Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening WWB, Ioaw en Ioaz gemente Opmeer 2013

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, Ioaw en Ioaz gemente Opmeer 2013

De raad van de gemeente Opmeer;

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van      ;

Gelet op het advies van de commissie Samenlevingszaken van      ;

Gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet en de artikelen 8 en 18 van de Wet werk en bijstand (WWB), de artikelen 35 en 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de artikelen 35 en 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz);

besluit:

  • 1.

    in te trekken de Afstemmingsverordening WWB gemeente Opmeer 2012 per 1 januari 2013 en;

  • 2.

    vast te stellen de Afstemmingsverordening WWB, Ioaw en Ioaz gemeente Opmeer 2013.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Definities

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet; Wet werk en bijstand of Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of het Besluit bijstandverlening Zelfstandigen 2004.

    • b.

      maatregel: het verlagen van de uitkering op grond van de bepalingen in de wet

    • c.

      waarschuwing: een besluit inhoudende een terechtwijzing zonder een verlaging van de uitkering;

    • d.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer;

    • e.

      benadelingsbedrag: het door de gemeente ten onrechte uitbetaalde bedrag aan bijstand verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente de bijstand verstrekt op grond van de Wet op de loonbelasting en inhoudingsplichtige is;

    • f.

      recidive: het binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit tot het opleggen van een maatregel of een waarschuwing in de zin van artikel 8 van deze verordening, opnieuw plegen van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Overeenkomstig deze verordening legt het college een maatregel op indien:

  • a. de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, of

  • b. indien de belanghebbende zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, of

  • c. indien de belanghebbende de verplichtingen genoemd in artikel 6 van de vigerende re-integratieverordening gemeente Opmeer niet of onvoldoende nakomt.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

  • 3. Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een waarschuwing, tenzij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste of tweede lid plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een waarschuwing is gegeven.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm en/of grondslag.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel; de duur van de maatregel; het bedrag en het percentage waarmee de uitkering dan wel de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    a.elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of b. de gedraging meer dan twaalf maanden vóór constatering van die gedraging

    a. door het college heeft plaatsgevonden;

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald en voor zover de ingangsdatum niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

  • 3. Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van drie maanden of langer wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat met de tenuitvoerlegging is begonnen heroverwogen. Steeds indien besloten wordt de maatregel te continueren dient na maximaal drie maanden een herbeoordeling plaats te vinden. De belanghebbende wordt schriftelijk mededeling gedaan van de heroverweging.

  • 4. In de gevallen waarin een maatregel niet of niet volledig kan worden geëffectueerd omdat de uitkering, kan de maatregel alsnog geëffectueerd worden indien de belanghebbende binnen een termijn van zes maanden opnieuw uitkering ontvangt.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging die naar aard betrekking heeft op verschillende gedragingen of verplichtingen als genoemd in artikel 2, eerste lid, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

  • 2. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen of verplichtingen die naar hun aard betrekking hebben op verschillende gedragingen of verplichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd.

HOOFDSTUK 2 GEDRAGINGEN, HOOGTE EN DUUR

Artikel 8 Indeling in categorieën gedragingen WWB en IOAW/IOAZ

De gedragingen bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de WWB;

    • b.

      het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersvoorzieningen (UWV) of het niet of niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    a.het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden binnen ’s Rijks kas bekostigde onderwijs te onderzoeken. Hieronder valt in ieder geval het verstrekken van documenten conform artikel 41, vijfde lid van de wet.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • b.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van geboden voorzieningen als bedoeld in de wet, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling van arbeid, op een bepaalde tijd en bepaalde plaats ergens te verschijnen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de geboden voorziening.

    • d.

      het niet of onvoldoende meewerken aan de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten zoals genoemd in de wet.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen als bedoeld in de wet, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de geboden voorziening; het zich zeer ernstig misdragen tegenover een medewerker belast met de uitvoering van de wet.

Artikel 9. Verlies van een voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete.

Indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

Artikel 10 Weigering Ioaw of Ioaz

  • 1. In gevallen als bedoeld in artikel 20, eerste lid Ioaw, wordt de uitkering blijvend geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 Ioaw zou hebben kunnen verwerven.

