Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening afstemming WWB gemeente Peel en Maas

Geldend van 02-05-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-04-2013

Intitulé

Verordening afstemming WWB gemeente Peel en Maas

DE RAAD VAN DE GEMEENTE PEEL EN MAAS

Gelet op het voorstel van burgemeester en wethouders

Gelet op het bepaalde in artikel 147 en 149 van de Gemeentewet.

Gelet op het bepaalde in artikel 8 lid 1 onderdelen b, h en i, artikel 9a lid 12 en artikel 18 van de Wet werk en bijstand.

Gehoord de beraadslagingen.

 

BESLUIT

Vast te stellen de volgende verordening:

Verordening afstemming WWB gemeente Peel en Maas

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet :de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 375);

    • b.

      college : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas

    • c.

      raad : de gemeenteraad van Peel en Maas

    • d.

      algemene bijstand : de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • e.

      bijzondere bijstand : de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • f.

      bijstand : algemene en bijzondere bijstand;

    • g.

      bijstandsnorm : de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld om artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • h.

      benadelingsbedrag : de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • i.

      verlaging : het verlagen van de bijstand of de langdurigheidtoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, of artikel 9a, twaalfde lid, van de wet;

    • j.

      voorziening : een voorziening zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, onder a., van de Wet. Een instrument binnen een persoonlijk ontwikkelingsplan dat ingezet wordt gericht op arbeidsinschakeling en sociale activering;

    • k.

      persoonlijk ontwikkelingsplan: een plan tussen belanghebbende en de gemeente. De bedoeling is belanghebbende de kans te bieden zich verder te ontwikkelen. Ambities van belanghebbende en doelen in kader van arbeidsinschakeling en sociale activering worden op elkaar afgestemd;

    • l.

      traject: een met belanghebbende overeengekomen, dan wel door het college aan hem opgelegd, geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid;

    • m.

      uitkering: uitkering als bedoeld in artikel 9 van de wetten;

    • n.

      belanghebbende : degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • o.

      recidiveboete : bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de wet;

    • p.

      beslagvrije voet : beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • q.

      verplichtingen : de uit de wet voortvloeiende verplichtingen met uitzondering van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet.

Artikel 2 Het verlagen van de uitkering

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand verlaagd of de betaling van de bijstand opgeschort.

  • 2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. De verlaging kan daarom afwijken van in de verordening genormeerde bedragen, percentages en duur van de verlaging.

  • 3. Het College kan afzien van een verlaging en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, waarbij wordt aangegeven binnen welke periode te rekenen vanaf de datum waarop aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven een zelfde gedraging leidt tot een onmiddellijke verlaging.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 4 Het besluit tot verlaging van de bijstand

In het besluit tot de verlaging wordt in ieder geval vermeld: de reden, de datum en duur van de verlaging en het percentage en/of het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 5 Afzien van verlaging van de bijstand

  • 1. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald wordt een verlaging toegepast op de uitkering respectievelijk de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 WWB over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Als verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 4. Daar waar mogelijk is de periode van verlaging van de bijstand gekoppeld aan de periode gedurende welke de belanghebbende de aan hem opgelegde verplichtingen, verwijtbaar, niet nakomt. De duur van de verlaging bedraagt echter minimaal de termijnen die in de hoofdstukken 2 en 3 vermeld staan.

  • 5. Indien de belanghebbende, binnen 1 jaar, nadat de verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan, wederom zijn verplichtingen verwijtbaar niet nakomt, worden de minimale termijnen, waarnaar in lid 4 wordt gerefereerd en welke in de hoofdstukken 2 ten 3 staan vermeld, verdubbeld.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Hoofdstuk 2

Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling en sociale activering of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 8 Categorieën

Gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichting op grond van artikel 9, 9a, 18 en 55 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1.Eerste categorie:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

2. Tweede categorie:

  • a.

    het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; 

  • c.

    gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

  • d.

    het niet meewerken aan het gezamenlijk opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak, het persoonlijk ontwikkelingsplan, zoals bedoeld in artikel 44a WWB;

  • e.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b en artikel 10 lid 1 van de wet tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen, scholing of zelfstandige participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject;

  • f.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB.

  • g.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB;

  • h.

    het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB;

3. Derde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b en artikel 10 lid 1 WWB, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een gezamenlijk onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

Artikel 9 De hoogte en duur van de verlaging

Onverminderd artikel 2, tweede lid en wordt de verlaging zoals bedoeld in artikel 8 vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3

Overige gedragingen die leiden tot verlaging

Artikel 10 Illegale activiteiten

Bij illegale activiteiten waarvan het duidelijk is dat er inkomsten zijn verworven maar niet is vast te stellen hoe hoog deze inkomsten zijn wordt de uitkering gedurende een maand met 50% verlaagd.

