Besluit van de gemeenteraad van de gemeente Overbetuwe houdende regels omtrent plussenbeleid niet grondgebonden veehouderij

Geldend van 24-01-2020 t/m heden

Intitulé

Besluit van de gemeenteraad van de gemeente Overbetuwe houdende regels omtrent plussenbeleid niet grondgebonden veehouderij

Burgemeester en wethouders maken bekend dat het Plussenbeleid niet-grondgebonden veehouderij Overbetuwe op 7 januari 2020 door de gemeenteraad is vastgesteld.

Gemeente Overbetuwe

Datum

7 januari 2020

Correspondentieadres

Postbus 11

6662 AA ELST

Telefoon

0481 362 300

E-Mailadres

info@overbetuwe.nl

1. SAMENVATTING

Met het Gelderse Plussenbeleid (hierna: plussenbeleid) geeft de Provincie Gelderland inhoud aan haar beleid voor de niet-grondgebonden veehouderij. Het plussenbeleid is sinds maart 2017 door de Provincie Gelderland verankerd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en Omgevingsverordening Gelderland. Het doel van het plussenbeleid is meer kwaliteit bij de ontwikkeling van niet-grondgebonden veehouderijbedrijven: in dialoog met de omgeving en extra investeren in fysieke maatregelen passend bij een gebied.

De gemeente Overbetuwe moet het plussenbeleid voor 1 januari 2027 in het bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe of, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, in het gemeentelijk omgevingsplan geïmplementeerd hebben. Tot die tijd kan de gemeente Overbetuwe op basis van deze beleidsregel het plussenbeleid toepassen bij uitbreidingsinitiatieven die niet mogelijk zijn op basis van het vigerende bestemmingsplan. Het moment waarop voor een uitbreiding het plussenbeleid van toepassing is, wordt bepaald door het geldende planologische regime.

Tot het moment dat het plussenbeleid is geïmplementeerd in het bestemmingsplan of omgevingsplan (voor een locatie of een gebied) wordt in de beleidsregels uitbreiding van agrarische bebouwing binnen de bestaande planologische bouwmogelijkheden gerespecteerd, wat betekent dat hierbij geen plussenbeleid toegepast hoeft te worden. Als een bouwvlak planologische beperkingen kent valt een afwijking ten opzichte van die opgenomen beperking(en) wel onder de werking van het plussenbeleid.

De gemeente Overbetuwe kiest ervoor om met een parapluplan (overkoepelend bestemmingsplan) te regelen dat de spelregels van het plussenbeleid wel toegepast moeten worden bij gebruikmaking van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden die in het bestemmingsplan staan 1 . Dit betekent dat bij iedere verruiming van de planologische bouwmogelijkheden voor de niet-grondgebonden veehouderij de spelregels van het plussenbeleid toegepast moeten worden.

Omdat het plussenbeleid niet onnodig belemmerend mag werken kan per niet-grondgebonden veehouderij(tak) elke 5 jaar éénmaal een uitbreiding van 500 m2 of minder mogelijk worden gemaakt zonder dat de spelregels van het plussenbeleid van toepassing zijn. Om deze uitzondering toe te kunnen passen moet het plussenbeleid eerst door de gemeenteraad zijn vastgesteld.

Bestaande niet-grondgebonden veehouderijen kunnen groeiruimte verdienen door maatschappelijke tegenprestaties (plussen) welke leiden tot een betere kwaliteit voor de leefomgeving en verduurzaming van de niet-grondgebonden veehouderij. Het voeren van een omgevingsdialoog speelt bij hierbij een belangrijke rol.

De plus-maatregelen zijn extra (bovenwettelijke) fysieke maatregelen binnen minimaal één van de volgende thema’s:

  • 1.

    wensen uit de omgeving;

  • 2.

    landschap;

  • 3.

    milieu;

  • 4.

    dierenwelzijn;

  • 5.

    duurzame energie,

, onder de voorwaarde dat wensen van de omgeving altijd moeten worden afgewogen.

Als niet gekozen wordt voor plus-maatregelen naar aanleiding van wensen vanuit de omgeving moet gemotiveerd worden waarom hier niet voor gekozen wordt. Dit geldt ook als de ondernemer reeds kiest voor plus-maatregelen binnen één van de overige thema’s.

In dit beleidskader wordt voor de verschillende thema’s geduid welke maatregelen als basiskwaliteit worden beschouwd en welke maatregelen als plus-investering kunnen worden beschouwd. Maatregelen die reeds verplicht zijn, bijvoorbeeld ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, worden als basiskwaliteit aangemerkt en niet als plus-maatregel. De beoordeling van de gemeente Overbetuwe of sprake is van basiskwaliteit of een plus-maatregel is doorslaggevend.

De plus-maatregelen moeten in de volgende rangorde toegepast worden:

  • 1.

    Ter plaatse op het erf;

  • 2.

    In de directe omgeving van het erf;

  • 3.

    In de omgeving van direct-omwonenden.

De investering in de plus-maatregelen moet van de Provincie Gelderland €15/m² tot €20/m² bruto stalvloeroppervlakte van de uitbreiding bedragen. De gemeente Overbetuwe kiest voor een investeringsverplichting van €15,- excl. btw per m2 bruto stalvoeroppervlak van de uitbreiding van de planologische bouwmogelijkheden (circa 8% van de investering).

Wanneer een ondernemer een initiatief heeft tot uitbreiding van de planologische bouwmogelijkheden voor niet-grondgebonden veehouderij moet een aantal processtappen doorlopen worden:

  • 1.

    ambtelijk vooroverleg met de gemeente

  • 2.

    dialoog met de omgeving

  • 3.

    principeverzoek en -besluit

  • 4.

    (ontwerp)-bestemmingsplan of omgevingsvergunning

Toepassing van het plussenbeleid maakt onderdeel uit van de toetsing om te komen tot een goede ruimtelijke ordening. De gemeente bekijkt altijd eerst of sprake is van een goede ruimtelijke ordening en vervolgens in hoeverre ondernemer rekening houdt met de belangen van z’n omgeving en of voldaan wordt aan het plussenbeleid. De gemeente kan op basis van goede ruimtelijke ordening besluiten dat een uitbreiding ruimtelijk niet aanvaardbaar is, ook al wordt voldaan aan het plussenbeleid.

Het ontwerp plussenbeleid is mede tot stand gekomen door deze in werkateliers te bespreken met vertegenwoordigers van belangenorganisaties en stakeholders. De resultaten van deze werkateliers zijn vervolgens betrokken in de uitwerking van de beleidsnotitie. Na de ter inzage legging van het ontwerp Plussenbeleid worden zienswijzen verwerkt tot een raadsvoorstel en een beleidsnotitie ter vaststelling van het plussenbeleid van de gemeente Overbetuwe.

2. INLEIDING

2.1. Aanleiding en doel van het plussenbeleid in Overbetuwe

De provincie Gelderland heeft in 2014 met de Omgevingsvisie Gelderland een verandering ingezet op het gebied van ruimtelijke ordening. Toelatingsplanologie wordt omgeruild voor uitnodigingsplanologie, waarbij het sturen op doelen en kwaliteit centraal staat. Voor de niet-grondgebonden veehouderij heeft de provincie dit principe geconcretiseerd via het plussenbeleid dat in 2017 door Provinciale Staten is vastgesteld. Daarmee geeft de provincie de niet-grondgebonden veehouderij onder voorwaarden de ruimte om te ontwikkelen. Het Gelders Plussenbeleid is opgenomen in de huidige provinciale Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en de Omgevingsverordening Gelderland. De Provincie Gelderland heeft in de Handreiking Plussenbeleid het kader opgesteld dat door het gemeentebestuur bij de vaststelling van beleidsregels plussenbeleid aangehouden moet worden.

Gemeenten kunnen via het bestemmingsplan ruimte bieden aan uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderijen en -takken, onder de voorwaarde dat deze bedrijven in gesprek gaan met de omgeving over de plannen en extra investeren in ruimtelijke kwaliteit door middel van fysieke maatregelen op het gebied van wensen van de omgeving, landschap, milieu, dierenwelzijn en/of duurzame energie. De maximale grootte van de bouwkavels wordt daarbij losgelaten.

Doel van het plussenbeleid is het stimuleren van een duurzame niet-grondgebonden veehouderij en het verbreden van maatschappelijk draagvlak door het aangaan van de dialoog met de omgeving, bieden van transparantie en stimuleren van extra investeringen. Niet-grondgebonden veehouderijen kunnen groeiruimte verdienen door maatschappelijke tegenprestaties (plus-maatregelen) welke leiden tot een betere kwaliteit voor de leefomgeving en verduurzaming van de niet-grondgebonden veehouderij. Hiermee wordt beoogd dat er meer innovatieve, duurzame niet-grondgebonden veehouderijen ontstaan die kunnen rekenen op meer draagvlak vanuit de omgeving.

De gemeente moet het plussenbeleid uiterlijk 1 januari 2027 in het bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe of in een (toekomstig) omgevingsplan implementeren 2 . Tot die tijd blijven de regels van het geldende bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe van toepassing en moet bij uitbreidingen van niet-grondgebonden veehouderijbedrijven en -takken die niet passen binnen het geldende bestemmingsplan deze beleidsregel toegepast worden.

In dit document staat beschreven op welke wijze de gemeente invulling geeft aan de toepassing van het plussenbeleid.

2.2. Voor wie is het plussenbeleid bedoeld?

Het plussenbeleid van de gemeente Overbetuwe is alleen van toepassing op niet-grondgebonden veehouderijbedrijven die hun bedrijf, of een niet-grondgebonden veehouderijtak, verder willen uitbreiden dan de geldende bestemming toelaat. In de Omgevingsverordening Gelderland wordt voor wat betreft veehouderij alleen nog onderscheid gemaakt in grondgebonden en niet-grondgebonden veehouderij. Veehouderijen met varkens, pluimvee, vleeskalveren, pelsdieren en geiten zijn in de regel niet-grondgebonden veehouderijen.

Omgevingsverordening Gelderland (december 2018)

Artikel 1.2 Begripsbepalingen

Grondgebonden veehouderijbedrijf: Agrarisch bedrijf dat gericht is op het ontwikkelen van activiteiten waarbij de productie voor meer dan 50 procent afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond waarover het bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen kan beschikken;

Niet-grondgebonden veehouderijbedrijf: Agrarisch bedrijf dat hoofdzakelijk is gericht op veehouderij waarvan het voer voor de landbouwhuisdieren voor het grootste deel niet geteeld wordt op de gronden die in de nabijheid van het agrarisch bouwvlak zijn gelegen en waarop de veehouderij rechten heeft.

Niet-grondgebonden veehouderijtak

Onderdeel van een agrarisch bedrijf dat is gericht op niet-grondgebonden veehouderij.

De meeste bedrijven die in het voormalige Reconstructieplan werden aangemerkt als 'intensieve veehouderij(tak)' worden nu als 'niet-grondgebonden veehouderij(tak)' beschouwd. Het begrip 'niet grondgebonden veehouderij(tak)' is echter niet gelijk aan het voormalige begrip 'intensieve veehouderij(tak)'. Veehouderijen die in het Reconstructieplan niet werden aangemerkt als ‘intensieve veehouderij’ kunnen dus wel onder de huidige definitie voor ‘niet-grondgebonden veehouderijbedrijf’ vallen. Dit geldt bijvoorbeeld voor biologische veehouderijen. Deze worden in het bestemmingsplan niet aangemerkt als intensieve veehouderij, maar kunnen wel onder de definitie van niet-grondgebonden veehouderij in het kader van het Plussenbeleid vallen.

Bepalen grondgebondenheid van een veehouderij

Om te bepalen of een veehouderij grondgebonden of niet-grondgebonden is, moet een grondgebruiksplan worden opgesteld. Een grondgebruiksplan bevat in ieder geval een overzicht van nabijgelegen gronden waarover een ondernemer langdurig kan beschikken. Dit kan worden aangetoond via pacht-, huur- en buurtcontracten. Voor het aantonen van de grondgebondenheid moet met de eenheid kilogram droge stof worden gerekend. Hiermee kan de voeropbrengst van eigen grond worden vergeleken met voer dat van elders moet worden aangevoerd (zoals brokken of andere supplementen). Dit sluit aan op de aanpak in het Handboek Snijmais (WUR, 2018) en de rapportage ‘Grondgebondenheid als basis voor een toekomstbestendige melkveehouderij’ (Commissie Grondgebondenheid, 2018). (Handreiking Plussenbeleid, Provincie Gelderland)

In hoofdstuk 3 is nader toegelicht wat onder ‘uitbreiding’ wordt verstaan en wanneer bij uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderij het plussenbeleid van toepassing is.

2.3. Waar is het plussenbeleid van toepassing?

De verplichting om plussenbeleid vast te stellen geldt alleen voor het gebied dat in de Omgevingsverordening Gelderland de gebiedsaanduiding 'Plussenbeleid’ heeft. Het gaat in de gemeente Overbetuwe om het hele buitengebied met uitzondering van de kernen, zie navolgende afbeelding.

afbeelding binnen de regeling

Kaart Regels Landbouw Omgevingsverordening Gelderland, geconsolideerde versie 2018

2.4. Hoe is het plussenbeleid Overbetuwe tot stand gekomen?

Basis voor de uitwerking is het provinciaal beleid, de gemeentelijke beleidskaders en informatie over de veehouderijen in de gemeente Overbetuwe. Aan de hand van voorbeeld-cases is het plussenbeleid verder geconcretiseerd.

Voor de uitwerking van het plussenbeleid zijn twee werkateliers georganiseerd met stakeholders, vertegenwoordigers van belangenorganisaties (GGD, LTO en GNMF), de Omgevingsdienst Regio Arnhem en vakspecialisten voor voldoende diepgang en kennis. De belangenorganisaties die hebben deelgenomen aan de werksessies komen op voor belangen van burgers, veehouders en natuur & milieu.

Het resultaat van deze werkateliers is vervolgens betrokken in de uitwerking van het plussenbeleid en de besluitvorming hierover.

