Regeling vervallen per 19-03-2013

Afstemmingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW, IOAZ 2011 Samenwerkingsverband Ridderkerk en Albrandswaard

Geldend van 01-07-2011 t/m 18-03-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW, IOAZ 2011 Samenwerkingsverband Ridderkerk en Albrandswaard

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

De raad van de gemeente Ridderkerk;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 mei 2011;

gelet op artikel 108, tweede lid, en 147, eerste lid van de Gemeentewet, artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18, tweede lid, en artikel 78f, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, en artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

Besluit:

Vast te stellen:

Afstemmingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW, IOAZ 2011 Samenwerkingsverband Ridderkerk en Albrandswaard

Artikel 1:1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: WWB met inbegrip van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), IOAW en IOAZ;

    • b.

      WWB: Wet werk en bijstand; IOAW: Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers: IOAZ: Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ); uitkering: de uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ;

    • c.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de WWB;

    • d.

      bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5 onderdeel d. van de wet;

    • e.

      bijstandsnorm: de op de belanghebbende van toepassing zijnde uitkeringsnorm inclusief toeslag/verlaging op basis van de Toeslagenverordening WWB en vakantiegeld ;

    • f.

      netto grondslag: de van toepassing zijnde netto grondslag als bedoeld in artikel 5, derde tot en met zesde lid, van de IOAW/IOAZ;

    • g.

      maatregel: het verlagen van de bijstandsnorm/netto grondslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ;

    • h.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ridderkerk

    • i.

      benadelingsbedrag; - het door de gemeente ten onrechte betaalde bedrag aan uitkering, eventueel verhoogd met het bedrag aan loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is en de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet - het bedrag van het te snel ingeteerde vermogen waardoor eerder of langer een beroep op een uitkering wordt gedaan;

    • j.

      belanghebbende: persoon die een uitkering op grond van de wet heeft aangevraagd of ontvangt; indien het een gehuwde betreft, wordt onder belanghebbende elk van de echtgenoten verstaan.

  • 2. Voor zover niet anders is bepaald worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

Artikel 1:2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende, naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB, het Bbz 2004, de IOAW of de IOAZ voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel toegepast;

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert;

  • 3. De maatregel kan niet meer bedragen dan de uitkering waarop de belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest;

Artikel 1:3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de algemene bijstand of de netto grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB.

Artikel 1:4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel wordt vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 1:5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college werkzaamheden in het kader van de uitkering heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 1:6 Afzien van het opleggen van een maatregel en de waarschuwing

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht;

  • 3. Als maatregel kan bij hoge uitzondering worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing als belanghebbende een verzuim binnen korte tijd al heeft hersteld en het opleggen van de maatregel contraproductief is, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven;

  • 4. Het college legt geen verlaging op, indien de gedraging meer dan drie jaar voor de constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden;

  • 5. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dit artikel wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 1:7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm/grondslag;

  • 2. Indien, als gevolg van het beëindigen van het recht op uitkering er geen besluit tot verlaging meer kan worden genomen, kan, als aan de belanghebbende binnen één jaar na de beëindiging opnieuw een uitkering op grond van de WWB, het Bbz 2004, de IOAW of de IOAZ wordt toegekend, dit besluit alsnog genomen worden;

  • 3. Als het recht op uitkering eindigt, wordt, voor zover het tijdvak waarover de verlaging is opgelegd nog niet is verstreken, het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd als de belanghebbende binnen één jaar na de beëindiging opnieuw aanspraak op een uitkering op grond van de WWB, het Bbz 2004, de IOAW of de IOAZ maakt;

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming van het recht op uitkering met terugwerkende kracht worden opgelegd;

    • a.

      voor zover de uitkering (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) nog niet is uitbetaald;

    • b.

      of door middel van een herziening van de uitkering bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht met gevolgen voor de uitkering;

  • 5. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden, nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 1:8 Lik op stuk

  • 1.

    Recidive verwijtbare gedraging arbeidverplichting:

    • a.

      het percentage van de hoogste categorie als bedoeld in artikel 2:1, leden één tot en met drie van deze verordening, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd of een waarschuwing is gegeven opnieuw schuldig maakt aan dezelfde of zwaardere als verwijtbaar aan te merken gedraging;

    • b.

      in afwijking van het eerste lid wordt de periode van de verlaging genoemd in artikel 2:1, vierde lid, verdubbeld in het geval de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit categorie vier;

  • 2.

    Drie keer is scheepsrecht:

    • a.

      voor de gedragingen genoemd in artikel 2:1, leden één en twee, van deze verordening geldt dat bij drie verwijtbare gedragingen vanaf de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging, de derde verlaging omgezet wordt in een verlaging van categorie vier, Dit ongeacht of de verwijtbare gedragingen van een lagere, gelijke of hogere categorie zijn;

    • b.

      voor de gedragingen genoemd in artikel 2:1, derde lid, van deze verordening geldt dat bij drie verwijtbare gedragingen vanaf de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging, de derde verlaging omgezet wordt in een verlaging van honderd procent gedurende drie maanden. Dit ongeacht of de verwijtbare gedragingen van een lagere, gelijke of hogere categorie zijn;

    • c.

