helpen zoeken naar een geschikte woning. Het hebben van een woning is en blijft de verantwoordelijkheid van iedere Nederlander zelf.

4.1 Uitsluitingen

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 19 van de verordening van toepassing is:

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur, AWBZ-instellingen en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig woonverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn situaties uitgesloten waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van één van deze situaties dan is afwijzing op voorhand mogelijk. Hierbij moet uiteraard wel nagegaan worden of er sprake is van een situatie waarin de hardheidsclausule gebruikt moet worden.

Een speciale positie nemen vakantiewoningen in. Vakantiewoningen zijn uitgesloten van aanpassing omdat zij niet bestemd zijn voor permanente bewoning. Er zijn evenwel personen die permanent wonen in een recreatiewoning, hoewel dat op basis van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Jurisprudentie leert dat woonvoorzieningen in die situatie afgewezen kunnen worden als de recreatiewoning niet voldoet aan de eisen van een woning geschikt voor permanente bewoning. Immers, de maatvoering maakt dan een adequaat aanpassen van de woning onmogelijk. Toch zal ook in deze situatie individuele beoordeling plaats moeten vinden. Situaties waarin bewoning gedoogd wordt zijn nog lastiger.

Dan is aanpassing in principe mogelijk, zij het ook dan dat de woning wel geschikt moet zijn voor permanente bewoning, omdat aanpassing anders evenmin tot een adequate situatie zal leiden.

4.2 Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 14 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 15 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.

Nieuw in de Wmo ten opzichte van de Wvg is de groep met de zogeheten psychosociale problemen. Wat de invloed van deze groep op de uitvoering van de Wmo zal zijn is nog niet duidelijk. De rechterlijke uitspraken zeggen hier niets duidelijks over. Het is ook de vraag of iemand die bijvoorbeeld ruzie heeft met zijn buren in aanmerking moet komen voor een Wmo-verstrekking. Je kunt je wel afvragen of ook bij psychosociale problemen de aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek geen rol zullen blijven spelen. De toekomstige jurisprudentie zal dit uit moeten wijzen. Duidelijk is wel dat het zal gaan om een persoon met beperkingen, zij het dan op psychosociale basis.

4.2.1 Algemene woonvoorzieningen

De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de modelverordening bedoeld voor situaties die betrekking hebben op oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.

Gaat het om een algemene voorziening, dan zal niet nodig zijn een aanvraag voor een voorziening in te dienen. Een melding bij de gemeente is voldoende. Na een beperkte toets zal geregeld worden dat de algemene woonvoorziening op korte termijn wordt gerealiseerd.

4.2.1 Woonvoorziening in natura en PGB

Het is logisch dat de algemene woonvoorziening alleen ingezet kan worden als de gemeente een dergelijke vorm van voorzieningen heeft. Binnen de gemeente Oostzaan is deze vorm van voorzieningen nog niet aanwezig. Zolang deze algemene woonvoorzieningen nog niet beschikbaar zijn, vervalt het primaat van de algemene woonvoorziening en is er de mogelijkheid om de woonvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget aan te vragen. Dit is conform artikel 15 van de verordening.

Onder deze mogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen:

  • a.

    een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte;

  • e.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van inspectie/keuring;

  • f.

    onderhoud en reparatie van een woonvoorziening;

  • g.

    compensatie van tijdelijk dubbele woonlasten;

  • h.

    compensatie van verlies aan huurinkomsten.

4.3 Primaat verhuizing

Artikel 17 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een al geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. Het beleid is erop gericht zo goed mogelijk gebruik te maken van de voorraad aangepaste woningen en de aanpassingskosten zoveel mogelijk te beperken.

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen.

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, vooral op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

4.3.1. De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

4.3.2 Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de persoon met een beperking, de binding van de persoon met een beperking met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de persoon met een beperking belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de persoon met een beperking kan een rol spelen in het afwegingsproces, vooral in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

4.3.3 Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de persoon met een beperking

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het financiële gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

De financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten moeten binnen aanvaardbare financiële grenzen blijven, zie CRvB 18-08-1998, nr. 96/9851 (gemeente Meppel, LJN AA8798). In deze uitspraak ging de Raad uit van de draagkrachtregels uit de toenmalige Regeling financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg, die weinig ruimte bood.

In CRvB 07-10-2008, nr. 07/2433 (gemeente Beverwijk, LJN BG3773) lijkt de Raad minder strikt in de toetsing van de draagkracht. De gemeente hanteerde terecht het primaat van de verhuizing. Bij de vergelijking van de woonlasten bij verhuizing van een koop- naar een huurwoning maakte de gemeente onder meer gebruik van gegevens van het Nibud, zie www.nibud.nl.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of bouwkundige of woontechnische woonvoorziening andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn beperking drastisch verandert (doorgaans brengt een beperking negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

4.3.4 Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds.

Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • -

    Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de al bewoonde woonruimte;

  • a.

    de kosten van het verhuizen;

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • c.

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;

  • d.

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

4.3.5 De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing

Er kan ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar verwachting minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen:

  • -

    een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

  • -

    de gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

  • -

    het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizen en aanpassen.

4.3.6 Als men niet wil verhuizen, wat dan?

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen of niet (actief) zoeken naar een geschikte woning. Na weigering beoordeelt het college of er vanuit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizen, dan kan men (wellicht) voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking komen.

4.3.7 Financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten

De financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten kan als forfaitaire financiële tegemoetkoming worden toegekend. Dit kan in de volgende situaties:

  • 1.

    de aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    de aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 21, aanhef en onder f van de verordening wordt bepaald.

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woning-aanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 21, aanhef onder f en g van de verordening wordt bepaald.

Een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst adequate wijze kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten.

Omdat de doelgroep van de Wmo groter is dan uitsluitend de personen die ten gevolge van een handicap problemen hebben met het normale gebruik van de woning is het de vraag welke psycho-sociale redenen aanleiding zouden kunnen zijn voor het toekennen van een verhuiskostenvergoeding. Psychosociale problemen, die verder zullen moeten gaan dan een burenruzie, zullen geobjectiveerd moeten worden door een arts, een psychiater of een gedragsdeskundige zoals een psycholoog of (ortho)pedagoog. Hierbij zal advies gevraagd worden aan onafhankelijke beoordelaars, niet aan de behandelende deskundigen.

Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

Een verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding kan gecombineerd worden met andere woonvoorzieningen zoals een bouwkundige of woontechnische aanpassing of een woonvoorziening van niet bouwkundige of woontechnische aard.

De maximale financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan.

4.4 Primaat van de losse woonunit

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 18):

Indien een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, kan het college beslissen om de woning aan te passen in plaats van een herplaatsbare losse woonunit te verstrekken. Dit omdat daarmee een investering wordt gedaan voor de toekomst.

Het college kan besluiten tot het plaatsen van een losse woonunit om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering. Bovendien gaat het plaatsen van een woonunit sneller dan het realiseren van uitbouw. Uiteraard moet hiervoor de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse woonunit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het programmama van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

Ook bij het toekennen van een losse woonunit staat het resultaat centraal, dat wil zeggen dat beoordeeld zal moeten worden of de losse unit de problemen bij het normale gebruik van de woning voldoende oplost. De weerstand tegen losse woonunits kan groot zijn. Ook op dit punt zal weer een zorgvuldige afweging gemaakt moeten worden. Maar anders dan bij het primaat van de verhuizing zal het in deze situatie minder snel voorkomen dat afgezien zal moeten worden van het plaatsen van een losse unit. In principe zal de oplossing immers gelijk kunnen zijn aan een aanbouw. Het verschil zal primair gelegen zijn in het gegeven dat de woning niet blijvend van een aanbouw voorzien zal zijn. Maar om voor een aanvrager het resultaat te bereiken dat zijn woonprobleem opgelost is, hoeft die oplossing niet langer te bestaan dan de band tussen de woning en de gehandicapte bestaat.

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

4.5 Overige (bouwkundige) voorzieningen

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.

4.6 Wanneer geen recht op bouwkundige of woontechnische voorziening?

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Soms zullen deze voorzieningen vergoed worden vanuit de Zorgverzekeringswet, soms zal men de therapeutische effecten ook kunnen bereiken door de therapie elders te ontvangen.

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Als iemand in staat is een maaltijd klaar te maken voor zichzelf en het gezin en dat naar verwachting nog jaren kan doen, zal een aangepaste keuken de voorkeur verdienen boven maaltijdvoorziening. Dit kan anders zijn als het gaat om een alleenstaande oudere die geen plezier meer heeft in het koken: dan kan maaltijdvoorziening juist een heel goede oplossing zijn. Hetzelfde geldt voor de lichaamsreiniging. Uitgangspunt is dat men zichzelf kan douchen. Maar wie terminaal is zal wellicht voor korte tijd op bed gewassen worden.

Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep – beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten en ouders. Ook wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

Indien de werkelijke kosten van de voorzieningen na gereedmelding hoger zijn dan de destijds door de gemeente goedgekeurde geraamde kosten, zal voor die hogere kosten geen vergoeding worden toegekend. Als meerkosten kunnen alleen die kosten worden opgevoerd, die het gevolg zijn van omstandigheden, die bij een zorgvuldige voorbereiding van het bouwplan niet waren te voorzien. Zijn de werkelijke kosten daarentegen lager, dan zal de vergoeding zich tot die lagere kosten beperken.

