Regeling vervallen per 02-01-2012

Verordening peuterspeelzaalwerk Purmerend 2006

Geldend van 29-05-2006 t/m 01-01-2012

Intitulé

Verordening peuterspeelzaakwerk Purmerend 2006

De raad van de gemeente Purmerend;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Purmerend d.d. 22 februari 2006 nr. 06-16;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

overwegende dat het wenselijk is regels te stellen ten aanzien van de kwaliteit van peuterspeelzalen;

besluit:

vast te stellen de Verordening peuterspeelzaalwerk Purmerend 2006

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    Peuterspeelzaalwerk: het bieden van speelgelegenheid aan kinderen van twee tot vier jaar gedurende een of meer dagdelen per week van maximaal 3,5 uur met als doel de ontwikkeling van deze kinderen te bevorderen en hen samen te laten spelen;

  • b.

    Peuterspeelzaal: een voorziening waar peuterspeelzaalwerk plaatsvindt;

  • c.

    Houder: degene die een peuterspeelzaal exploiteert;

  • d.

    Beroepskracht: degene die in een peuterspeelzaal werkzaamheden verricht die zijn opgenomen in de voor het peuterspeelzaalwerk geldende CAO en die beschikt over een voor deze werkzaamheden passende beroepskwalificaties;

  • e.

    Begeleider: degene die anders dan als beroepskracht is belast met de begeleiding van kinderen bij een peuterspeelzaal.

  • f.

    Kindplaats: een rekeneenheid die overeenkomt met een peuterbezoek aan de peuterspeelzaal van minimaal vijf uur, verdeeld over twee dagdelen per week, gedurende maximaal 40 weken per jaar.

  • g.

    College: het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.

  • h.

    Ouder: degene die het ouderlijk gezag bezit, of de voogd of verzorger.

HOOFDSTUK 2 MELDINGSPLICHT

Artikel 2. Melding in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

  • 1. Degene die voornemens is een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen binnen de gemeente doet daarvan melding aan het college.

  • 2. De melding vindt plaats met behulp van een door het college vastgesteld en beschikbaar gesteld formulier.

  • 3. Wijzigingen in de in de voorgaande leden genoemde gegevens dienen onmiddellijk te worden gemeld aan het College.

Artikel 3. Begeleidingsniveau van het peuterspeelzaalwerk

De houder bepaalt in samenspraak met de gemeente het begeleidingsniveau van de speelzaal. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende begeleidingsniveaus:

  • a.

    begeleidingsniveau basis: "spelen en ontmoeten";

  • b.

    begeleidingsniveau extra: "spelen, ontmoeten, ontwikkelen en signaleren";

  • c.

    begeleidingsniveau Voor en Vroegschoolse Educatie: "spelen, ontmoeten, ontwikkelen, signaleren en ondersteunen".

Artikel 4. Termijn van in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

  • 1. Een peuterspeelzaal wordt niet in exploitatie genomen binnen acht weken na het tijdstip van de melding.

  • 2. Indien uit het onderzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerder is gebleken dat de exploitatie zal plaatsvinden in overeenstemming met de bepalingen in hoofdstuk 3, kan de exploitatie vanaf dat moment plaatsvinden.

Artikel 5. Verbod op het in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

Het is verboden een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen of te houden indien uit het onderzoek van de toezichthouder blijkt dat niet aan de eisen uit Hoofdstuk 3 wordt voldaan.

Artikel 6. Register

  • 1. Het college houdt een register bij van gemelde peuterspeelzalen. In dit register worden na een melding onmiddellijk de gegevens opgenomen die ingevolge artikel 2, tweede en derde lid, en artikel 3 zijn verstrekt.

  • 2. Het college deelt de houder schriftelijk mee dat opneming van de peuterspeelzaal en wijzigingen van de gegevens in het register heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het register is digitaal via de website van de gemeente voor iedereen bereikbaar en ligt op het stadhuis kosteloos voor een ieder ter inzage.

HOOFDSTUK 3. DE KWALITEITSEISEN

Artikel 7. Algemene kwaliteitseisen

Het college kan nadere regels stellen omtrent:

  • a.

    Informatievoorziening aan ouders;

  • b.

    Personeel en organisatie;

  • c.

    Veiligheid en gezondheid;

  • d.

    Accommodatie en inrichting;

  • e.

    Groepsgrootte en leidster-kind-ratio;

  • f.

    Pedagogisch beleid;

  • g.

    Klachtenregeling.

Artikel 8. Overeenkomst tussen houder en ouder

Opvang in een peuterspeelzaal geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en een ouder.