      Voor de gedragingen genoemd in artikel 2:1, vierde lid, van deze verordening geldt dat bij drie verwijtbare gedragingen vanaf de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging, de derde verlaging omgezet wordt in een verlaging van honderd procent gedurende zes maanden. Dit ongeacht of de verwijtbare gedragingen van een lagere, gelijke of hogere categorie zijn.

  • 3.

    Volharding:

De bijstandsnorm/grondslag wordt vervolgens afgestemd op de ernst van de gedraging en gedurende maximaal twaalf maanden met honderd procent verlaagd als belanghebbende binnen twaalf maanden gerekend vanaf de laatste verwijtbare gedraging blijft volharden in zijn/haar (verwijtbare) gedrag genoemd in artikel 2:1 van deze verordening.

  • 4.

    Recidive overige verplichtingen hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening:

  • a.

    Als binnen twaalf maanden na de vorige verwijtbare gedraging opnieuw een verwijtbaar gedrag is geconstateerd wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld;

  • b.

    Als binnen twaalf maanden na de vorige verwijtbare gedraging opnieuw een verwijtbaar gedrag is geconstateerd waarbij de hoogte van de maatregel niet kan worden verdubbeld (honderd procent maatregel), kan de duur van de maatregel worden verdubbeld;

  • c.

    Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien of een schriftelijke waarschuwing op grond artikel 1:6 van deze verordening.

Artikel 1:9 Samenloop van gedragingen

  • 1.Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 1:2, eerste lid, van deze verordening inhouden, verlaagt het college de uitkering:

  • a. met het hoogste percentage dat bij de afzonderlijke gedraging hoort als er rechtstreeks verband is tussen de gedragingen;

  • b. met het percentage dat de som is van de percentages behorend bij de verschillende gedragingen, als de gedragingen los staan van elkaar;

    • 2.

      Als er sprake is van een samenloop van verwijtbare handelingen op de verschillende gebieden van de arbeidsverplichting, informatieverplichting en medewerkingsverplichting, dan worden de verwijtbare gedragingen apart beoordeeld;

    • 3.

      De uitkering kan niet met meer dan honderd procent van de bijstandsnorm/ grondslag per maand worden verlaagd.

Hoofdstuk 2. Niet of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 2:1 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB, artikel 20 IOAW, of artikel 20 IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren of niet tijdig verlengen van de registratie als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de WWB, waaronder begrepen sociale activering of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of IOAZ;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate voldoen aan een individueel opgelegde verplichting die gericht is op de arbeidsinschakeling;

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of inkomsten uit bedrijf.

Artikel 2:2 De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd het bepaalde in artikel 1:2, tweede lid, wordt voor de gedragingen als bedoeld in artikel 2:1 de hoogte van de maatregel als volgt vastgesteld:

  • 1.

    vijf procent van de bijstandsnorm/netto grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 2.

    twintig procent van de bijstandsnorm/netto grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • 3.

    veertig procent van de bijstandsnorm/netto grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • 4.

    honderd procent van de bijstandsnorm/grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 3:1 Maatregelen niet nakomen inlichtingenplicht

  • 1.

    Indien de belanghebbende de verplichting op grond van de artikelen 17 WWB, 13 IOAW of 13 IOAZ niet of niet volledig is nagekomen door informatie die van belang kan zijn voor het verlenen van de uitkering of de voortzetting daarvan én het niet of niet behoorlijk nakomen van deze inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering, wordt de uitkering gedurende één maand verlaagd met vijf procent van de bijstandsnorm/netto grondslag;

  • 2.

    Indien de belanghebbende niet of niet tijdig voldoet aan een oproep om in verband met de voorzetting van de uitkering op een gegeven plaats en tijd te verschijnen, wordt de uitkering gedurende één maand verlaagd met tien procent van de bijstandsnorm/ netto grondslag;

  • 3.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in de artikelen 17 WWB,13 IOAW of 13 IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering, wordt een maatregel opgelegd, welke wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag;

  • 4.

