Regeling vervallen per 07-07-2011

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZGemeente Oss 2010

Geldend van 28-10-2010 t/m 06-07-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2010

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZGemeente Oss 2010

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Dienst Publiekszaken, afdeling Werk en Inkomen,

juni 2010

Raad van de gemeente Oss,

gezien het advies van de raadscommissie Maatschappelijke Participatie d.d. 23 september 2010,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss d.d. 7 september 2010,

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, artikel 8, eerste lid, onderdeel b Wet werk en bijstand en artikel 18, tweede lid Wet werk en bijstand, artikel 35, eerste lid en onderdeel b Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35, eerste lid en onderdeel b Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen of weigeren van uitkeringen bij wijze van sanctie bij bij verordening te regelen;

BESLUIT:

vast te stellen de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Oss 2010.

Artikel 1 Definities

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a)

      WWB: Wet Werk en Bijstand;

    • b)

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c)

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d)

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss;

    • e)

      bijstand: de bijstandsnorm bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 2 en 3, van de WWB;

    • f)

      grondslag: toepasselijke grondslag, als bedoeld in artikel 5, derde, vierde en vijfde lid, van de IOAW of artikel 5, vierde lid, van de IOAZ;

    • g)

      uitkering: bijstandsuitkering of uitkering als bedoeld in artikel 9 IOAW of IOAZ;

    • h)

      maatregel: verlaging van de uitkering op grond van artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20 tweede lid IOAW of artikel 20 eerste lid IOAZ, alsmede het tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ;

    • i)

      reïntegratievoorzieningen: instrumenten die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7 WWB;

    • j)

      reïntegratietraject: een plan, bestaande uit een geheel van reïntegratie-instrumenten, dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie.

  • 2. Alle begrippen die verder in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WWB, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college voor de toepassing van de WWB tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB, IOAW of IOAZ of de artikelen 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstand of de grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a)

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b)

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.  

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel vermeldt in ieder geval: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand of grondslag wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand of grondslag wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a)

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b)

      de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c)

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 WWB, artikel 34 IOAW of IOAZ werkzaamheden heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 WWB of artikel 13 IOAW of IOAZ; of

    • d)

      het college het horen niet nodig acht in voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a)

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b)

      de gedraging meer dan zes maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

    • c)

      de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft, waardoor ten onrechte uitkering is verstrekt en daarvan, aangifte van fraude is gedaan, waarna het Openbaar Ministerie al een strafrechtelijke sanctie heeft toegepast.

  • 2. Het college kan afzien van het verlagen van de uitkering en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 2 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering én de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel of van de tenuitvoerlegging van een al opgelegde maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. In dat geval wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan een maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd over de periode dat de gedraging feitelijk heeft plaatsgevonden indien de uitkering op het moment van het constateren van de betreffende gedraging minder dan zes maanden daarvoor is beëindigd.

  • 4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel in de regel uitgegaan van de optelsom van de percentages uit de betreffende categorieën waarop de gedraging betrekking heeft.

HOOFDSTUK 2 AFSTEMMINGSBELEID

Artikel 9 Gedragingen

De gedragingen bedoeld in artikel 18 tweede lid WWB, artikel 20 IOAW of artikel 20 IOAZ worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a)

      het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingspicht bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW of IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van uitkering;

    • b)

      uitsluitend voorzover de WWB van toepassing is, het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de WWB.

  • 2.

    Tweede categorie:

het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 17 WWB of artikel 13 van de IOAW of de IOAZ, als dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van uitkering;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a)

      uitsluitend voorzover de WWB van toepasssing is, het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB waaronder het onverantwoord interen van vermogen;

    • b)

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • c)

      het niet of in onvoldoende mate nakomen van de in het kader van een inburgeringstraject op grond van de Wet inburgering (Wi) opgelegde verplichting terwijl men niet is vrijgesteld van de arbeidsverplichting;

    • d)

      het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) indien daardoor de mogelijkheid tot arbeidsinschakeling wordt beperkt.