Artikel 9. Verklaring omtrent het gedrag

  • 1. Personen werkzaam bij de peuterspeelzaal (de houder, bestuurder of werknemer met een arbeidsovereenkomst) zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag.

  • 2. Indien de houder of de toezichthouder vermoedt dat een persoon, werkzaam binnen een peuterspeelzaal, niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon overlegt de verklaring binnen een door de houder vast te stellen termijn.

Artikel 10. Acceptatieplicht

Voor de peuterspeelzalen geldt een acceptatieplicht van kinderen. Alleen op grond van afspraken tussen gemeente en peuterspeelzalen over de spreiding van leerlingen met specifieke onderwijsvragen of -achterstanden kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken.

HOOFDSTUK 4 HET GEMEENTELIJK TOEZICHT

Artikel 11. Aanwijzing van toezichthouders

Met het toezicht op de kwaliteit van de peuterspeelzalen op basis van deze verordening zijn belast de inspecteurs van de GGD Zaanstreek-Waterland.

Artikel 12. Onderzoek door de toezichthouder

  • 1. De toezichthouder onderzoekt na een melding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, binnen acht weken of de voorgenomen exploitatie plaatsvindt in overeenstemming met de krachtens hoofdstuk 3 gestelde eisen.

  • 2. Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder jaarlijks of de exploitatie van elke peuterspeelzaal plaatsvindt in overeenstemming met de krachtens hoofdstuk 3 gestelde eisen. Dit onderzoek vindt plaats aan de hand van de nadere regels voor peuterspeelzaalwerk

  • 3. Naast het onderzoek bedoeld in het eerste en tweede lid kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving, door de houder, van de krachtens hoofdstuk 3 gestelde eisen.

Artikel 13. Het inspectierapport

  • 1. De toezichthouder legt zijn bevindingen naar aanleiding van een onderzoek bij een peuterspeelzaal vast in een inspectierapport.

  • 2. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt het college de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De zienswijze van de houder wordt in een bijlage bij het rapport vermeld.

  • 3. Het college zendt het vastgestelde inspectierapport onverwijld aan de houder, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk ter inzage legt op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.

  • 4. Het college maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling openbaar.

HOOFDSTUK 5 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 14. Overgangsbepaling

  • 1. Een peuterspeelzaal met een vergunning op grond van de Verordening kinderopvang en peuterspeelzaalwerk Purmerend 2001, wordt geacht een melding gedaan te hebben op grond van artikel 2.

  • 2. Beroepskrachten en begeleiders die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening werkzaam zijn bij een peuterspeelzaal, leggen aan de houder binnen twee maanden na de inwerkingtreding een verklaring omtrent het gedrag over.

Artikel 15. Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op de dag van bekendmaking.

  • 2. De Verordening kinderopvang en peuterspeelzaalwerk Purmerend 2001 wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 16. Citeertitel

De verordening wordt aangehaald als: Verordening Peuterspeelzaalwerk Purmerend 2006.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 6 maart 2006

De griffier, J. Dekker

De voorzitter, L. Verbeek

Algemene toelichting

De grondslag voor deze verordening wordt gevormd door de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeenten die is neergelegd in artikel 149 van de Gemeentewet. Dit komt voort uit het feit dat gemeenten niet verplicht zijn kwaliteitsregels te stellen voor het peuterspeelzaalwerk.

Deze verordening sluit zoveel mogelijk aan bij de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV) en de kwaliteitseisen die de Wet kinderopvang stelt ten aanzien van kinderopvang. Voor dit laatste zijn twee redenen: allereerst biedt uniformiteit duidelijkheid en gelijkheid. Het ligt dan voor de hand om zoveel mogelijk dezelfde kwaliteitseisen te stellen en te hanteren, uiteraard voorzover die eisen en normen aansluiten bij het specifieke doel van het peuterspeelzaalwerk. Daarnaast wordt het toezicht op de instellingen voor kinderopvang en op peuterspeelzalen door dezelfde toezichthouders uitgevoerd. Het uitoefenen van toezicht wordt vergemakkelijkt als de toezichthouders zoveel mogelijk met dezelfde regels te maken hebben.

Evenals in de Wet kinderopvang is in deze verordening gekozen voor een stelsel van melding en registratie, i.p.v. het vergunningstelsel. Hiermee komt de vergunning om in exploitatie te gaan te vervallen.