    Onverminderd het gestelde in het derde lid van dit artikel wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • -

      bij een benadelingsbedrag tot € 500: tien procent van de bijstandsnorm/netto grondslag gedurende één maand

    • -

      bij een benadelingsbedrag van € 500 tot € 2.000: twintig procent van de bijstandsnorm/netto grondslag gedurende één maand;

    • -

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000 tot € 4.000: veertig procent van de bijstandsnorm/netto grondslag gedurende één maand;

    • -

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000 tot € 6.000: honderd procent van de bijstandsnorm/grondslag gedurende één maand;

    • -

      bij een benadelingsbedrag van € 6.000 tot € 8.000: honderd procent van de bijstandsnorm/rondslag gedurende twee maanden;

    • -

      bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.000: honderd procent van de bijstandsnorm/grondslag gedurende twee maanden plus één maand voor elke € 2.000 waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000 uitstijgt;

      Artikel 3:2 Afzien van een maatregel bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht

In afwijking van het gestelde in artikel 3:1 van deze verordening wordt van het opleggen van een maatregel afgezien zolang de maatregelwaardige gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en er terzake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen of zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 4:1 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende in de periode voorafgaande aan de aanvraag om uitkering of tijdens de uitkeringsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, artikel 20 IOAW, artikel 20 IOAZ, wordt bij de aanvraag om uitkering een maatregel opgelegd ter hoogte van honderd procent van de bijstandsnorm/grondslag gedurende één maand, als:

    • a.

      de belanghebbende door eigen schuld of toedoen geen arbeid, inkomensvoorziening of werk als zelfstandige heeft behouden;

    • b.

      de belanghebbende door eigen toedoen geen recht (meer) heeft op een voorliggende voorziening voor de uitkering;

    • c.

      de belanghebbende door eigen schuld of toedoen overige (part-time) inkomsten uit arbeid dan wel inkomsten uit een andere voorliggende voorziening voor het levensonderhoud heeft verloren.

  • 2. De maatregel als bedoeld in het eerste lid bedraagt vijftig procent indien de belanghebbende tijdens de uitkeringsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond door eigen schuld of toedoen (part-time) inkomsten uit arbeid dan wel inkomsten uit een andere voorliggende voorziening voor het levensonderhoud te verliezen.

  • 3. Indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond door het onverantwoord besteden van vermogen zoals bedoeld in artikel 34 WWB wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van de benadeling:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000: tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: veertig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 4. Als de gevestigde zelfstandige voorafgaand aan de aanvraag Bbz 2004 tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, wordt als maatregel artikel 21, eerste en tweede lid Bbz 2004 niet toegepast (kapitaal- en rentereductie).

Artikel 4:2 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, dan wel tegenover personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren, zoals is bedoeld in artikel 18 WWB, artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ, wordt een maatregel opgelegd. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën;:

    • a.

      Eerste categorie: Verbaal geweld

    • b.

      Tweede categorie: Discriminatie

    • c.

      Derde categorie: Intimidatie

    • d.

      Vierde categorie: Zaakgericht fysiek geweld

    • e.

      Vijfde categorie: Mensgericht fysiek geweld

  • 2. Bij gedragingen uit het eerste lid van dit artikel wordt de uitkering als volgt afgestemd;

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm/netto grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm/netto grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      veertig procent van de bijstandsnorm/netto grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm/grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie;

    • e.

      honderd procent van de bijstandsnorm/grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de vijfde categorie.

Artikel 4:3 De medewerkingverplichting en de andere verplichtingen WWB

  • 1. Indien belanghebbende de overige verplichting op grond van artikel 17, tweede lid en artikel 55 en 57 WWB, voor zover dit niet al is geregeld in deze verordening, niet of niet voldoende is nagekomen, wordt de maatregel als volgt opgelegd:

    • a.

      als de belanghebbende niet meewerkt aan de opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 57 WWB wordt de bijstandsnorm verlaagd met tien procent gedurende één maand.

    • b.

      als de belanghebbende niet of in onvoldoende mate de opgelegde verplichting als bedoelt in artikel 55 WWB nakomt wordt de bijstandsnorm verlaagd met twintig procent gedurende één maand.

    • c.

      als de belanghebbende de verplichting heeft gekregen via de bijzondere bijstandsverlening om goedkopere woonruimte te zoeken en deze verplichting wordt niet of niet voldoende nagekomen, wordt de bijzondere bijstand verlaagd met:

  • - vijfentwintig procent gedurende drie maanden bij een eerste schending;

  • - vijftig procent gedurende drie maanden bij een twee schending;

  • - honderd procent gedurende een nader te bepalen periode bij een derde schending.

    d.als de belanghebbende niet meewerkt aan de opgelegde verplichting om een verzoek tot het verkrijgen van alimentatie voor de kinderen in te dienen, wordt de bijstandsnorm verlaagd met twintig procent gedurende een maand.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 5:1 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 5:2 Inwerkingtreding

De verordening treedt na bekendmaking inwerking op 1 juli 2011 onder gelijktijdige intrekking van:

de “Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ 2010 Gemeente Ridderkerk”

Artikel 5:3 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Afstemmingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2011 Samenwerkingsverband Ridderkerk en Albrandswaard.

