Regeling vervallen per 01-01-2013

Toeslagenverordening WWB 2012 RSD

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Toeslagenverordening WWB 2012 RSD

Het Algemeen Bestuur van de gemeenschappelijke regeling “Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (RSD)”;

gezien het voorstel van het Dagelijks Bestuur 1 februari 2012, met overneming van de daarin vermelde motieven;

gelet op het advies van het MT van de RSD;

gelet op artikel 8 lid 1 onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

BESLUIT:

vast te stellen de volgende verordening

Toeslagenverordening WWB 2012 RSD.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de WWB

    • b.

      de gezinsnorm: de norm voor een gezin waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn als bedoeld in artikel 21 lid 1 WWB

    • c.

      woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB;

    • d.

      woonkosten:

      • -

        indien een huurwoning wordt bewoond:

        de op dat moment per maand geldende huurprijs als bedoeld in Wet op de huurtoeslag;

      • -

        indien een eigen woning wordt bewoond:

        de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar de omstandigheden vast te stellen bedrag voor groot onderhoud;

      • -

        onder zakelijke lasten wordt verstaan:

        de rioolrechten, de onroerend-zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten en het erfpachtcanon.

    • e.

      basishuur :het bedrag dat voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag bij een inkomen op bijstandsniveau voor eigen rekening blijft, zijnde het bedrag van de normhuur dat is genoemd in artikel 17 lid 2 van de Wet op de huurtoeslag verhoogd met het bedrag van de inkomensonafhankelijke eigen bijdrage genoemd in artikel 16 eerste lid van de Wet op de huurtoeslag.

    • f.

      commerciële huurprijs: woonkosten ten bedrage van de basishuur als bedoeld in artikel 1 lid 1 onderdeel e, indien het betreft de woonkosten zoals gedefinieerd in artikel 1 onderdeel d van deze verordening. Indien het om woonkosten gaat, waarin zijn begrepen water- en energielasten, wordt onder commerciële huurprijs verstaan het bedrag waarvan de basishuur 60 % is. In het geval van het huren van woonruimte van de ouder(s) door een kind is geen sprake van een commerciële huurprijs, ongeacht de hoogte van de huurprijs.

  • 3.

    De noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander, niet zijnde een kind, die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die geen deel uitmaakt van de gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, lid 3 van de wet. De noodzakelijk kosten van het bestaan kunnen gedeeld worden, indien het inkomen van die ander gelijk is aan of hoger is dan de vergoeding voor het levensonderhoud voor de studerende thuiswonende in het Hoger Beroepsonderwijs zoals genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, vermeerderd met 10% van de gezinsnorm.

Artikel 2. Doelgroep

Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van een gezin gelden de bepalingen van deze verordening uitsluitend indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en tenminste twee gezinsleden 21 jaar of ouder.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3. Toeslag alleenstaande (ouder)

  • 1. De toeslag, zoals bedoeld in artikel 25 WWB, bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gezinsnorm voor een belanghebbende in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

    • b.

      10 procent van de gezinsnorm voor een belanghebbende die met één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, of met één echtpaar dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, en met wie de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld.

    • c.

      5 procent van de gezinsnorm voor een belanghebbende die met meer dan één ander en/of meer dan één echtpaar in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, en met wie de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld.

    • d.

      5 procent van de gezinsnorm wanneer drie of meer personen voor gezamenlijke rekening een woning huren en alle kosten daarvan delen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder op wie lid 1a niet van toepassing is, en die een commerciële huurprijs betaalt, 20% van de gezinsnorm. Bij een niet commerciële huur wordt de toeslag bepaald op 10% van de gezinsnorm.

  • 3. Van het niet kunnen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend:

    • a.

      een meerderjarig kind dat aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciëring 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • b.

      een bloedverwant in de eerste graad waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 4, lid 5, van de wet vanwege zorg tussen die bloedverwant en één van de resterende leden van het gezin.

  • 4. In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 21 jaar:

    • a.

      5 procent van de gezinsnorm indien in zijn woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      0 procent van de gezinsnorm indien hij met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 5. In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 22 jaar:

    • a.

      10 procent van de gezinsnorm indien in zijn woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      0 procent van de gezinsnorm indien hij met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm

Artikel 4. Verlagen norm gezin

  • 1. De verlaging zoals bedoeld in artikel 26 WWB bedraagt

    • a.

      10 procent van de gezinsnorm voor belanghebbenden die met één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, of met één ander echtpaar dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen.

      b.15 procent van de gezinsnorm voor belanghebbenden die met meer dan één persoon of echtpaar die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft als de hoofdbewoner, en met wie de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld.

  • 2. Van het niet kunnen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend:

    • a.

      een meerderjarig kind dat aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciëring 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • b.

      een bloedverwant in de eerste graad waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 4, lid 5, van de wet vanwege zorg tussen die bloedverwant en een van de resterende leden van het gezin;

Artikel 5. Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten

De algemene bijstand wordt verlaagd met het bedrag van de basishuur indien de belanghebbende een woning bewoont waaraan geen woonkosten zijn verbonden.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 6. Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm tenminste bedraagt:

  • a.