Voor een duurdere uitvoering dan de standaarduitvoering qua kleur of type voor een woningaanpassing wordt geen financiële tegemoetkoming verleend. De meerprijs van een gewenste uitvoering is voor rekening van de aanvrager.

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen verstrekt worden ter compensatie van het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

Tweede toilet

Voor de nachtelijke gang naar het toilet wordt, indien er geen toilet aanwezig is op de bovenverdieping, waar zich de slaapvertrekken bevinden, als uitgangspunt een toiletstoel verstrekt. Een toiletstoel is doorgaans de goedkoopste en adequate voorziening. Als uit een medisch of ergonomisch advies blijkt dat geen gebruik gemaakt kan worden van een toiletstoel, dan wordt een andere (duurdere) voorziening verstrekt. In enkele gevallen is een traplift de meest goedkope adequate voorziening (Arr. Rb Middelburg 15-01-96, reg.nr. 95/638 WVG in de gemeente Reimerswaal).

4.7 Beperkingen

4.7.1 Hoofdverblijf

Artikel 20 van de verordening bepaalt in lid 1:

Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan kinderen met een beperking van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

Artikel 20 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling en het gaat om het bezoekbaar maken van de woonruimte van de (tot verhuizing van de aanvrager naar bedoelde zorginstelling) huisgenoot of ouder van de aanvrager .

  • 3.

    De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4.

    De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte tot een maximum bedrag vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan .

  • 5.

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan het middels een woonvoorziening bewerkstelligen dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Deze afwijking is overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen.

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling, betreft het uitsluitend de in artikel 20, lid 5 genoemde zaken, te weten, het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en het toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk opgevat worden: het gaat niet om gebruiken, maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, wat niet past bij een bovenwettelijke taak.

Verder moet het gaat om personen die tot de verhuizing naar een AWBZ instelling behoorden tot de huisgenoten. Het gaat dus om het bezoekbaar maken van de woonruimte ten behoeve van partners of ouders als het gaat om kinderen, die in een AWBZ instelling wonen.

In het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan 2013 zijn de maximale kosten voor het bezoekbaar maken gesteld op € 5.000,-.

4.7.2 Algemene beperkingen (woon)voorzieningen

Bij (woon) voorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden gehanteerd, waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wmo en de verordening. Voor een uitleg van deze algemene beperkingen wordt verwezen naar hoofdstuk 1.

Eén van de algemene voorwaarden is dat een voorziening voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk is (artikel 2 lid 2 onder a van de verordening). Welke woonvoorzieningen daartoe behoren, hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen. Zaken die normaal in bijvoorbeeld bouwmarkten verkrijgbaar zijn, kunnen daartoe al snel worden beschouwd.

Als algemeen gebruikelijk worden in ieder geval de volgende woonvoorzieningen beschouwd:

  • -

    thermosstatische en eenhendelkranen (m.u.v. lange hendel);

  • -

    verhoogde toiletpotten (alleen +6);

  • -

    toiletgelegenheid op de eerste etage;

  • -

    douche;

  • -

    hangend toilet;

  • -

    eenvoudige wandgrepen en beugels (tot en met 60 centimeter);

  • -

    centrale verwarming en thermosstatische radiatorkranen;

  • -

    afzuigkap;

  • -

    douchekop op glijstang;

  • -

    keramische kookplaat;

  • -

    meterkast met meerdere groepen;

  • -

    deugdelijke zonwering;

  • -

    wasdroger;

  • -

    normale babyfoon/intercom

  • -

    het verwijderen van een lavet en deze vervangen door wastafel en douche;

  • -

    een schuur c.q. berging;

  • -

    tweede trapleuning;

  • -

    antislipbehandeling badkamervloer;

  • -

    ophogen van de bestrating als gevolg van verzakking

De bovenstaande opsomming is niet limitatief.

4.7.3 Aanvullende beperkingen woonvoorzieningen

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals vastgesteld in artikel 21 van de verordening.

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt afgewezen indien:

de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte, gebrek of psychosociaal probleem geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    De aanvrager niet is verhuisd naar de meest geschikte woning die voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbaar is, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen. Voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten kunnen slechts worden toegekend indien zonder deze woningaanpassingen de woonruimte ontoegankelijk blijft voor de aanvrager en indien een beroep op de eigenaar van de woning geen resultaat heeft gehad.

  • d.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • e.

    de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, uitsluitend voor zover de aanvraag een verhuiskostenvergoeding betreft;

  • f.

    de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • g.

    de aanvrager verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

  • h.

    de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden, enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst adequate oplossing is.

Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

Onder c

In sommige situaties, bijvoorbeeld in appartementsgebouwen, kunnen de bewoners hun woning alleen maar bereiken via een gemeenschappelijke ruimte, bijvoorbeeld een gemeenschappelijke hal, galerij of trappenhuis. Voor mensen met beperkingen kan het dan zo zijn dat de toegankelijkheid een probleem oplevert, en dat daarvoor voorzieningen moeten worden getroffen. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld een aanpassing van een drempel van een gemeenschappelijke ruimte, of om het plaatsen van een elektrische deuropener op een gemeenschappelijke toegangsdeur met deurdranger.

Juist omdat het gaat om gemeenschappelijke ruimten zijn gemeenten terughoudend met het plaatsen van dure voorzieningen in die ruimten. In gemeenschappelijke ruimten bestaat nu eenmaal meer kans op oneigenlijk gebruik of vernieling van die voorziening. Om die reden worden in gemeenschappelijke ruimten maar beperkt voorzieningen verstrekt, zoals extra trapleuningen, elektrische deuropeners en hellingbanen.

Indien bepaalde voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten geweigerd worden, kan de gemeente een alternatief bieden voor een toegankelijkheidsprobleem in die ruimten. Dat kan een tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten zijn, terwijl daarnaast het primaat van de verhuizing wordt gehanteerd. Zo kan verhuisd worden naar een wel toegankelijke woning, bijvoorbeeld door te verhuizen van een Onder c appartementencomplex zonder lift naar een woning op de begane grond, of naar een complex met een lift.

In gebouwen die speciaal bedoeld zijn voor ouderen en gehandicapten kunnen bepaalde toegankelijkheidsvoorzieningen voor gemeenschappelijke ruimten algemeen gebruikelijk zijn, gezien het feit dat het gebouw voor een bepaalde doelgroep is bestemd.

Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan, gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing. Als richtlijn geldt voor de voorzienbaarheid van belemmeringen in het gebruik van de woning een periode van 5 jaar.

Onder e worden tevens beperkingen ten aanzien van woonvoorzieningen opgelegd. Bij de uitvoering van deze artikelen zal als volgt te werk worden gegaan.

Bij een aanvraag om een of meerdere woonvoorzieningen door een persoon met een beperking die voor het eerst zelfstandig gaat wonen, wordt eerst onderzocht of de aanvrager actief naar een woning op zoek is geweest. Ook van mensen met een beperking mag verwachten worden dat zij hun verantwoordelijkheid nemen en actief naar een woning zoeken. Dit geldt ook voor personen zonder beperking. De aanvrager moet aan kunnen tonen dat hij minimaal 6 maanden actief op zoek is geweest. Mocht dat niet of onvoldoende het geval zijn geweest dan kan de zoekperiode met 6 maanden worden verlengd.

Is de aanvrager actief op zoek naar een aangepaste woning, maar was er gedurende de zoekperiode geen geschikte woning voor hem beschikbaar, dan heeft de aanvrager recht op de noodzakelijke woonvoorzieningen.

De aanvrager dient voordat hij een huurcontract of koopcontract ondertekent eerst contact op te nemen met de gemeente. Gezamenlijk wordt eerst bekeken of de gewenste woning aan te passen is. Op deze manier voorkomt men teleurstellingen omdat in de praktijk blijkt dat bepaalde aanpassingen niet of alleen tegen zeer hoge kosten aan te realiseren zijn.

De begrenzing onder G vloeit nog voort uit de Wet Voorziening Gehandicapten (Wvg)

Hierin was geregeld dat mensen die hun hoofdverblijf hebben in een AWBZ-instelling, geen recht hadden op Wvg-woonvoorzieningen. Deze regel was de logische consequentie van het feit dat de Wvg bedoeld was voor mensen die zelfstandig konden wonen. AWBZ-instellingen zijn bedoeld voor mensen die niet meer zelfstandig kunnen wonen. Kortom, Wvg en AWBZ hadden verschillende doelgroepen. In de Wmo is echter niets geregeld over AWBZ-bewoners. Uitgaande van het feit dat de Wmo niet is bedoeld als beperking of uitbreiding ten opzichte van de Wvg, is het echter logisch dat ook onder de Wmo geen woonvoorzieningen aan AWBZ-bewoners verstrekt worden. Er mag ook worden uitgegaan van het uitgangspunt dat een AWBZ-instelling, gezien het doel van die instelling, geschikt is voor de mensen die daar wonen, zodat de instellingbewoner niet is aangewezen op compensatie van woonproblemen via de Wmo. De AWBZ kan dan als voorliggend worden beschouwd, zie artikel 2 Wmo.Het scherpe onderscheid tussen de doelgroepen Wvg/Wmo en AWBZ vervaagt echter steeds meer in de laatste jaren. Dit is een gevolg van de zogenaamde extramuralisering in de AWBZ. Wonen en zorg worden steeds meer gescheiden, waardoor de grens tussen zelfstandig wonen en een opname in een instelling steeds minder scherp is. Door zorg aan huis te leveren, of door mensen een persoonsgebonden budget voor het inkopen van zorg toe te kennen, kunnen steeds meer mensen met een beperking buiten een instelling blijven of gaan wonen.