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Ridderkerk in zijn openbare vergadering van 23 juni 2011

De griffier, De voorzitter,

Algemene toelichting

Met ingang van 1 juli 2011 treden de artikelen 18 lid twee en drie en artikel 53a van de WWB in werking voor zover dit betreft de zelfstandigen als bedoeld in artikel 78f WWB. Bij de inwerkingtreding van de WWB waren de zelfstandigen uitgezonderd van deze bepalingen, omdat destijds de verwachting was dat voor de zelfstandigen een nieuwe wet zou komen. Tot 1 juli 2011 was het boeten- en maatregelenregime van de Abw van kracht voor de zelfstandigen. De nieuwe zelfstandigenwet is er niet gekomen zodat de regering heeft besloten het afstemmingsregime van de WWB ook voor de zelfstandigen te laten gelden. Bbz 2004 is daarom opgenomen in de afstemmingsverordening.

Zelfstandigen

In artikel 78g WWB wordt voor de zelfstandigen verwezen naar artikel 18 lid twee en drie WWB op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit koninklijk besluit is genomen op 23 december 2010 en bekend gemaakt in Staatsblad 2010-839. De ingangsdatum is vastgesteld op 1 juli 2011.

In artikel 18 tweede lid WWB staat dat de het college de uitkering kan verlagen bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen artikel 28 tweede lid en artikel 29 eerste lid.

Ook het zeer ernstig misdragen jegens het college en het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan vallen hieronder.

De verplichtingen die in de WWB zijn genoemd kunnen daarom van toepassing zijn op de zelfstandigen die vallen onder het Bbz 2004. Bij het niet nakomen van een verplichting geeft de afstemmingsverordening aan hoe er gehandeld moet worden.

Via Bbz 2004 kan er een uitkering voor het levensonderhoud worden verstrekt gedurende een vastgestelde termijn of een krediet of een combinatie van uitkering en krediet.

De maatregel kan alleen worden toegepast op een uitkering voor het levensonderhoud en niet op het krediet. De wetgeving voor de zelfstandigen (Bbz 2004) geeft voldoende mogelijkheden om bij het niet voldoen aan de verplichtingen een strafmaatregel toe te passen als de bijstand de vorm heeft van een krediet. Als er niet voldaan wordt aan de verplichtingen kan er via de bepalingen van het Bbz 2004 worden besloten een krediet onmiddellijk op te eisen en er kan besloten worden om geen kapitaal- of rentereductie toe te passen.

Wet Buig

In 2010 is de Wet tot Bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening (Wet BUIG) in werking getreden. Deze wet had gevolgen voor de gemeentelijke middelen IOAW, IOAZ en Bbz 2004.

Ook gaf deze wet de gemeente de verplichting om de afstemming van de IOAW, IOAZ op te nemen in de afstemmingsverordening.

De relatie met de re-integratieverordening

Een maatregel kan worden opgelegd, als belanghebbende niet voldoet aan hem/haar opgelegde verplichtingen, vastgelegd in de beschikking die op grond van de re-integratie verordening is verstrekt.

De Handhavingsverordening op grond van artikel 8a WWB

In artikel 8a WWB en artikel 35 IOAW en artikel 35 IOAZ is opgenomen dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand/uitkering evenals van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Hiermee wordt gewaarborgd dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. Een goed financieel beheer bij de uitvoering van de WWB, Bbz 2004, IOAW en de IOAZ brengt met zich mee dat daarbij ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Dit is geregeld in de “Handhavingsverordening WWB en WIJ”.

De Bbz 2004, IOAW en IOAZ worden in de “Handhavingsverordening” meegenomen.

Maatwerk

Bij alle genoemde wetten is er sprake van afstemming van de uitkering bij verwijtbaar handelen en is er sprake van maatwerk door de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden te onderzoeken en te laten meewegen in het besluit tot afstemming. Bij een langdurige maatregel wordt na 3 maanden de maatregel opnieuw overwogen.

Toelichting per artikel

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB, Bbz 2004, IOAW en de IOAZ.

Maatregel van de bruto of netto grondslag IOAW en IOAZBij een maatregel van honderd procent wordt de maatregel over de brutogrondslag toegepast.

Is de maatregel lager dan honderd procent dan wordt de maatregel berekend over een nettogrondslag; dit is de netto maanduitkering inclusief vakantie-uitkering. De maatregel van de IOAW en de IOAZ zal als een bedrag in euro’s worden genoemd in het besluit.

Het onderscheid is gemaakt om te voorkomen dat er een verschil is in “zwaarte” tussen de maatregel van de bijstandsgerechtigde en de maatregel van de uitkeringsgerechtigde van de IOAW en de IOAZ.

Artikel 1:2 Het opleggen van een maatregel

Wanneer het college constateert dat de belanghebbende zich niet aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen (inclusief die aan hem door het college in de beschikking zijn opgelegd) houdt of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, kan de uitkering worden verlaagd.