2.5. Leeswijzer

Deze beleidsnotitie bevat beleidsregels en nadere toelichting en achtergrondinformatie.

Hoofdstuk 2 is de inleiding. Hier wordt aangegeven voor wie en waar het plussenbeleid van toepassing is en hoe het plussenbeleid van de gemeente Overbetuwe tot stand is gekomen.

Hoofdstuk 3 gaat in op de doorwerking van het Gelders Plussenbeleid in het lokale plussenbeleid voor Overbetuwe. Beschreven wordt wanneer het plussenbeleid toegepast moet worden, wat de uitzonderingen zijn en hoe rekening gehouden wordt met bestaande rechten. Hierbij zijn ter verduidelijking enkele voorbeelden uitgewerkt.

Hoofdstuk 4 gaat in op de wijze van toepassing van het lokale plussenbeleid en gaat nader in op de omgevingsdialoog, de investeringsverplichting, de plus-maatregelen, het proces van aanvraagt tot uitbreiding en de waarborging van de plus-maatregelen.

Hoofdstuk 5 bevat een uitwerking van de plus-maatregelen en bevat een nadere uitwerking per thema: 1. Wensen uit de omgeving, 2. Landschap, 3. Milieu, 4. Dierenwelzijn en 5. Duurzame energie.

Hoofdstuk 6 en 7 bevatten geen regels, maar actuele achtergrondinformatie ten aanzien van veehouderij in de gemeente Overbetuwe en een beschrijving van de geldende gemeentelijke beleidskaders.

Tot slot is een lijst met gehanteerde bronnen opgenomen.

3. DOORWERKING PLUSSENBELEID IN OVERBETUWE

3.1. Wettelijke basis en toepassingsbereik

Op 9 juli 2014 is door Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Onderdeel hiervan is een beleidswijziging voor de niet-grondgebonden veehouderij met als doel randvoorwaarden te scheppen voor duurzame niet-grondgebonden veehouderij en maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Nieuwvestiging van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf is op basis van de Omgevingsverordening Gelderland niet toegestaan. Onder ‘nieuwvestiging’ wordt verstaan: vestiging van of het planologisch mogelijk maken van een veehouderijbedrijf op een nieuw agrarisch bouwvlak. Dit verbod ziet niet op uitbreiding van bestaande niet- grondgebonden bedrijven. Deze krijgen wel ruimte om te groeien door middel van een vergroting van het bestaande agrarisch bouwvlak. Aan deze groei zijn eisen verbonden. De voorwaarden hiervoor worden in het bestemmingsplan vastgelegd. De groei moeten ondernemers 'verdienen.' De groeipotentie van een bedrijf is afhankelijk van de plek waar het bedrijf ligt. In geval van uitbreiding moet de ondernemer extra stappen zetten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en rekening houden met een duurzame ontwikkeling. De provincie noemt dit het plussenbeleid. Het plussenbeleid is uitgewerkt in de Omgevingsvisie Gelderland en is op 1 maart 2017 vastgesteld.

In de Omgevingsverordening Gelderland wordt door middel van een instructieregel voorgeschreven dat uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderijbedrijven en -takken alleen mogelijk is als de uitbreiding voldoet aan de gemeentelijke beleidsregels voor het plussenbeleid. Deze gemeentelijke beleidsregels moeten in overeenstemming zijn met de kaders in de Handreiking Plussenbeleid van de Provincie Gelderland.

Omgevingsverordening Gelderland (december 2018)

Artikel 1.2 Begripsbepalingen:

Uitbreiding (bij veehouderij): Vergroting van de agrarische bebouwing op een bestaand agrarisch bouwvlak al dan niet gepaard gaande met een vergroting van het bouwvlak.

Artikel 2.29 Instructieregel nieuwvestiging bestemmingsplan niet-grondgebonden veehouderijbedrijf: Een bestemmingsplan voor gronden binnen het agrarisch gebied maakt nieuwvestiging van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf niet mogelijk.

Artikel 2.30 Uitbreiding niet-grondgebonden veehouderijbedrijf of veehouderijtak: handreiking beleidsregels Plussenbeleid:

  • 1.

    Gedeputeerde Staten stellen in een handreiking een algemeen kader vast voor de door het gemeentebestuur op te stellen beleidsregels Plussenbeleid.

  • 2.

    De handreiking Plussenbeleid bevat in ieder geval als kader dat:

    • a.

      uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf alleen mogelijk is als door de aanvrager plusmaatregelen worden getroffen;

    • b.

      de investering in de te treffen plusmaatregelen aantoonbaar € 15,- tot € 20,- per vierkante meter bruto stalvloeroppervlakte van de uitbreiding bedraagt;

    • c.

      de plusmaatregelen getroffen worden in de volgende rangorde:

      • i.

        ter plaatse op het erf;

      • ii.

        in de directe omgeving van het erf;

      • iii.

        in de omgeving van de direct-omwonenden.

    • d.

      de te treffen plusmaatregelen geborgd worden in:

      • i.

        een privaatrechtelijke overeenkomst, inclusief een boetebeding;

      • ii.

        een voorwaardelijke plicht in het bestemmingsplan, of

      • iii.

        de voorschriften van een omgevingsvergunning.

Artikel 2.31 Instructieregel bestemmingsplan Plussenbeleid:

Lid 1: Een bestemmingsplan maakt een uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf of niet-grondgebonden veehouderijtak alleen mogelijk als de uitbreiding voldoet aan door het gemeentebestuur in overeenstemming met de handreiking Plussenbeleid vastgestelde beleidsregels.

Uiterlijk 1 januari 2027 moet het plussenbeleid geïmplementeerd zijn in het bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe (vastgesteld op 30 april 2014) of een (toekomstig) Omgevingsplan. Voordat het plussenbeleid verwerkt kan worden in een bestemmingsplan moet de gemeenteraad beleidsregels voor de toepassing van het plussenbeleid vaststellen.

3.2. Uitzondering voor kleine uitbreidingen

Het plussenbeleid mag niet onnodig belemmerend werken voor beperkte aanpassingen van een niet-grondgebonden veehouderij die niet of nauwelijks leiden tot een verandering van de impact van dat bedrijf op de omgeving. Per niet-grondgebonden veehouderij(tak) kan daarom elke 5 jaar éénmaal een uitbreiding van 500 m2 of minder mogelijk worden gemaakt zonder dat de spelregels van het plussenbeleid toegepast moeten worden. Om gebruik te kunnen maken van deze uitzondering moet het plussenbeleid door de gemeenteraad vastgesteld zijn. De gemeente moet namelijk in alle gevallen eerst beleid en beleidsregels vaststellen in overeenstemming met de provinciale verordening en visie, voordat een bestemmingsplan kan worden opgesteld.

Ter verduidelijking: als van deze uitzonderingsmogelijkheid binnen een periode van 5 jaar geen gebruik wordt gemaakt, dan kan deze mogelijkheid niet ‘meegenomen’ worden (dus dan ontstaat geen recht op een uitzondering voor 1.000 m2 eens in de 10 jaar).

Omgevingsverordening Gelderland (december 2018)

Artikel 2.31 Instructieregel bestemmingsplan Plussenbeleid:

Lid 2: Een bestemmingsplan kan eens per vijf jaar een uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf of veehouderijtak mogelijk maken met een omvang van ten hoogste 500 vierkante meter, waarop de vastgestelde beleidsregels niet van toepassing zijn.

3.3. Overgangsbepaling

De Omgevingsverordening Gelderland bevat een specifieke overgangsbepaling voor de doorwerking van het plussenbeleid in bestemmingsplannen. De gemeente Overbetuwe moet het plussenbeleid vóór 1 januari 2027 in het bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe of, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, in het gemeentelijk omgevingsplan geïmplementeerd hebben. Zodra het plussenbeleid is geïmplementeerd in een vastgesteld bestemmingsplan of omgevingsplan (voor een gebied of een locatie) is deze overgangsbepaling niet meer van toepassing en moet iedere uitbreiding van planologische mogelijkheden voor de niet-grondgebonden veehouderij worden getoetst aan het plussenbeleid.

Tot het moment dat het plussenbeleid is geïmplementeerd in een vastgesteld bestemmingsplan of omgevingsplan hoeft bij ontwikkelingen die planologisch toegestaan zijn binnen het geldende bouwvlak geen plussenbeleid toegepast te worden. Let op: Als een bouwvlak planologische beperkingen kent (zoals maximale bebouwingspercentages, bouwhoogte, dieraantallen of stikstofdepositie) valt een afwijking ten opzichte van die opgenomen beperking(en) wel onder de werking van het plussenbeleid. Dit betekent dat het Plussenbeleid van de gemeente Overbetuwe van toepassing is op elke uitbreiding van de planologische bouwmogelijkheden, ook binnen het bestaande bouwvlak (uitgezonderd uitbreiding van maximaal 500 m2 eens in de vijf jaar zoals toegelicht in paragraaf 3.2).

De gemeente Overbetuwe kiest er voor om met een parapluplan (overkoepelend bestemmingsplan) voor het plussenbeleid-gebied te regelen dat de spelregels van het plussenbeleid ook toegepast moeten worden bij gebruikmaking van de wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden die in het bestemmingsplan opgenomen staan. Dit betekent dat bij iedere verruiming van de planologische mogelijkheden voor de niet-grondgebonden veehouderij de spelregels van het plussenbeleid toegepast moeten worden. Hiermee wordt voorkomen dat er ongelijkheid ontstaat en dat de komende jaren de gewenste verbreding van maatschappelijk draagvlak, versnelling van verduurzaming en de beoogde kwaliteitsverbetering van de omgeving onvoldoende tot uitvoering komt.

3.4. Voorbeelden toepassing plussenbeleid

In dit hoofdstuk worden enkele voorbeelden gegeven om de systematiek te verduidelijken. In navolgende voorbeelden wordt uitgegaan van een bestaand bouwvlak waarbinnen geen planologische beperkingen gelden. Dit doet niets af aan de beleidsregel dat bij iedere verruiming van de planologische bouwmogelijkheden voor de niet-grondgebonden veehouderij de spelregels van het plussenbeleid toegepast moeten worden, ook binnen het bestaande bouwvlak.

Voorbeeld 1: Uitbreiding 500 m2 of minder

Een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf doet binnen vijf jaar twee keer een uitbreiding van ten hoogste 500 m². De eerste uitbreiding is mogelijk zonder toepassing van het plussenbeleid.

Met de tweede uitbreiding wordt de drempel van 1 keer per 5 jaar ten hoogste 500 m² overschreden. Het plussenbeleid is dan van toepassing over de tweede uitbreiding buiten het bestaande bouwvlak. Het maakt daarbij niet uit of de eerste en tweede uitbreiding samen minder dan 500 m2 bedragen.

Schematisch uitbreiding minder dan 500 m2:

afbeelding binnen de regeling

Schematisch uitbreiding 500 m2:

afbeelding binnen de regeling

1) In dit voorbeeld wordt er vanuit gegaan dat binnen het bestaande bouwvlak geen planologische beperkingen gelden  

Voorbeeld 2: Uitbreiding groter dan 500 m2

Een niet-grondgebonden veehouderij wil een uitbreiding van 1.200 m². De uitbreiding is groter dan 500 m2 en dus zijn de spelregels van het plussenbeleid van toepassing. De uitzondering voor 500 m2 mag hier niet vanaf getrokken worden. In dit voorbeeld valt 600 m2 van de uitbreiding binnen het bestaande bouwvlak (=bestaand recht). De plus-investering moet berekend worden over 600 m2 bruto stalvoeroppervlak van de uitbreiding (600 m2 x €15,- = €9.000,- excl. btw).

Schematisch uitbreiding groter dan 500 m2:

afbeelding binnen de regeling

1) In dit voorbeeld wordt er vanuit gegaan dat binnen het bestaande bouwvlak geen planologische beperkingen gelden

Schematisch uitbreiding groter dan 500 m2:

Een niet-grondgebonden veehouderij wil een uitbreiding van 1.200 m² stal, waarvan 200 m2 van de nieuwe stal binnen het bestaande bouwvlak valt (= bestaand recht). Het bouwvlak wordt vergroot met 1.150 m2, waarvan 1.000 m2 stal. De uitbreiding is groter dan 500 m2 en dus zijn de spelregels van het plussenbeleid van toepassing. De uitzondering voor 500 m2 mag hier niet vanaf getrokken worden. De plus-investering moet berekend worden over 1.000 m2 bruto staloppervlak van de uitbreiding

(1.000 m2 x €15,- = € 15.000,- excl. btw).

afbeelding binnen de regeling

1) In dit voorbeeld wordt er vanuit gegaan dat binnen het bestaande bouwvlak geen planologische beperkingen gelden

3.5. Verplichte aspecten voor de gemeentelijke beleidsuitwerking

Gemeenten nemen de voorwaarden van het Gelders Plussenbeleid mee in hun lokale uitwerking van het plussenbeleid. In de lokale uitwerking dienen conform de Handreiking Plussenbeleid (minimaal) de volgende aspecten aan de orde te worden gesteld:

  • 1.

    Wat is de gewenste werkwijze en dialoog rond de voorgenomen uitbreiding?

  • 2.

    Welke inhoudelijke accenten in de extra maatregelen gewenst zijn vanuit het lokale beleid, passend bij het gebied, zodat lokaal maatwerk mogelijk wordt in de geest van de Omgevingswet en Gelderse Omgevingsvisie;

  • 3.

    Duiden van de ondergrens van de extra duurzaamheidsmaatregelen (wat zijn ‘plusinvesteringen’);

  • 4.

    Hoe de afspraken met de ondernemer worden gemaakt, bijvoorbeeld over de hoogte van de investering.

Op grond van de in voorbereiding zijnde Nationale Omgevingsvisie en Omgevingswet wordt van gemeenten verwacht dat zij actief beleid voeren op aandachtspunten in hun gebied, die vanuit een goede ruimtelijke ordening lokaal en in een gebied (regionaal) aandacht verdienen.

Provinciale voorwaarden blijven onverkort van toepassing

Naast het plussenbeleid blijven de provinciale randvoorwaarden onverkort van toepassing.