    50 procent van de gezinsnorm voor een alleenstaande;

  • b.

    70 procent van de gezinsnorm voor een alleenstaande ouder;

  • c.

    80 procent van de gezinsnorm voor een gezin.

Artikel 7 Individualisering

Verhoging of verlaging van de norm vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de wet.

Artikel 8. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 januari 2012 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand 2007

Artikel 9. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening WWB 2012 RSD.

Ondertekening

Aldus besloten door het Algemeen Bestuur van de gemeenschappelijke regeling “Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug” in zijn openbare vergadering van 8 februari 2012
De directeur, De voorzitter,

Algemene toelichting

Ter bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden wordt de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012 aangepast. Het pakket maatregelen heeft tot doel het versterken van het activerende karakter van de Wet werk en bijstand.

Dit gebeurt enerzijds door het aanscherpen van de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden moeten voldoen, anderzijds door een aantal maatregelen te treffen waardoor de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand wordt versterkt.

De belangrijkste maatregelen zijn het aanscherpen van de regels ten aanzien van jongeren tot 27 jaar die thans onder de Wet investeren in jongeren vallen en het overhevelen van deze categorie naar de Wet werk en bijstand, het afschaffen van de bijstand voor inwonenden, het vervangen van de toets op het inkomen van de partner door een toets op gezinsniveau (huishoudinkomen), de maximering van het gemeentelijk minimabeleid en de introductie van de mogelijkheid om de verplichting op te leggen om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als tegenprestatie voor bijstandsverlening.

De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 procent van gezinsnorm en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.

De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven te verlagen:

• het kunnen delen van kosten met een ander door een gezin;

• de woonsituatie;

• de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.

Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te

stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven

Middels een gemeentelijke verordening wordt de bevoegdheid tot het maken van keuzes over de verlening van algemene bijstand versterkt, waarbij het niet gaat om een technische uitwerking van details, maar om inhoudelijke beleidskeuzes.

Als gevolg van de inwerkingtreding van deze verordening doen zich geen negatieve inkomenseffecten voor.

Artikelsgewijze toelichting Toeslagenverordening WWB 2012 RSD

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Lid 2 onderdeel b: gezinsnorm

Voor het begrip ‘gezinsnorm’ wordt verwezen naar de norm voor een gezin waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn, zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 WWB. Deze norm komt overeen met de gehuwdennorm zoals die luidde vóór 1 januari 2012 waarbij beide echtgenoten jonger dan 65 jaar zijn.

Lid 2 onderdeel c: woning

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaald dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB.

Lid 2 onderdeel d: woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is.

Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en het erfpachtcanon.

Lid 2 onderdeel e: basishuur

In de omschrijving wordt verwezen naar het artikel 17 lid 2 en artikel 16 lid 1 van de Wet op de huurtoeslag. In artikel 17 is geregeld de normhuur en in artikel 16 de inkomensonafhankelijke bijdrage. Een huur ten bedrage van de som van beide blijft bij een inkomen op bijstandsniveau voor eigen rekening. Dit wordt de basishuur genoemd. In de woonkosten worden geacht te zijn begrepen de elementen die in het geval van huur meetellen voor het vaststellen van het recht op huurtoeslag.

Lid 2 onderdeel f. Commerciële huurprijs

Het bedrag van de commerciële ‘kale’ huurprijs is het bedrag van de basishuur, zoals omschreven in de toelichting op artikel 1 lid 1 onderdeel e van deze verordening. In deze huur zijn begrepen de elementen die voor het bepalen van het recht op huurtoeslag meetellen. De normhuur, die deel uitmaakt van de basishuur, behoort bij het minimum-inkomensijkpunt van lid 1 van artikel 17 van de Wet op de huurtoeslag. In dit artikellid wordt onder het minimum-inkomensijkpunt verstaan de bijstandsnorm voor een alleenstaande (inclusief de maximale toeslag) en de bijstandsnorm voor gehuwden. Uit het feit dat de normhuur in de bijstandsnorm is begrepen, zijnde de norm voor de algemene noodzakelijke bestaanskosten, valt af te leiden dat het om een commerciële huur gaat.

De belastingdienst hanteert als bedrag voor commerciële huur een bedrag inclusief kosten van water en energie. 60% van dit bedrag komt overeen met de basishuur. 40% komt overeen met de som van de bedragen die de belastingdienst hanteert voor de waarde die waterverbruik en energieverbruik voor verschillende doeleinden in het economische verkeer vertegenwoordigen. Hieruit blijkt in de eerste plaats eveneens dat de basishuur als ondergrens voor de commerciële huur kan worden gehanteerd. In de tweede plaats blijkt dat een commerciële all-in huur is af te leiden op de wijze zoals in dit artikelonderdeel is aangegeven.