Deze ontwikkeling leidt tot 'grensgeschillen' tussen AWBZ en Wvg/Wmo.

Onder h valt te denken aan materialen zoals spaanplaat dat formaldehydegas bevat, halfsteens-muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus problemen met vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht eventuele beperking, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie beperking-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

4.8 Overige woonvoorzieningen

4.8.1.Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maximale in vierkante meters aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:

Soort vertrek

Bij aanbouw

Bij uitbreiding

woonkamer

keuken

1 persoonsslaapkamer

2 persoonsslaapkamer

toiletruime

badkamer

-wastafelruimte

-doucheruimte

entree/hal/gang

berging

30

10

10

18

2

2

3

5

6

6

4

4

4

1

1

2

2

4

N.B. Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming inaanmerking komt bedraagt 20m2.

Restitutie meerwaarde bij verkoop

In het geval dat de eigen woning wordt aangepast en door deze aanpassing de waarde van het huis stijgt (bijvoorbeeld door een aanbouw) wordt door middel van het antispeculatiebeding van artikel 22 in de verordening voorkomen dat de meerwaarde die het huis door de aanpassing heeft verkregen ten goede komt aan de persoon met beperkingen. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum vaststaat wat de verkoopprijs van de woning is en wat de meerwaarde is ten gevolge van de aanpassing. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten. Deze bepaling is van toepassing wanneer de persoon met beperkingen tot 5 jaar nadat de woning is aangepast de woning verkoopt.

4.8.2 Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen

Of de aanvrager in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige of woontechnische situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransferplanken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift wordenverstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen in een te slopen pand wonen.

Losse woonvoorzieningen kunnen zowel in eigendom als in bruikleen worden verstrekt. Relatief goedkope hulpmiddelen (waarvan de kosten van het in depot houden en herverstrekken niet opwegen tegen verstrekking van een nieuw hulpmiddel) zullen in eigendom worden verstrekt. Duurdere hulpmiddelen die mogelijk wel kunnen worden herverstrekt, worden in bruikleen verstrekt.

4.8.3 Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Voor woningsanering kan een financiële tegemoetkoming worden verleend voor het treffen van voorzieningen indien de ondervonden belemmeringen aantoonbaar voortvloeien uit COPD, astma of een allergie, zolang de allergie niet voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen in de woning of uit de bouwtechnische staat van de woning. De gespecialiseerd longverpleegkundige stelt bij COPD of astma de noodzaak vast op grond van diagnose door huisarts of longarts. De longverpleegkundige stelt in het kader van een algeheel advies over levenspatroon, leefregels, woninginrichting en ventilatiemogelijkheden de noodzaak tot woningaanpassing vast. Dit adviesrapport kan tezamen met een aanvraagformulier rechtstreeks naar de gemeente worden verzonden. Op grond van deze informatie wordt een beslissing genomen op de aanvraag.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • -

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • -

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de al verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

  • a.

    100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;

  • b.

    75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

  • c.

    50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

  • d.

    25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

  • -

    Bij een verhuizing wordt geen vergoeding verstrekt, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

Normbedragen

Het bedrag voor de financiële tegemoetkoming van vloerbedekking is gemaximeerd per strekkende meter, inclusief eventueel ondertapijt, egaliseren, legkosten etc. Het bedrag staat genoemd in het Besluit.

4.8.4 Speciale verlichting en zonwering

Aanpassing van verlichting. Met name bij mensen met visusbeperkingen (blinden en slechtzienden) zal niet-algemeen gebruikelijke verlichting noodzakelijk kunnen zijn. Het is altijd zaak te kijken naar de vraag in hoeverre de verlichting meerkosten oplevert ten opzichte van algemeen gebruikelijke hoeveelheid verlichting.

Verder kunnen mensen met visusbeperkingen, maar ook mensen met bijvoorbeeld lichtallergie in aanmerking komen voor voorzieningen die de lichtinval in huis beperken. Het is zaak dergelijke aanvragen kritisch te bekijken. Allereerst is de vraag wat er precies medisch noodzakelijk is, en in welke delen van de woonruimte die noodzaak er is. In ruimten waar men relatief weinig gebruik van maakt is de noodzaak vaak minder groot dan in veelgebruikte ruimten als woonkamers en keukens.

Verder speelt de vraag of en in hoeverre problemen op dit terrein kunnen worden opgelost door algemeen gebruikelijke oplossingen als gordijnen, lamellen, screens, markiezen en andere zonneschermen. Indien algemeen gebruikelijke voorzieningen een oplossing vormen is het wel zaak na te gaan of de hoeveelheid voorzieningen wel algemeen gebruikelijk is. Als bijvoorbeeld een groot deel van de ramen van een woning voorzien moet worden van zonneschermen, is dat mogelijk niet meer als algemeen gebruikelijk te beschouwen.

4.8.5 De uitraasruimte

De uitraasruimte is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 16 aanhef en onder d luidt dan ook:

De in artikel 14 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

d. een uitraasruimte.

Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (vooral een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

4.8.6 Tegemoetkoming in de kosten voor onderhoud, keuring en reparatie van een woonvoorziening

Onder de voormalige Wvg bestond al de mogelijkheid een financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie van elektrische voorzieningen (bijvoorbeeld bij een tillift) te verstrekken. Een dergelijke tegemoetkoming wordt slechts verleend in het kader van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning dan wel de voormalige Wvg.

4.8.7 Tegemoetkoming in de kosten van tijdelijk dubbele woonlasten

Wanneer belanghebbende tijdens uitvoering van de woningaanpassing niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten worden verstrekt. Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van belanghebbende ligt om te voorkomen dat tijdelijk sprake is dubbele woonlasten kan tot vergoeding van de tijdelijke huisvesting worden overgegaan. Onder woonlasten wordt verstaan de huurprijs van het enkele gebruik van de tijdelijke woning. De periode waarover de vergoeding zich uitstrekt zal (op grond van de planning van de aannemer) individueel worden bepaald, doch bedraagt nooit meer dan 6 maanden. Bij tijdelijke huisvesting wordt onderscheid gemaakt tussen zelfstandige en niet-zelfstandige woonruimte zoals bijvoorbeeld verblijf in een AWBZ-instelling.

4.8.8.Tegemoetkoming in de kosten in verband met huurderving

Voor het vrijhouden van een aangepaste woning c.q. het niet kunnen verhuren van de woning omdat deze nog niet is aangepast, kan een bijdrage aan de verhuurder worden verleend ter hoogte van de gederfde huurinkomsten voor een periode van maximaal 6 maanden. De eerste maand huurderving komt niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking omdat de eerste maand dat de woning leeg staat als normaal wordt beschouwd. Het is een risico waarmee in de exploitatie van de woning rekening is gehouden en verwerkt is in de huur. Het gaat om de netto- huur (zonder servicekosten, verzekeringen etc.) Huurderving kan niet worden toegekend indien reeds een bijdrage wordt verleend voor het aanhouden van de niet geschikt te maken woning en omgekeerd. Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan bevorderd worden dat aangepaste woningen beschikbaar blijven voor mensen met een beperking.

4.9 Procedure bij bouwkundige of woontechnische woonvoorziening

1. Vaststellen programmama van eisen

Nadat de aanvraag is ingediend, wordt een indicatie gesteld, waarbij eenWmo-consulent eventueel aangevuld met een externe adviseur een programmama van eisen voor de goedkoopst adequate bouwkundige of woontechnische woonvoorziening opstelt.

De woningeigenaar vraagt op basis van dat programmama van eisen enkele (minimaal twee) offertes bij verschillende aannemers op. Op verzoek van de woningeigenaar (en namens de woningeigenaar) kan de gemeente op basis van dat programmama van eisen ook twee offertes bij verschillende aannemers opvragen.

Indien de aanvrager een woning bewoont die eigendom is van een woningbouwvereniging waarmee afspraken zijn gemaakt over de uitvoering en betaling van bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen, geeft de gemeente de door de woningbouwvereniging aangewezen (huis-) aannemer/installateur direct opdracht de woonvoorziening uit te voeren. De financiële tegemoetkoming wordt na ontvangst van de factuur rechtstreeks aan de aannemer/installateur betaald.

2. Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt

De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming.

3. Het college geeft toestemming

Het college geeft vervolgens toestemming voor de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, op voorwaarde dat niet al zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft.

4. De eigenaar voert uit

De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening conform het programmama van eisen. Zie paragraaf 4.10 voor wat te doen als woningeigenaar niet wil meewerken aan het aanpassen van de woning.

5. Het college kan controleren

Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt/is verricht. Controle kan in beide gevallen achteraf plaatsvinden.

De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening en de gelegenheid krijgen de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening te controleren.

6. Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar.

Gelijk na de voltooiing van de werkzaamheden, maar uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding). Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend.

Diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot dewerkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

Bij grote bouwkundige of woontechnische woonvoorziening kan op verzoek van de woningeigenaar de financiële tegemoetkoming in termijnen worden betaald. De eerste termijnbetaling na gereedmelding fundering, de tweede termijnbetaling na gereedmelding 1ste verdieping, derde termijn nagereedmelding wind- en waterdicht en de vierde termijn na oplevering.

4.10 Voorwaarden voor verstrekking Pgb en uitbetaling financiële tegemoetkoming

Om te bewerkstelligen dat de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt uitgevoerd conform het programmama van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekend gemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet al voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 15 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programmama van eisen;

4.11 Kosten van bouwkundige of woontechnische woonvoorziening

De volgende kosten in het kader van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming:

  • 1.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in Standaardvoorwaarden en Rechtsverhouding Opdrachtgever- Architect 1997 (SR 1997). Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen.

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • 5.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover dit verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens bijgaande tabel.

  • 9.

    De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 11.

    De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

  • 12.

    Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden:

  • 13.

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de aanvrager, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan € 1.000,- bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,-.

4.12 Opstalverzekering

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde aanpast. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op de verordening worden gedaan.

4.13 Stopzetting bouwkundige en woontechnische woonvoorziening

Indien na toekenning van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening doch voor de gereedmelding van de een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening de relatie tussen de aanvrager en de woning niet meer aanwezig is (verhuizing, overlijden, e.d.) wordt de toegekende bijdrage herzien. De mate van herziening is afhankelijk van het stadium waarin de woningaanpassing verkeerd en de al aangegane en niet meer te annuleren verplichtingen. Eventuele al aangegane verplichtingen of betalingen b.v. leges, architectenhonorarium worden vergoed.

4.14 Medewerking woningeigenaar

Voor het aanpassen van de woning is medewerking van de eigenaar nodig. Indien belanghebbende voor wie de woning aangepast moet worden zelf eigenaar is, zal dat in de meeste gevallen geen problemen opleveren. Het is daarentegen denkbaar dat wanneer de belanghebbende de woning huurt, de eigenaar/verhuurder geen toestemming verleent voor het aanpassen van de woning.

De wetgever heeft in dit probleem voorzien door opneming van artikel 16 van de Woningwet. Op grond van dit artikel rust op de eigenaar van een woning de plicht om die voorzieningen te treffen waarvoor ingevolge de Wmo geldelijke steun is verleend. Uit het karakter van de regeling kan worden afgeleid dat de weigerachtige verhuurder zonder nadere voorwaarden mee moet werken. Voor het eisen van (financiële) garanties van de gemeente en/of de belanghebbende/huurder dat bij vertrek van huurder de aanpassingen teniet gedaan worden, is dan ook geen plaats. Dit ontneemt uiteraard het college niet de mogelijkheid de verhuurder enigszins tegemoet te komen. Het college is hiertoe echter niet verplicht.

Het college moet zorg dragen voor de bestuursrechterlijke handhaving van deze verplichting (artikel 100 Woningwet). De handhaving omvat het toepassen van Bestuursdwang (artikel 125 Gemeentewet) of het opleggen van een last onder dwangsom (artikel 5:32 Awb).

De woningeigenaar wordt vanwege overtreding van artikel 16 Woningwet eerst aangeschreven om binnen een bepaalde termijn alsnog toestemming te verlenen om de woning aan te passen. Mocht hieraan niet worden voldaan, dan kan het college overgaan tot het plaatsen van woonvoorzieningen met toepassing van bestuursdwang.

Hoofdstuk 5 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

5.1 Algemeen

Onder het lokaal verplaatsen per vervoermiddel moet begrepen worden dat personen die niet in staat zijn zich op de algemeen gebruikelijke wijzen, zoals lopend, fietsend, met de stads- of streekbus, met een reguliere auto, in staat gesteld worden zich toch te verplaatsen in de directe woon- en leefomgeving. Dat kan door de voor iedereen beschikbare middelen ook voor deze personen bruikbaar te maken, zoals door middel van lage vloerbussen. Of door een speciaal systeem op te zetten, bijvoorbeeld door een collectief systeem dat van deur tot deur vervoer biedt of door specifieke voorzieningen beschikbaar te stellen, zoals auto aanpassingen of scootmobielen. Het probleem is steeds dat reguliere oplossingen niet voldoen en de resultaatsverplichting bestaat er uit dat men zich, net als iedereen, lokaal kan verplaatsen. Onder lokaal dient de directe woon- en leefomgeving verstaan te worden. Omdat dit slechts beperkt is en vervoersbehoeften ook buiten de directe woon- en leefomgeving bestaan, hoort ook bij de resultaatverplichting dat er aansluiting geboden wordt op systemen die bovenregionaal vervoer bieden. Voor wie daar gebruik van kan maken is dat het reguliere openbaar vervoer, zoals bijvoorbeeld de spoorwegen met de mogelijkheden van begeleiding daarin, voor anderen die niet van de trein gebruik kunnen maken kan dat Valys zijn. Concreet betekent dit dat een station van NS met dienstverlening bereikbaar moet zijn en dat de omvang van het gemeentelijk systeem afgestemd moet zijn op de mogelijkheden van Valys.

5.2 Vormen van vervoersvoorzieningen

Artikel 23 van de verordening luidt:

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

  • d.

    een financiële tegemoetkoming te besteden aan een vervoersvoorziening;

Dit betekent dat er naast voorzieningen in natura, financiële tegemoetkomingen enpersoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemenevervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 24 blijkt verder dat er een

primaat ligt bij die algemene voorzieningen, waaronder een primaat voor het collectief vervoer.

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen waaronder collectief vervoer daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden. Indien dat niet het geval is wordt gekeken of een andere voorziening het probleem kan oplossen.

5.2.1 De algemene voorzieningen

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen anders dan collectief vervoer die een probleem snel en effectief op kunnen lossen. Andere algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen dan het collectieve vervoer (bijvoorbeeld een scootmobielpool of een rolstoelpool voor incidenteel gebruik) zijn op dit moment in Oostzaan niet aanwezig. Eventueel kunnen deze op termijn ontwikkeld worden.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • -

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • -

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • -

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Algemene voorzieningen anders dan collectief vervoer op het terrein van de vervoersvoorzieningen zijn nog niet ontwikkeld. Te denken valt aan een scootmobiel pool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootmobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootmobiels. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (of ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk.

Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

5.2.2 Primaat collectief vervoer

Uit artikel 25 van de verordening blijkt dat er een primaat ligt bij de algemene voorziening in de vorm van het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of collectief vervoer geïndiceerd is. Wanneer dat niet geval is komen andere voorzieningen in aanmerking.

Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

Gebruik openbaar vervoer

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar zijn er beperkingen bij het vervoer zelf, zoals het in- en uitstappen, het zitten, het zich staande kunnen houden bij het wegrijden of afremmen, dan komt men ook voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor een persoon zonder beperkingen het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet in verband met het te bereiken resultaat op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven! Boven honderd meter kan een dubbele oplossing

logischerwijs ook tot de resultaatsverplichting horen, omdat ze beide nodig zijn om het verplaatsingsprobleem op te lossen.

5.2.3 Collectief vervoer

Wie problemen heeft met het overbruggen van 800 meter met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 25 van de verordening in aanmerking voor aanvullend openbaar vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het

bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 28 lid 1 van de verordening bepaalt hierover:

1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

De directe woon- en leefomgeving kunnen het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Het gaat daarbij om vijf zones, conform de zone-indeling van het Openbaar Vervoer, vanaf de woning waarin men in de Gemeentelijk Basisadministratie staat ingeschreven. Vanaf 1 april 2013 geldt een bereik van 23 kilometer vanaf de woning van de geïndiceerde. Daardoor is ook aansluiting op het buitenregionaal vervoer van Valys verzekerd.

Artikel 28, lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden:

De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 3000 kilometer mogelijk maken.

Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in 2009 geven aan dat ook het

vervoer naar medische bestemmingen, als daar op basis van bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de AWBZ geen vergoeding voor mogelijk is, onder de compensatieplicht in het kader van de Wmo vallen.

Bovendien heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat wie aan kan tonen een grotere vervoersbehoefte te hebben dan de bandbreedte tot 2000 km, ook voor het meerdere gecompenseerd kan worden, zij het met de beperking van “lokale verplaatsingen” zodat er geen verschil hoeft te bestaan tussen mensen die met een collectief vervoersysteem onbeperkt kunnen reizen (tegen reguliere kosten) en personen die een andere vervoersmogelijkheid nodig hebben. Het resultaat zal, als dat aantoonbaar is, dus meer moeten bieden dan de maximale bandbreedte.

Bij het vervoer is de vervoersbehoefte een relevante factor om te beoordelen of een bepaalde voorziening wel adequaat is. Het is daarom van belang de vervoersbehoefte zorgvuldig te inventariseren. Hoewel dit aanvankelijk onder de Wvg ook gebeurde is deze inventarisatie in de loop der jaren steeds minder belangrijk geworden. Onder de Wmo zal dit weer opnieuw zorgvuldig moeten gebeuren.

5.2.4 Collectief vervoerssysteem

Het Aanvullend openbaar vervoer (AOV) Zaanstreek biedt vervoer van deur tot deur met behulp van taxi's en (rolstoel)busjes in een gebied van 5 openbaar vervoerzones (vanaf 1 april 2013 of uiterlijk vanaf het moment dat het nieuwe contract ingaat 23 kilometer) vanaf elk adres in de gemeente. Het vervoerssysteem wordt door de Zaanse gemeenten samen bekostigd.