  • 2. In gevallen als bedoeld in artikel 20, tweede lid Ioaz, wordt de uitkering blijvend geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende die arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard uit of in verband met deze arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven.

Artikel 11 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Het college stelt de maatregel vast op:

    • a.

      vijf procent van betreffende bijstandsnorm en/of grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van betreffende bijstandsnorm en/of grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van betreffende bijstandsnorm en/of grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm en/of grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen een periode van twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd dan wel een waarschuwing is gegeven, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 3. Indien de belanghebbende ook na toepassing van het bepaalde in het tweede lid binnen een periode van twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd blijft volharden in zijn verwijtbare gedraging kan het college de maatregel voor onbepaalde tijd opleggen.

  • 4. Het college kan, in afwijking van het eerste lid, de hoogte van de maatregel hoger of lager vaststellen, tot een minimum van vijf procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN

Artikel 12 Hardheidsclausule

  • 1.

    Het college is bevoegd om van deze verordening af te wijken, indien toepassing van de bepalingen indeze verordening zou leiden tot onbillijkheden van ernstige aard jegens de belanghebbende.

  • 2.

    In gevallen, waarin de uitvoering van deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking en werkt terug tot en met 1 januari 2013;

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB, Ioaw en Ioaz gemeente Opmeer 2013.

Ondertekening

Besloten in de openbare vergadering van de gemeenteraad van Opmeer

van 14 maart 2013.

mevrouw M.C.G.M. de Vree-Bekker
griffier gemeenteraad Opmeer
de heer G.J.A.M. Nijpels
voorzitter gemeenteraad Opmeer

Toelichting Afstemmingsverordening WWB ,Ioaw en Ioaz gemeente Opmeer 2013

Algemene toelichting

De afstemmingsverordening 2013 is inhoudelijk grotendeels gelijk aan de Afstemmingsverordening 2012.

De algemene toelichting en de artikelsgewijze toelichting zijn daarom grotendeels gehandhaafd.

De wijzigingen per 1-1-2013 vereisen de volgende algemene toelichting:

Vanaf 1 januari 2013 geldt de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Hierdoor moet de gemeente bij schending van de inlichtingenplicht in de Wet werk en bijstand (WWB) boetes opleggen en deze verrekenen met de bijstandsuitkering. Dit was tot 1 januari 2013 niet het geval maar kon de gemeente de bijstand bij schending van de inlichtingenplicht op basis van de Afstemmingsverordening verlagen. Het fraudebeleid is dus strenger geworden.

Voor de uitvoering van deze Wet aanscherping is de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive gemeente Opmeer 2013 vastgesteld. Hierin staat hoe de gemeente omgaat met de verrekening van bestuurlijke boetes bij recidive.

Door de nieuwe wet moet de Afstemmingsverordening WWB op onderdelen worden aangepast want de bijstand verlagen vanwege schending van de inlichtingenplicht kan niet meer.

Wijzigingen Verordening 2013 t.o.v. 2012 De bepalingen in de Afstemmingsverordening 2012 die betrekking hebben op afstemming van de uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht zijn in de Afstemmingsverordening 2013 komen te vervallen. De artikelleden zijn vernummerd. (artikelen 5 en 8).

Daarnaast is in een nieuw artikel 9 opgenomen hoe wordt omgegaan met mensen die een beroep doen op bijstand omdat zij geen inkomen hebben en vanwege herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht hun recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of werklozenuitkering hebben verloren. Vanaf artikel 10 zijn de artikelen uit de oude verordening vernummerd.

Toelichting Verordening 2013

1. Wet werk en bijstand

In de WWB staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Met de aanscherping van de WWB per 1 januari 2012 is deze eigen verantwoordelijkheid nog duidelijker naar voren.

Per 1 januari 2012 is de WIJ opgenomen in de WWB en gelden er voor jongeren strengere regels. Een van de nieuwe eisen is dat een jongere bij een melding voor een uitkering eerst 4 weken zoektijd krijgt, waarbij hij of zij zich moet gaan onderzoeken wat de mogelijkheden op het gebied van opleiding en werk zijn. Geen onderzoek betekent ook geen uitkering.