  • 4.

    Vierde categorie:

het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden reïntegratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het reïntegratietraject.

5.Vijfde categorie:

a) het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

b) het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

c) het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden reïntegratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het reïntegratietraject;

d) het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ.

Artikel 10 Percentage van de maatregel

  • 1. Het college stelt de maatregel vast op:

    • a)

      een waarschuwing bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b)

      tien procent van de bijstand of grondslag bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c)

      twintig procent van de bijstand of grondslag bij gedragingen van de derde categorie ;

    • d)

      vijftig procent van de bijstand of grondslag bij gedragingen van de vierde categorie;

    • e)

      honderd procent van de bijstand of grondslag bij gedragingen van de vijfde categorie.

  • 2. Bij een tweede verwijtbare gedraging van de eerste categorie binnen 12 maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging wordt de maatregel van de bijstand of grondslag gesteld op vijf procent;

  • 3. Bij een tweede verwijtbare gedraging van de tweede, derde en vierde categorie binnen 12 maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging wordt het percentage waarmee de bijstand of grondslag wordt verlaagd verdubbeld;

  • 4. Het college kan het percentage van de maatregel hoger of lager vaststellen rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 11 Periode van de maatregel

  • 1. Een maatregel vindt plaats:

    • a)

      voor de duur van een kalendermaand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging of wanneer sprake is van recidive van verwijtbaar gedrag in de eerste categorie;

    • b)

      uitsluitend voorzover de WWB van toepassing is, voor de duur dat betrokkene bij een verantwoorde besteding in zijn onderhoud had kunnen voorzien. Onder verantwoorde besteding wordt verstaan 1,5 keer de toepasselijke bijstandsnorm per maand.

    • c)

      voor de duur van drie maanden wanneer sprake is van een tweede verwijtbare gedraging van de vijfde categorie binnen 12 maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging, tenzij het gaat om het niet verkrijgen of behouden van een Werkende weg dienstverband. In dat geval vindt de verlaging plaats voor de duur van 6 maanden;

    • d)

      voor de duur van drie maanden wanneer de verwijtbare gedraging tot gevolg heeft dat geen Werkende weg dienstverband tot stand komt of een Werkende weg dienstverband door eigen toedoen wordt beëindigd

    • e)

      voor de duur van 3 maanden wanneer de klant, die naar werk is uitgestroomd vanuit een Werkende weg dienstverband, binnen de nazorgtermijn van 6 maanden verwijtbaar werkloos wordt en opnieuw bijstand, IOAW of IOAZ gaat ontvangen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college in bijzondere gevallen de maatregel vaststellen voor een langere duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

Artikel 12 Heroverweging maatregel

  • 1. Het college heroverweegt de in artikel 11, tweede lid, bedoelde maatregel, of de maatregel die na een eerdere heroverweging voor een periode langer dan drie maanden is voortgezet, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het maatregelbesluit of voortzetting van de maatregel.

  • 2. In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de maatregel.

HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGENArtikel 13 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 juli 2010.

  • 2.

    De Afstemmingsverordening WWB Oss 2009, vastgesteld in de vergadering van 14 mei 2009, wordt ingetrokken op de dag van inwerkingtreding als bedoeld in het vorige lid.

Artikel 14 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Oss 2010.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 14 oktober 2010.

Hoofdstuk ALGEMEEN

In de Wet werk en bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichting van de bijstandsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook met name op dit doel gericht en worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende.

Afstemmen uitkering

Uitgangspunt van de voorliggende verordening is het beginsel, zoals verwoord in de Memorie van Toelichting bij de WWB, dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd en het al dan niet blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Het grote belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen die de arbeidsinschakeling rechtstreeks schaden wordt in overeenstemming met de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend. Ook zeer ernstige misdraging (agressie) jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers wordt aangemerkt als een gedraging van de zwaarste categorie.