Zo is uitbreiding van geitenhouderijen op grond van provinciaal beleid momenteel niet toegestaan in afwachting van nieuwe gezondheidsonderzoeken.

In ammoniakbuffergebieden kan geen medewerking worden verleend aan uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderij voor zover dat op de locatie leidt tot een toename van de ammoniakemissie. Binnen de gemeentegrenzen van Overbetuwe zijn echter geen ammoniakbuffergebieden aangewezen (zie de kaart in paragraaf 2.3).

4. TOEPASSING PLUSSENBELEID OVERBETUWE

4.1. Inleiding

Het plussenbeleid vindt zijn toepassing binnen de bevoegdheid van raad en college tot het vaststellen van respectievelijk een bestemmingsplan, een wijzigingsplan en een omgevingsvergunning voor afwijkingen van het bestemmingsplan. Toepassen van deze bevoegdheden is ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Bij de inhoudelijke afweging of een aanvraag tot herziening of wijziging van een bestemmingsplan niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening spelen diverse factoren een rol. Belangrijke factoren zijn:

  • generieke wettelijke eisen en vigerend provinciaal en gemeentelijk beleid;

  • gebieds- en locatieafhankelijke omstandigheden.

Voorbeelden zijn de Wet natuurbescherming, regels uit de Omgevingsverordening Gelderland over bijvoorbeeld het Gelders Natuur Netwerk en Groene Ontwikkelingszone en voorwaarden als het niet aantasten van het beoogde stedenbouwkundig en landschappelijke beeld, het niet onevenredig aantasten van in het gebied voorkomende waarden, het voorzien in een kwalitatief zorgvuldige inpassing in het landschap en het niet ontstaan van onevenredige hinder voor de omgeving. Een aanvraag tot uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijtak wordt gewogen op ruimtelijke aanvaardbaarheid en uitvoerbaarheid aan de hand van deze factoren. Aanvullend daarop wordt een aanvraag tot uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijtak getoetst aan het plussenbeleid.

De raad (of college bij een wijzigingsplan dan wel een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan kan worden afgeweken) kan op basis van de goede ruimtelijke ordening besluiten dat, ook al worden er aanvullende maatregelen conform deze beleidsregel getroffen, een uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderij ruimtelijk niet aanvaardbaar en/of uitvoerbaar wordt geacht.

4.2. Definities

De definities uit de Omgevingsverordening Gelderland worden aangehouden. Enkele van deze definities worden in deze paragraaf nader geduid:

Uitbreiding: Een vergroting van de agrarische bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel al dan niet gepaard gaande met een vergroting van het bouwperceel.

Bebouwing ten dienste van de niet-grondgebonden veehouderij: bebouwing voor de niet-grondgebonden veehouderij met bijbehorende voorzieningen (bijvoorbeeld dierenverblijven, voerkeuken en luchtwassers).

Elke vijf jaar eenmaal een uitbreiding van 500 m2 of minder: de periode van vijf jaar wordt berekend vanaf de datum van vaststellen van de herziening bestemmingsplan, wijziging bestemmingsplan of omgevingsvergunning.

4.3. Dialoog

Burgerparticipatie beschouwt de gemeente Overbetuwe als wezenlijk onderdeel bij de voorbereiding van plannen of besluiten. Doel is dat de initiatiefnemer – voorafgaand aan de formele planprocedure - investeert in het creëren van maatschappelijk draagvlak door in gesprek te gaan met omwonenden.

De ondernemer gaat voorafgaand aan de omgevingsdialoog eerst in gesprek met de gemeente voor een eerste analyse van het uitbreidingsplan. Zonder dat de gemeente zich verbindt aan een plan, vindt op eenvoudige wijze een filtering op kansrijke en kansarme plannen plaats. Wanneer de gemeente een initiatief als kansrijk beoordeelt, is het van belang dat de ondernemer tijdig over een nog niet uitgewerkt plan in gesprek gaat met de omgeving. Er is op dat moment namelijk nog voldoende gelegenheid om eventueel het plan bij te stellen. Van een ondernemer wordt dan ook verwacht dat in een vroegtijdig stadium over het beoogde plan in gesprek gegaan wordt met omwonenden en andere (mogelijke) belanghebbenden.

Wat is het verschil tussen de omgevingsdialoog en (formele) inspraak?

De omgevingsdialoog staat los van de formele inspraakprocedure en onderscheidt zich op meerdere punten hiervan:

  • Bij de omgevingsdialoog is het de bedoeling dat de input van de omgeving vroegtijdig betrokken wordt bij de verdere planvorming. Bij inspraak is het proces gericht op een compleet uitgewerkt bouwplan. Er bestaat dan weinig ruimte meer om rekening te houden met de wensen van de omgeving.

  • Bij de omgevingsdialoog ligt de verantwoordelijkheid bij de initiatiefnemer zelf, terwijl inspraak georganiseerd wordt door de gemeente. De dialoog vindt bij voorkeur plaats op het bedrijf waar het initiatief speelt. Het gaat immers in eerste instantie om een goed gesprek tussen de initiatiefnemer en de directe omwonenden.

  • Waar een inspraakavond vaak begint met een presentatie van het concrete bouwplan, zal in de dialoog de initiatiefnemer vertellen wat zijn ambitie of probleem is en de omgeving vragen om mee te denken.

Hoe dient de omgevingsdialoog uitgevoerd te worden?

De ‘omgeving’ is geen vastomlijnd begrip. Welke omwonenden betrokken moeten worden in de omgevingsdialoog is sterk afhankelijk van de voorgenomen ontwikkeling, specifieke activiteiten en de effecten daarvan op de omgeving. De gemeente kan dit vaak het beste beoordelen.

Een goede dialoog vraagt een open en constructieve houding van alle partijen. Het is van belang dat helder wordt toegelicht binnen welke kaders de dialoog gevoerd kan worden. Omdat belanghebbenden een kennisachterstand kunnen hebben ten opzichte van de initiatiefnemer dient de informatievoorziening volledig te zijn, bijvoorbeeld over belangen, onzekerheden en mogelijkheden.

De gemeente kan een initiatiefnemer adviseren over de uitvoering van de dialoog en beoordeelt altijd of de omgevingsdialoog zorgvuldig is uitgevoerd en op de juiste wijze is verwerkt in het plan.

Stappenplan voor initiatiefnemers:

  • 1)

    Omgeving bepalen

    Met de ‘omgeving’ wordt iedereen waarop het plan effect kan hebben bedoeld. In elk geval de directe omwonenden en aanliggende bedrijven, maar ook de gebruikers van het gebied. Zorg voor een goede afspiegeling van al deze groepen belanghebbenden. De gemeente kan hierover adviseren.

  • 2)

    Omgeving informeren en uitnodigen

    De initiatiefnemer informeert zelf de omgeving en nodigt hen tijdig uit voor de dialoog. Het is van belang dat de omgeving op tijd geïnformeerd wordt over de datum waarop de dialoog gehouden wordt en zorg ervoor dat de dialoog niet gepland wordt in vakantieperioden en/of op feestdagen.

  • 3)

    Dialoog voeren

    Een dialoog is een open gesprek tussen meerdere partijen. Voer de dialoog bij voorkeur in de vorm van een groepsgesprek, zodat alle partijen ook elkaars reactie horen. Hierbij is van belang dat helder wordt toegelicht binnen welke kaders de dialoog gevoerd kan worden en welke mogelijkheden kunnen bijdragen aan een oplossing. Het kan in complexe situaties zinvol zijn om een neutrale procesbegeleider bij de omgevingsdialoog te betrekken.

  • Aan de inhoud van de dialoog worden de volgende eisen gesteld:

    • De initiatiefnemer legt uit wat zijn ambities en/of problemen zijn en vraagt de omgeving om mee te denken over de invulling;

    • Omwonenden wordt de gelegenheid geboden om hierop te reageren;

    • Initiatiefnemer gaat in op de reacties en geeft aan of hij wel of niet iets met de opmerkingen kan doen (of gaat doen) en licht toe waarom;

    • De omwonenden wordt de gelegenheid geboden aan te geven of zij hier wel of niet tevreden mee zijn.

  • 4)

    Verslag maken

    Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij of zij een onafhankelijk verslag van de omgevingsdialoog toestuurt aan genodigden, aanwezigen en de gemeente. In dit verslag staat in ieder geval vermeld:

    • Waar en wanneer de dialoog heeft plaatsgevonden;

    • Namen en adressen van genodigden, aanwezigen en afmeldingen;

    • Een beschrijving van het verloop van de bijeenkomst;

    • De reacties, opmerkingen en vragen die zijn ontvangen;

    • De toezeggingen die zijn gedaan;

    • Een motivatie op welke punten het plan is aangepast n.a.v. de uitkomsten van de dialoog en/of op welke punten het plan niet is aangepast en waarom dit niet is gedaan.

Het verslag van de dialoog moet bij de aanvraag (het verzoek om bestemmingsplan-herziening-, wijziging of omgevingsvergunning) zijn gevoegd. In de toelichting van het bestemmingsplan of de beschikking van de omgevingsvergunning wordt opgenomen hoe de resultaten uit de dialoog zijn verwerkt in het plan.

Dient een initiatiefnemer wensen uit de omgeving altijd over te nemen?

Het is belangrijk dat een initiatiefnemer ingaat op de argumenten en suggesties van omwonenden en vervolgens afweegt om bepaalde investeringen wel of niet te doen. Het gaat hierbij niet over standpunten en meningen, maar over het plan en de argumenten en suggesties die hiervoor zijn aangeleverd. Op basis van de uitkomst van de dialoog kan een initiatiefnemer gericht aanpassingen doen en/of gemotiveerd afwijken van geleverde argumenten en suggesties.

4.4. Investering

Het plussenbeleid gaat uit van aanvullende maatregelen die door de initiatiefnemer getroffen moeten worden. De mate waarin is uitgedrukt in een investeringsbijdrage. De berekening van de investeringsbijdrage moet deel uit maken van de toelichting van het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning en dient door initiatiefnemer aan de gemeente aangeleverd te worden.

De vereiste investeringsbijdrage bedraagt in de gemeente Overbetuwe €15,- excl. btw per m2 bruto stalvloeroppervlak van de uitbreiding van de planologische bouwmogelijkheden (ca. 8% van de investeringssom).

Het stalvloeroppervlak ziet in beginsel toe op bedrijfsgebouwen waar op basis van het bestemmingsplan of een omgevingsvergunning dieren mogen worden gehouden.

Bij het bepalen van het bruto stalvloeroppervlak moeten ook de voorzieningen die onderdeel uitmaken van de stal meegeteld worden (zoals luchtwassers, technische ruimte, afzuigkanaal, warmtewisselaars, loopgangen, voerpaden, voerkeuken etc.).

Een bedrijfsgebouw waar het houden van dieren planologisch is uitgesloten wordt niet aangemerkt als stalvloeroppervlak.

De investeringsbijdrage van €15 per m2 is gelijk aan de ondergrens van de investeringsbijdrage die de Provincie Gelderland heeft vastgesteld. De gemeente Overbetuwe kiest voor deze ondergrens, omdat het Plussenbeleid op andere onderdelen strenger is dan de provinciale randvoorwaarden.

4.5. Plus-maatregelen

Uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderij is alleen mogelijk indien het bedrijf een maatschappelijke tegenprestatie levert (de zogenaamde plus-maatregelen). De gewenste versnelling van de duurzame ontwikkeling in de veehouderij komt hiermee tot stand, zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de leefomgeving. De plus-maatregelen moeten passen binnen een ‘goede ruimtelijke ordening’ en vanwege ruimtelijke relevantie fysiek van aard zijn. Dit vergt maatwerk en is afhankelijk van het gebied waar de uitbreiding plaatsvindt.

De plusmaatregelen worden getroffen in de volgende rangorde:

  • 1.

    ter plaatse op het erf;

  • 2.

    in de directe omgeving van het erf;

  • 3.

    in de omgeving van de direct-omwonenden.

Plus-maatregelen zijn aanvullende maatregelen van ruimtelijke kwaliteit binnen minimaal één van de volgende thema’s:

  • 1.

    Wensen vanuit de omgeving;

  • 2.

    Landschappelijke inpassing;

  • 3.

    Milieu;

  • 4.

    Dierwelzijn;

  • 5.

    Duurzame energie;

, onder de voorwaarde dat wensen van de omgeving altijd moeten worden afgewogen.

Als niet gekozen wordt voor plus-maatregelen naar aanleiding van wensen vanuit de omgeving moet gemotiveerd worden waarom hier niet voor gekozen wordt. Dit geldt ook als de ondernemer al plus-maatregelen treft binnen één van de overige thema’s.

In hoofdstuk 5 is per thema een nadere uitwerking van de plus-maatregelen opgenomen.

Gangbare maatregelen (basiskwaliteit) en aanvullende maatregelen (plussen)

Het gaat bij de plus-maatregelen niet om gangbare maatregelen die al vanuit bestaande wettelijke bepalingen en beleidskaders noodzakelijk zijn. Dit betekent dat zaken die bij uitbreiding verplicht zijn vanwege ‘een goede ruimtelijke ordening’ als basiskwaliteit wordt aangemerkt en niet als plus-maatregel (zoals landschappelijke inpassing en een goede verkeersafwikkeling).

Het gaat bij aanvullende maatregelen ook niet over maatregelen die samenhangen met de bedrijfsvoering en ook niet om de gangbare emissie reducerende technieken of gangbare best beschikbare technieken. De ondernemer moet aantonen waarom zijn maatregel voor een plus in aanmerking komt en moet dat expliciet maken. Het is aan de gemeente om deze afweging te beoordelen.

De provincie stelt in de Handreiking Plussenbeleid als peildatum voor de bepaling of een maatregel ‘basis’ of ‘plus’ is, de datum van de ter inzagelegging van het ontwerpbesluit door de gemeente. Dat kan een ontwerpbestemmingsplan/wijzigingsplan zijn, maar ook een ontwerp- omgevingsvergunning.