Begeleiding bij het collectieve vervoerssysteem

Als een geïndiceerde voor het collectief vervoerssysteem om medische redenen een begeleider nodig heeft dan kan betrokkene in aanmerking gebracht worden voor een begeleiderindicatie. De begeleider mag dan gratis meereizen. Een geïndiceerde voor het collectief vervoer kan geen gratis begeleider zijn. Als een persoon om sociale redenen mee reist met de geïndiceerde, is hij of zij een medereiziger en betaalt hij/zij het medereizigerstarief.

5.2.5 Individuele vervoersvoorzieningen i.p.v. collectief vervoer

Als collectief vervoer niet adequaat is zal een andere voorziening gekozen moeten worden om het gewenste resultaat te bereiken. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een autoaanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een geldbedrag te besteden aan een vervoersvoorziening (financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen).

Bij de vaststelling van het Besluit maatschappelijke ondersteuning is met de hoogte van de tegemoetkoming voor (rolstoel)taxivervoer rekening gehouden met de laatste uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

De financiële tegemoetkoming wordt berekend op de individuele situatie van betrokkene. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere verplaatsingsmiddelen die in het kader van de Wmo zijn verstrekt, zoals een scootmobiel of een driewielfiets. Deze verplaatsingsmiddelen zijn bedoeld voor vervoer op korte afstand van, rond en naar het huis, waarvoor het gebruik van het collectief vervoer, de individuele (rolstoel) taxi of de tegemoetkoming in de kosten ervan, niet de goedkoopst adequate oplossing is.

Voor de berekening van de financiële tegemoetkoming in de kosten voor vervoersvoorzieningen mag het aantal te vergoede kilometers verminderd worden met een aantal kilometers dat verreden kan worden met de verstrekte aanvullende vervoersvoorzieningen (bijvoorbeeld scootmobiel). Op deze wijze wordt de deelname aan het maatschappelijk verkeer voldoende gewaarborgd.

Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootmobiel of een driewielfiets. Deze kunnen worden verstrekt in natura of als persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen. Als iemand een scootmobiel heeft in combinatie met een financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen dan wordt het aantal kilometers waarvoor een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt gereduceerd met 60%.

5.2.6 Overzicht van verschillende vervoersvoorzieningen, inclusief autoaanpassingen

Wanneer wordt afgeweken van het primaat van het collectieve vervoer of naast het collectieve vervoer voorzieningen noodzakelijk zijn voor het vervoer op de korte en middenlange afstand kunnen verschillende vervoersvoorzieningen worden verstrekt.

Aangepaste fietsen

Aangepaste fietsen zijn speciaal ontworpen en bestemd voor mensen met een beperking. Verstrekt worden: een driewielfiets, een vierwielfiets, een tandem, een duofiets, de handaangedreven ligfiets. Bij verstrekking in natura wordt de voorziening in bruikleen verstrekt.

Handbike

Een handbike is een voorziening die gekoppeld kan worden aan een rolstoel. Door verstrekking van een handbike is een scootmobiel overbodig. De keuze voor een scootmobiel of een handbike is afhankelijk van de beperkingen en de mogelijkheden van de aanvrager om met een handbike om te gaan.

Scootmobiel

Een scootmobiel is bedoeld voor vervoer op de korte en middenlange afstand en kan worden verstrekt in aanvulling op het collectief vervoer. Binnen het kernassortiment zijn verschillende mogelijkheden voor types scootmobiels. Op basis van de individuele situatie van de aanvrager wordt het goedskoopst adequate type geselecteerd.

De gesloten buitenwagen

Dit is een specifiek gehandicaptenvoertuig. Het is omschreven in het reglement Verkeersregels en Verkeerstekens en moet aan bepaalde eisen voldoen. Gesloten buitenwagens worden slechts in zeer uitzonderlijke situaties verstrekt. Alleen wanneer is vastgesteld (op basis van medisch advies) dat aanvullend openbaar vervoer en ook taxikostenvergoeding niet adequaat zijn voor de aanvrager en de scootmobiel voldoet niet om medische redenen, zou men voor een gesloten buitenwagen in aanmerking kunnen komen. Eventuele rijlessen voor gebruik van de gesloten buitenwagen komen voor vergoeding in aanmerking.

Autoaanpassing

Indien de aanvrager op grond van zijn beperkingen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer of een individuele (rolstoel) taxi is een tegemoetkoming in de kosten van autoaanpassingen mogelijk indien dit de goedkoopst adequate voorziening is.

Aanpassingen aan de eigen auto zijn voorzieningen die uitsluitend voor personen met een beperking worden gemaakt en alleen door hen gebruikt kunnen worden, zoals de bediening ven de besturing, het in en uit de auto komen en de zithouding. In bijzondere omstandigheden kan de aanvrager in aanmerking komen voor andere faciliteiten waarover auto’s kunnen beschikken (b.v. extra buitenspiegel). Ook kan er sprake zijn van meerkosten bij de aanschaf en aanpassing van een auto in een bijzondere uitvoering (bijvoorbeeld een bus waarin een rolstoel gereden kan worden).

Een auto is wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd. Er kan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt voor de aanpassingskosten of de aanschafkosten die boven die van een referentieauto (dat wil zeggen een auto die men normaal zou (kunnen) kopen) uitgaan.

Er wordt echter geen autoaanpassing verstrekt als vervoer per individuele (rolstoel)taxi mogelijk zou zijn.

Wanneer is vastgesteld dat in geval van belanghebbende het collectief vervoer niet voldoet en er geen adequaat alternatief voor het gebruik van de eigen auto is kan worden overgegaan tot het verstrekken van autoaanpassingen. De gebruiksduur van autoaanpassingen varieert van 5 tot 7 jaar. Voor een relatief dure aanpassing moet de aan te passen auto van een recent bouwjaar zijn, of dient aantoonbaar te zijn dat de te verwachten levensduur van de auto nog zeker 5 jaar is.

Samengevat zijn er dus 2 situaties waarin auto-aanpassingen worden vergoed:

  • a.

    Collectief vervoer voldoet niet en de aanvrager maakt gebruik van een auto. De noodzakelijke kosten voor aanpassing worden in dat geval vergoed.

  • b.

    Collectief vervoer voldoet wel maar de aanvrager prefereert gebruik van de eigen auto. Dan kunnen noodzakelijke aanpassingen met een maximum van € 2000,- worden vergoed, onder voorwaarde dat men 5 jaar geen gebruik zal maken van het collectief vervoer. Ook komt men niet in aanmerking voor gebruikskostenvergoeding van de eigen auto.

Bruikleenauto

De (aangepaste) bruikleenauto of bus vormt in het gemeentelijke beleid het sluitstuk van de vervoersvoorzieningen. In vrijwel alle gevallen zal het verstrekken van een bruikleenauto niet de goedkoopst adequate oplossing zijn. Deze optie kan dus alleen aan de orde komen als er geen andere adequate oplossingen te bieden zijn.

Een bruikleenauto is een vervoersmogelijkheid voor zowel de korte als de lange afstand. Indien voor zowel de korte als de lange afstand een voorziening dient te worden getroffen zal de afweging gemaakt moeten worden of de bruikleenauto goedkoper is dan een combinatie van 1 of 2 adequate voorzieningen (bijvoorbeeld taxikostenvergoeding en een scootmobiel). Bij deze afweging kan ook de gezinssituatie van de aanvrager een rol spelen.

In de eerste plaats moet beoordeeld worden of het collectief vervoer geschikt is. Wanneer het collectief vervoer niet geschikt of adequaat is moet worden bekeken of een individuele taxikostenvergoeding eventueel in combinatie met een scootmobiel een adequate oplossing zou bieden. Vervolgens worden beperkingen en belemmeringen en sociale omstandigheden (gezinssituatie, sociale contacten, vervoersbehoefte) in kaart gebracht. Vastgesteld moet worden dat de aanvrager voor iedere verplaatsing op de auto is aangewezen. Deze situatie zal zich slechts zelden voordoen.

5.3. Aanvullende vervoersvoorzieningen voor de korte afstand

Indien de aanvrager zich niet op de korte afstand (afstanden tot 800 meter) in de woonomgeving kan verplaatsen, gelet op zijn beperkte loopafstand, en geen mogelijkheid heeft zich met een algemeen gebruikelijk vervoersmiddel of een rolstoelvoorziening te verplaatsen (bijvoorbeeld met een fiets, brommer, een elektrische fiets, spartamet, (elektrische) rolstoel of andere loopmiddelen) en er aantoonbare substantiële vervoersbehoefte bestaat op de korte afstand, kan aanvullend een vervoersvoorziening voor de korte afstand worden toegekend. Het collectief vervoer is immers minder geschikt voor de hele korte afstanden. Duidelijk dient te zijn dat de voorzieningen voor het dagelijks leven binnen deze straal liggen. Anders zal vervoersvoorziening voor de langere afstand zonder aanvullende voorziening adequaat zijn.