De Verordening afstemming bijstand regelt de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18 tweede en derde lid WWB. .

Zo is het onder het regime van de WWB niet mogelijk om bij schending van de inlichtingenplicht een administratieve boete (ter hoogte van 10% van het benadelingsbedrag) op te leggen. Waar voorheen een boete kon worden opgelegd, moet thans afstemming van de bijstand (in de vorm van een verlaging) plaatsvinden.

Afstemmen uitkering bij agressief gedrag

Een tweede verandering is de mogelijkheid binnen de WWB om de bijstand te verlagen wanneer een cliënt zich zeer ernstig misdraagt jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Sinds het van kracht worden van de WWB bestaat de mogelijkheid om de verlaging voor een langere periode, hetgeen inhoudt langer dan twee maanden, op te leggen. Hieraan verbonden is de plicht tot heroverweging van de verlaging binnen een termijn van uiterlijk drie maanden.

Afwegen belangen

Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.

TOEPASSELIJKHEID VOOR IOAW EN IOAZ

Met de bundeling van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen IOAZ en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) (deels) met het inkomensdeel van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt beoogd het aantal specifieke uitkeringen te verminderen en daarmee de administratieve lasten voor gemeenten te reduceren. De wet BUIG heeft op 4 terreinen gevolgen voor de uitvoering van genoemde materiewetten. Op hoofdlijnen gaat het dan om:

  • 1.

    Eén budget voor uitkeringen, vóór 1 januari 2010

  • 2.

    Vaststellen verordeningen IOAW en IOAZ (per 1 juli 2010)

  • 3.

    Invulling beleidsruimte IOAW en IOAZ

  • 4.

    Eén verantwoording over de gebundelde uitkering aan het Rijk, uiterlijk 15 juli 2011

De Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (BUIG) maakt dat bepaalde wettelijke verplichtingen in de IOAW en de IOAZ (en niet voor de Bbz 2004) zijn omgezet in gemeentelijke bevoegdheden. Het voorheen geldende Maatregelenbesuit Abw, IOAW en IOAZ is ingetrokken. Tegelijkertijd is de gemeenteraad verplicht een afstemmingsverordening vast te stellen voor de zowel de IOAW als de IOAZ. Er is aangesloten bij de opzet en uitgangspunten van de oorspronkelijke WWB afstemmingsverordening, omdat dit namelijk de uniformiteit in regelingen bevordert en het daarmee gemakkelijker wordt in de uitvoering. De doelgroep IOAW en IOAZ heeft veel overeenkomsten en raakvlakken met de WWB. Zo betreft het eveneens een minimumvoorziening met een partnertoets (echter geen vermogenstoets), gelden overeenkomstig een inlichtingenplicht, medewerkingsplicht en gelijkluidende arbeidsverplichtingen en zijn tenslotte dezelfde re-integratieinstrumenten voorhanden. Dit pleit voor een gelijke inhoudelijke benadering van het maatregelenbeleid. In die lijn daarmee zijn de afstemmingsverordeningen WWB, IOAW en IOAZ ondergebracht in één verordening.

KEUZE BLIJVEND OF TIJDELIJK WEIGEREN VOOR IOAW EN IOAZ

Het college heeft de vrijheid om de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als belanghebbende onder meer verwijtbaar werkloos raakt. Wil het college gebruik maken van die bevoegdheid dan moet dat in de verordening geregeld zijn. In de verordening is geregeld dat het college de uitkering alleen tijdelijk weigert. Dit ter voorkoming van vergaande nadelige gevolgen voor de belanghebbende bij blijvende weigering van de uitkering. Gehele weigering van de uitkering heeft tot gevolg dat de IOAW’ers en de IOAZ’ers een beroep op de WWB moeten doen, waar de vermogenstoets geldt. Daarnaast betreft het een kwetsbare doelgroep, die uit ouderen bestaat. De gronden voor weigering spelen geen rol bij aanvang van het recht op de IOAW of IOAZ. Alleen bij lopende uitkeringen en herleving van dat recht is dat aan de orde.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen. Onder bijstand wordt in deze verordening uitdrukkelijk alleen verstaan de toepasselijke norm plus eventuele toeslag of verlaging. De verordening is dus alleen van toepassing op de norm plus toeslag en (in specifieke situaties) op verstrekte bijzondere bijstand wanneer de als verwijtbaar aangemerkte gedraging hiermee een relatie heeft.