Tussen een vergunningenstelsel en een meldingsstelsel zijn een aantal verschillen. Zo kunnen in een vergunning nadere eisen worden opgenomen die specifiek gelden voor de instelling die de vergunning krijgt. Bij een meldingsstelsel kunnen geen specifieke voorschriften worden gesteld, maar moet worden volstaan met algemene, voor alle instellingen geldende regels. Ook wat betreft het toepassen van sancties is er een verschil. In een vergunningenstelsel vormt het intrekken van de vergunning een sanctie. Deze sanctie is er niet in een meldingsstelsel. Wanneer een peuterspeelzaal niet voldoet aan de in deze verordening omschreven eisen, zal de betreffende instantie een sanctie opgelegd worden op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

De beroepskracht in opleiding (stagiaire) is niet apart gedefinieerd. Hiermee vallen beroepskrachten in opleiding automatisch onder de begripsomschrijving van een begeleider, te weten: ?degene die anders dan als beroepskracht is belast met de begeleiding van kinderen bij een peuterspeelzaal? (onderdeel e).

Artikel 2. Melding in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

Dit artikel regelt de meldingsplicht voor degenen die een peuterspeelzaal willen gaan exploiteren. De melding moet plaatsvinden met behulp van een door het college vastgesteld en beschikbaar gesteld formulier.

Het stelsel van melding en registratie maakt aan iedereen duidelijk welke instellingen actief zijn op het terrein van het peuterspeelzaalwerk. De melding biedt aan de gemeente de mogelijkheid om voorafgaande aan de start van de exploitatie te toetsen of een nieuw initiatief aan de kwaliteitseisen voldoet. De gemeente moet een gemelde peuterspeelzaal opnemen in een register dat voor een ieder toegankelijk is. Opneming in het register geeft ouders de zekerheid dat het peuterspeelzaalwerk bij de aanvang van de exploitatie van voldoende kwaliteit is en dat er van gemeentewege zal worden toegezien dat de kwaliteit van voldoende niveau blijft.

Artikel 3. Begeleidingsniveau van het peuterspeelzaalwerk

Dit artikel bepaalt dat de houder in samenspraak met de gemeente het begeleidingsniveau van de peuterspeelzaal bepaalt. In de melding aan het college wordt aangegeven voor welk begeleidingsniveau is gekozen. Het begeleidingsniveau bepaalt de kwalificatie-eisen die aan de organisatie en de groepleiding worden gesteld. Het begeleidingsniveau basis (?spelen en ontmoeten?) is het minimumkwaliteitsniveau. Aan dit kwaliteitsniveau dienen alle peuterspeelzalen in ieder geval te voldoen.

Door de melding en registratie worden de ouders op de hoogte gesteld van het begeleidingsniveau.

Artikel 5. Verbod op het in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

Dit artikel bevat het expliciete verbod om een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen of te houden, indien blijkt dat de houder niet aan de eisen in deze verordening voldoet. Op grond van deze verbodsbepaling kan het college tot bestuursdwang overgaan of een dwangsom opleggen, indien de peuterspeelzaal toch in gebruik wordt genomen of gehouden.

Artikel 6. Register

Dit artikel regelt het instellen van het register. Het derde lid bepaalt dat het register openbaar is.

Artikel 8. Overeenkomst tussen houder en ouder

Voor houders van peuterspeelzalen en ouders is het van belang om in een overeenkomst te expliciteren wat wederzijds de rechten en verplichtingen zijn. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat het peuterspeelzaalwerk plaatsvindt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Artikel 12. Onderzoek door de toezichthouder

In dit artikel worden drie soorten onderzoek door de toezichthouders onderscheiden:

  • 1.

    het onderzoek naar aanleiding van een melding van het voornemen een peuterspeelzaal te gaan exploiteren;

  • 2.

    het reguliere onderzoek bij bestaande peuterspeelzalen in de gemeente;

  • 3.

    het incidentele onderzoek bij een peuterspeelzaal, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of tips.

Wat betreft de termijn in het eerste lid wordt verwezen naar de opmerking bij artikel 4.

Het tweede lid bevat de verplichting tenminste ??n keer per jaar een controle uit te laten voeren.

Artikel 13. Het inspectierapport

De resultaten van een onderzoek worden door de toezichthouder vastgelegd in een inspectierapport. Het inspectierapport vormt de basis voor het handhavende optreden door het college.

Het derde lid bepaalt dat het college de houder in de gelegenheid stelt kennis te nemen van het ontwerprapport en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. Het bieden van gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken is op te vatten als het uitoefenen van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Op grond van de Awb (artikel 10:14) is delegatie van deze bevoegdheden aan ambtenaren niet toegestaan. Het is wel mogelijk dat deze bevoegdheid te mandateren. In dat geval handelt de toezichthouder namens het college.