Gezondheid is een basiskwaliteit

Gezondheid beschouwt de provincie niet als ‘plus’, maar als een basiskwaliteit. Er is voor gezondheid nog geen wettelijke toetsingskader. Gezondheid lift nu nog mee op milieu (met name fijnstof en geur), dierwelzijn en ruimtelijke kwaliteit. Bij de toetsing of er sprake is van “een goede ruimtelijke ordening” is een goed woon- en leefklimaat één van de aspecten die onderzocht moet worden. Gezondheid maakt deel uit van deze toets.

Als ondernemers in de toekomst maatregelen moeten treffen om te kunnen voldoen aan (nieuwe) toetsingskaders en normen ten behoeve van gezondheid dan worden die maatregelen gezien als basiskwaliteit, hetgeen betekent dat de investeringen niet meegeteld mogen worden als ‘plus-maatregelen’.

afbeelding binnen de regeling

Bron: Handreiking Plussenbeleid, Provincie Gelderland

4.6. Proces van een aanvraag tot uitbreiding onder het plussenbeleid

Wanneer een ondernemer een initiatief heeft tot uitbreiding van zijn bouwvlak voor niet-grondgebonden veehouderij moeten een aantal processtappen doorlopen worden:

  • 1.

    ambtelijk vooroverleg met de gemeente

  • 2.

    dialoog met de omgeving

  • 3.

    principeverzoek en -besluit

  • 4.

    bestemmingsplan-, wijzigingsplan- of vergunningsprocedure

1. Ambtelijk vooroverleg

Als een ondernemer het voornemen heeft om zijn bouwvlak uit te breiden voor niet-grondgebonden veehouderij, moet gestart worden met een ambtelijk vooroverleg. De ondernemer moet toelichten waarom de uitbreiding noodzakelijk is en maakt inzichtelijk op welke wijze hij vorm gaat geven aan de beoogde uitbreiding en op welke wijze plus-maatregelen betrokken worden in het plan. Na het vooroverleg met de gemeente kan het voornemen indien nodig bijgesteld worden. Bij ambtelijk akkoord kan de ondernemer de omgevingsdialoog gaan voorbereiden.

2. Dialoog met de omgeving

De dialoog met de omgeving is een verplicht onderdeel in het plussenbeleid en staat uitgewerkt in paragraaf 4.3.

3. Principeverzoek en -besluit

De ondernemer betrekt de uitkomsten van de omgevingsdialoog in zijn plan en stelt vervolgens een principeverzoek op. In het principeverzoek dient minimaal het volgende te worden beschreven:

  • 1.

    bedrijfseconomische noodzaak van de uitbreiding / noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;

  • 2.

    in hoeverre het uitbreidingsplan voortvloeit uit het randvoorwaarden-, eisen- en wensenpakket van de ondernemer;

  • 3.

    hoe invulling wordt gegeven aan het maatschappelijk verantwoord produceren met effectbeoordeling geur, gezondheid en ruimtelijke kwaliteit i.r.t. bestaande situatie, en in hoeverre wordt geproduceerd met respect voor mens en dier en in hoeverre wordt voldaan aan de gemeentelijke voorwaarden;

  • 4.

    welke maatregelen worden voorgesteld om met de uitbreiding de leefkwaliteit in ieder geval te waarborgen en waar mogelijk te versterken, waartoe ook een analyse is gemaakt van de omgeving

Het verzoek gaat vergezeld van concrete tekeningen van de gewenste uitbreiding en een situatietekening van de nieuwe situatie inclusief inpassing. In het verzoek wordt ook aangegeven in hoeverre de uitkomsten van de dialoog aanleiding hebben gegeven tot bijstelling van het uitbreidingsplan. Het principeverzoek bestaat uit een investeringsplan met gespecificeerde kostenopgave.

Het principeverzoek wordt beoordeeld door de gemeente. De gemeente bekijkt eerst of sprake is van een goede ruimtelijke ordening en vervolgens in hoeverre ondernemer rekening houdt met de belangen van z’n omgeving en of voldaan wordt aan het plussenbeleid. De gemeente stelt de ondernemer en de betrokkenen in de omgeving van het bedrijf op de hoogte. De gemeente geeft in het principebesluit het vervolgproces aan en maakt afspraken met de ondernemer over de plusinvestering(en), welke als voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan of wijzigingsplan en de uiteindelijke omgevingsvergunning wordt opgenomen.

4. (Ontwerp)bestemmingplan, -wijzigingsplan of -omgevingsvergunning

Op basis van het principebesluit wordt een ontwerp bestemmingsplan, -wijzigingsplan of een aanvraag om een omgevingsvergunning opgesteld.

4.7. Waarborging uitvoering plus-maatregelen

Uitgangspunt is de uitvoering van de aanvullende maatregelen te waarborgen. De te nemen maatregelen zijn over het algemeen fysiek van aard. De gemeente maakt

afspraken met de ondernemer over de uitvoering. Dit dient via een anterieure privaatrechtelijke overeenkomst te gebeuren inclusief boetebeding, en/of voorwaardelijke verplichtingen in het bestemmingsplan, wijzigingsplan of in een omgevingsvergunning.

De te treffen plusmaatregelen worden geborgd in:

  • 1.

    een privaatrechtelijke overeenkomst, inclusief een boetebeding;

  • 2.

    een voorwaardelijke plicht in het bestemmingsplan, of

  • 3.

    de voorschriften van een omgevingsvergunning.

5. UITWERKING PLUS-MAATREGELEN PER THEMA

5.1. Wensen vanuit de omgeving

De omgevingsdialoog vormt een wezenlijk onderdeel in de voorbereiding van ruimtelijke plannen en besluiten. Plusmaatregelen kunnen bepaald worden naar aanleiding van de inbreng vanuit de dialoog met de omgeving. Wensen van omwonenden van een niet-grondgebonden veehouderij hangen meestal samen met de directe leefomgeving.

Over het algemeen hebben wensen van omwonenden te maken met:

  • 1.

    Voorkomen van geluidhinder (door bedrijfsactiviteiten en verkeersbewegingen);

  • 2.

    Borgen van verkeersveiligheid (verkeersbewegingen en parkeren);

  • 3.

    Voorkomen of verminderen visuele hinder;

  • 4.

    Voorkomen of verminderen geurhinder (geurbelasting en geurbeleving) => dit valt onder het thema milieu;

  • 5.

    Emissies en immissies in relatie tot volksgezondheid (o.a. fijnstof en endotoxinen, zoönosen) => gezondheid wordt aangemerkt als basiskwaliteit.

Plusmaatregelen op basis van wensen uit de omgeving moeten fysieke maatregelen betreffen.

Wensen uit de omgeving hangen af van de specifieke situatie en inbreng van de omgeving. Enkele voorbeelden uit de praktijk:

  • -

    het maken van een passeerhaven op een (te) smalle weg;

  • -

    maatregelen binnen de inrichting waardoor vrachtwagens niet (meer) hoeven te parkeren of manoeuvreren op de openbare weg, bijvoorbeeld een extra inrit.

  • -

    Geluid reducerende maatregelen of voorzieningen (zoals bijvoorbeeld het vervangen van oude ventilatoren door nieuwe, stillere ventilatoren, het verplaatsen van een emissiepunt in afwaartse beweging van omwonenden of een inpandig laaddock).

Zoals in paragraaf 4.5 al staat toegelicht worden maatregelen die reeds verplicht zijn op basis van het bestemmingsplan, waaronder ‘een goede ruimtelijke ordening’ en landschappelijke inpassing, als basiskwaliteit aangemerkt en niet als plus-maatregel. Een veehouder is in veel gevallen niet verplicht om in het kader van ‘een goede ruimtelijke ordening’ een bestaande legale situatie aan te passen, terwijl omwonenden wel wensen dat een bepaalde situatie wordt aangepast. In dat geval is sprake van een maatschappelijke tegenprestatie / plus-maatregel. Omdat de wensen van omwonenden afhankelijk zijn van de specifieke situatie is de beoordeling van de gemeente Overbetuwe, of sprake is van basiskwaliteit of van een plus-maatregel, doorslaggevend.

Bepalen investeringsbedrag:

Een gespecificeerde kostenopgave van fysieke maatregelen en voorzieningen.

5.2. Landschap

5.2.1 Basiskwaliteit en plus-maatregelen

Een belangrijke opgave in de gemeente Overbetuwe bestaat uit het versterken van de kwaliteiten van het landschap en de identiteit van de verschillende landschapstypen. Het landschappelijk inpassingsplan (LOP) van de gemeente Overbetuwe geeft hiervoor de kaders. Extra kwaliteitsverbetering in het landschap op basis van het LOP kan dan ook als plusmaatregel worden ingezet. Het kan daarbij zowel gaan om aanleg van nieuwe elementen, maar ook om sloop van landschap ontsierende bebouwing en elementen.

Binnen het thema landschap komen vragen aan de orde als:

  • -

    ‘Is de locatie aantrekkelijk vormgegeven?’

  • -

    ‘Past het bij het karakter van het landschap?’

  • -

    ‘Wat ervaart de passant, de gebruiker of de bezoeker bij het zien van het object?’

Een kwaliteitsverbetering in het landschap, door bijvoorbeeld het terugbrengen van landschapselementen, zal ook resulteren in een toename van de biodiversiteit (voedsel en schuilgelegenheid voor insecten, vogels en andere dieren).

De ondernemer kijkt ten aanzien van de uitbreidingsplannen zorgvuldig naar het erf en het omliggende landschap (waarden van het landschap, cultuurhistorische waarden, natuurwaarden, beeldkwaliteit) en betrekt daarbij het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Overbetuwe.

Bij iedere uitbreiding dient op basis van het LOP sprake te zijn van een goede landschappelijke inpassing van de inrichting. Dit is een basiskwaliteit.

Basiskwaliteit:

  • Goede landschappelijke inpassing (op basis van het LOP);

  • Erfbeplantingen;

  • Onderhouds- en beheerskosten van erfbeplanting en landschapselementen (ook als dit plus-maatregelen zijn).

  • Gangbare architectuur van stallen;

  • Sloop van bebouwing om plaats te maken voor nieuwbouw.

Plus-maatregelen:

Alleen investeringen die significant meer opleveren aan kwaliteitsverbetering van het buitengebied dan de al verplichte landschappelijke inpassing van een bedrijf worden aangemerkt als plus-maatregelen. De investering dient conform het lokale landschapsbeleid (LOP) te worden besteed. In aansluiting op de specifieke doelen van het LOP:

  • Wandelpaden / ommetjes (incl. voorzieningen als bankjes, hekjes en bruggetjes)

  • Hoogstamboomgaarden

  • Natuurvriendelijke oevers

  • Poelen

  • Hagen

Vervolg plus-maatregelen:

  • Innovatieve architectuur, bijvoorbeeld behorend bij een duurzaam veehouderijconcept. Het gaat om de combinatie van architectuur, materialen en vormgeving. Het totaal plaatje moet kwaliteitswinst voor de omgeving opleveren.

  • Sloop van ontsierende bebouwing of elementen ter verbetering van de beeldkwaliteit.   

Bepalen investeringsbedrag:

  • Een gespecificeerde kostenopgave van fysieke maatregelen en voorzieningen bestaande uit o.a. aanleg-, arbeid- en materiaalkosten.

  • In een investeringsplan met situatietekening wordt nauwkeurig en gemotiveerd aangegeven waar de extra kwaliteitsverbetering wordt toegevoegd. Inzicht wordt gegeven in locatie voor de te realiseren landschapselementen, alsook in de termijn waarbinnen de investering wordt uitgevoerd. Het investeringsplan gaat vergezeld van een gespecificeerde kostenopgave, waaruit blijkt dat het te besteden bedrag volledig tegemoet komt aan de plusmaatregelen. 

  • Bij innovatieve architectuur wordt uitgegaan van investeringen die boven de kosten voor een gangbare en praktische stal uitstijgen. In dat geval kunnen de meerkosten van de investering worden meegerekend.

5.2.2 Deelgebieden

Het LOP bevat doelstellingen en opgaven waarbij in hoofdlijn gestreefd wordt naar:

  • In stand houden en versterken van de waardevolle samenhangen tussen kom-oeverwal-uiterwaarden en de dijken (gradiënten);

  • Behouden en versterken van de openheid, grootschaligheid en de kenmerkende weidebouw in de kommen, t.o.v. de kleinschalige structuur van de oeverwallen;

  • Waardevolle landschappelijke en historische elementen en structuren beter herkenbaar maken in het landschap;

  • Benutten van de landschappelijke en ecologische potenties van het watersysteem en de ondergrond;

  • Verbeteren van de overgangen tussen de stads- en dorpskernen en het platteland (recreatieve verbindingen en ruimtelijke kwaliteit).

Overbetuwe is opgedeeld in 16 deelgebieden. Per deelgebied is in het LOP de specifieke problematiek op het gebied van landschap in beeld gebracht. Aan de hand van een gekozen scenario is de visie per deelgebied vervolgens vertaald in concrete aanbevelingen en acties. Wanneer zich een initiatief voordoet binnen de gemeente, wordt de visie op deelgebiedsniveau geraadpleegd.

afbeelding binnen de regeling

5.2.3 Oeverwallen en open kommen

De niet-grondgebonden veehouderijen liggen in de gemeente Overbetuwe in het oeverwallenlandschap en in het open kommenlandschap. Voor beide landschapstypen geeft het LOP richtinggevende keuzemogelijkheden.

In het oeverwallenlandschap is het huidige agrarische grondgebruik divers en kleinschalig. Boomgaarden, boomkwekerijen en enkele kassen komen er voor. In de loop der jaren is het landschap minder kleinschalig geworden, ook al zijn de kavels niet noemenswaardig vergroot, het beeld is veranderd door het verdwijnen van de kavelbeplanting.

  • A.

    Kleinschalig oeverwallenlandschap:

    • -

      Kleinschalig met karakteristieke elementen als fruitbomen, boomgaarden, laanbeplanting, elzensingels en erfbeplanting.

    • -

      Waardevolle gradiënten (oa. open-dicht, hoog-laag, droog-nat) tussen stuwwallen, uiterwaarden-stroomruggen-kommen.