Verder kent deze verordening het begrip grondslag voor wat betreft de IOAW en IOAZ. Dat komt overeen met hetgeen hieromtrent is bepaald in de IOAW en IOAZ. Beide uitkeringen kennen een bruto-berekeningssystematiek, waarbij de grondslagen zodanig zijn vastgesteld dat zij netto gelijk zijn aan de vergelijkbare WWB-uitkering. De IOAW en IOAZ gaan echter niet zo ver dat ook afzonderlijke grondslagen bestaan voor personen die een woning met anderen delen (en geen gezamenlijke huishouding voeren).

In afwijking van de WWB wordt ook het tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.

Artikel 2 lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid). In de WWB kan de bijstand verlaagd worden als er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In de IOAW en de IOAZ ontbreekt dat. Daarom kan er op die grond geen verlaging weigering van IOAW of IOAZ plaatsvinden.

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB en 37 IOAW of IOAZ). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • a)

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • b)

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het toekenningsbesluit moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid WWB en artikel 13, eerste lid IOAW of IOAZ). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB en artikel 13, tweede lid IOAW of IOAZ). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • a)

      het toestaan van huisbezoek;

    • b)

      het meewerken aan een medische keuring of psychologisch onderzoek. Artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20 tweede lid IOAW of artikel 20 eerste lid IOAZ noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht daarop of de hoogte of de duur van de uitkering.

Artikel 2 lid 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm of grondslag. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand of grondslag wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • 1.

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • 2.

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • 3.

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm of de grondslag. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. De grondslagen van de IOAW en IOAZ zijn zodanig vastgesteld dat zij netto gelijk zijn aan vergelijkbare uitkeringen op grond van de WWB.

Artikel 3 lid 2

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage WWB-jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd en niet op de verleende bijzondere bijstand, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

Artikel 4

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB, artikel 21 IOAW of IOAZ genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de toekenning worden genomen (artikel 54, derde lid WWB, artikel 17, derde lid IOAW of IOAZ). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6 lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB, artikel 20, derde lid IOAW of IOAZ. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan zes maanden geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Een uitzondering wordt gemaakt wanneer het Openbaar Ministerie (OM) voor de betreffende gedraging (fraude) al een strafrechtelijke sanctie heeft opgelegd. In dat geval wordt afgezien van het afstemmen van de uitkering door het opleggen van een maatregel. Onder het huidige regime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan de daarvoor vastgestelde grenzen. Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kennen de WWB, IOAW en IOAZ de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het doen van aangifte wegens fraude sluit het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan. Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Omgekeerd ligt het echter niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) verzet zich daar tegen. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 6 lid 2

Deze bepaling regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag van de tweede, derde, vierde en vijfde categorie in beginsel een verlaging tot gevolg heeft. Als wordt overwogen om met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Een waarschuwing bij een eerste gedraging is dus geen automatisme.

Het zal in vrijwel alle gevallen gaan om relatief geringe gedragingen (met geen of weinig directe gevolgen) en/of van een geringe mate van verwijtbaarheid. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt mee bij eventuele recidive.

Bij iedere categorie gedraging kan, met inachtneming van het bovenstaande, in beginsel met een waarschuwing worden volstaan. In alle gevallen geldt de voorwaarde dat in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van een andere verwijtbare gedraging en dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat te veel of ten onrechte uitkering is betaald.