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 8 lid 3 onderdeel b van deze verordening, wordt een verlaging toegepast die wordt afgestemd op het benadelingsbedrag, dan wel op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging als bedoeld in het eerste lid op de volgende wijze vastgesteld:

  • a. 10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 maanden of korter;

  • b. 50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 tot 6 maanden;

  • c. 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij een periode van 6 maanden en langer.

  • 3. In afwijking van lid 1 en lid 2 bedraagt de verlaging bij het onverantwoord interen van vermogen:

  • a. 0% bij een benadelingbedrag tussen € 0,00 en € 1000,00.

  • b. 20% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien het benadelingbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 1000,00 maar minder bedraagt dan € 2000,00;

  • c. 50% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien het benadelingbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 2000,00.

Artikel 12 Afstemming bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 9 wordt, indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete, een verlaging opgelegd van 100% gedurende de eerste maand gerekend vanaf de start van de bijstandsverlening.

  • 2. Aansluitend op de maatregel als bedoeld in het eerste lid, legt het college in de tweede en derde maand, gerekend vanaf de start van de bijstandsverlening, een afstemming op van 20%.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging toegepast van minimaal 50% gedurende 1 maand

Artikel 14 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    20 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Hoofdstuk 4

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

Artikel 15 Verrekenen

  • 1. Het college verrekent de recidiveboete gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening van het besluit waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 2. Aansluitend op verrekening als bedoeld in het eerste lid, verrekent het college de recidiveboete in de daarop volgende twee maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 3. Tot het inkomen, bedoeld in het tweede lid, worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de wet.

Artikel 16 Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

In afwijking van artikel 13 kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:

  • a.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in artikel 14, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende(n); of

  • b.

    anderszins sprake is van dringende redenen.

Artikel 17 Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

De artikelen 15 en 16 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de wet, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

Hoofdstuk 5

Slotbepalingen

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening afstemming WWB gemeente Peel en Maas”.

Artikel 19 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

  • 1. De verordening afstemming uitkeringen gemeente Peel en Maas, zoals vastgesteld door:de raad van Peel en Maas op 4 januari 2010, en Artikel III “Wijziging verordening afstemming uitkeringen Peel en Maas”, als onderdeel van het “Raadsbesluit aanpassing tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand Peel en Maas”, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Peel en Maas op 7 februari 2012, worden ingetrokken.

  • 2. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na bekendmaking.

  • 3. Deze verordening werkt terug tot 1 april 2013.

Artikel 20 Overgangsbepaling

Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 21, eerste lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van : 16-04-2013
De raad van de gemeente Peel en Maas,
de griffier, de voorzitter,
drs. A.G. Joosten W.J.G. Delissen-van Tongerlo

Toelichting

Algemene Toelichting

Verordeningplicht

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Artikel 8, eerste lid, WWB legt de gemeenteraad de verplichting op bij verordening regels te stellen met betrekking tot:

  • ·

    Onder b: het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid (schending van verplichtingen, die aan het recht op bijstand zijn verbonden, of als er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan);

  • ·

    Onder h: het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid (uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, WWB, niet te willen nakomen en dit heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet);

  • ·

    Onder i: de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening als bedoeld in artikel 60b (bevoegdheid om in de eerste drie maanden na oplegging van de recidiveboete de bijstand volledig te verrekenen met de openstaande boetevordering).

De relatie met de re-integratieverordening

Gemeenten moeten ook een re-integratieverordening vaststellen. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een klant de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van bijstand, waarvoor de basis is gelegd in deze afstemmingsverordening.

Rechten en plichten in de WWB

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18

lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Bestuurlijke boete bij schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand. Consequentie van de invoering van de bestuurlijke boete is dat alle artikelen met betrekking tot het schenden van de inlichtingenplicht (hoofdstuk drie van de afstemmingsverordening 2010) in de afstemmingsverordening 2013 zijn vervallen.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

Bij de herinvoering van de bestuurlijke boete is in artikel 8, lid 1, onderdeel i, van de WWB 2013 de verplichting opgenomen, dat de gemeenteraad in een verordening nadere regels stelt over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de afstemmingsverordening.

De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in deze verordening als hoofdstuk 4 “Verrekening bestuurlijke boete bij recidive”.

Niet verlenen van medewering

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom heeft de gemeenteraad ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 WWB niet als verlagingwaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.Voorziening: onder voorzieningen worden verstaan de door het college noodzakelijk geachte voorzieningen zoals onder meer: medisch en/of arbeidskundig onderzoek, diagnose, sociale activering, vrijwilligerswerk, scholing, stages, werkervaring, detachering, loonkostensubsidies, Bbz-regeling voor het starten van een eigen onderneming, begeleiding, bemiddeling, kinderopvang, schuldhulpverlening en nazorg.