    • -

      Lintbebouwing in de dorpen Valburg en Slijk-Ewijk en in de buurtschappen Eimeren en Reeth, Lijnden. De kwaliteit zit in de contrasten tussen het omliggende open landschap en de beslotenheid van de linten met hoogopgaande erfbeplanting, kronkelige wegen. Daarnaast is in veel buurtschappen zicht op het landschap mogelijk.

    • -

      Landgoederen Loenen en Hemmen met bos en lanen. Binnen de landgoederen is een fraaie afwisseling te zien van open en besloten ruimten.

    • -

      De buitenplaatsen als De Mellard, huis Reeth, Biesterveld, Schoonderlogt, de Danenberg op de hogere plaatsen in het landschap.

In het open kommenlandschap is grootschaligere landbouw aanwezig, met name akkerbouw en veeteelt.

  • B.

    Open kommenlandschap

    • -

      Openheid, met name daar waar het contrast met de verdichte buurtschappen waarneembaar is. Vanuit de open ruimte is zicht mogelijk op de open kommen en op de stuwwallen bij Nijmegen en Arnhem.

    • -

      Aanwezigheid van zegen en pijpen, karakteristiek voor het nattere gebied.

    • -

      Wegen die recht aankomen op oude boerderijen en ruilverkavelingsbosjes.

Richtinggevende keuzemogelijkheden plus-maatregelen landschap:

Landschapstype

Elementen met betekenis voor de lokale natuurwaarde

 

Kleinschalig oeverwallenlandschap

afbeelding binnen de regeling

 

Natuurvriendelijke oevers

Wegbeplantingen

Wielen

Hoogstamboomgaarden

Hagen

Vochtige graslanden

Droge en vochtige struwelen

Akkers

 

Open kommenlandschap

afbeelding binnen de regeling

 

Lanen

Natuurvriendelijke oevers

Poelen

Erven en hagen

Vochtige graslanden

Vochtige struwelen

Bron: Landschapsontwikkelingsplan gemeente Overbetuwe, hoofdstuk 4 toetsingskader

5.2.3 Voorbeeldberekening

Navolgend een voorbeeld van plus-maatregelen waarbij uitgegaan wordt van indicatieve richtbedragen. De verantwoording van de daadwerkelijke plus-investeringen moet plaatsvinden op basis van daadwerkelijke prijsopgaven en/of actuele richtbedragen.

Voorbeeld:

Ondernemer heeft een bestaande veehouderij en wil uitbreiden met een nieuwe stal voor niet-grondgebonden veehouderij. Voor een uitbreiding van het bouwvlak van 1.000 m2 bedraagt het investeringsbedrag voor plus-maatregelen €15.000,- excl. btw. De ondernemer moet op basis van het lokale plussenbeleid binnen minimaal twee thema’s een plus-investering doen. Naar aanleiding van wensen uit de omgeving (thema 1) wordt al een plus-investering gedaan in de vorm van bijvoorbeeld extra geluid reducerende maatregelen (een investering van €7.000,-). Hij moet dus nog minimaal €8.000,- aan plus-maatregelen in een tweede thema, in dit voorbeeld het thema landschap.

Het bedrijf ligt in het kleinschalig oeverwallenlandschap. Rondom de nieuwe stal moet op basis van het LOP nieuwe erfbeplanting aangeplant worden. Deze erfbeplanting is nodig voor een goede landschappelijke inpassing van de nieuwe stal in het oeverwallenlandschap en wordt beschouwd als basiskwaliteit. De investering in deze erfbeplanting telt dan ook niet mee als plus-investering.

Ondernemer overweegt de volgende extra landschappelijke elementen:

  • een hoogstamboomgaard met een oppervlak van maximaal 1.400 m2;

  • een haag rondom de hoogstamboomgaard van maximaal 150 strekkende meter;

  • of een natuurvriendelijke oever van maximaal 100 strekkende meter.

afbeelding binnen de regeling

Voorbeeld natuurvriendelijke oever (links) en hoogstamboomgaard met hagen (rechts)

Voorbeeldberekening investeringsbedrag hoogstamboomgaard met hagen:

De totale aanlegkosten van een hoogstamboomgaard (bestaande uit hoogstamfruitbomen, afrastering en boomkorven) bedragen €220,- per are. Bij een boomgaard van 1.400 m2 bedraagt het investeringsbedrag voor de hoogstamboomgaard: €3.080,-. Rondom de boomgaard wordt 150 meter aan haag aangelegd. Bij 3 stuks per strekkende meter kost de aanplant €5,- per strekkende meter. Hierbij opgeteld €500,- aan arbeids- en materiaal kosten. Het investeringsbedrag voor de haag bedraagt €1.250,-. De totale investeringsbijdrage voor de hoogstamboomgaard met hagen als plus-maatregel bedraagt: €4.330,- excl. btw.

Voorbeeldberekening investeringsbedrag natuurvriendelijke oevers:

De kosten van de aanleg van een natuurvriendelijke oever worden bepaald door breedte en lengte van de aan te leggen oever en de hoogte van de kosten. De kosten per strekkende meter zijn doorgaans lager wanneer een grotere lengte oever wordt gerealiseerd. Als normbedrag kunnen de kosten voor de aanleg van een eenvoudige onverdedigde oever worden aangehouden. De kosten voor aanleg van de oever kunnen variëren van €20,- tot €80,- per strekkende meter. Uitgaande van de veelal aangehouden norm van € 45,- per strekkende meter bedraagt het investeringsbedrag bij een lengte van 100 meter: €4.500,- excl. btw. Deze investering is niet voldoende om te voldoen aan de minimale plus-investering.

Uitgaande van een verplichte plus-investering van minimaal €15.000,- excl. btw en de keuze voor een plus-investering binnen het thema ‘wensen uit de omgeving’ van €7.000,- excl. btw, wordt met de investering in het tweede thema ‘landschap’ van €8.830,- in een hoogstamboomgaard met hagen en natuurvriendelijke oevers voldaan aan de investeringsverplichting van het plussenbeleid.

5.3. Milieu

5.3.1 Basiskwaliteit en plus-maatregelen

Het gaat bij aanvullende maatregelen ten aanzien van het thema milieu niet om de gangbare emissie reducerende technieken of al voorgeschreven toepassing van gangbare Best Beschikbare Technieken (BBT). Ter referentie kan bijvoorbeeld gekeken worden naar kolom C van “Besluit emissiearme huisvesting” waarin gewenste grenswaarden (in dit geval voor ammoniak) worden genoemd gebaseerd op verdergaande emissie reducerende maatregelen (BBT++).

De ondernemer moet aantonen waarom zijn maatregel voor een plus in aanmerking komt en moet dat expliciet maken. Het gaat ook bij het thema milieu om fysieke maatregelen die verder gaan dan standaardmaatregelen.

Het landelijk ammoniakbeleid zorgt de komende jaren voor een vermindering van de ammoniakemissie vanuit stallen en het toepassen van de best beschikbare technieken ten aanzien van ammoniakuitstoot. Ammoniak reducerende maatregelen vallen daardoor binnen de vaste randvoorwaarden voor uitbreiding van veehouderijen. Ook het voldoen aan de Wet natuurbescherming en (nieuw) stikstofbeleid is een randvoorwaarde voor uitbreiding van veehouderijen. Maatregelen die getroffen moeten worden om hieraan te kunnen voldoen worden aangemerkt als basiskwaliteit. Het is niet noodzakelijk om een nog verdergaande reductie van ammoniakemissie en/of stikstofdepositie te stimuleren via het gemeentelijk plussenbeleid van Overbetuwe.

Binnen het thema milieu kunnen plus-maatregelen ten aanzien van geur en fijnstof worden gekozen, aangezien deze milieuaspecten de omgevingskwaliteit (woon- en leefklimaat) voor de omwonenden van de niet-grondgebonden veehouderij direct beïnvloeden.

Geur

Basiskwaliteit geur:

  • Voldoen aan geldende geurnormen voor de voorgrondbelasting van geur, op basis van de geldende normen in Overbetuwe (op dit moment, maart 2019, zijn dat de normen zoals opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij).

  • Voldoen aan de gemeentelijke normen en beleidsregels m.b.t. cumulatie van geur (achtergrondbelasting). Op dit moment (maart 2019) zijn dat de normen en beleidsregel zoals deze zijn opgenomen in de Geurgebiedsvisie 2018 en Beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder van de gemeente Overbetuwe.

  • Toepassing van de wettelijke eisen (Wet geurhinder en veehouderij of Activiteitenbesluit) en na invoering van de Omgevingswet, de uitvoeringsregels van de Omgevingswet m.b.t. het thema geur en veehouderij. Onderdeel van de huidige Wet geurhinder en veehouderij is de zogenaamde ‘50%-regel’ (kortgezegd: de behaalde geurwinst voor de helft weer opvullen in overbelaste situaties, waardoor de overbelaste situatie blijft bestaan).

Plus-maatregelen geur:

  • Het verder reduceren van de geurbelasting: in door de betreffende veehouderij veroorzaakte overbelaste situaties tot een geurbelasting die ligt onder de geldende geurnormen; meer geurreductie dan wettelijk verplicht op basis van de wettelijke eisen in combinatie met de geldende geurnormen en de gemeentelijke beleidsregel. Bijvoorbeeld reductie van de voorgrondbelasting in het buitengebied van 12 OU/m3 (norm is 8 OU/m3) tot een voorgrondbelasting van 6 OU/m3.

  • Het verder reduceren van de geurbelasting tot een situatie onder de GGD-advieswaarden: maximaal 5 OU/m3 in het buitengebied en maximaal 2 OU/m3 in woonkernen).

De veehouder bepaalt zelf op welke wijze de geurreductie behaald wordt.

De volgende maatregelen kunnen een verdergaande geurreductie bewerkstelligen:

  • Emissiearme stalsystemen en/of toepassen van luchtwassers met een zo hoog mogelijke maximale geurreductie, welke verder gaan dan de gangbare best beschikbare technieken en wettelijke normen (toepassen BBT++).

  • Combineren van een emissiearm stalsysteem in combinatie met een luchtwasser (is afhankelijk van de diercategorie of dit een extra geurreductie bewerkstelligt).

  • Gunstige(re) emissiepuntparameters die de geurbelasting op geurgevoelige objecten verlagen, onder de voorwaarden dat deze maatregelen praktisch en technisch uitvoerbaar zijn, niet resulteren in onevenredige nadelige gevolgen voor andere milieuaspecten (bijvoorbeeld geluid en energie) en de geurwinst te waarborgen is (bijvoorbeeld verschuiven van emissiepunten, verhogen van emissiepunten of creëren van hogere uittredesnelheden).

Bepalen investeringsbedrag geur:

Een gespecificeerde kostenopgave van maatregelen en voorzieningen.

Fijn stof

De landelijke regelgeving voorziet in het toepassen fijnstof reducerende maatregelen voor nieuwe en uit te breiden pluimveestallen (toepassen van BBT+/BBT++). Voor bestaande pluimveestallen en overige niet-grondgebonden veehouderijen gelden hiervoor geen wettelijke verplichtingen. Lokaal kan met name bij varkens en pluimveebedrijven wel sprake zijn van een te hoge blootstelling aan fijnstof, wat opgelost kan worden door een afname in fijnstof emissie en/of vergroten van de afstand van emissiepunt woningen of andere te beschermen objecten.

Fijnstof

Basiskwaliteit fijnstof:

  • Voldoen aan het Besluit emissiearme huisvesting.

  • Voldoen aan wettelijke grenswaarden, behalve bedrijven die bij plus-maatregelen benoemd zijn.

Plus-maatregelen fijnstof:

  • Bedrijven met bronbijdrage van ≥1,2 µg/m3 en/of bedrijven met een vergunde fijnstof emissie van ≥ 800 kg PM10, die de fijnstof emissie en -immissie reduceren door toepassing van:

    • o

      fijnstof reducerende technieken, bijvoorbeeld filtersysteem, gecombineerde luchtwassers, waterwassysteem, ionisatie in de stal, oliefilm, droogtunnels. Dit kan ook een combinatie van verschillende fijnstof reducerende technieken zijn.

    • o

      Gunstige(re) emissiepuntparameters die fijnstof immissies op woningen en andere te beschermen objecten verlagen, onder de voorwaarden dat de ondernemer aantoont dat deze maatregelen praktisch en technisch uitvoerbaar zijn, niet resulteren in onevenredige nadelige gevolgen voor andere milieuaspecten (bijvoorbeeld geluid en energie) en dat de beoogde reducties te waarborgen zijn (bijvoorbeeld verschuiven van emissiepunten, verhogen van emissiepunten of creëren van hogere uittredesnelheden).

Bepalen investeringsbedrag fijnstof:

Een gespecificeerde kosten opgave van maatregelen en voorzieningen.

5.3.2 Toepasbare geur- en fijnstof reducerende technieken

Op dit moment kunnen emissies van geur en fijn stof uit de niet-grondgebonden veehouderij worden gereduceerd door end-of-pipe maatregelen en/of bronmaatregelen 3 :

Luchtwassers:

  • Chemische luchtwassers (pluimvee, varkens en vleeskalveren), 30% geurreductie en gemiddeld 35% fijnstof reductie;

  • Biologische luchtwassers (pluimvee, varkens en vleeskalveren), 45% geurreductie en gemiddeld 60-75% fijnstof reductie;

  • Gecombineerde luchtwassers (varkens en vleeskalveren), met 30% en 45% geurreductie (afhankelijk van type) en gemiddeld 80% fijnstof reductie.

De geurbelasting kan worden gereduceerd door de volgende maatregelen:

  • Het ombuigen van de ventilatiestroom van horizontaal naar verticaal

  • Het vergroten van de uitstroomsnelheid

  • Het verhogen van het emissiepunt (schoorsteenvorming)

  • Het verplaatsen van het emissiepunt (verder verwijderd van geurgevoelige objecten).

Dit zijn aanpassingen aan stallen om (via atmosferische verdunning) tot een zo klein mogelijke geurbelasting voor de omgeving te komen.