Dit zorgde ervoor dat de afstemmingsverordening aangepast is aan de terminologie van de WWB per 1 januari 2012.

De afstemmingsverordening bijstand regelt de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18 WWB. Deze luidt per 1 januari 2013:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet dan wel artikel 30 c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin en de ten laste komende kinderen van de alleenstaande ouder.

1. Relatie met de re-integratieverordening

De gemeente heeft ook een re-integratieverordening vastgesteld. In deze verordening is vastgelegd hoe de belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In beginsel wordt aan iedere belanghebbende arbeidsverplichtingen opgelegd, deze worden vastgelegd in een individuele beschikking. Indien een belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, kan dit tot een maatregel leiden, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening.

2. De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Hier is gekozen om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Hiermee wordt het sanctionerende karakter benadrukt. Voor ogen moet worden gehouden dat het opleggen van een maatregel géén straf is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een herstelsanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand/inkomensvoorziening met de mate waarin de /jongere de aan de uitkering/inkomensvoorziening verbonden verplichtingen nakomt.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Definities

Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen.

Onder bijstandsnorm wordt in deze verordening uitdrukkelijk verstaan de toepasselijke bijstandsnorm plus de toeslag of de verlaging. De maatregel is dus alleen van toepassing op de bijstandsnorm..

De begrippen die in de verordening worden gebruikt ten aanzien van de personen die een Ioaw of Ioaz uitkering ontvangen, hebben een gelijkluidende betekenis als in laatstgenoemde wetten. De maatregel is van toepassing op de van toepassing zijnde grondslag.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB, Ioaw en Ioaz verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB en artikel 37 Ioaw/Ioaz). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • a.

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

  • b.

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de de belanghebbende. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zijn in het besluit tot het verlenen van bijstand neergelegd.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB en artikel 13, tweede lid Ioaw/Ioaz). Dit is de plicht van belanghebbende om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de betreffende wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van een huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18 WWB en artikel 35 Ioaw/Ioaz (nieuw) noemen nog een gedraging die in ieder geval afstemmingswaardig is: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkering/inkomensvoorziening. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken /jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de /jongere.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering/inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Indien het college vanwege de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende in het geheel geen verlaging wil toepassen kan dit op grond van dringende redenen, zie toelichting bij artikel 6.

Bij matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden worden die persoonlijke omstandigheden bedoeld die los staan van de gedraging, maar die individualisering rechtvaardigen. Hiervan kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    het afzien van een forse verlaging indien de belanghebbende is opgenomen in een traject schuldhulpverlening. Het hebben van schulden hoeft overigens alleen dan beschouwd te worden als een reden om een lagere verlaging toe te passen, als in de maanden waarin de verlaging wordt toegepast ook daadwerkelijk op die schulden wordt afgelost.

  • -

    sociale omstandigheden.

Derde lid

Een waarschuwing kan worden gegeven, als belanghebbende een verzuim binnen

korte tijd al heeft hersteld voor een maatregel is opgelegd en het opleggen van de maatregel

contraproductief is. De waarschuwing wordt niet als zodanig benoemd in artikel 18 van de WWB, artikel 35 Ioaw/Ioaz. In de WWB/Ioaw/Ioaz wordt gesproken over het afstemmen van de uitkering dan wel over het verlagen van de uitkering indien niet aan de verplichtingen wordt voldaan. In de WIJ werd gesproken over het verlagen van de inkomensvoorziening indien niet aan de verplichtingen wordt voldaan. In bepaalde situaties kan het voorkomen dat gedragingen formeel gezien in strijd zijn met de verplichtingen van de betreffende wetten, maar dat bij de beoordeling van de gedraging wordt geconstateerd dat er in de situatie van belanghebbende sprake is van een incident en dat het direct verlagen van de uitkering/inkomensvoorziening niet in verhouding staat tot het overige goede gedrag van belanghebbende.

