Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand

Geldend van 11-10-2010 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2010

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand

De raad van de gemeente Roosendaal ,

 

gezien het advies van de commissie samenleving, d.d. 22 september 2010

 

gelezen het voorstel van het college van 31 augustus 2010;

 

gelet op artikelen 8, eerste lid onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand,

 

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

 

BESLUIT

vast te stellen de volgende Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      hulpbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis;

    • c.

      bijstandsnorm: de normen als bedoeld in de artikelen 21 onderdeel a, b en c van de wet;

    • d.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

    • e.

      woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de wet;

    • f.

      woonlasten:

    • I.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs verminderd met de eventuele huurtoeslag, vermeerderd met verzekeringen en belastingen direct verbonden aan de woning, zoals rioolafvoerrecht en afvalstoffenheffing en vermeerderd met het vastrecht voor water en energie;

    • II.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de eventuele hypotheekrente alsmede de aan de woning verbonden zakelijke belastingen, zoals onroerende zaakbelasting, alsmede de brandverzekering, opstalverzekering, waterschapslasten en gemeentelijke heffingen, zoals rioolafvoerrecht en afvalstoffenheffing, vermeerderd met het vastrecht voor water en energie;

    • g.

      kostgeld: de (maandelijks) verschuldigde som voor kost en inwoning.

  • 2. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als de wet.

Artikel 2. Toepassingsbereik

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor bijstandsgerechtigden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3. Alleenstaande (ouder)

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft dan wel voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die in de woning van een ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet van 20% van de gehuwdennorm indien de alleenstaande en de alleenstaande ouder die in de woning van een ander hoofdverblijf heeft aantoont woonlasten te hebben die tenminste 18% van de gehuwdennorm bedragen, dan wel aantoont kostgeld verschuldigd te zijn dat tenminste 36% van de gehuwdennorm bedraagt.

  • 4. Indien de alleenstaande of alleenstaande ouder zijn woning bewoont met meer dan één kostganger en/of onderhuurder, worden de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan met inachtneming van artikel 33, vierde lid van de wet als inkomen in aanmerking genomen voorzover daarmee nog geen rekening is gehouden bij de verhoging van de norm als bedoeld in het tweede lid.

  • 5. Voor de toepassing van het tweede lid van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000;

    • b.

      de gehuwden waarbij een hulpbehoevende bloedverwant in de eerste of tweede graad hoofdverblijf in zijn woning heeft en de gehuwden belast zijn met diens verzorging, dan wel indien de beide gehuwden zelf als hulpbehoevenden worden aangemerkt en degene die voor de verzorging zorg draagt bloedverwant is in de eerste of tweede graad.

  • 6. In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid wordt ingevolge artikel 27 van de wet geen toeslag aan de alleenstaande of alleenstaande ouder verstrekt voor zover deze lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het in het geheel niet verschuldigd zijn van woonlasten dan wel indien deze in zijn geheel door een derde worden voldaan.

Artikel 4. Gehuwden waarvan één niet-rechthebbend

Indien één van de gehuwden geen recht op bijstand heeft en aan de rechthebbende bijstand wordt verleend als alleenstaande of alleenstaande ouder met toepassing van artikel 24 van de wet, wordt de bijstandsnorm onverminderd het bepaalde in artikel 6, eerste lid en voor zover er geen andere medebewoners zijn dan de niet-rechthebbende partner, verhoogd met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm

Artikel 5. Gehuwden

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden in wier woning een ander zijn hoofdverblijf heeft dan wel voor gehuwden die in de woning van een ander hun hoofdverblijf hebben.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt geen verlaging op de gehuwdennorm toegepast voor gehuwden die in de woning van een ander hun hoofdverblijf hebben kunnen aantonen woonlasten te hebben die tenminste 18% van de gehuwdennorm bedragen dan wel kostgeld verschuldigd te zijn dat tenminste 36% van de gehuwdennorm bedraagt.

  • 3. Indien de gehuwden hun woning bewonen met meer dan één kostganger en/of onderhuurder, worden de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan met inachtneming van artikel 33, vierde lid van de wet als inkomen in aanmerking genomen voorzover daarmee nog geen rekening is gehouden bij de verlaging van de norm als bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000;

    • b.

      de gehuwden waarbij een hulpbehoevende bloedverwant in de eerste of tweede graad hoofdverblijf in zijn woning heeft en de gehuwden belast zijn met diens verzorging, dan wel indien de beide gehuwden zelf als hulpbehoevenden worden aangemerkt en degene die voor de verzorging zorg draagt bloedverwant is in de eerste of tweede graad.

  • 5. In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid wordt de bijstandsnorm voor gehuwden ingevolge artikel 27 van de wet verlaagd met 20% van de gehuwdennorm, voor zover de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het in het geheel niet verschuldigd zijn van woonlasten dan wel indien deze in zijn geheel door een derde worden voldaan.

Artikel 6. Schoolverlaters

  • 1. Ingevolge artikel 29 van de wet wordt geen toeslag verleend aan de schoolverlater gedurende een periode van een half jaar na het beëindigen van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet studiefinanciering 2000, dan wel op kinderbijslag.

  • 2. De periode bedoeld in het eerste lid vangt aan met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin geen aanspraak meer bestaat op studiefinanciering of kinderbijslag.

  • 3. Onderbreking van de periode bedoeld in het eerste lid, door werkaanvaarding of studie, gevolgd door herhaalde werkloosheid, leidt tot herleving van de verlagingsperiode. Indien een opnieuw aangevangen studie of beroepsopleiding op grond waarvan de belanghebbende recht kan doen gelden op studiefinanciering of kinderbijslag, twee jaar of langer heeft geduurd, vangt een nieuwe verlagingsperiode aan.

Artikel 7. Cumulatie van verlagingen

De totale verlaging van de bijstandsnorm voor gehuwden als bedoeld in dit hoofdstuk nimmer meer bedragen dan 20% van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 8. Overgangsrecht

Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 9, eerste lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

Artikel 9. Inwerkingtreding

De Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand wordt ingetrokken.

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 juli 2010.

Artikel 10. Citeertitel

Deze verordening worden aangehaald als: Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 7 oktober 2010,
De griffier, De voorzitter,