De inlichtingenverplichting zoals die is neergelegd in artikel 17 WWB, 13 IOAW en 13 IOAZ heeft zowel betrekking op de arbeidsinschakeling als het recht op uitkering. Verstrekt de belanghebbende niet of niet alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de beoordeling van het recht op bijstand of ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Het college kan hierop het recht op uitkering lager vaststellen

In dit artikel is bepaald dat de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen moeten worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Het individualiseringsbeginsel staat dus centraal.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging,

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid,

Stap 3: het horen van de belanghebbende,

Stap 4: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde,

Stap 5: vaststellen van de visie van de klantmanager,

Stap 6: opnemen van een conclusie.

Standaard wordt de uitkering met een vast percentage verlaagd gedurende een gegeven periode. Gelet op het individualiseringsbeginsel kan het college aanleiding zien om de opgelegde maatregel te matigen of te verzwaren in percentage en tijdsduur. Dit kan zijn gelegen in de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, de ernst van de gedraging en de mate waarin de gedraging de betrokkene kan worden verweten.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld extreem hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is,

  • -

    sociale omstandigheden,

  • -

    bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 1:3 De berekeningsgrondslag

Het percentage van de afstemming wordt berekend over de norm/nettogrondslag. Onder uitkering wordt verstaan de uitkering voor levensonderhoud die wordt verstrekt op grond van de WWB, Bbz 2004, IOAW of IOAZ. Deze bestaat uit een norm/grondslag inclusief de eventuele toeslag of verlaging en het vakantiegeld.

In het geval de verwijtbare gedraging van de belanghebbende in verband staat met zijn recht op bijzondere bijstand, kan de afstemming ook op die bijzondere bijstand worden toegepast.

In het tweede lid, onderdeel a, wordt gedoeld op de aanvullende bijzondere bijstand voor het levensonderhoud voor jongeren van 18- 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage jongerennorm op grond van de WIJ. Deze lage norm kan, indien noodzakelijk, worden aangevuld door middel van bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van andere jongeren. Daarom wordt de maatregel ook opgelegd over de bijzondere bijstand voor het levensonderhoud.

Artikel 1:4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 1:5 Horen van belanghebbende

Eerste lid

In afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Een van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat een beschikking wordt gegeven waartegen belanghebbende bedenkingen kan hebben.

Tweede lid

Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat is bij het opleggen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de belanghebbende formeel niet gehoord hoeft te worden voordat een verlaging wordt opgelegd. Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de belanghebbende als uitgangspunt genomen. Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid, het vaak al noodzakelijk is de belanghebbende te horen.

In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd.

Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit niet dat het uitgangspunt dat de belanghebbende gehoord wordt voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt verlaten. In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat alleen op één of meer van de genoemde gronden, gemotiveerd, kunnen plaatsvinden.

Artikel 1:6 Afzien van het opleggen van een maatregel en de waarschuwing

Eerste lid

Er wordt afgezien van verlaging van de uitkering als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat de belanghebbende door overmacht niet in staat is geweest verplichtingen na te komen. De belanghebbende wordt regelmatig op de hoogte gebracht van zijn of haar verplichtingen. Het ontbreken van iedere vorm van verwijtbaarheid zal daarom niet snel worden aangenomen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Het moet hier wel gaan om zaken in de sfeer van een acute noodsituatie. Een dringende reden om af te zien van een maatregel kan bijvoorbeeld zijn dat iemand in coma ligt of dat er levensgevaar voor de kinderen dreigt. Het hebben van kinderen is geen reden om af te zien van een maatregel om dringende redenen. Ook het aanwezig zijn van financiële problemen vormt in het algemeen geen dringende reden op grond waarvan kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel.

Derde lid

Een waarschuwing wordt alleen bij hoge uitzondering gegeven, als belanghebbende een verzuim binnen korte tijd al heeft hersteld en het opleggen van de maatregel contraproductief is.

Bijvoorbeeld bij het “onbedoeld” te laat verstrekken van informatie aan het college zonder gevolgen voor de uitkeringsverstrekking. Als er een waarschuwing wordt gestuurd is er wel sprake van verwijtbaar gedrag, bij herhaling van de gedraging is er dan ook sprake van recidive.

Vierde lid

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Met het oog op de effectiviteit van een verlaging, is het vereist dat deze zo spoedig mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd (‘lik op stuk’). Uit oogpunt van redelijkheid is dan ook in dit lid bepaald dat niet tot het toepassen van een verlaging wordt overgegaan, indien de gedraging langer dan drie jaar geleden heeft plaatsgevonden.

Vijfde lid

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 1:7 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

In het eerste lid is bepaald dat een verlaging in beginsel alleen wordt toegepast op toekomstige nog niet uitbetaalde uitkeringen. Dit houdt in dat bij een lopende uitkering de verlaging wordt toegepast ingaande de eerste van de maand volgend op die waarin de beschikking wordt verzonden. Indien bij een nieuwe aanvraag om uitkering blijkt dat er aanleiding is om een verlaging op te leggen vanwege verwijtbaar gedrag dat is begaan in de periode voorafgaande aan de aanvraag, wordt de verlaging direct vanaf de ingangsdatum van de uitkering toegepast.