Het afstemmen leidt in deze gevallen niet tot een verlaging van de uitkering/inkomensvoorziening en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. De waarschuwing is geen maatregel, maar wordt wel betrokken bij de recidivebepalingen.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm/grondslag.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering/inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit waartegen belanghebbende bezwaar en beroep kan aantekenen.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert en de mate van verwijtbaarheid. Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Deze laatste bepaling staat in artikel 18 lid 2 van de WWB artikel 35 lid 3 Ioaw/Ioaz en is overgenomen in de verordening in artikel 5. Belanghebbenden worden op verschillende manieren op de hoogte gesteld van hun verplichtingen en hadden op het moment dat zij hun gedrag vertoonden redelijkerwijs moeten kunnen weten dat hun gedragingen maatregelwaardig zijn.

Indien het specifieke verplichtingen betreft moeten deze van tevoren wel voldoende kenbaar zijn gemaakt. Alleen in evidente gevallen kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel wegens niet-verwijtbaarheid.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan twaalf maanden geleden hebben plaatsgevonden. Deze bepaling is niet van toepassing indien als gevolg van de gedraging te veel of ten onrechte bijstand dan wel een inkomensvoorziening is verstrekt. De termijn voor het opleggen van een maatregel is dan niet beperkt.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Nadat is besloten tot het opleggen van een maatregel waarbij bij de bepaling van de hoogte van de maatregel rekening is gehouden met de ernst van de gedraging, de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert en de mate van verwijtbaarheid, kan in uitzonderlijke gevallen worden besloten om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen. Dringende redenen zijn redenen die op zich niets van doen hebben met de maatregel. Wat onder dringende redenen verstaan moet worden, is niet in de wet aangegeven.

Wel is duidelijk dat het moet gaan om uitzonderingen en bijzondere omstandigheden en dat de omstandigheden los staan van de maatregelwaardige gedraging zelf. Steeds gaat het om een individuele afweging van alle relevante omstandigheden van de belanghebbende. Het opleggen van de maatregel zou leiden tot onaanvaardbare consequenties. Uiteraard gaat het om incidentele en individuele gevallen.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de uitkering/inkomensvoorziening verbonden zijn.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering/inkomensvoorziening kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering/inkomensvoorziening; of

  • 2.

    door middel van verlaging van de uitkering/inkomensvoorziening in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de bijstand die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet over te worden gegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. Om deze reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is kenbaar gemaakt.

Tweede lid

Wanneer de uitkering nog niet (volledig) aan de is uitbetaald, zoals bijvoorbeeld tijdens de toekenningsfase van de uitkering, kan het praktisch zijn om de uitkering die nog moet worden uitbetaald te verlagen. Van deze mogelijkheid kan alleen gemotiveerd gebruik worden gemaakt.

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Artikel 18, derde lid van de WWB bepalen dat de gemeente een besluit tot het treffen van een maatregel binnen een door haar te bepalen termijn moet heroverwegen. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling.

Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat met de tenuitvoerlegging is begonnen, heroverwogen. Het college moet beoordelen of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven om de beslissing te herzien. Daarbij moeten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen worden. Omwille van de rechtszekerheid dienen de rechten en plichten die voor de belanghebbende van toepassing zijn, in de beschikking te worden opgenomen.

Bij de heroverweging dient het college zowel te kijken naar het gedrag van belanghebbende als de omstandigheden van belanghebbende. Het oordeel van het college naar aanleiding van deze heroverweging kan zijn dat:

• de verlaging conform het oorspronkelijke besluit tot verlaging wordt voortgezet;

• de verlaging vanaf het moment van heroverweging wordt beëindigd, of;

• de hoogte of de duur van de verlaging wordt gewijzigd voor de resterende tijd waarop de afstemmingsbeschikking betrekking had.

De heroverweging leidt tot een beschikking, waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat. Door middel van bezwaar en/of beroep tegen deze beschikking is het niet mogelijk ook bezwaar of beroep in te stellen tegen het primaire besluit indien dit reeds rechtens onaantastbaar is geworden. Indien belanghebbende zich tussentijds zodanig gedragen heeft dat er aanleiding is voor een verdere verlaging, kan deze verlaging niet worden bereikt door naar aanleiding van de heroverweging de reeds opgelegde verlaging te verlengen of te verhogen.