Artikel 6 lid 3

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daardoor dringende redenen aanwezig acht. Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het kan daarbij alleen gaan om uitzonderlijke en incidentele zaken die een afwijking van het algemene principe rechtvaardigen. Deze uitzondering dient gebaseerd te zijn op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden. Van algemene of categoriale afwijkingen kan geen sprake zijn.

Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsanerings- of reïntegratietraject wordt gefrustreerd. Bij dringende redenen is dus niet primair of uitsluitend aan financiële redenen gedacht. Zo kan ook maatregel een zodanig invloed hebben op de voortgang van een lopend reïntegratietraject dat aan het niet verstoren daarvan een hoger belang wordt toegekend.

Het gaat om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het ontstaan van een betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen.

De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan. Dit is ook van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7 lid 1

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt verdient de voorkeur omdat in dat geval niet hoeft te worden overgegaan tot herziening en terugvordering van de teveel betaalde uitkering. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel in de regel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.

Artikel 7 lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de uitkeringsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering in te houden op met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet wel worden herzien en teruggevorderd.

Artikel 7 lid 3

Een uitzondering op het opleggen van een maatregel in de toekomst doet zich voor wanneer een verwijtbare gedraging wordt geconstateerd wanneer de uitkering al is beëindigd. Indien de verwijtbare gedraging binnen zes maanden na beëindiging wordt geconstateerd kan alsnog een maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd over de periode waarin de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 7 lid 4

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd.

Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. De IOAW en IOAZ kennen een soortgelijke verplichting niet, maar gelet op uniformiteit is wordt op grond van deze verordening ook een heroverweging van een opgelegde maatregel gemaakt voor de IOAW en IOAZ.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. De belanghebbende wordt per beschikking geïnformeerd over het ingenomen standpunt.

Artikel 8

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de optelsom van de percentages uit de betreffende categorieën waaronder de verplichtingen vallen.

Met betrekking tot mogelijke recidive moet worden opgemerkt dat bij een samenloop van gedragingen iedere voor de bepaling van de hoogte van de maatregel als verwijtbaar aangemerkte gedraging als aparte gedraging c.q. schending van een verplichting wordt aangemerkt. Indien een cliënt zich binnen twaalf maanden na de vorige in de cumulatie meegewogen verwijtbare gedraging (schending van de betreffende verplichting) schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging in een van de categorieën waarvoor op grond van artikel 8 een gecombineerde maatregel werd opgelegd wordt het percentage van de maatregel dan wel de duur van de maatregel verdubbeld.

Voor de bepaling van recidive na een eerder gecumuleerde maatregel is dus niet alleen de verwijtbare gedraging van de hoogste categorie waarvoor destijds een samenloopmaatregel werd opgelegd, maar alle gedragingen afzonderlijk.

Artikel 9, 10 en 11

De artikelen 9, 10 en 11 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 10) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage en (in artikel 11) en een gewicht in de vorm van de duur van de periode waarover de maatregel plaatsvindt.

De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De gedragingen welke direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid (met uitzondering van het niet of niet volledig verstrekken van inlichtingen ten behoeve van de reïntegratie en het niet ingeschreven zijn als werkzoekende) zijn daarom ondergebracht in de twee zwaarste categorieën (categorie 4 en 5).

  • 1.

    Eerste categorie

    • a)

      Deze bepaling doelt op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht, zoals het niet tijdig inleveren van de inkomstenverklaring of wijzigingsformulier of het niet naar behoren verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn bij de arbeidsinschakeling. Essentieel is dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op uitkering.

Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin de belanghebbende ook na het verstrijken van de hersteltermijn geen inkomstenverklaring inlevert of niet verschijnt op een oproep voor een periodiek heronderzoek.

Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat schending van de informatieplicht tijdens de behandeling van een aanvraag (vaststelling van recht) niet behoort te leiden tot het opleggen van een maatregel, aangezien dit slechts aan de orde hoort te komen bij het te gelde maken van een vastgesteld uitkeringsrecht. Tijdens de aanvraagfase dient zo nodig toepassing te worden gegeven aan de mogelijkheid tot buiten behandeling stellen als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

De aanvullende verplichtingen moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij toekenning als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om de aanvullende verplichtingen genoemd in de artikelen 55 tot en met 57 WWB die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel de arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met aard en doel van de bijstand. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting mee te werken aan een schulddienstverleningstraject of de verplichting een medische behandeling te ondergaan. Ook het niet mee willen werken aan een voorgestelde agressietraining (in feite een traject) valt onder dit artikel. Dergelijke aanvullende verplichtingen bestaan niet in de IOAW en IOAZ, zodat voor die regelingen geen maatregelbeoordeling speelt.

2.Tweede categorie

De hier genoemde gedragingen zijn vergelijkbaar met die van de eerste categorie onder a, maar met dit verschil dat het in deze categorie gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op uitkering. Men moet hierbij in het bijzonder denken aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend (alleen voor WWB), waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op uitkering. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op uitkering of tot beëindiging daarvan.

  • 3.

    Derde categorie

    • a)

       Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld sprake als iemand door eigen toedoen het recht op WW verliest (door niet tijdig na ontslag WW aan te vragen) of naderhand ontvangen middelen op onverantwoorde wijze heeft besteed, door sneller dan anderhalf maal de bijstandsnorm in te teren. Anders dan de WWB, kennen IOAW en IOAZ tekortschietend besef van verantwoordelijkheid niet als maatregelwaardige gedraging.

    • b)

      Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

    • c)

      Hieronder vallen de verplichtingen welke op grond van een inburgeringstraject in het kader van de Wet inburgering zijn opgelegd. Dit artikel strekt zich uitsluitend uit tot personen die een uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ genieten.

    • d)

      WWB, IOAW en IOAZ hechten een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW en IOAZ). Om voor actieve bemiddeling door het UVW in aanmerking te komen is registratie als werkzoekende onontbeerlijk Uit de uitvoeringspraktijk blijkt dat het niet ingeschreven staan echter meestal van korte duur is en zonder gevolgen blijft. Daarom wordt deze gedraging alleen verwijtbaar geacht indien het niet ingeschreven staan bij het UWV betrekking heeft op een periode van tenminste 3 maanden) én daardoor de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling aantoonbaar zijn belemmerd. 

Vierde categorie

Bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde reïntegratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, wat gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op uitkering. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject.

Zoals al gesteld staat de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal hetgeen met zich meebrengt dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichting van de uitkeringsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. Het niet of in onvoldoende mate nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van aangeboden reïntegratievoorzieningen wordt derhalve als een relatief zware verwijtbare gedraging gezien omdat de kans op arbeidsinschakeling hierdoor wordt geschaad. De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

Vijfde categorie

  • a)

    In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt de gemeente de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal de gemeente zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is. Voor de bijzondere positie van het project Werkende Weg zie de toelichting bij artikel 11 eerste lid. Voor de toepassing van de IOAW en IOAZ geldt dat op basis van artikel 20 eerste lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ de uitkering tijdelijk geheel of gedeeltelijk geweigerd wordt. In het kader van deze verordening is dat een vorm van maatregel die zich kan voordoen bij lopende uitkeringen of herleving daarvan.

  • b)

    Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Voor het project Werkende Weg zie de toelichting bij artikel 11 eerste lid. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen. Zie onder a) hierboven voor IOAW en IOAZ.