Tweede lid

Een verlaging van de uitkering kan niet los worden gezien van het recht op uitkering. Dit heeft tot gevolg dat bij beëindiging van de uitkering niet tevens een besluit tot verlaging kan worden genomen.

Wel heeft het college de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe toekenning van uitkering alsnog een besluit te nemen naar aanleiding van de eerdere maatregelwaardige gedraging.

Met het oog hierop biedt dit artikel de mogelijkheid om, als belanghebbende binnen één jaar weer een uitkering wordt toegekend, alsnog een besluit tot verlaging te nemen. In het betreffende beëindigingbesluit moet belanghebbende worden geïnformeerd. Er is echter met betrekking tot deze mededeling geen sprake van een besluit. Er is namelijk geen sprake van een “besluit” als het beoogde rechtsgevolg, in dit geval een verlaging van de uitkering, afhankelijk is van een onzekere in de toekomst gelegen gebeurtenis.

Derde lid

Voor het geval dat het toepassen van een verlaging voor langere duur is besloten en de uitkering van de belanghebbende wordt beëindigd nog voordat de duur van de verlaging is verstreken, is bepaald dat de resterende periode van de verlaging wordt uitgevoerd als de belanghebbende binnen één jaar na de beëindiging van de uitkering opnieuw aanspraak op een uitkering maakt.

Zowel voor het tweede lid als het derde lid kan de situatie zich voordoen dat de belanghebbende de uitkering WWB uitgaat en aansluitend gaat starten via Bbz 2004. Als de maatregel nog moet worden besloten zoals genoemd in het tweede lid, of de maatregel is nog niet volledig tot uitvoer gekomen zoals beschreven in het derde lid, kan de maatregel alsnog worden opgelegd in het besluit als gevolg van Bbz 2004 of worden voortgezet in het besluit als gevolg van Bbz 2004.

Bovengenoemde beschrijving kan ook plaatsvinden vanuit de overige uitkeringen genoemd in deze verordening (bijvoorbeeld; van IOAW naar Bbz 2004 of van Bbz 2004 naar de WWB).

Vierde lid

Dit artikel geeft twee mogelijkheden om af te wijken van de hoofdregel dat een maatregel in principe wordt opgelegd naar de toekomst.

Onder “a” wordt de mogelijkheid geboden om bij een opschorting de maatregel te laten ingaan op een datum in het verleden als de uitkering weer wordt hersteld en alsnog uitbetaald.

Onder “b” wordt de mogelijkheid geboden om bij het niet tijdig verstrekken van de juiste informatie door de belanghebbende, een maatregel naar het verleden toe op te leggen door een herziening van de uitkering.

Deze mogelijkheid kan worden gebruikt als er geen uitkering in de toekomst wordt verstrekt en er sprake is van een gevolg voor de uitkering (teveel verstrekte uitkering) door het niet nakomen van de inlichtingenplicht (fraude). In dit geval wordt er veelal ook een bedrag van teveel verstrekte uitkering teruggevorderd waarbij de maatregel kan worden meegenomen.

Vijfde lid

De verlaging kan voor een langere periode, langer dan één maand, worden opgelegd. De verlaging geldt voor een bepaalde periode of totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een heroverweging moeten onderwerpen. De heroverweging dient plaats te vinden uiterlijk binnen drie maanden nadat het besluit genomen is.

Bij zo’n heroverweging behoeft niet opnieuw een uitgebreid onderzoek plaats te vinden zoals bij het besluit tot opleggen van de maatregel wordt gedaan. Een marginale beoordeling volstaat, het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de belanghebbende nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Het individualiseringsbeginsel dient ertoe te leiden dat bij voortdurende sanctiewaardige gedragingen goed zal moeten worden gemotiveerd waarom de verlaging wel of niet wordt herzien.

Artikel 1:8 Lik op Stuk

In dit artikel wordt het lik op stuk beleid bij een herhaling van de verwijtbare gedraging verwoord.

Het eerste, tweede en derde lid geeft aan wat de maatregel is bij een herhaalde verwijtbare gedraging met betrekking tot de uitstroomverplichting waarbij de zwaarte van de maatregel wordt opgebouwd als de verwijtbare gedraging blijft bestaan. Bij volharding is er sprake van “maatwerk”.