De aanvullende voorziening kan bestaan uit een hulpmiddel, een financiële compensatie of een andersoortige compensatie om de kosten die de korte verplaatsingen opleveren ( die personen zonder beperking niet hebben omdat zij kunnen lopen) te compenseren. Het gaat bij een hulpmiddel onder meer gaan om een gesloten buitenwagen, scootmobiel of een ander verplaatsingsmiddel. De goedkoopst adequate voorziening voor de korte afstand wordt toegekend.

Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden,

5.4 Beperkingen

5.4.1Algemene beperkingen

Bij (vervoers)voorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden gehanteerd, waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wmo en de verordening. Voor een uitleg van deze algemene beperkingen wordt verwezen naar hoofdstuk 1.

Eén van de algemene voorwaarden is dat een voorziening voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk is (artikel 2 lid 2 onder a van de verordening). Welke vervoersvoorzieningen daartoe behoren, hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen. Zaken die normaal in bijvoorbeeld bouwmarkten verkrijgbaar zijn, kunnen daartoe al snel worden beschouwd.

Als algemeen gebruikelijk worden in ieder geval de volgende vervoersvoorzieningen beschouwd:

  • -

    auto;

  • -

    fiets;

  • -

    fiets met lage instap;

  • -

    spartamet;

  • -

    elektrisch aangedreven fiets;

  • -

    elektrisch aangedreven fiets en lage instap;

  • -

    en lage instap;

  • -

    elektrisch aangedreven moederfiets

  • -

    fiets met trapondersteuning;

  • -

    fiets met trapondersteuning en lage instap;

  • -

    bromfiets- scooter;

  • -

    ligfiets;

  • -

    fietskar;

  • -

    aanhangfiets;

  • -

    autostoeltje.

Algemeen gebruikelijke autofaciliteiten zijn in ieder geval:

  • -

    automatische transmissie;

  • -

    startkachel

  • -

    elektrische ruitenwisser en sproeier achter;

  • -

    driepuntsgordels;

  • -

    hoofdsteunen;

  • -

    lendensteunen voorstoel, verstelbaar;

  • -

    kunststof bekleding;

  • -

    buitenspiegel, van binnenuit verstelbaar;

  • -

    elektrisch bediende portierruiten;

  • -

    neerklapbare of inklapbare achterbank (i.v.m. meenemen rolstoel);

  • -

    uitneembare hoedenplan (i.v.m. meenemen rolstoel);

  • -

    warmtewerend glas;

  • -

    achterruitverwarming;

  • -

    verstelbare stuurwielen;

  • -

    stoffen bekleding van stoelen;

  • -

    gelaagde voorruit;

  • -

    interval voor ruitenwissen;

  • -

    airconditioning.

5.4.2 Specifieke beperkingen

Bezit auto of daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk

Een auto kan bovendien als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Als iemand bijvoorbeeld altijd de beschikking heeft gehad over een auto kun je daarvan spreken. Ook kan het worden aangetoond door te kijken naar het verband tussen inkomen en autobezit. Tot voor kort hanteerden gemeenten hiervoor vaak een inkomensgrens. Algemene inkomensgrenzen stellen is volgens recente jurisprudentie van de Centrale Raad niet toegestaan en er moet gekeken worden naar de individuele situatie. Iedereen heeft kosten voor vervoer. Ook als je een uitkering hebt, moet je je vervoeren, met een fiets, met de bus of met een goedkope auto, al dan niet tweedehands of via deelgebruik. Vanuit een uitkering worden immers ook uitgaven gedaan, zoals bijvoorbeeld voor vervoer.

In individuele situaties zal onderzocht moeten worden of een auto als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd.

5.5 Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon- of leefomgeving

5.5.1 Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnenverplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen buiten de eigen woon- en leefomgeving of een meeneembare scootmobiel, vallen in principe niet onder de compensatieplicht, omdat het gebruiksgebied buiten de gemeentelijke compensatieplicht vallen. Een zorgvuldige beoordeling zal duidelijk moeten maken of wellicht van de hardheidsclausule gebruikt zal moeten worden om in een individueel geval een uitzondering te maken.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Het zal niet vaak voorkomen dat een vervoersvoorziening uitsluitend voor recreatieve voorzieningen wordt aangevraagd. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen. Dit vervoer dient de instelling uit het daarvoor beschikbare budget te bekostigen. Maar als naast het recreatieve doel ook één of meer andere bestemmingen een rol spelen wordt de voorziening normaal tot de compensatieplicht gerekend.

5.5.2 Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever. Het is artikel 2 Wmo dat bepaalt dat dit niet onder de Wmo valt.

5.5.3 Vervoer in het kader van vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad van Beroep gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

5.5.4 Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars

Het medisch vervoer (huisarts, ziekenhuis) behoort naar zijn aard tot de verplaatsingen die een persoon met een beperking in staat stellen om deel te nemen aan het leven van alledag voor zover gereisd moet worden naar bestemmingen die onder het lokaal vervoer vallen.

Voor medisch vervoer is er mogelijk aanspraak op een vergoeding via de Regeling zorgverzekering (ziekenvervoer). Er zal altijd moeten worden onderzocht of en in hoeverre de voorliggende voorziening voorziet in de medische vervoersbehoefte.

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe niet onder deWmo-compensatieplicht. Veelal zal dit door de AWBZ vergoedt worden en dan geldt artikel 2 Wmo. Als gemeenten (of anderen) dagopvang opzetten dan gaat het om verplaatsingen die niet onder de AWBZ vallen en duidelijk tot doel hebben mensen te laten meedoen, zodat die verplaatsingen onder de compensatieplicht van de Wmo vallen. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van dedagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. De AWBZ zal dan verantwoordelijk zijn voor het vervoer.

5.5.5 Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen. Vanwege de werking van art. 2 Wmo zijn die andere regelingen verantwoordelijk.

5.5.6 Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van Beroep. Het naar school brengen van kinderen gebeurt vaak op tourbeurt door ouders en het valt niet in te zien dat ouders met kinderen met een beperking hier niet aan mee zouden kunnen doen.

5.5.7 Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners

Onder de Wmo is er geen wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandigwonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt voornamelijk aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereid. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van hetBesluit maatschappelijke ondersteuning een gehalveerd persoonsgebonden budget voor vervoerskosten worden verstrekt.

Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is. Zorgvuldige beoordeling van de persoonlijke situatie ligt daarom aan de basis van het oordeel.

5.6 Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, in het bijzonder bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding. Maar beoordeeld zou ook kunnen worden of het vervoer begeleid zou kunnen worden door vrijwilligers, mits dat gegarandeerd aanwezig is.

Uitgangspunt is een gelijke compensatieplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de compensatieplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere compensatieplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel compensatieplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - compensatieplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk beperkte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis.

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder decompensatieplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Dat is ook logisch, omdat dit het verplaatsen in de directe woonomgeving (wat immers de instelling is) ver te boven gaat.

hoofdstuk 6 verplaatsen in en rond de woning

6.1 Verplaatsen in en om de woning: de rolstoel

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g,

onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfred zaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. (………)

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c. (………)

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo. De andere voorzieningen zijn algemeen gebruikelijk of vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 Wmo uitgesloten.

Er is van af gezien om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van de rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot, soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

6.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 29 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • -

    een algemene rolstoelvoorziening;

  • -

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • -

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • -

    een financiële tegemoetkoming, te besteden aan een sportrolstoel of een andere aangepaste sportvoorziening.

6.2.1 De algemene rolstoelvoorziening

  • De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd moeten worden te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.

    Omdat deze aanvragers niet dagelijks een rolstoel nodig hebben kan de algemene rolstoelvoorziening een adequaat hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening kunnen diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen lenen om de gewenste activiteiten te kunnen uitvoeren. Het primaat geldt ook voor deze algemene voorziening.

    De gemeente Oostzaan onderzoekt momenteel het opzetten van een rolstoelpool. Te denken valt aan de mogelijkheid tot het opzetten van rolstoelpools, zodat op bepaalde plaatsen zoals winkelcentra en busstations rolstoelen beschikbaar zijn. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel (al dan niet tweedehands) aan te schaffen.

    Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage (wat voor rolstoelen uitgesloten is). Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

6.2.2 Rolstoel in natura en pgb

  • De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, vooral (bijna) dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 30, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 29 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.

    Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 2 van de verordening en artikel 2.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan.

6.2.3 Sportrolstoel

  • Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 30, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte

    of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

    Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden, wat kan vanwege het bovenwettelijke karakter van deze voorziening. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging (voor mensen met een beperking).

    Er moet op gewezen worden dat bij veel sportverenigingen (voor mensen met een beperking) de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

    Een sportrolstoel wordt uitsluitend als financiële vergoeding verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud.

    In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een financiële tegemoetkoming niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

    Topsport zal net als bij mensen zonder beperkingen, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

6.2.4 Andere aangepaste sportvoorzieningen

  • Iemand die op grond van zijn beperking in aanmerking zou komen voor een sportrolstoel, maar daar op grond van het beoefenen van een andere sport (waarvoor geen sportrolstoel nodig is) geen gebruik van kan maken, kan wel in aanmerking komen voor de hiervoor geldende forfaitaire vergoeding gelijk aan die van de sportrolstoel.