  • c)

    Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de vierde categorie onder a, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

  • d)

    Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag, wat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. De gemeente kan alleen een maatregel opleggen indien er een direct en rechtstreeks verband bestaat tussen de ernstige misdraging, die aan belanghebbende is toe te rekenen, en het niet of onvoldoende nakomen van één of meerdere verplichtingen (inlichtingenplicht en medewerkingsplicht zoals de plicht om mee te werken aan een onderzoek tot mogelijkheden van arbeidsinschakeling) die voortvloeien uit de WWB, IOAW of IOAZ. Dit betekent dus niet dat er per definitie sprake moet zijn van een situatie waarbij als gevolg van een misdraging het recht op uitkering niet of niet langer kan worden vastgesteld. Zeer ernstige misdragingen buiten dit kader kunnen dus alleen via het strafrechtelijk traject worden vervolgd.

In artikel 18 tweede lid van de WWB, artikel 20 tweede lid IOAW en artikel 20 eerste lid IOAZ wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • 1.

    verbaal geweld (schelden);

  • 2.

    discriminatie;

  • 3.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • 4.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • 5.

    mensgericht fysiek geweld;

  • 6.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op wegens het niet of onvoldoende nakomen van uitkeringsverplichtingen, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte persoonlijk aangifte kan doen bij de politie. Een maatregel wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid van het college om de dader gedurende een periode de toegang tot het Werkplein Maasland en gemeentehuis dan wel het UWV te ontzeggen onverlet.

Naast het opleggen van een maatregel op grond van dit artikel kan het college betrokkene ook verplichten deel te nemen aan een traject in de vorm van een agressietraining. Het weigeren een dergelijk traject te volgen is een verwijtbare gedraging van de eerste categorie.

Artikel 10 lid 1

Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het vierde lid.

Artikel 10 lid 2

Bij verwijtbare gedragingen van de eerste categorie wordt bij de eerste keer op grond van het eerste lid van artikel 10 van de verordening een waarschuwing opgelegd omdat de betreffende gedraging weinig consequenties heeft. Er is niet teveel uitkering verstrekt en evenmin is de inschakeling in arbeid in gevaar gebracht. Bij een recidive binnen 12 maanden na de eerste verwijtbare gedraging wordt op grond van het tweede lid een maatregel van vijf procent opgelegd.

Artikel 10 lid 3

Hierin wordt geregeld dat bij recidive van verwijtbare gedragingen van de tweede, derde en vierde categorie binnen twaalf maanden na de eerste verwijtbare gedraging het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd wordt verdubbeld. De gemeente heeft in deze beleidsvrijheid; er kan gekozen voor verhoging van het percentage van de maatregel dan wel verlenging van de duur van de maatregel, bijvoorbeeld van 1 naar 2 maanden. In het kader van het “lik op stuk” beleid verdient een verdubbeling van het percentage de voorkeur.

Bij verwijtbare gedragingen van de vijfde categorie is verdubbeling van het percentage niet mogelijk, hier wordt de maatregel gedurende een langere periode opgelegd (artikel 11, eerste lid sub b).

Artikel 10 lid 4

Met deze bepaling is beoogd de mogelijkheid te creëren de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval, dus maatwerk te leveren. Bij de feitelijke vaststelling van de maatregel moet het college vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de belanghebbende, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Zo kan een gedraging naar zijn zwaarte aanleiding zijn voor een bepaald verlagingspercentage, maar als belanghebbende blijk heeft gegeven van verder verwijtbaar gedrag af te zien zou het onevenredig hard kunnen zijn om het volle percentage toe te passen. Ook hebben de categorieën een zekere “bandbreedte”. Niet elke gedraging binnen dezelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Ook dit aspect zal dus in de afweging moeten worden betrokken. Met name zal daarbij moeten worden overwogen of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien.

Vooral bij agressie is er sprake van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van relatief “onschuldig” (beledigen of schelden) tot zeer ernstig (fysiek geweld). Deze gedragingen zijn in een concrete situatie ook niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden en lopen, in geval van escalatie, min of meer in elkaar over. Bij dit type verwijtbaar gedrag zullen de ernst en de gevolgen (bijvoorbeeld geestelijk- of lichamelijk letsel) in de overweging of het maximale verlagingspercentage moet worden opgelegd, moeten meewegen. Daarbij is ook van belang of de belanghebbende zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen. Voorop staat echter dat het in beginsel mogelijk moet zijn om bij ernstig wangedrag de zwaarste sanctie op te leggen en dat in het bijzonder agressie niet getolereerd wordt.