Indien er binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verhoging van het verlagingpercentage of de duur van de maatregel. Er moet dan wel sprake zijn van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. De verhoging gaat als volgt:

De vorige verwijtbare gedraging behoorde tot

De nieuwe verwijtbare gedraging behoort tot

Tweede Maatregel

Derde Maatregel

categorie 1: 5% één maand

categorie 1: 5% één maand

10% een maand

100% een maand

categorie 1: 5% één maand

categorie 2: 20% één maand

40% een maand

100% een maand

categorie 2: 20% één maand

categorie 2: 20% één maand

40% een maand

100% een maand

categorie 2: 20% één maand

categorie 3: 40% één maand

80% een maand

100% 3 maanden

categorie 3: 40% één maand

categorie 3: 40% één maand

80% een maand

100% 3 maanden

categorie 3: 40% één maand

categorie 4: 100% één maand

100% twee maanden

100% 6 maanden

categorie 4: 100% één maand

categorie 4: 100% één maand

100% twee maanden

100% 6 maanden

Vierde lid

Als er sprake is van een verwijtbare gedraging van hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening dan wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld. Als de hoogte niet kan worden verdubbeld kan de duur van de maatregel worden verdubbeld. Als er een waarschuwing is gegeven op grond van artikel 1:6 van deze verordening dan is er in principe sprake van een verwijtbare gedraging. Bij een herhaling van deze gedraging is er dan ook sprake van recidive.

Artikel 1:9 Samenloop van gedragingen

Eerste lid

In dit artikel wordt de samenloop van verschillende verwijtbare gedragingen met betrekking tot de arbeidsverplichting geregeld.

Voorbeeld onder a

Belanghebbende gaat op vakantie en mist hierdoor een oproep voor een re-integratiegesprek en laat zijn inschrijving bij het UWVWERKbedrijf tijdens de vakantie verlopen. Twee verwijtbare gedragingen die met elkaar in verband staan. De hoogste maatregel is hierop van toepassing.

Voorbeeld onder b

Belanghebbende heeft de afgelopen maanden geen sollicitaties verricht en verschijnt niet op de afgesproken datum en tijdstip bij een werkgever voor een gesprek. Dit zijn twee gedragingen die los van elkaar staan. De twee maatregelen kunnen worden opgeteld.

Tweede lid

In dit artikel wordt de samenloop van verwijtbare gedragingen tussen de verschillende soorten verplichtingen geregeld. (arbeidsverplichting, inlichtingenverplichting en medewerkingsverplichting).

Voorbeeld; Belanghebbende gaat langer dan 4 weken op vakantie en vraagt hiervoor geen toestemming, de vakantie wordt niet gemeld. Ook loopt de belanghebbende tijdens zijn vakantie een oproep voor een re-integratiegesprek mis. De twee verwijtbare gedragingen betreffen een schending van de informatieplicht en de arbeidsplicht en worden apart beoordeeld.

Derde lid

Bij het optellen van de maatregelen kan er niet meer dan honderd procent maatregel in één maand worden opgelegd.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 2:1 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het niet of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De bepalingen uit dit hoofdstuk zijn op grond van het gestelde in artikel 38, derde lid, Bbz 2004 slechts van toepassing voor die zelfstandige die zijn bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een half jaar niet of nagenoeg niet uitoefent. Voor alle andere zelfstandigen de verplichtingen artikel 9 WWB niet van toepassing en kan derhalve ook geen maatregel worden opgelegd in verband met een gedraging vallend onder dit hoofdstuk.

Eerste categorie:

Onderdeel a betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en deze inschrijving tijdig te verlengen.

Onderdeel b, betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen.

Tweede categorie:

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

Derde categorie:

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Ook het niet meewerken aan de scholing in het kader van de Wet Inburgering (WI) valt hieronder.

Vierde categorie:

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid evenals door eigen toedoen algemeen geaccepteerde (deeltijd) arbeid niet behouden.

Artikel 2:2 De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het niet of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Uiteraard dient bij het opleggen van de maatregel de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende te worden meegewogen.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Op de uitkeringsgerechtigde rust de verplichting om aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

Artikel 3:1 Categorieën niet nakomen inlichtingenplicht

In dit artikel worden drie vormen van het niet nakomen van de inlichtingenplicht onderscheiden:

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten.

Hieronder valt ook het niet verstrekken van inlichtingen en/of bewijsstukken aan het UWV WERKbedrijf en het niet laten wijzigen van gegevens in het Digitaal Klant Dossier (DKD)

Eerste categorie:

Het niet (tijdig) verstrekken van informatie die van belang is voor de voorzetting van de uitkering maar niet heeft geleid tot een onrechtmatige verstrekken van de uitkering. De maatregel is dan vijf procent van de bijstandsnorm/netto grondslag gedurende één maand.

Tweede categorie:

De belanghebbende verschijnt niet op een onderzoek ten behoeve van de voortzetting van de uitkering. De hoogte van de maatregel is tien procent van de uitkeringsnorm/netto grondslag gedurende één maand.

Derde categorie:

De belanghebbende heeft niet (tijdig) informatie verstrekt die van belang is voor de voortzetting van de uitkering waardoor er teveel uitkering is verstrekt.