In de verordening wordt het begrip “beslagvrije voet” gebruikt. Dit begrip wordt in artikelen 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omschreven als zijnde 90% van de bijstandsnorm voor de betreffende schuldenaar. Met “recidiveboete” wordt bedoeld een tweede boete wegens schending van de inlichtingenplicht binnen een tijdvak van vijf jaar. De boete bedraagt ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag.

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

In de afstemmingsverordening is voor een aantal gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, een standaardmaatregel vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke verlaging zal moeten nagaan of, gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden toegepast, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • ·

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging: de ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd.

  • ·

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid: voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

  • ·

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde: matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

    • o

      bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoorgeen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

    • o

      sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

    • o

      bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

  • 1.

    In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

  • 2.

    Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging toepast op de bijzondere bijstand.

  • 2.

    a Voor 18 tot 21-jarigen die een lage jongerennorm WWB ontvangen, wordt indien noodzakelijk aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud verleend.

  • 2.

    b Voorts kan de bijzondere bijstand worden verlaagd als de bijstandsbehoeftigheid ontstaan is door eigen verwijtbaar gedrag, bijvoorbeeld duurzame gebruiksgoederen die door onachtzaamheid verloren zijn gegaan. Daarnaast kan het zeer ernstig misdragen leiden tot verlaging van de bijzondere bijstand. Dat zal vooral aan de orde zijn als er slechts bijzondere bijstand en niet ook algemene bijstand aan de belanghebbende wordt verleend. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. De hoogte van het bedrag waarmee de bijzondere bijstand wordt verminderd, bedraagt het bedrag van de verlaging welke belanghebbende opgelegd zou krijgen wanneer hij een algemene bijstandsuitkering zou ontvangen. De verlaging van de bijzondere bijstand bedraagt daarbij overigens nooit meer dan het bedrag dat belanghebbende aan bijzondere bijstand zou ontvangen.

Artikel 4. Het besluit tot verlaging van de bijstand

Het verlagen van de bijstand vanwege het niet voldoen aan een of meerdere op grond van de WWB opgelegde verplichtingen, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging op een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een verlaging met terugwerkende kracht toegepast, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Afzien van verlaging van de bijstand

  • 1.

    Het afzien van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Een andere reden om af te zien van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen toepast bij gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Schending van de informatieplicht kan niet worden afgedaan met een verlaging van de bijstand, maar via het traject van bestuurlijke boete.

  • 2.

    Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie.

  • 3.

    Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6. Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1.

    In dit lid is geregeld dat, behalve indien in de verordening anders staat vermeld, een verlaging naar de toekomst toe wordt toegepast. Dit wil zeggen dat de verlaging na constatering direct geëffectueerd wordt zonder herziening van het recht.

  • 2.

    Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

  • 3.

    Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdeel a WWB worden teruggevorderd.

  • 4.

    In dit lid is het uitgangspunt geregeld dat de verlaging doorloopt totdat belanghebbende de verwijtbare gedraging heeft hersteld. De minimale duur van de verlaging is in de hoofdstukken 2 en 3 geregeld. Wanneer er sprake is van incidentele verwijtbare gedragingen, beperkt de duur van de verlaging zich tot de minimale termijnen welke in de hoofdstukken 2 en 3 staan vermeld. Voorbeelden van dit laatste zijn verwijtbaar ontslag of het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 5.

    Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de verlaging is medegedeeld, bekend is gemaakt.

Artikel 7. Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties.

  • 1.

    Enerzijds is de situatie geregeld dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is.

  • 2.

    Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop). In dit geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen, waarbij de zwaarste sanctie wordt opgelegd, ongeacht of dit een boete of afstemming is. Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen (op grond van de afstemmingsverordening) opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van meerdere gedragingen met als gevolg daarvan meerdere schendingen van de verplichtingen, dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging van toepassing is.

Artikel 8. Categorieën gedragingen geen of onvoldoende medewerking aan arbeids-inschakeling en sociale activering of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de WWB: een klant dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven. De WWB volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel

a.betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie, onderdeel

  • a.

    t/m c. betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, ook vooruitlopend op het beroep op bijstand, waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren;

  • d.

    betreft het mee werken aan de opstelling en uitvoering van het persoonlijk ontwikkelingsplan dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan het persoonlijk ontwikkelingsplan zal immers de ontwikkeling van belanghebbende belemmeren. Het persoonlijk ontwikkelingsplan is een gezamenlijk plan dat tot stand komt in samenwerking van belanghebbende met de uitvoerder namens het college. Ambities, mogelijkheden en beperkingen van belanghebbende worden hierbij afgestemd op de mogelijkheden van de arbeidsmarkt en de mogelijkheden voor sociale activering. De gedragingen bedoeld in deze tweede categorie hebben echter niet tot gevolg dat het persoonlijk ontwikkelingsplan geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

  • e.

    en f. betreft de verplichting tot meewerken. Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen, of naar vermogen een bijdrage te leveren aan door het college opgedragen taken, zoals vastgelegd in de Re-integratieverordening;

  • g.

    betreft specifieke bepaling inzake alleenstaande ouders, waarbij gedragingen zoals bedoeld onder d en e er toe kunnen leiden dat de tijdelijke ontheffing van de arbeidsplicht of de plicht tot tegenprestatie wordt opgeheven;

  • h.

    dit betreft de plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding bij het UWV Werkbedrijf. (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zii worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen.