In het algemeen geldt dat een eerste verwijtbare gedraging met betrekkelijk geringe gevolgen voor de inschakeling in de arbeid of voor (de hoogte van) het recht op bijstand, afhankelijk van de ernst en verwijtbaarheid, soms kan leiden tot de vaststelling van een lager percentage of het geven van een waarschuwing, terwijl daarentegen een gedraging met relatief ernstige gevolgen een hoger percentage tot gevolg kan hebben.

Artikel 11 lid 1

Het eerste lid regelt de duur van de maatregel bij een eerste gedraging (sub a) en bij recidive binnen twaalf maanden (sub b) bij gedragingen van de vijfde categorie. Een eerste gedraging leidt tot een maatregel voor de duur van een kalendermaand (met uitzondering van het niet meewerken aan een Werkende wegdienstverband waarin lid 1 van genoemd artikel, sub c voorziet). Bij een tweede verwijtbare gedraging binnen twaalf maanden worden op grond van artikel 10, derde lid van de verordening de percentages waarmee de uitkering wordt verlaagd verdubbeld. Omdat bij gedragingen van de vijfde categorie een maatregel van honderd procent wordt opgelegd is verdubbeling niet mogelijk en wordt hier de periode waarin de maatregel wordt toegepast op grond van artikel 11, eerste lid sub b gesteld op drie maanden.

Bepalend voor recidive is de datum waarop de eerste gedraging als verwijtbaar is aangemerkt en de belanghebbende hiervan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, dus de verzenddatum van de beschikking naar aanleiding van de eerste gedraging.Een zeer ernstige gedraging is het weigeren van medewerking aan een Werkende Weg-dienstverband. Daarvan is sprake indien verwijtbaar geen Werkende wegdienstverband tot stand komt of een Werkende wegdienstverband door eigen toedoen wordt beëindigd. Dit geldt eveneens voor een klant, die naar werk is uitgestroomd vanuit een Werkende weg-dienstverband, binnen de nazorgtermijn van 6 maanden verwijtbaar werkloos wordt en een (hernieuwde) uitkering aanvraagt. In afwijking van de gebruikelijke maatregelperiode wordt bij deze gedraging op grond van artikel 11, eerste lid onder c een maatregel voor de duur van 3 maanden opgelegd. Bij recidive rond het verwijtbaar niet behouden of verkrijgen van een werkende weg dienstverband wordt een maatregel opgelegd van 6 maanden.

Artikel 11 lid 2

Het tweede lid regelt de duur van de maatregel bij volharding. Van volharding is in beginsel sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor onbepaalde duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging. Overigens blijft het mogelijk om ook bij volharding opnieuw een maatregel voor bepaalde duur (tot maximaal drie maanden) op te leggen. In de meeste gevallen zal echter de maatregel voor onbepaalde duur moeten worden opgelegd en zal de belanghebbende bij de in artikel 5 bedoelde heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Het is aan de belanghebbende om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat hij inmiddels weer volledig aan de sollicitatieplicht voldoet.

Artikel 12 lid 1

De IOAW en IOAZ kennen een soortgelijke verplichting niet, maar gelet op uniformiteit is wordt op grond van deze verordening ook een heroverweging van een opgelegde maatregel gemaakt voor de IOAW en IOAZ. Binnen drie maanden na de beschikking tot tijdelijke verlaging voor langer dan 3 maanden moet door het college een heroverweging worden gemaakt. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, wat veelal tot voortzetting van de maatregel zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

Artikel 12 lid 2

Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn. De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de maatregel was opgelegd. In dat geval zal de maatregel worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde duur. Bij voortzetting moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden. Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.