    In principe kan men hier dan ook spreken van een tegemoetkoming aangepast sporten. Deze tegemoetkoming is gelimiteerd tot het in het artikel 14 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan vastgestelde maximale bedrag van € 2.531,-. Dat dit bedrag niet altijd toereikend is, is bekend, maar moet gezien worden als een handreiking naar de sporter om de gevraagde sportvoorziening aan te kunnen schaffen. Door het toekennen van de tegemoetkoming voor andere sportvoorzieningen dan de sportrolstoel ontstaat er rechtsgelijkheid voor iedere (gehandicapte) sporter, ongeacht de sport die beoefend wordt.

    Aangepaste sportvoorzieningen worden uitsluitend als een financiële tegemoetkoming verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf bedoeld en een deel voor onderhoud en reparatie.

    De tegemoetkoming voor de andere aangepaste sportvoorzieningen dan de sportrolstoel, wordt, net als de tegemoetkoming voor de sportrolstoel, niet voor recreatieve doeleinden verstrekt maar met het oog op participatie. Om deze reden wordt ook hier de eis gesteld dat men actief lid is van een sportverenging (voor mensen met een beperking).

    Ook hier geldt dat bij de aangepaste sportvoorziening erop gewezen moet worden dat bij veel sportverenigingen (voor mensen met een beperking) de mogelijkheid geschapen wordt een aangepaste sportvoorziening te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte aangepaste sportvoorziening uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

6.2.5 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

  • Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 31 van de verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

    Artikel 15 Bza luidt:

    “1. Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen

    8, 13 en 14, tevens:

    a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

    b. farmaceutische zorg;

    c. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

    d. tandheelkundige zorg;

    e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

    f. het individueel gebruik van een rolstoel.

    2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

    En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.

    Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

    Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Hoofdstuk 7 verkrijgen van voorzieningen, medisch advies en het motiveren van besluiten

7.1 Inleiding

De Wmo onderscheidt zich van de Wvg doordat niet meer de beschikbare producten beschreven staan en uitgangspunt zijn van de aanvraagprocedure, maar de problemen of beperkingen door de aanvrager ondervonden en het te bereiken resultaat. Dit te bereiken resultaat in relatie tot de vier terreinen die in artikel 4 Wmo zijn omschreven, te weten:

  • -

    het voeren van een huishouden,

  • -

    zich verplaatsen in en om de woning,

  • -

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

  • -

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan.

Het vierde terrein duidt niet alleen op bepaalde oplossingsmogelijkheden, zoals gebruikmaken van bestaande of aanvullende voorzieningen, zoals maatjes of bezoekregelingen met vrijwilligers, maar ook de formulering van het resultaat is van acties op de eerste drie terreinen en als einddoel daarvan gezien moet worden. De Wmo is immers ook samen te vatten in het woord “meedoen”. Prestatieveld 6 van de Wmo ondersteunt daarbij via het verstrekken van individuele voorzieningen, als daar aanleiding toe is. Daartoe zal in een gesprek met de aanvrager (vraagverhelderings-/keukentafelgesprek) beoordeeld moeten worden wat het te bereiken resultaat zal zijn. Daarna kan bekeken worden welke voorzieningen er al beschikbaar zijn, omdat zij in de maatschappij voor iedereen aanwezig zijn (algemeen gebruikelijke en algemene voorzieningen) welke voorzieningen betrokkene zelf kan verwerven en uiteindelijk welke individuele voorzieningen met alles wat er al is noodzakelijk zijn om het beoogde resultaat te bereiken.

7.2 De aanvraag

De aanvraag is niet automatisch altijd de start van een procedure maar kan in de “kanteling” ook het gevolg van het eerste vraaggesprek (het gesprek rond de keukentafel) zijn. De aanvraag zal dan alleen ingediend worden als het gaat om concrete voorzieningen die getroffen moeten worden. Maar in het aan de aanvraag voorafgaand gesprek kan ook overeengekomen zijn dat in plaats van een scootmobiel aan te vragen het ook mogelijk is een aanvraag in te dienen voor ondervonden beperkingen bij het lokaal verplaatsen per vervoermiddel, om maar dicht bij de wet te blijven (art. 4 lid 1 aanhef en onder c).

Een individuele voorziening wordt vooralsnog uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de beleidsregels maatschappelijke ondersteuning bekend verondersteld. Cliënten melden telefonisch, schriftelijk of mondeling bij gemeente Oostzaan dat zij een aanvraag voor hulp vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning willen doen. Ingevolge artikel 32 van de verordening kunnen aanvragen voor voorzieningen uit de verordening (vooralsnog) worden ingediend op de wijze waarop het college heeft bepaald. Op dit moment is dat nog een aanvraagformulier. In de kanteling wordt het werkproces binnen de Wmo opnieuw bekeken en bezien of dit aangepast moet worden.

Een uitzondering op het gebruik van aanvraagformulieren zijn algemene voorzieningen

Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn.

Volstrekt helder daarbij moet zijn:

  • 1.

    wanneer het verzoek voor een algemene voorziening is gedaan;

  • 2.

    door wie dat verzoek is behandeld;

  • 3.

    welke beperkte toets is uitgevoerd;

  • 4.

    wat daar het effect van is;

  • 5.

    zodat vastligt welke algemene voorziening van toepassing is;

  • 6.

    op welke wijze verstrekt;

  • 7.

    voor welke periode.

Dit kan vastgelegd worden in een eenvoudige rapportage, welke ook aan de aanvrager verstrekt wordt, op ongeveer 1 A4.

Voor zover het geen algemene voorziening betreft, zal de aanvraag schriftelijk ingediend moeten worden bij de gemeente Oostzaan.

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van maximaal 8 weken beschikbaar. Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

7.3 Onderzoek doelgroep

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening.

In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

Artikel 2 Wmo bepaalt:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen.

Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van

“de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie.”

Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

“4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

5˚ het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

6˚ het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”

Het gaat daarbij om

  • 1.

    mantelzorgers;

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden. Het is dus niet zo dat een mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in bijlagen 1 en 2.

In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van “beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen”.

Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen.

Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. In paragraaf 7.5 wordt hier verder op ingegaan.

7.4 Vraagverheldering

Het gesprek aan de keukentafel

Nu nog na, maar in de toekomst wellicht voor de aanvraag zal het vraagverhelderings-gesprek rond de keukentafel plaatsvinden. De term “rond de keukentafel” wordt voorlopig aangehouden, omdat de term nogal beeldend aangeeft hoe het gesprek bedoeld is: rond de keukentafel, met de aanvrager en zijn of haar concrete situatie als uitgangspunt, een reeks gespreksonderwerpen doorlopen waarbij uiteindelijk vastgesteld kan worden wat het te bereiken resultaat is. Aan de hand van de formulering van dat te bereiken resultaat kan beoordeeld worden welke middelen en voorzieningen er zijn om dat resultaat te bereiken en wat daar de gevolgen van zijn. Op dit concrete gesprek wordt verderop ingegaan.

Uiteraard hoeft niet bij elke aanvraag een uitgebreid vraagverhelderingsgesprek rond de keukentafel plaats te vinden. Wie een aanvraag indient voor vervanging van een versleten rolstoel zal bekend zijn. Ook zal in het verleden ooit gekeken zijn wat de persoonlijke situatie en behoeften zijn. In die situatie kan de aanvraag via een korte procedure worden afgehandeld. Overigens, in de periode waarin wordt overgeschakeld van claimbeoordelingsgesprekken naar gesprekken rond de keukentafel zal het zinvol kunnen zijn, ook bij bekende aanvragers, dat gesprek rond de keukentafel nog te houden, zeker als er vermoedens zijn dat dit tot andere resultaten zou kunnen leiden waar de aanvrager mee gebaat zou kunnen zijn.

Het eerste punt dat na de aanvraag beoordeeld moet worden is dan ook: moet er een gesprek rond de keukentafel plaatsvinden of is een verkorte aanvraagprocedure een mogelijkheid. Hierbij kunnen als criteria een rol spelen de vraag of de aanvrager al bekend is ofwel of het gaat om een nieuw eerste contact, de vraag of de situatie veranderd lijkt ofwel of er op korte termijn verandering te verwachten is. Als besloten is tot een gesprek rond de keukentafel (huisbezoek) zal daar een afspraak voor gemaakt moeten worden. Gezien het andere karakter van dit gesprek dan tot nu toe altijd bij aanvragen is gehanteerd (in het verleden is vooral beoordeeld of de aanvrager rechthebbend was) zal de aanvrager duidelijk voorgelicht moeten worden over het doel van het gesprek en de manier waarop dit gesprek gevoerd zal gaan worden.

In het gesprek zal allereerst met de aanvrager geïnventariseerd worden wat de aanvrager wel

en niet kan en welke behoeften de aanvrager heeft, toegespitst op activiteiten in de woning en in het huishouden, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich verplaatsen per vervoermiddel in de directe woon- en leefomgeving en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden. In het gesprek zal duidelijk moeten worden om welke behoeften het precies gaat, zoals het bezoeken van een (bepaalde) kerk, het gaan winkelen, familiebezoek enz.

Als dit onderdeel van het gesprek afgerond is, dient zeer zorgvuldig samengevat te worden wat het resultaat is, zowel wat betreft datgene dat door de aanvrager (en zijn omgeving) (nog) wel gedaan kan worden, als datgene waartoe men niet meer in staat is. Deze samenvatting dient op papier te worden vastgelegd, zodat hij herlezen kan worden en de deelnemers aan het gesprek rond de keukentafel aan kunnen geven of zij het gesprek daarin herkennen en de aanvrager aan kan geven of hij of zij zichzelf daarin kan herkennen.