De derde categorie, onderdeel

  • a.

    betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur.

  • b.

    betreft het door eigen toedoen (verwijtbaar) voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Hieronder wordt ook verstaan het niet correct uitoefenen van het beroep als zelfstandige.

  • c.

    betreft het dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b t/m e echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of beëindigen van het persoonlijk ontwikkelingsplan. In de praktijk zal beëindiging van het ontwikkelingsplan veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder een persoonlijk ontwikkelingsplan is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 9. De hoogte en duur van de verlaging

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10. Illegale activiteiten,

Als bij illegale activiteiten bijvoorbeeld het kweken van hennep, de hoogte van de inkomsten niet kan worden vastgesteld en de uitkering niet beëindigd kan worden wordt de uitkering gedurende één maand met 50% verlaagd.

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat, wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden. Bij de vaststelling van de duur van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:· een onverantwoorde besteding van vermogen;· geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;· het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.Het is niet mogelijk om een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 2.

    Het tweede lid regelt de hoogte van de verlaging bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 3.

    Bij het onverantwoord interen van vermogen is er voor gekozen om het benadelingbedrag, zijnde het bedrag dat belanghebbende onverantwoord ingeteerd heeft waardoor hij eerder een beroep dient te doen op de bijstand, als basis te laten dienen voor de verlaging.

Artikel 12 Afstemming bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

Het sanctieregime in de sociale zekerheidswetten is met ingang 2013 aangescherpt. In wezen wordt een vergelijkbaar boeteregime ingevoerd (boete ter hoogte van de te veel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan) zij het dat de uitvoeringsorganisaties (UWV, SVB en Gemeente (voor wat betreft de IOAW en IOAZ)) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren in beginsel dienen te verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat belanghebbenden zodra de verrekening wordt geëffectueerd in beginsel geen beschikking hebben over hun uitkering en indien andere middelen ontbreken, zullen zij dan een beroep moeten doen op de bijstand.

In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorzien teloor is gegaan, aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander komt daarmee in aanmerking voor een afstemmingsmaatregel op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

Het artikel is zo geredigeerd dat belanghebbende (bijvoorbeeld een recidiverende WW-gerechtigde) in beginsel in een vergelijkbare situatie terecht komt als een recidiverende bijstandsgerechtigde. Hetgeen inhoudt dat ook aan hem in beginsel één maand vanaf datum bijstandsverlening geen bijstand toekomt, gevolgd door twee maanden bijstand ter hoogte van 80% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm..

De beslagvrije voet is hierbij door de wetgever voor drie maanden niet van toepassing verklaard. Dit houdt verband met het feit dat het hier niet gaat om verrekenen maar om het verlagen van de bijstand. Bij verlaging van de bijstand is artikel 18, eerste lid, van de Wet werk en bijstand van toepassing. Dat houdt in dat de maatregel zal moeten worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. In dat kader kan ook rekening worden gehouden met situaties die om een beperktere maatregel vragen.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Het college kan alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.

De WWB bevat immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting Vandaar dat in artikel 13 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling.

Artikel 14. Nadere verplichtingen

De WWB geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 WWB biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; of

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 WWB kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het is dan ook van belang dat het college altijd rekening houdt met de individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 WWB. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 15 Verrekenen bestuurlijke boete bij recidive

Doordat de WWB een vangnet is, wordt het niet redelijk geacht om de drie maanden volledig te verrekenen zonder de beslagvrije voet in acht te nemen. Het college verrekent daarom slechts één maand zonder in achtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden blijft de belanghebbende beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben.

Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 50% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten gewoon mee.

Artikel 16 Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.

In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van artikel 13 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door een volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.

Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Daarbij kan gedacht worden aan de situatie dat geld nodig is voor noodzakelijke medicatie of de aanwezigheid van kinderen. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich onvoldoende om te kunnen spreken van dringende redenen.

Artikel 17 Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

In artikel 60b, derde lid, van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boete gaan verrekenen, dan regelt dit artikel dat de artikelen 15 en 16 van overeenkomstige toepassing zijn.

Artikel 18. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 19 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

 Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 20 Overgangsbepaling

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.