Geuremissies uit varkensstallen kunnen worden gereduceerd door bijvoorbeeld de volgende bronmaatregelen:

  • Roosters met goede doorlaat toepassen (o.a. metalen driekantroosters; diverse Rav-codes D)

  • Verkleind emitterend oppervlak kelder (o.a. stankafsluiters en schuine putwanden; diverse Rav-codes D)

  • Toplaag mengmest in kelder koelen (Koeldeksysteem, o.a. Rav D 3.2.3)

  • Mestbanden onder roostervloer (Kempfarmsysteem, Rav D 3.2.16)

  • Drijvende ballen in mest in kelder (Balansballensysteem, Rav D 4.1)

  • Mestopvang in water (Cavardosysteem, Rav D 3.2.5)

  • Mest in kelder aanzuren (o.a. Rav D 3.2.2)

Met uitzondering van de drijvende ballen, hebben voorgaande maatregelen een geuremissiefactor die 22% lager is dan van gangbare vleesvarkensstallen (Rav D 3.100).

Geur en fijnstof emissies uit pluimveestallen kunnen worden gereduceerd door bijvoorbeeld de volgende toepasbare bronmaatregelen:

  • Dunnere meststrooisellaag d.m.v. strooiselmestschuiven:

In recent onderzoek is vastgesteld dat het dun houden van de strooiselmestlaag in volièrestallen voor leghennen (max. 2-3 cm) in emissiereducties resulteert van circa 20% voor fijnstof en ammoniak. Mogelijk reduceert deze techniek ook geur door het verminderen van de hoeveelheid geurbron: metingen tenderen naar een beperkte geurreductie (6 tot 26%), maar deze reductie is niet statistisch significant en daarmee onzeker. Om het geurreductiepercentage met een grotere mate van betrouwbaarheid vast te stellen en op te nemen in de regelgeving, zijn aanvullende geurmetingen nodig. De bereidheid van legpluimveehouders om deze maatregel te implementeren is groot.

  • Frequent afdraaien mestbanden (dagelijks of vaker i.p.v. wekelijks of 2x p.w.):

Deze maatregel vermindert de aanwezigheid van bandenmest in pluimveestallen als bron van geur. De maatregel is toepasbaar in alle huisvestingssystemen voor pluimvee met mestbanden en in zowel bestaande als nieuwe stallen. De maatregel reduceert geur en ammoniak, maar geen fijnstof.

9.1.2 Voorbeelden van perspectiefvolle stalsystemen

Emissiearme stalsystemen / bronmaatregelen:

  • Varkenstoilet. In vleesvarkenstallen met een zogenaamd varkenstoilet kunnen hokbevuiling en de daaraan verbonden (geur)emissies vermoedelijk worden gereduceerd door gebruik te maken van het zindelijke gedrag van varkens. Voor het beschikbaar komen van reductiepercentages voor ammoniak en geur is emissieonderzoek op vleesvarkensbedrijven noodzakelijk.

  • Verlagen debiet (en emissies) door luchtconditionering. Door luchtconditionering kan het ventilatiedebiet worden verminderd en – ten dele – vermoedelijk ook de emissies (als product van debiet maal concentratie) door minder gunstige condities voor vervluchtiging van geurcomponenten en ammoniak en gunstiger condities voor sedimentatie van stofdeeltjes. Daarnaast maakt een kleiner luchtdebiet kleiner gedimensioneerde en goedkopere end-of-pipe oplossingen mogelijk. Deze oplossingsrichting wordt reeds toegepast in sommige pluimveestallen maar kan uitgebreid worden naar meer diercategorieën. Het is een oplossingsrichting voor de langere termijn.

End-of-pipe maatregelen:

  • Nabehandeling met koude plasmatechnologie

  • Fotokatalytische nabehandeling

    Voor beide technieken geldt dat er internationaal slechts enkele studies uitgevoerd zijn naar de effectiviteit en toepassing in de veehouderij. Verder onderzoek en doorontwikkeling is noodzakelijk om deze technieken te optimaliseren en inpasbaar te maken voor veehouderijbedrijven. Het zijn beide oplossingsrichtingen voor de langere termijn.

  • Afgescheiden strooiselruimten in de stal: De strooiselmestlaag vormt in pluimveestallen de belangrijkste bron van stofdeeltjes, endotoxinen, micro-organismen, ammoniak en geur. Door strooiselruimten voor “vuil gedrag” (stofbaden, scharrelen) te scheiden van “ schoon gedrag” (eten, drinken, leggen en rusten) kunnen emissies van leghennenstallen vermoedelijk belangrijk worden gereduceerd. Verdere uitwerking van deze oplossingsrichting voor nieuwe stalontwerpen en mogelijk tevens bestaande stallen, vereist samenwerking tussen onderzoekers, bedrijfsleven, stalinrichters en pluimveehouders. Het is een oplossingsrichting voor de langere termijn.

5.4. Dierenwelzijn

5.4.1 Basiskwaliteit en plus-maatregelen

Verbetering van het dierenwelzijn draagt bij aan een maatschappelijk verantwoorde veehouderij. Bij de toepassing van het plussenbeleid gaat het bij het thema dierenwelzijn om fysieke maatregelen die verder gaan dan standaard beleid. Aanvullende fysieke maatregelen zijn met name gericht op:

  • Het bieden van meer leefruimte per dier;

  • Het bieden van een buitenuitloop voor de dieren;

  • Het vergroten van de brandveiligheid van de stallen.

Maatregelen ter verbetering van dierenwelzijn zullen in het kader van de omgevingsdialoog en het draagvlak in de directe omgeving niet altijd hoog scoren, omdat deze maatregelen doorgaans geen ruimtelijke invloed hebben en soms zelfs leiden tot een grotere ruimtebehoefte bij de initiatiefnemer. Dit neemt niet weg dat maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn aangemerkt kunnen worden als plus-maatregelen.

Gecertificeerde keurmerken

Bij deelname aan een gecertificeerd keurmerk zijn de fysieke maatregelen ter verbetering van dierenwelzijn, zoals het bieden van meer leefruimte per dier of het bieden van een buitenuitloop, slechts een onderdeel van een totaalpakket aan maatregelen. Zo geven bijvoorbeeld de Maatlat Duurzame Veehouderij, het Beter Leven Keurmerk en SKAL aan welke stalsystemen als diervriendelijke stalconcepten kunnen worden beschouwd. Deelname aan gecertificeerde keurmerken biedt de ondernemer fiscaal voordeel, een betere opbrengstprijs en afzetzekerheid, maar vraagt ook een grotere investering en hogere (jaar)kosten dan bij gangbare veehouderij.

Alleen deelname aan gecertificeerde keurmerken en labels wordt gezien als plus-maatregel binnen het thema dierenwelzijn. Het waarderen van niet-gecertificeerde maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn is voor de gemeente geen eenvoudige zaak, aangezien deze beoordeling een expert-inschatting betreft. Bij gecertificeerde keurmerken en labels heeft deze beoordeling reeds plaatsgevonden door een onafhankelijke instantie en vindt ook fysieke controle plaats door een onafhankelijke instantie. Deze onafhankelijke instanties beheren ook de criteria die garanderen dat daadwerkelijk sprake is van een meerwaarde voor dierwelzijn.

Deelname aan IKB (Integrale Keten Beheersing; IKB is het kwaliteitsbeheersingssysteem in de Nederlandse vee-, vlees- en eiersector) is weliswaar een zelfstandig certificaat voor extra maatregelen, maar vormt veelal de gangbare veehouderijpraktijk. Deelname aan IKB wordt dan ook beschouwd als vaste randvoorwaarde.

Brandveiligheid

De aandacht voor dierwelzijn en de impact van stalbranden is de laatste jaren sterk toegenomen. De maatschappij vraagt om een duidelijke aanpak om stalbranden tot een minimum te beperken met een nieuw plan. Het actieplan brandveilige veestallen 2018-2022 moet hieraan bijdragen.

De afgelopen jaren zijn o.a. de wettelijke eisen voor nieuwe stallen aangescherpt, is het bewustzijn van veehouders ten aanzien van brandveiligheid vergroot en worden stalbranden beter geregistreerd.

Ondernemers kunnen extra (niet-verplicht voorgeschreven) maatregelen nemen om de kans op een stalbrand en het aantal dieren dat omkomt bij een brand te verminderen en daarmee ook het gevaar voor de omgeving te verminderen (denk hierbij aan vrijkomende gevaarlijke stoffen zoals asbest of kans op brandoverslag).

Door bij een uitbreidingsplan meer ruimte te creëren tussen stallen wordt de kans op brandoverslag verkleind. Ook door afzonderlijke ruimtes voor elektrische installaties te realiseren wordt de kans op brand verkleind, maar is wel meer ruimte nodig. Bouwvlakgrootte vormt in de praktijk vaak een beperking. Het plussenbeleid biedt deze ruimte wel, waardoor extra fysieke maatregelen ter verbetering van de brandveiligheid die meer ruimte vragen, aangemerkt kunnen worden als plus-maatregel.

Basiskwaliteit:

  • Wettelijke huisvestingsvereisten, minimale oppervlaktenormen (Besluit en Regeling Houders van dieren)

  • Eisen IKB worden beschouwd als gangbare praktijk

  • Minimale vereisten brandveiligheid stallen (voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit, compartimentering, ongediertebestrijding, periodiek onderhoud elektrische installaties, periodieke elektrakeuring bij zowel bestaande als nieuwe stallen)

Plus-maatregelen:

  • Deelname aan gecertificeerde keurmerken die ten aanzien van dierenwelzijn verdergaande (fysieke) maatregelen voorschrijven dan de toepassing in de gangbare praktijk en waarbij certificering en controle uitgevoerd en geborgd wordt door onafhankelijke instanties.

  • Extra (niet-verplichte) maatregelen ter verbetering van brandveiligheid van stallen (bijvoorbeeld meer compartimenteren dan dat verplicht is, extra branddeuren, vroegtijdig vervangen van verouderde elektrische installaties in bestaande stallen, hittemelders, een watermistinstallatie, een sprinklerinstallatie in de technische ruimte etc.)

Bepalen investeringsbedrag:

Een gespecificeerde kostenopgave van de fysieke maatregelen en voorzieningen.

5.4.2 Keurmerken (voorbeelden)

Fysieke maatregelen die onderdeel uit maken van gecertificeerde keurmerken of labels ter verbetering van dierenwelzijn kunnen als plus-maatregelen worden aangemerkt onder de voorwaarde dat de certificering en (fysieke) controle uitgevoerd wordt door onafhankelijke instanties. Navolgend een toelichting bij twee bekende keurmerken: MDV en Beter Leven. Naast deze voorbeelden zijn nog meer gecertificeerde keurmerken en labels op gebied van dierenwelzijn beschikbaar.

Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV)

Deelname aan de MDV draagt bij aan de verduurzaming van de veehouderij. MDV-stallen hebben een lagere milieubelasting en maatregelen voor diergezondheid en dierwelzijn. Een MDV-stal voldoet aan strenge duurzaamheidseisen op de thema’s:

  • Ammoniakemissie

  • Bedrijf & omgeving

  • Brandveiligheid

  • Diergezondheid

  • Dierenwelzijn

  • Fijnstof

  • Klimaat

Deelname aan de MDV betekent dat in minimaal twee thema’s (milieu en dierenwelzijn) extra investeringen gedaan worden. De werkelijke investering in een MDV-stal zal de minimale investeringsbijdrage voor het plussenbeleid overschrijden, waardoor bij deelname aan de MDV direct kan worden vastgesteld dat voldaan wordt aan het plussenbeleid. Certificering en (fysieke) controle vindt plaats door onafhankelijke instanties. Voor certificering moeten een aantal stappen doorlopen worden:

  • 1.

    Afsluiten van een contract met een door de ondernemer geselecteerde certificatie-instelling.

  • 2.

    Stal-ontwerpcertificaat

  • 3.

    Stal-certificaat

Het stal-ontwerp-certificaat dient als basis voor het plussenbeleid, onder de voorwaarde dat het stal-certificaat ook wordt verkregen. Het stal-certificatiemoment vindt pas plaats na oplevering en ingebruikname van de MDV-stal. Het stal-certificaat dient te zijn afgegeven binnen twee jaar na afgifte van het stal-ontwerpcertificaat.

www.maatlatduurzameveehouderij.nl

Beter Leven

Het Beter Leven Keurmerk kan als extra investering in dierwelzijn aangemerkt worden, maar richt zich geheel op dierwelzijn en niet op de andere thema’s. Het Beter Leven Keurmerk is een keurmerk voor vlees, kip en eieren en werd in 2007 gelanceerd door de Dierenbescherming. Het keurmerk beoogt consumenten te helpen bij het maken van een diervriendelijke keuze, door middel van een drie-sterrensysteem.

Het Beter Leven keurmerk stimuleert veehouders, slachterijen en supermarkten om dieren een beter leven te geven. Per diersoort zijn er criteria opgesteld. Er wordt onderscheid gemaakt tussen 6 diersoorten: varkens, vleeskuikens, leghennen (voor de dieren), vleesrunderen, vleeskalveren en kalkoenen. Veel eisen voor de eerste ster gaan over beter voer, meer ruimte in de stal en daglicht. Bij de verdere eisen staan vaak eisen over kortere transporttijd, tragere groei, langere tijd bij de moeder na geboorte en buitenruimte. Bij varkens zijn er ook eisen over speelmateriaal.

De Dierenbescherming heeft de intake en borging van het Beter Leven keurmerk ondergebracht bij een aparte uitvoeringsorganisatie; de Stichting Beter Leven keurmerk.

https://beterleven.dierenbescherming.nl/https://beterleven.dierenbescherming.nl.

5.5. Duurzame energie

Nota Overbetuwe Klimaatneutraal met als doel in 2030 een klimaat neutrale gemeente. Dit kan gestimuleerd worden met plus-maatregelen. Bijvoorbeeld het plaatsen van zonnepanelen op het dak van de bedrijfsgebouwen waarbij de gemeenschap meedeelt in de opbrengst. Op deze manier kan door tussenkomst van de gemeente een bijdrage worden geleverd aan de landschappelijke kwaliteit op basis van de plaatsing van (extra) zonnepanelen. Hierbij is dan wel niet zozeer sprake van een mogelijke afname van directe milieuhinder in de omgeving, maar wel van een maatregel die aansluit op de duurzaamheidsdoelstelling uit het gemeentelijke milieubeleid.