De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

Artikel 3:2 Afzien van een maatregel bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht

Indien het benadelingsbedrag meer dan € 10.000 bedraagt, dient aangifte te worden gedaan bij het Openbaar Ministerie. Op grond van het “una via” beginsel kan er nadat aangifte is gedaan, geen maatregel meer worden opgelegd voor de gedraging. Let wel: terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkering kan wel worden ingezet.

Ziet het OM echter af van strafvervolging, kan alsnog tot het opleggen van een verlaging worden overgegaan.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 4:1 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige voorziening voorafgaande aan de aanvraag om uitkering

Eerste lidAan de uitkering ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan dient te voorzien. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen om een beroep op een uitkering te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate, dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid ten aanzien van het inkomen valt onder andere, het door eigen schuld of toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid of werk als zelfstandige behouden of het verwijtbaar verlies van eigen inkomsten (bijvoorbeeld het afstand doen van het recht op alimentatie).

Tweede lidHet tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tijdens de uitkeringsperiode betreft veelal het verliezen van parttime of geringe inkomsten. Een maatregel van vijftig procent is dan in verhouding met het verwijtbare gedrag.

Derde lidDe toe te passen verlaging bij onverantwoorde besteding van vermogen, voor een belanghebbende met een WWB uitkering, wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Onder benadelingsbedrag dient dan te worden verstaan: De omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de belanghebbende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. De mogelijkheid van individualisering op grond van artikel 1:2, lid 2 staat daarbij uiteraard open.

Vierde lidDe gevestigde zelfstandige die voor de aanvraag Bbz 2004 tekortschietend besef van verantwoordelijkheid vertoont, wordt gestraft door het niet toepassen van artikel 21, eerste en tweede lid Bbz 2004. Hierbij kan worden gedacht aan zeer verwijtbare gedragingen die hebben geleid tot de financiële problemen waarvoor een beroep op een bedrijfskrediet ingevolge Bbz 2004 wordt gedaan (bijvoorbeeld veel te hoge privé-uitgaven ten opzichte van de behaalde bedrijfsresultaten of onzorgvuldige boekhouding met hoge belastingaanslagen tot gevolg).

Artikel 4:2 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en het niet nakomen van een aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW en de IOAZ.

Eerste lid

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

• verbaal geweld – schelden;

• discriminatie – beledigende opmerkingen met een discriminerend karakter;

• intimidatie – uitoefenen van psychische druk (als ik geen uitkering krijg dan weet ik je wel te vinden);

• zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

• mensgericht fysiek geweld (lijfelijk);

Buiten deze vormen is een combinatie van agressievormen mogelijk.

Bepaling mate van verwijtbaarheid van de misdraging

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de ernstige misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid, en dergelijke, kan worden aangeduid met frustratie agressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Ontzegging

Als additionele mogelijkheid kan het college aan de belanghebbende de toegang tot het gemeentehuis ontzeggen. Het agressieprotocol van de gemeente Ridderkerk wordt hierbij gevolgd en toegepast.

Tweede lid

In het tweede lid wordt de hoogte van de maatregel genoemd, ingedeeld naar de vijf vormen van misdragingen.

Artikel 4:3 De medewerkingsverplichting en de andere verplichtingen

Dit artikel is gebaseerd op de overige verplichtingen vanuit de WWB (Bbz 2004).

Onder a

Artikel 57 WWB geeft de mogelijkheid om de belanghebbende te verplichten tot noodzakelijke betalingen en bijstand in natura. Dit gebeurt als er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende niet in staat is om zonder hulp tot een verantwoorde besteding van de uitkering te komen. Deze bijzondere verplichting wordt opgenomen in een schriftelijk besluit. Het niet meewerken geeft aanleiding tot het opleggen van een maatregel van 10% van de bijstandsnorm, gedurende een maand.

Onder b

Artikel 55 WWB geeft de mogelijkheid om de belanghebbende verplichtingen op te leggen die een zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen. Er zijn dan bijzondere omstandigheden en belemmeringen in de persoon of gezin die de beëindiging van de bijstandsverlening tegengaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn: het onderwerpen aan een noodzakelijke medische behandeling, meewerken aan schuldbemiddeling, etc. Een verplichting op grond van dit artikel wordt zorgvuldig opgelegd. Het niet meewerken op grond van dit artikel geeft een verlaging van twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Onder c

Een jongere die een lage jongerennorm ontvangt kan in bijzondere individuele omstandigheden een aanvulling voor het levensonderhoud ontvangen voor de algemene kosten van het bestaan via de bijzondere bijstand.

Over deze aanvullende bijzondere bijstand kan ook de maatregel worden opgelegd.

Onder d

Behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

De artikelen in dit hoofdstuk behoeven geen nadere toelichting.