In dat geval dient het college ten aanzien van de nieuwe gedraging een nieuw besluit te nemen, omdat anders de ingangsdatum van de verlaging gelegen is voor de datum van de gedraging.

In de Ioaw/Ioaz is geen bepaling opgenomen die de gemeente verplicht om een besluit tot het treffen van een maatregel binnen een door haar te bepalen termijn te heroverwegen. Op grond van deze verordening geldt deze verplichting ook ten aanzien van de Ioaw/Ioaz.

Vierde lid

Indien de uitkering is beëindigd kan een maatregel in de toekomst binnen zes maanden ten uitvoer worden gelegd. Bij het beëindigingsonderzoek zal de afstemmingswaardige gedraging moeten worden meegenomen. De tenuitvoerlegging van de afstemming kan dan bij de nieuwe aanvraagprocedure worden uitgevoerd.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een /jongere die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Indien sprake is van schending van de meerdere verplichtingen door meerdere gedragingen, dan moeten in principe de afzonderlijke maatregelen opgeteld worden. Hierbij geldt dat de maatregelen, voor zover mogelijk, in dezelfde maand worden geëffectueerd.

Artikel 8 Indeling in categorieën gedragingen WWB

De artikelen acht en twaalf moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën waaraan (in artikel twaalf) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB wordt gehecht aan de re-integratieverplichting. De gedragingen welke direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, met uitzondering van het niet of niet volledig verstrekken van inlichtingen ten behoeve van de re-integratie zijn daarom ondergebracht in de twee zwaarste categorieën (categorie drie en vier). Voor elke verlaging geldt dat hiertoe is beslist nadat een zelfstandige beoordeling door de gemeente is gemaakt. Een maatregel opgelegd door bijvoorbeeld het UWV (bijv. permanente weigering WW) mag niet klakkeloos worden overgenomen. Wel dient met dit feit rekening te worden gehouden bij de individuele gemeentelijke beoordeling.

Eerste categorie

  • a.

    De aanvullende verplichtingen van artikel 55 en 57 WWB moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de uitkering als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om specifieke verplichtingen, die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met aard en doel van de uitkering. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting om mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject of de verplichting een medische behandeling te ondergaan.

  • b.

    Dit betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te blijven.

Tweede categorie

Dit spreekt voor zich.

Derde categorie

  • a.

    Het tonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op uitkering, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen toedoen (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren.

  • b.

    Deze gedragingen hebben betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte aantal verplichte sollicitaties zal afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Van belanghebbende wordt verwacht dat hij of zij uit eigen beweging tracht een baan te vinden. Met mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij geverifieerd kan worden dat deze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

  • c.

    Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratievoorziening of om deel te nemen aan een concreet aangeboden voorziening (waaronder begrepen sociale activering; onbeloonde additionele werkzaamheden; scholing/opleiding teneinde een startkwalificatie te behalen), dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, wat weer gevolgen heeft voor de duur van de aanspraak op uitkering.

Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject kan er immers toe leiden dat een traject ernstig wordt vertraagd of zelfs moeten worden afgebroken.

Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt of opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert.

Vierde categorie

  • a.

    in deze categorie gedragingen gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering.

  • b.

    Deze gedragingen hebben betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk, op korte of langere termijn uit de bijstand te komen.

Ten aanzien van het onderdeel misdraging is er geen bestaand kader voorhanden waarbij kan worden aangesloten. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Bij het beschrijven van de ernst van de misdraging zal steeds de exacte aard van de gedraging moeten worden vermeld.

Zo kan er ten aanzien van bv verbale misdragingen weer een onderscheid worden gemaakt in grof en/of discriminerend taalgebruik (schelden, vloeken, beledigen etc.). Bedreiging is hierbij weer zwaarder aan te rekenen dan grof en/of discriminerend taalgebruik. Onder bedreiging vallen uitingen gericht op represailles richting de medewerker. Hierbij is sprake van ernstig intimiderend gedrag en/of dreiging met geweld zoals het buiten opwachten, volgen, het dragen van wapens of andere gevaarlijke voorwerpen etc.