Plusinvesteringen:

  • Maatregelen op het gebied van duurzame energie die bijdragen aan klimaatdoelen en substantieel ten goede komen aan het algemeen nut.

    Co-vergisting van mest draagt niet bij aan klimaatdoelen, een beter milieu en een goede bodemopbouw en wordt niet aangemerkt als plus-investering.

Bepalen investeringsbedrag:

  • Een gespecificeerde kosten opgave van fysieke maatregelen en voorzieningen. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden wat de feitelijke financiële tegenprestatie is rekening houdend met inverdieneffecten en wat dit oplevert voor de omgeving.

6. VEEHOUDERIJ IN DE GEMEENTE OVERBETUWE

Dit hoofdstuk bevat geen beleidsregels, maar actuele achtergrondinformatie ten aanzien van de veehouderij in de gemeente Overbetuwe.

6.1. Huidige situatie

De gemeente Overbetuwe telt 176 veehouderijen (inventarisatie vergunde rechten najaar 2017). De ligging van deze veehouderijen naar soort en omvang is weergegeven in onderstaande afbeelding. De kaart is bijgevoegd als bijlage A.

De gemeente Overbetuwe beschikt niet over een actueel digitaal veehouderij bestand met gegevens van alle veehouderijen. Daarom zijn de basisgegevens uit het provinciale bestand met gegevens over de vergunde rechten van veehouderijen als uitgangspunt genomen. Deze gegevens zijn in het kader van de geurgebiedsvisie (vastgesteld in 2018) in overleg met de Omgevingsdienst Regio Arnhem geactualiseerd en bijgewerkt tot een voor het beoogde gebruiksdoel voldoende actueel en bruikbaar bestand.

afbeelding binnen de regeling

Figuur: Veehouderijbedrijven naar type en omvang in de gemeente Overbetuwe (jaar 2017)

Het merendeel van de veehouderijbedrijven in Overbetuwe betreft melkrundbedrijven of bedrijven met overig rundvee (zoogkoeien, jongvee etc). Daarnaast zijn er veel, overwegend kleine bedrijven met paarden, schapen en gemengde bedrijven met meerdere diersoorten (al dan niet met intensive tak). Bij de grotere bedrijven zijn ook de melkveehouderijen in de meerderheid. In totaal zijn er 37 intensieve veehouderijen. Hieronder zijn 18 grotere (>140 Nge) intensieve veehouderijen, met varkens, kippen, geiten, nertsen of vleeskalveren. Voor het merendeel zijn het bedrijven met pluimvee of varkens, maar er zijn ook (nog) 5 nertsenhouderijen en 4 geitenhouderijen.

De veehouderijen liggen verspreid in het buitengebied, veelal op afstand ven bebouwde kommen. Er is geen sprake van een sterke concentratie van (iv-) bedrijven in specifieke delen van het buitengebied. De verdeling van de veehouderijen naar type en omvang is weergegeven in onderstaande tabel.

Economische omvang NGE

type bedrijf

 0 - 70

 70 - 140

 140 - 300

 300 - 600

totaal

melk-/ overig rundvee

23

41

23

4

91

vleeskalveren

4

0

1

0

5

varkens

6

2

2

0

10

pluimvee

4

3

5

1

13

geiten

0

0

4

0

4

nertsen

0

0

2

3

5

gemengd

9

3

3

1

16

paarden

18

9

0

0

27

schapen

5

0

0

0

5

totaal

69

58

40

8

176

Tabel: Veehouderij in de gemeente Overbetuwe naar type en omvang (jaar 2017)

6.2. Trends en ontwikkelingen

Het aantal agrarische bedrijven in de gemeente Overbetuwe neemt af. Agrarische bedrijfsgebouwen komen leeg te staan. Bij de agrarische bedrijven die zich richten op de toekomst ligt de nadruk op specialisatie en groei. De verwachting is dat het aantal niet-grondgebonden veehouderijen verder zal afnemen, maar dat op bedrijfsniveau een verdere schaalvergroting zal plaatsvinden. Schaalvergroting is nodig om extra te kunnen investeren in kwaliteit (zoals het verminderen van negatieve effecten op de leefomgeving en verbeterd dierwelzijn). Sturen op maximale oppervlaktematen van agrarische bouwvlakken voor niet-grondgebonden veehouderij staat schaalvergroting en daarmee sturen op doelen en kwaliteit in de weg.

In de gemeente zijn (nog) vijf bedrijven met nertsen gevestigd. Dit zijn bedrijven van aanzienlijke omvang. De pelsdierhouderij is in Nederland verboden per 1 januari 2024 en de nertsenhouders mogen tot 1 januari 2024 onder bepaalde voorwaarden het pelsdierbedrijf voortzetten, maar mogen niet meer oprichten of uitbreiden. Er is een subsidieregeling voor het slopen en/of ombouwen van stallen of gebouwen. Ombouwen naar een ander soort landbouwbedrijf behoort tot de mogelijkheden. In de gemeente zijn vier actieve geitenhouderijen gevestigd. In afwachting op resultaten van het vervolgonderzoek Volksgezondheid en Veehouderij (VGO3) is uitbreiden, oprichten en omschakelen van en naar geiten niet toegestaan.

Naast het gemeentelijk beleid en de provinciale Omgevingsvisie en –verordening Gelderland hebben landelijke beleidskaders ook aanzienlijke invloed op de ontwikkelingsmogelijkheden voor de veehouderij; het Besluit emissiearme huisvesting, de Wet natuurbescherming en regelgeving ten aanzien van geur en fijnstof. Ook spelen de mogelijke gezondheidseffecten een steeds belangrijkere rol.

6.2.1 Ammoniak

Besluit emissiearme huisvesting dierenverblijven (Beh)

Het Besluit emissiearme huisvesting dierenverblijven heeft tot doel de emissie uit dierenverblijven zoveel mogelijk te beperken. In het besluit zijn maximale emissiewaarden voor ammoniak en fijnstof voor huisvestingssystemen in dierenverblijven opgenomen. Alleen huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde, zijn toegestaan. De laagste maximale emissiewaarde (kolom C) voor varkens, kippen/kalkoenen en vleeskalveren is van toepassing op dierenverblijven die worden opgericht, uitgebreid of vervangen op of na 1 januari 2020. Per 1 januari 2020 moeten alle veehouderijen voldoen aan maximale emissiewaarden voor ammoniak. De verwachting is dat veel kleine en middelgrote pluimvee- en varkensbedrijven met verouderde stallen gestopt zijn op 1 januari 2020.

Wet natuurbescherming (Wnb)

Overbetuwe wordt begrensd door de Rijn en de Waal, twee rivieren waarvan grote delen (en de oevers) opgenomen zijn in Natura 2000 gebied Rijntakken. Daarnaast ligt Overbetuwe op geringe afstand van de grenzen van Natura 2000 gebied de Veluwe.

De Wet natuurbescherming regelt de uitstoot ammoniak uit stallen van veehouderijen en de hieraan gerelateerde stikstofdepositie op Natura2000 gebieden en heeft indirect gevolgen voor ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen en de toegepaste stalsystemen.

Het landelijk ammoniakbeleid zorgt de komende jaren voor een vermindering van de ammoniakemissie vanuit stallen en het toepassen van de best beschikbare technieken ten aanzien van ammoniakuitstoot. Ammoniak reducerende maatregelen vallen daardoor binnen de vaste randvoorwaarden voor uitbreiding van veehouderijen. Ook het voldoen aan de Wet natuurbescherming en (nieuw) stikstofbeleid is een randvoorwaarde voor uitbreiding van veehouderijen. Maatregelen om hieraan te kunnen voldoen worden aangemerkt als basiskwaliteit.Het is niet noodzakelijk om een nog verdergaande reductie van ammoniakemissie en/of stikstofdepositie te stimuleren via het lokaal plussenbeleid.

6.2.2 Geur

Voorgrondbelasting geur

De Wet geurhinder en veehouderij en de Geurgebiedsvisie 2018 Wet geurhinder en veehouderij en de Beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder van de gemeente Overbetuwe (vastgesteld op 26 februari 2019) vormen in de gemeente Overbetuwe het toetsingskader ten aanzien van het milieuaspect geur. De gemeente Overbetuwe heeft geen gemeentelijke geurverordening met afwijkende geurnormen voor de voorgrondbelasting vastgesteld. In het buitengebied van Overbetuwe gelden voor de niet-grondgebonden veehouderij de wettelijke geurnormen van 8 OUE voor het buitengebied en 2 OUE voor de bebouwde kom. Op navolgende kaart is te zien waar lokaal de voorgrondbelasting mogelijk de wettelijke geurnorm overschrijdt.

afbeelding binnen de regeling

Figuur: Indicatieve voorgrondbelasting t.o.v. landelijke normen (bron: Geurgebiedsvisie 2018)

Achtergrondbelasting geur

Over het algemeen is in de gemeente Overbetuwe sprake van een lage cumulatieve geurbelasting en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor 72 geurgevoelige objecten in de gemeente Overbetuwe is er sprake van een beoordeling van het leefklimaat ten aanzien van geur van “matig” of lager. Dit is 0,3% van het totaal aantal geurgevoelige objecten. Voor 12 geurgevoelige objecten geldt dat er op basis van de indicatieve achtergrondbelasting wel sprake van een beoordeling leefklimaat van “slecht” of lager. De hoge achtergrondbelasting wordt voornamelijk veroorzaakt door de meest nabijgelegen veehouderij. Er is in Overbetuwe niet of nauwelijks sprake van overbelaste situaties ten gevolge van de cumulatie van geur door meerdere veehouderijen.

Op navolgende kaart is op basis van de (indicatieve) achtergrondbelasting het woon- en leefklimaat inzichtelijk gemaakt.

afbeelding binnen de regeling

Figuur: Woon- en leefklimaat o.b.v. huidige (indicatieve) achtergrondbelasting

(bron: Geurgebiedsvisie 2018)

Overbelast en toch uitbreiden?

Wanneer een veehouderij voor wat betreft geurbelasting op slot zit, betekent dit in de praktijk niet dat uitbreidingen onmogelijk zijn. Door bijvoorbeeld het plaatsen van een luchtwasser reduceert een veehouderij zijn geuremissie en is uitbreiding toch mogelijk. Onder de huidige wetgeving (de zogenaamde 50% regeling) is het mogelijk om in overbelaste situaties uit te breiden zonder dat er na de uitbreiding wordt voldaan aan de geldende geurnormen. Wel moet de geurbelasting dalen. De helft van de afname van de geurbelasting mag opgevuld mag worden voor uitbreiding van het aantal dieren. De overbelaste situatie blijft bestaan, alleen in mindere mate. Als een bedrijf niet ontwikkelt, is er geen verplichting om aan de normen te voldoen of om er voor te zorgen dat de geurbelasting daalt. Een veehouderij die een aanzienlijke overschrijding van de normen veroorzaakt, kan zelfs meer mogelijkheden voor uitbreiding in aantallen dieren hebben dan een veehouderij die (net) voldoet aan de normen.

Bij planologische procedures die toezien op de ontwikkeling van een niet-grondgebonden veehouderij in een voor geur overbelaste situatie, stuurt de gemeente via haar beleidsregel op een afname van de geurbelasting. En zijn er voor de ondernemer extra mogelijkheden om via het reduceren van de geurbelasting die verder gaan dan de wettelijke en lokale eisen (normen en beleidsregel) invulling te geven aan het plussenbeleid.

6.2.3 Fijnstof en endotoxinen

Het Besluit emissiearme huisvesting dierenverblijven (Beh) bevat voor kippen, vleeskalkoenen en vleeseenden maximale emissiewaarden voor fijnstof met als doel de fijnstof emissies uit pluimveestallen te verminderen en lokaal hoge achtergrondconcentraties aan te pakken (is ook als maatregel opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Als dierenverblijven worden opgericht, uitgebreid of gewijzigd zijn alleen huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde toegestaan. Het Beh zorgt hierdoor voor het verplicht toepassen van ‘verdergaande’ best beschikbare technieken ten aanzien van de reductie van fijnstof in nieuwe, te vervangen of uit te breiden pluimveestallen. Voor bestaande stallen en stallen van andere niet-grondgebonden veehouderijen gelden geen maximale emissiewaarden ten aanzien van fijnstof. Grotere pluimvee- en varkensbedrijven (IPPC-plichtige inrichtingen) moeten t.a.v. fijnstof minimaal de best beschikbare technieken toepassen.

afbeelding binnen de regeling

Figuur: Achtergrondconcentratie fijnstof (PM10) in 2017 volgens GCN-kaarten RIVM

De blootstelling aan fijnstof is in het buitengebied van Overbetuwe beperkt en er zijn geen knelpunten ten aanzien van fijnstof emissie uit niet-grondgebonden veehouderijen die opgelost dienen te worden. De achtergrondconcentraties fijnstof (PM10) liggen in de gemeente Overbetuwe ruim onder de grenswaarden van de Wet milieubeheer, dat wil zeggen niet meer dan 35 dagen met een daggemiddelde concentratie boven 50 µg/m3 en een jaargemiddelde concentratie die niet hoger is dan 40 µg/m3. Afgelopen jaren zijn de achtergrondconcentraties fijnstof gedaald en naar verwachting zet deze trend zich komende jaren door.