Artikel 2. Doelgroep

De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

In het geval van een gezin is ervoor gekozen om deze verordening uitsluitend toe te passen indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en tenminste twee gezinsleden 21 jaar of ouder zijn. Hier is aansluiting gezocht bij de gezinsnormen zoals neergelegd in artikel 21 WWB. Ten aanzien van een gezin waarvan tenminste twee gezinsleden 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn, geldt immers de gezinsnorm zoals neergelegd in artikel 21 lid 1 WWB. Voor gezinnen die bestaan uit twee meerderjarige personen waarvan één of beide 18, 19 of 20 jaar zijn en gezinnen die bestaan uit drie meerderjarige personen, waarvan twee personen 18, 19 of 20 jaar zijn, gelden lagere normen zoals opgenomen in artikel 21 lid 2 WWB. Ten aanzien van deze gezinnen is deze verordening niet van toepassing.

Artikel 3. Toeslag alleenstaande (ouder)

Lid 1

Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze verordening.

De RSD is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 1 onderdeel a van deze verordening.

Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Zolang geen sprake is van een gezinslid of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Gekozen is voor 10 procent van de gezinsnorm (zie artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening). Indien met meer dan één ander en/of meer dan één echtpaar in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, wordt een toeslag van 5 procent van de gezinsnorm gehanteerd.

Lid 3

Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen. Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Uit het systeem van de WWB volgt dat een alleenstaande ouder in theorie kosten kan delen met zijn inwonend studerend kind tussen 18 en 27 jaar dat per maand een in aanmerking te nemen inkomen heeft dat meer bedraagt dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 25 lid 1 WWB (€ 604,15) en minder dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 WWB (€ 1059,49). Het kind behoort dan immers op grond van artikel 4 lid 2 WWB niet tot het gezin. Het is dus ‘een ander’ (als bedoeld in artikel 25 WWB) waarmee kosten gedeeld kunnen worden.

Een studerend kind dat meer verdient dan € 1059,49, is een nietrechthebbend gezinslid. In theorie kunnen weliswaar kosten gedeeld worden met dit nietrechthebbende gezinslid, maar zijn inkomen wordt ook reeds meegenomen bij het bepalen van het recht op bijstand van de overige gezinsleden (voor zover dit hoger is dan € 1059,49). Het ligt niet voor de hand daarbovenop nog een verlaging toe te passen wegens kostendeling.

In deze verordening is er voor gekozen te bepalen dat in het geheel geen kosten kunnen worden gedeeld met een inwonend studerend kind. Dit betekent dat de RSD geen gebuik maakt van de theoretische mogelijkheid een lagere toeslag te verstrekken aan een alleenstaande ouder met een inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen tussen

€ 604,15 en € 1059,49. Een alleenstaande met een inwonend studerend kind komt daarmee in aanmerking voor een toeslag van 20 procent van de gezinsnorm. Met deze keuze wordt een inconsequent systeem voorkomen, met name wanneer het inwonend studerend kind weinig meer verdiend dan € 1059,49. In dat geval zou immers ook geen verlaging worden toegepast omdat hij een nietrechthebbend gezinslid is.

Lid 4 en 5

Op grond van artikel 29 lid 1 WWB kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. Dat is geregeld in artikel 3 lid 3 en 4 van deze verordening. In het derde lid is de toeslag geregeld voor een alleenstaande van 21 jaar. In het vierde lid is de toeslag vastgesteld voor een alleenstaande van 22 jaar.

Artikel 4. Verlagen norm gezin

Op grond van artikel 26 WWB kan de RSD de gezinsnorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening. Ingeval in de woning van het gezin een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gezinsnorm als sprake is van één ander en/of meer dan één echtpaar die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. (zie artikel 4 lid 1 van deze verordening). Bij meer dan één persoon of meer dan één echtpaar vindt verlaging van 15% van de gezinsnorm plaats.

Artikel 4 lid 2 van deze verordening komt overeen met de bepaling zoals opgenomen in artikel 3 lid 3 van deze verordening. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting zoals opgenomen bij artikel 3 van deze verordening.

Artikel 5. Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten

Op grond van artikel 27 WWB kan de RSD de norm voor een alleenstaande (ouder) of gezin, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

Geen woonkosten

In artikel 5 van deze verordening is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met het bedrag van de basishuur, indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. In artikel 1 van deze verordening is bepaald wat onder woonkosten moet worden verstaan:

  • a.

    indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in Wet op de huurtoeslag;

  • b.

    indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval wordt de algemene bijstand verlaagd met het bedrag van de basishuur. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

  • bij het niet aanhouden van een woning;

  • bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

  • indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning.

Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft de RSD de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB (zie ook TK 20022003, 28 870, nr. 3, p. 5455).

Overigens kan de RSD, indien noch in het kader van artikel 27 WWB noch in het kader van artikel 33 lid 1 WWB rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB.

Artikel 6. Anti-cumulatiebepaling

De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anticumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop de RSD de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 7. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012. Hierbij is aansluiting gezocht bij de datum van inwerkingtreding van een aantal voor de WWB van belang zijnde wetsvoorstellen, zoals het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” (32 815).

Artikel 9. Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.