Ook is er een nog grijs gebied waarbij moeilijk is vast te stellen waar verbaal en fysiek geweld in elkaar overgaan.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering).

Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Voorts moet worden beoordeeld of er sprake is van een ‘medewerker belast met de uitvoering van de wet’. Hieronder wordt niet alleen de casemanager verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens de afdeling Werk en Inkomen of het UWV met de belanghebbende in contact treedt.

Het college kan bij het nemen van een besluit tot het opleggen van een maatregel rekening houdend met de ernst van de gedraging, mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende, het percentage van de maatregel anders vaststellen.

Is er sprake van misdraging, dan moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waaronder het zich heeft voorgedaan. Het verlagen van de uitkering wegens wangedrag laat de bevoegdheid van de afdeling Werk en Inkomen om de dader gedurende een periode de toegang tot de gebouwen van de afdeling Werk en Inkomen en het UWV te ontzeggen onverlet. In geval van bedreiging, fysiek geweld, ernstig intimiderend gedrag of het dragen van wapens en andere gevaarlijke voorwerpen wordt er, in overleg met de betreffende medewerk(st)er, aangifte gedaan.

De Centrale Raad van Beroep wijst er in zijn uitspraak van 31 december 2007 (LJN BC 1811) op dat onder verlaging wegens het zich jegens het college zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, dient te worden verstaan diverse vormen van agressie, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag jegens het college of hun ambtenaren dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de Raad dient een dergelijke verlaging te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie.

Het is volgens de CRvB dus niet noodzakelijk dat er een verband dient te zijn tussen de ernstige gedraging en mogelijke belemmeringen voor het college bij het vaststellen van de uitkering. Dit betekent dat ook indien een dergelijk verband niet aanwezig is en de belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen, de uitkering kan worden verlaagd op grond van in de verordening vast te stellen criteria. Op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van artikel 18, tweede lid WWB, sprake is geweest. Punitieve sancties vallen ook onder het bereik van artikel 6 EVRM. De waarborgen die hierin zijn opgenomen zijn van toepassing. De gemeente zal aan degene die zich misdraagt de cautie moeten geven, dat wil zeggen dat ze hem moet wijzen op het zwijgrecht. Iemand moet er van op de hoogte te worden gesteld dat hij mag zwijgen en dat hij niet hoeft mee te werken aan het opgelegd krijgen van een dergelijke sanctie. Daarnaast moet de procedure binnen een redelijke termijn worden afgehandeld, dat wil zeggen dat binnen een redelijke termijn een beslissing moet zijn genomen. Wat hieronder moet worden verstaan hangt van de omstandigheden af van het geval.

Artikel 9. Verlies van een voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete

Dit artikel is nieuw per 1-1-2013

Iemand die vanwege recidive wel recht heeft op een voorliggende voorziening die niet tot uitbetaling, kan vanaf dat moment aanspraak maken op bijstand. De voorliggende voorziening is namelijk niet meer passend en toereikend, zodat artikel 15 WWB niet meer als afwijzingsgrond mag worden gehanteerd.

Er bestaat formeel wel recht op de voorliggende voorziening (bijvoorbeeld WW of Wia), maar het komt niet meer tot feitelijke uitbetaling omdat er volledig wordt verrekend.

Een voorbeeld. Een belanghebbende ontvangt WW, maar geeft voor de tweede keer binnen 5 jaar inkomsten niet op. Het UWV verrekent en stelt daarbij de beslagvrije voet op nihil. Wanneer dat bijvoorbeeld 6 maanden zou duren, omdat na 6 maanden de vordering is afgelost (lees de boete is betaald), heeft diegene dus 6 maanden geen geld om in het levensonderhoud te voorzien. Hij kan daardoor een beroep op bijstand doen. Daarbij is het wel mogelijk om de uitkering te verlagen, omdat belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan. Hij had immers niet hoeven frauderen met zijn WW-uitkering. In dit nieuwe artikel in de afstemmingsverordening wordt voorgeschreven dat op de WWB-uitkering dan een maatregel van 3 maanden 100% wordt opgelegd. Daarbij wordt aangesloten bij de periode dat het college maximaal mag verrekenen indien een bestuurlijke boete bij recidive is opgelegd (artikel 60b lid 1 WWB).