Het formuleren van het te bereiken resultaat

De volgende stap is het formuleren van het te bereiken resultaat. Dit te bereiken resultaat kan op één of op meerdere terreinen zijn gelegen. Een voorbeeld: wie door een functiebeperking niet in staat is zich lokaal te verplaatsen heeft wellicht de wens weer naar familie te gaan, die in een naburige wijk wonen. Daarnaast kan de wens bestaan om zelf boodschappen te doen, te weten 2 tot 3 maal per week. Bovendien kan een wenselijk te bereiken doel zijn om naar het gemeentehuis te gaan om weer als vrijwilliger bij een politieke partij actief te kunnen zijn. Het te bereiken doel kan dan omschreven worden als: bereiken van bestemmingen in een straal van 500 meter tot 5 kilometer. Daarnaast kan de wens bestaan om familie die woont op 50 kilometer, op 250 kilometer en in het buitenland te bezoeken. Tot slot kan kerkbezoek op 20 kilometer afstand een gewenst te bereiken doel zijn.

Ook het beoogde resultaat zal weer samengevat en op schrift gesteld moeten worden. Daarbij geldt eveneens dat zowel de aanvrager als de consulent Wmo het beoogde resultaat dient te herkennen en te onderschrijven.

Inventarisatie van te nemen maatregelen

Met het geformuleerde te bereiken resultaat kan vervolgens beoordeeld worden in hoeverre dat resultaat te bereiken is door gebruik te maken van het hele scala van algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen, collectieve en individuele voorzieningen, of zaken die verstrekt kunnen worden op basis van andere wettelijke regelingen (artikel 2 Wmo). Het hele scala van individuele voorzieningen, zowel bestaande voorzieningen als ook niet bestaande voorzieningen, die wellicht nog gerealiseerd moeten worden, als ideeën over een oplossing kunnen op een rij worden gezet. Creativiteit en oplossingsgerichtheid, zowel aan de kant van de aanvrager als aan de kant van de consulent Wmo is van belang.

Artikel 4 Wmo bepaalt in lid 2:

Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien.

Aan de hand van deze bepaling kan beoordeeld worden in hoeverre de aanvrager in staat is, ook financieel gezien, zelf in de individuele voorzieningen te voorzien. Door het eigen bijdrage systeem dat de Wmo kent is het bij hogere inkomens mogelijk dat men een (deel van) de voorziening zelf zal moeten betalen. Dit kan overigens niet gelden voor rolstoelen, omdat de Wmo en de verordening bepalen dat voor rolstoelen geen eigen bijdrage verschuldigd is.

Vastgelegd kan op dit punt worden tot welke inventarisatie het te behalen resultaat geleid heeft. Schriftelijk vastleggen hiervan is van groot belang, evenals het registreren of zowel aanvrager als consulent Wmo het eens zijn met de opgestelde inventarisatie.

In feite is dit het eind van het vraagverhelderingsgesprek rond de keukentafel. In gezamenlijkheid is bepaald wat, op basis van de beperkingen van betrokkene, zijn mogelijkheden en onmogelijkheden, zijn wensen en voorkeuren, het te bereiken resultaat zou moeten zijn en op welke wijze dit te bereiken resultaat ingevuld zou kunnen worden. Daarbij gaat het om de in artikel 4 lid 1 Wmo omschreven terreinen voor wat betreft de eventueel toe te kennen individuele voorzieningen. Deze vier terreinen zijn in deze

beleidsregels uitgewerkt in de eerdere hoofdstukken.

Op dit punt zal door de consulent Wmo beoordeeld moeten worden of er sprake is van het vragen van een medisch advies of het advies van een andere deskundige.

7.5 Het medisch advies of een advies van een andere deskundige

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Centrale Raad van Beroep noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, van cruciaal belang is.

Onder de Wmo, waar het ook kan gaan om psychische of psychosociale problemen, kan een advies van een andere deskundige dan een medicus noodzakelijk zijn. Dit gold onder de Wvg al bij de “uitraasruimte” waar soms het advies van een psycholoog of (ortho)pedagoog werd gevraagd. Onder de Wmo zal dit vaker nodig kunnen zijn. Maar of het nu een medicus of een andere deskundige is, het deskundigenadvies is in bepaalde situaties van groot belang.

Daarom is hierover een apart onderdeel opgenomen.

Het medisch advies is terug te vinden in de verordening in artikel 34, (vooral in lid 1):

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college, dan wel in onderling overleg, te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken

  • 2.

    Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      de gevraagde voorziening om medische redenen zal worden afgewezen;

    • b.

      het college dat voor het overige gewenst vindt.

  • 3.

    Een aanvrager of zijn wettelijk vertegenwoordiger is verplicht aan het college of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4.

    Indien het college daarom verzoekt dan is een aanvrager verplicht zich te legitimeren met een geldig legitimatiebewijs op grond van de Wet op de identificatieplicht.

  • 5.

    Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 6.

    De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Gebruik van artikel 34 uit de verordening

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

In lid 2 van dit artikel wordt een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies:

  • 1.

    Indien de aanvraag om medische redenen wordt afgewezen wordt altijd de medisch adviseur om advies gevraagd. Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden. Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

  • 2.

    Tevens kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dat zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

  • 3.

    Lid 4 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, vooral indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend

plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

Lid 5 bepaalt dat bij de medische advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden:

De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.[1]

Van de zeer uitgebreide ICF[2] zijn vooral de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage 1 en 2 toegevoegd.

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt

allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op

functiestoornissen). Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.

Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en

de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden,

gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

Ook de consulent Wmo dient het begrippenkader van de ICF te kunnen hanteren en toe te kunnen passen in de praktijk. Daarvoor is het vanuit de fysiotherapie het RPS-formulier (bijlage 3) een handig instrument, welke in samenhang met het begrippenkader van de ICF (bijlage 1 en 2) gebruikt kan worden. Met het RPS-formulier kan het functioneren van een aanvrager in kaart worden gebracht, waarbij betrokkene tevens zelf kan aangeven welke functiestoornissen en beperkingen in participatie en activiteiten ervaren worden. Dit wordt in het bovenste gedeelte van het formulier ingevuld.

In het onderste gedeelte kan de consulent Wmo de ICF-functies uit bijlage 1 in de kolom functiestoornissen plaatsen, vervolgens kunnen de aanwezige beperkingen op het terrein van ICF-activiteiten en ICF-participatie (bijlage 2) in de kolommen activiteiten en participatie geplaatst worden. Tevens is voor de Wmo het van cruciaal belang om de relatie met persoonlijke en omgevingsfactoren in kaart te brengen. Is er bijvoorbeeld familie in de buurt of woont deze ver weg? Is er een partner aanwezig die zou kunnen ondersteunen bij de hulp? Deze beide vragen zijn omgevingsfactoren. Bij persoonlijke factoren kan het bijvoorbeeld gaan om roken, een persoon zijn/haar leefstijl, het inzicht van een persoon, et cetera.

[1] Zie: http://www.rivm.nl/who-fic/in/ICFwebuitgave.pdf

[2] Zie: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm

7.6 Motivering van besluiten

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

“ De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

Op basis van bovenstaande bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

In de verordening (artikel 35) is gesteld dat het verkrijgen van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd moet worden op de situatie van de aanvrager. Hiermee wordt de samenhang met onderzoek op het gebied van de AWBZ geborgd. In de beschikking dient te worden aangesloten bij de bevindingen met betrekking tot:

  • a.

    de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;

  • b.

    de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren, ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychisch en psychosociale problemen;

  • c.

    de woning en de woonomgeving van de aanvrager;

  • d.

    het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager;

  • e.

    de sociale omstandigheden van de aanvrager, waaronder de financiële omstandigheden, het sociaal netwerk en de mantelzorg.

Op basis van deze bepalingen zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht.

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte gebrek inclusief chronisch psychisch en psychosociaal problemen, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Dit is uiteraard ook mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Als een medisch, psychologisch, (ortho)pedagogisch of ander deskundigenadvies is ingewonnen kan een beslissing worden genomen. Daarbij spelen alle stadia van het gesprek rond de keukentafel alsmede een eventueel deskundig advies plus uiteraard de regels van Wmo, modelverordening en modelbesluit alsmede deze beleidsregels een rol. In het besluit worden al deze zaken vermeld (met een eventuele verwijzing naar bijgevoegde integrale teksten). Ook zal dit besluit de zogenaamde dubbele motivering van artikel 26 Wmo dienen te bevatten. Het besluit zal uiteindelijk – bevoegd genomen – aan de aanvrager kenbaargemaakt worden via toezending. Daarbij kan nog de opmerking gemaakt worden dat als het besluit (op onderdelen) negatief is, het aan te bevelen is het besluit persoonlijk toe te lichten via de telefoon of via een kort gesprek. De praktijk leert dat hiermee veel onnodige bezwaarprocedures voorkomen kunnen worden.

7.7 Wijzigingen in de situatie

In de verordening is in artikel 36 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

7.8 Inwerkingtreding

De beleidsregels en beleidslijnen behorende bij Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oostzaan 2010 worden ingetrokken per 1 januari 2013. Deze beleidsregels treden in werking per 1 januari 2013.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door het college van burgermeester en wethouders gemeente Oostzaan op 18 december 2012.