Onderstaande kaart geeft een beeld van de lokaal concentraties fijnstof uit stallen van veehouderijen. Daar waar er sprake is van een lokale piek, biedt het plussenbeleid een aanknopingspunt om de fijnstof emissie en -imissie ter plaatse van woningen en andere te beschermen objecten te verminderen. Op dit moment hebben 12 veehouderijen een vergunde fijnstof-emissie van 800 kg PM10 of meer. Dit zijn allemaal pluimveebedrijven.

afbeelding binnen de regeling

Figuur: Indicatieve fijnstof belasting vanuit veehouderijen – huidige situatie

Fijnstof-endotoxinen

Uit onderzoek volgt dat fijnstof-endotoxinen tot luchtwegproblemen kunnen leiden, met name in de omgeving van pluimvee- en varkenshouderijen. De beschikbare kennis en informatie is nog onvoldoende voor een wettelijk beoordelingskader. Als wordt voldaan aan de milieukundige grenswaarden voor fijnstof dan wil dat nog niet zeggen dat ter plaatse van gevoelige objecten sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Er kan plaatselijk sprake zijn van een verhoogde blootstelling aan fijnstof-endotoxinen ten gevolge van de combinatie fijnstof-emissie en afstand emissiepunt-gevoelig object. Hiervoor is een landelijk toetsingskader in ontwikkeling. Het voldoen aan dit toekomstige toetsingskader is een maatregel ter verbetering van de volksgezondheid en dient volgens de provincie Gelderland aangemerkt te worden als vaste randvoorwaarde en niet als plus-maatregel.

Navolgende kaart geeft een indicatief beeld van de risicocontouren fijnstof-endotoxinen in de huidige situatie (individuele en cumulatieve contouren).

afbeelding binnen de regeling

Figuur: Risicocontouren endotoxinen (o.b.v. vergunde fijnstof emissies en omrekening naar advieswaarde voor endotoxinen van 30 EU/m3), op basis van een voorlopig toetsingskader zoals dat ontwikkeld is in Noord-Brabant.

De landelijke regelgeving voorziet in het toepassen van ‘verdergaande’ fijnstof reducerende maatregelen voor nieuwe en uit te breiden pluimveestallen (toepassen van BBT+/BBT++). Voor bestaande pluimveestallen en overige niet-grondgebonden veehouderijen gelden hiervoor geen wettelijke verplichtingen, echter er zijn milieukundig geen lokale knelpunten.

Lokaal kan met name bij varkens en pluimveebedrijven wel sprake zijn van een te hoge blootstelling aan fijnstof en endotoxinen, wat opgelost kan worden door een afname in fijnstof emissie en/of vergroten van de afstand van emissiepunt tot gevoelig object. Dit biedt in die situaties aanknopingspunten voor invulling van het plussenbeleid.

6.2.4 Veehouderij en volksgezondheid

Een wettelijk toetsingskader voor de effecten op de volksgezondheid ontbreekt. Er bestaan geen concrete normen of aan te houden afstanden die in acht genomen moeten worden bij ruimtelijke plannen. Wel moet gezondheid betrokken te worden bij de toets of sprake is van een goede ruimtelijke ordening (goed woon- en leefklimaat). Uit de VGO-onderzoeken blijkt een correlatie tussen de afstand van omwonenden tot veehouderijen in de buurt en gezondheidsklachten van deze omwonenden. Leemten in kennis m.b.t. de causaliteit (oorzaak en gevolg) leiden er toe dat er vooralsnog geen beoordeling kan zijn van risico’s die verbonden zijn aan extra blootstelling. Vanwege de onduidelijkheid rondom de causaliteit heeft het Ministerie van LNV opdracht gegeven tot vervolgonderzoek (VGO3). Naar verwachting wordt dit onderzoek in 2021 afgerond.

7. BESTAANDE GEMEENTELIJKE BELEIDSKADERS

Dit hoofdstuk bevat geen beleidsregels, maar een beschrijving van de geldende gemeentelijke beleidskaders (achtergrondinformatie).

7.1. Bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe

Op het grootste gedeelte van het buitengebied van Overbetuwe is het bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe (vastgesteld 5 maart 2013) van toepassing. Dit bestemmingsplan is deels onherroepelijk en in werking.

Voor een deel van het buitengebied ten oosten en noorden van Elst vigeren de bestemmingsplannen ‘Park Lingezegen’ en ‘Elst, Schil Westraam A325’.

Binnen de gemeente Overbetuwe is het agrarisch gebied in de vigerende bestemmingsplannen onderverdeeld in verschillende 'soorten' agrarisch gebied. Dit onderscheid houdt verband met de voorkomende landschaps- en natuurwaarden in de verschillende gebieden.

Alleen binnen de agrarische bouwvlakken met de functieaanduiding intensieve veehouderij is niet-grondgebonden veehouderij toegestaan (Het biologisch houden van dieren en het houden van melkrundvee, schapen en paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij). Dieren mogen daarbij alleen worden gehouden op de begane grond. De bouwvlakken voor niet-grondgebonden veehouderij zijn op maat toegekend, tot maximaal 1,5 ha. Dit geldt niet voor de veehouderijen die op basis van het onderliggende bestemmingsplan al groter waren dan 1,5 ha. Deze hebben ook een bouwvlak op maat. Bedrijfsgebouwen mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak. Ter plaatse van bouwvlakken kan een maximum bebouwingspercentage zij opgenomen. Het bestemmingsplan bevat een afwijkingsbevoegdheid voor het, in geringe mate, overschrijden van bouwgrenzen.

Binnen het buitengebied van de gemeente Overbetuwe of haar invloedssfeer liggen vijf Natura 2000-gebieden met voor stikstof gevoelige habitats. Het bestemmingsplan bevat daarom de voorwaardelijke bepaling dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van het huisvesten van dieren slechts wordt verleend, indien de aanvrager middels een rapportage heeft aangetoond dat dit niet leidt tot significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.

Het bestemmingsplan bevat een wijzigingsbevoegdheid voor vormverandering en/of vergroting van het bouwvlak tot maximaal 2 ha. Een uitbreiding kan alleen als dit noodzakelijk is voor het bedrijf en mag alleen als het agrarisch bouwvlak compact blijft. Hierbij geldt dat er geen aantasting mag plaatsvinden van waarden, functies en belangen in de omgeving. Door middel van het overleggen van een landschapsplan moet de ruimtelijke inpassing worden aangetoond en worden getoetst aan het Landschapsontwikkelingsplan.

Pas bij verruiming van de bouwmogelijkheden voor een niet-grondgebonden veehouderij(tak) moet het plussenbeleid toegepast worden. Ook bij gebruik making van de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden moet het plussenbeleid toegepast worden.

De Provincie Gelderland geeft in de Omgevingsverordening Gelderland en de Handreiking plussenbeleid een nadere uitleg bij het begrip ‘uitbreiding’ en verduidelijking wanneer het plussenbeleid van toepassing is, rekening houdend met bestaande rechten conform het overgangsrecht:

Uitbreiding: Het moment waarop voor een uitbreiding het plussenbeleid van toepassing is, wordt bepaald door het geldende planologisch regime. Iedere uitbreiding van mogelijkheden voor de niet-grondgebonden veehouderij ten opzichte van het geldende bestemmingsplan moet worden getoetst aan het plussenbeleid. Dat kan een overschrijding zijn van het huidige bouwvlak, bebouwingspercentage, bebouwingsoppervlak, bouwhoogte etc. Allemaal vormen van uitbreiding van planologische mogelijkheden waarop het plussenbeleid van toepassing is.

7.2. Gemeentelijk geurbeleid

Sinds 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van kracht. Deze wet biedt gemeenten, binnen een wettelijke vastgestelde bandbreedte, de beleidsvrijheid om zelf geurnormen en afstanden vast te stellen. Als een gemeente geen eigen normen of afstanden vaststelt, gelden de standaard normen en – afstanden uit de Wgv.

De gemeente Overbetuwe heeft op 26 februari 2019 de Geurgebiedsvisie 2018 Wet geurhinder en veehouderij en de Beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder vastgesteld. Voor de niet-grondgebonden veehouderij zijn de geurnormen en vaste afstanden niet aangepast en gelden de wettelijke normen. Uit de geurgebiedsvisie volgt dat in Overbetuwe de huidige geurnormen, samen met het vigerend ruimtelijk beleid, de geurhinder vanuit veehouderijen voldoende sturen.

Om duidelijkheid te verschaffen hoe het woon- en leefklimaat moet worden getoetst bij ruimtelijke ontwikkelingen zijn er toetswaarden voor de cumulatieve geurbelasting opgenomen in de beleidsregel. Bij het toetsen van ruimtelijke initiatieven of plannen van veehouderijen in een voor geur overbelaste situatie wordt volgens de beleidsregel de absolute en relatieve bijdrage van de betreffende veehouderij aan de achtergrondbelasting en de verandering van die bijdrage in de afweging, betrokken. Ook wordt hierbij meegenomen of de op dat moment best beschikbare en betaalbare technieken onderdeel zijn van het initiatief, technieken die leiden tot een beperkte milieubelasting, rekening houdend met het type en grootte van het bedrijf en de plaatselijke achtergrondbelasting.

Als vertaling van het criterium ‘een aanvaardbaar woon- en leefklimaat’ voor het aspect cumulatieve geurhinder uit stallen van veehouderijen worden in de Beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder onderstaande waarden gehanteerd als toetswaarden. Deze waarden zijn uitgedrukt in Europese odour units (ouE):

Achtergrondbelasting

(Ou’s)

Woongebieden in de bebouwde kom

(voorgrondnorm 2)

Bedrijventerreinen

In de bebouwde kom

(voorgrondnorm 2)

Buitengebied

(voorgrondnorm 8)

Voldoende

< 5

< 10

< 10

Onvoldoende

> 5

> 10

> 10

Tabel: toetswaarden achtergrondbelasting Beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder

7.3. Landschapsontwikkelingsplan

In het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Overbetuwe staat het gemeentelijke beleid voor natuur en landschap. Het LOP geeft invulling aan de landschappelijke opgave uit de Toekomstvisie+ en is afgestemd met andere gemeentelijke beleidsplannen. Het LOP is de landschappelijke basis voor het Bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe. Het heeft echter, in tegenstelling tot het bestemmingsplan, geen juridische status. Als een bestemmingsplan voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling in het buitengebied, is het LOP wel van belang. Wanneer zich een initiatief voordoet binnen de gemeente, wordt in het LOP de visie op deelgebiedsniveau geraadpleegd en beoordeeld hoe het initiatief kan bijdragen aan de doelstellingen van het LOP.

In het LOP zijn de algemene doelstellingen en gebied specifieke opgaven voor Overbetuwe geformuleerd. De hoofddoelstelling betreft het ontwikkelen van een sterke samenhangende landschappelijke structuur met een eigen Betuwse identiteit, die tegenwicht biedt aan de verstedelijking en waarbij belangrijke landschappelijke waarden duurzaam in stand worden gehouden. Per deelgebied zijn daarnaast gebied specifieke opgaven opgenomen. Overbetuwe is onderverdeeld in 16 deelgebieden. Per deelgebied is de specifieke problematiek op het gebied van landschap in beeld gebracht. Aan de hand van een gekozen scenario is de visie per deelgebied vervolgens vertaald in concrete aanbevelingen en acties.

Beknopt de 5 doelstellingen van het LOP:

  • 1.

    Gradiënten behouden en versterken

  • 2.

    Openheid versus kleinschaligheid, versterken cultuur

  • 3.

    Historie herkenbaar maken

  • 4.

    Benutten kansen ecologie met watersysteem

  • 5.

    Verbeteren overgang tussen kern en platteland

8. GERAADPLEEGDE DOCUMENTEN EN BRONNEN

Provincie Gelderland:

  • Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld 19 december 2018

  • Omgevingsverordening Gelderland, geconsolideerde versie, december 2018

  • Handreiking Plussenbeleid, Provincie Gelderland

  • Aanvulling n.a.v. voorlopig toetsingsadvies van de Commissie Milieueffectrapportage d.d. 17 oktober 2016 over het milieueffectrapport van het Plussenbeleid veehouderij Gelderland, Provincie Gelderland, 1 november 2016

  • Statenbrief Stand van zaken uitvoering Plussenbeleid: jaarlijkse evaluatie, Provincie Gelderland, 3 april 2018

Gemeente Overbetuwe:

  • Bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe, gemeente Overbetuwe, 5 maart 2013

  • Geurgebiedsvisie 2018 Wet geurhinder en veehouderij en Beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder, gemeente Overbetuwe, 26 februari 2019

  • Landschapsontwikkelingsplan (LOP), gemeente Overbetuwe

Uitwerking lokaal plussenbeleid andere gemeenten en/of regio’s:

  • Menukaart Regio FoodValley, mei 2018

  • Ruimte voor niet-duurzame veehouderij, een lokale uitwerking van het Gelderse Plussenbeleid voor de gemeente Montferland, Definitief ontwerp 21 februari 2018

  • Ontwerp-Structuurvisie Plussenbeleid, Gemeente Berkelland, 2018

  • Beleidsregel Plussenbeleid Epe, juni 2018

  • Concept Beleidsregel Plussenbeleid Apeldoorn, april 2018

Achtergrondinformatie ten aanzien van milieu:

Achtergrondinformatie ten aanzien van dierenwelzijn:

Achtergrondinformatie ten aanzien van de omgevingsdialoog:

Ondertekening


Noot
1

Dit betreft alleen de bestemmingsplannen 'Buitengebied Overbetuwe' van 2013 en wijzigingsplan 'Buitengebied, Adelhofstraat 2, Homoet' van 2016. De bestemmingsplannen 'Park Lingezegen' en 'Elst, Schil Westeraam A325' en de beheersverordening 'Buitengebied, Beheersverordening De Danenberg' bevatten géén afwijkings- en/of wijzigingsbevoegdheden voor uitbreiding van niet-grondgebonden agrarische bedrijven.

Noot
2

Oudere bestemmingsplannen (van voor 1 januari 2007) moeten op 1 april 2019 zijn aangepast. Het bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe is vastgesteld in 2013. Naar verwachting treedt in 2021 de Omgevingswet in werking. Onder deze wet is er sprake van een omgevingsplan en niet meer van een bestemmingsplan.

Noot
3

Veehouders mogen alleen emissiearme stalsystemen en luchtwassers toepassen die opgenomen zijn in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv), tenzij sprake is van een emissiearm stalsysteem en/of luchtwasser met een proefstalstatus waarvoor een voorlopige emissiefactor is toegekend.