Merk op dat de in dit artikel beschreven situatie afwijkt van die waarin een voorliggende voorziening (bijvoorbeeld WW) niet tot uitbetaling komt omdat er een maatregel van 100% op de WW-uitkering wordt toegepast.

In deze situatie is artikel 10 van de maatregelverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 van toepassing, waarbij de gemeente een eigen onderzoek doet naar de gedraging en de toepassing van een WWB-maatregel.

Artikel 10 Weigering Ioaw/Ioaz

In het verleden is het sanctiebeleid in de Werkloosheidswet (WW) bij verwijtbare werkloosheid en bij het weigeren van passende arbeid, aangescherpt en is besloten om de aanscherping van dit sanctiebeleid door te laten werken voor wat betreft de Ioaw en Ioaz.

De Ioaw beoogt een uitkering te verschaffen aan bepaalde werkloze werknemers die de volledige uitkeringsduur van de WW hebben doorlopen op het niveau van het sociaal minimum.

De Ioaw biedt een inkomensvoorziening met een eigen uitkeringsregime als voorlaatste vangnet bij werkloosheid. Met een uitkering op grond van de Ioaw wordt voorkomen, dat de betreffende werkloze werknemer een beroep moet doen op de WWB.

De Ioaz beoogt een uitkering te verschaffen aan (gewezen) zelfstandigen op het niveau van het sociaal minimum. Bij de behandeling van de Ioaw heeft de Tweede Kamer gepleit voor een gelijkwaardige bescherming in de sociale zekerheid voor gewezen zelfstandigen, die noodgedwongen hun zelfstandig bedrijf of beroep hebben beëindigd. Na het ontvangen van de bedrijfsbeëindigingshulp was de gewezen zelfstandige voorheen veelal aangewezen op een WWB-uitkering en werd dan geconfronteerd met de stringente middelentoets daarvan.

De Ioaw en Ioaz hebben niet het sluitstukkarakter van de WWB. Voor de Ioaw en de Ioaz – beide op werkloosheid betrekking hebbende regelingen - is destijds de vraag gesteld of het verscherpte sanctiebeleid van de WW bij verwijtbare werkloosheid en het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid consequenties moet hebben voor het sanctiebeleid met betrekking tot de Ioaw en de Ioaz. Weliswaar zijn de Ioaw en de Ioaz geen verzekeringen, maar het feit dat het bij de Ioaw en de Ioaz gaat om een voorziening waarbij werkloosheid mede bepalend is voor het recht op uitkering, is er voor gekozen het aangescherpte sanctiebeleid van de WW door te laten werken.

De bescherming van het specifieke uitkeringsregiem van de Ioaw en Ioaz is dan ook alleen bedoeld voor degenen die buiten hun schuld om op de Ioaw en Ioaz aangewezen raken. Hier zij opgemerkt dat de WWB als vangnet blijft fungeren op grond waarvan een minimum inkomen gewaarborgd blijft.

In het kader hiervan was de Ioaw en Ioaz zo opgesteld dat, ten aanzien van werkloze werknemers en werkloze zelfstandigen die reeds aanspraak hebben op een Ioaw- of Ioaz-uitkering, hun uitkering bij het verwijtbaar werkloos worden of het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid, blijvend geheel dient te worden geweigerd. In de Ioaw en Ioaz is net zoals in de WW de verplichting tot het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid opgenomen om te voorkomen dat met door eigen toedoen op een Ioaw- of Ioaz-uitkering aangewezen raakt of blijft. Ten aanzien van degenen die verwijtbaar werkloos worden of algemeen geaccepteerde arbeid weigeren moet worden geconcludeerd dat zij deze verplichting niet zijn nagekomen en als gevolg hiervan ten onrechte aangewezen raken op een voorziening van overheidswege als hier bedoeld.

Met de invoering van de Wet bundeling uitkering inkomensvoorziening aan gemeenten, is deze verplichting van het college omgezet in een bevoegdheid. Dit betekent dat de gemeente met ingang van 1 juli 2010, binnen de kaders zoals gesteld in artikel 20 Ioaw/Ioaz, vrij is om beleid vast te stellen ten aanzien van de weigering van de Ioaw- en Ioaz-uitkering.

Nu de Ioaw en Ioaz als laatste vangnet bij werkloosheid fungeren en de werkloosheid bij deze voorzieningen mede bepalend is voor het recht op een Ioaw- en Ioaz-uitkering, is hier gekozen om aansluiting te zoeken bij het bovenstaande en om in de gevallen als bedoeld in artikel 20, eerste lid Ioaw en artikel 20, tweede lid Ioaz, de uitkering blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen zou hebben kunnen verwerven.

Artikel 11 De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Bij de onderscheiden categorieën verlagingen zijn de aard en zwaarte van de gedragingen gekoppeld aan een bepaald verlagingspercentage.

Dit percentage is het uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen.

Dat betekent dat in individuele gevallen, met uitvoerige motivering, van het –in beginsel van toepassing zijnde- percentage genoemd in dit artikel kan worden afgeweken.

Voorts wordt in dit lid de duur van de maatregel bij een eerste gedraging geregeld. Een eerste gedraging kan hoogstens leiden tot een verlaging voor de duur van een maand. Uitgangspunt is dat degene die voor het eerst ‘maatregelwaardig gedrag’ vertoont maximaal een maand een verlaging krijgt. Doorgaans geldt dat een verlaging een bepaald opvoedkundig element met zich meebrengt en dat de belanghebbende zijn gedrag kan aanpassen. Hoewel dit laatste bij iedere maatregel geldt wordt aangenomen dat een langere verlaging in dit geval disproportioneel wordt geacht. Overigens dient de beschrijving ‘eerste gedraging’ ruimer te worden uitgelegd dan zij doet vermoeden. Een gedraging wordt als eerste gedraging aangemerkt indien zij echt voor het eerst is vertoond, maar ook indien er al eerder een dergelijke gedraging is vertoond, maar dit langer dan een jaar (12 maanden) geleden vertoond is. Is sprake van een volgende verwijtbare gedraging die een verlaging oplevert binnen een jaar, dan is er sprake van recidive en is lid 2 of lid 3 van dit artikel van de verordening van toepassing.

Het tweede en derde lid

Het tweede lid regelt de duur van de verlaging bij volharding van ongewenst, verwijtbaar gedrag. Van volharding is sprake bij een tweede gedraging van gelijke categorie, binnen twaalf maanden na de eerste gedraging. Bepalend voor recidive is de datum waarop het eerste besluit inzake de eerste afstemmingswaardige gedraging is genomen.

Blijft een belanghebbende voor een derde maal (of nog vaker) volharden in het ongewenste en verwijtbare gedrag, dan kan dit een verdere verlaging tot drie maanden opleveren. Ook hiervoor geldt dat de gedragingen binnen twaalf maanden moeten zijn opgetreden. Voor het overige wordt aangesloten bij de toelichting in het vorige lid.

Vierde lid

Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging moet het college vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de belanghebbende, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Zo kan een gedraging door zijn zwaarte aanleiding zijn voor een bepaald verlagingspercentage, maar als de belanghebbende blijk heeft gegeven van verder verwijtbaar gedrag af te zien zou het onevenredig hard kunnen zijn om het volle percentage toe te passen. Ook hebben de categorieën een zekere ‘bandbreedte’, niet elke gedraging binnen dezelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Ook dit aspect zal dus in de belangenafweging moeten worden betrokken.

Zo kan er in het bijzonder bij misdraging sprake zijn van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van relatief ‘onschuldig’ (schreeuwen of schelden) tot zeer ernstige (fysiek geweld). Ook kan een rol spelen of een dergelijke gedraging zich voor de eerste maal voordoet of dat in het verleden al eerder van verwijtbaar gedrag sprake is geweest.

Artikel 12 Hardheidsclausule

In de dagelijkse uitvoeringspraktijk kan in een incidenteel geval de toepassing van deze verordening leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Het college kan dan afwijken van deze verordening.

Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.