Regeling vervallen per 01-01-2013

Verordening tot heffing en invordering van belasting onder de naam van kadegeld in de gemeente Rotterdam

Geldend van 01-01-1973 t/m 31-12-2012

Intitulé

Verordening tot heffing en invordering van belasting onder de naam van Kadegeld in de gemeente Rotterdam

De Raad der gemeente Rotterdam,

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders (verzameling gedrukte stukken 1972, volgnr. 375, H.B. 72/2429);

Gelet op de artikelen 272, letter h en 277, letter b, sub 1e en 2e van de gemeentewet;

BESLUIT:

vast te stellen de volgende

Verordening tot heffing en invordering van belasting onder de naam van Kadegeld in de gemeente Rotterdam.

Afdeling I. Algemene bepalingen.

Artikel 1.

1. Onder de naam van kadegeld kan een belasting worden geheven wegens het hebben van een recht van vaste ligplaats voor vaartuigen aan een gemeentelijke openbare kade.

2. Deze verordening is niet van toepassing in het gebied dat in beheer is bij Havenbedrijf Rotterdam N.V..

Artikel 2.

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a. vaartuigen: alle soorten van drijvende lichamen, welke wegens hun drijfvermogen worden gebezigd dan wel bestemd of geschikt zijn voor het vervoer te water van personen of handelswaren; onder vaartuigen worden mede begrepen hout-, werk- en aanlegvlotten, pontons, al dan niet dienende tot het dragen van daarop geplaatste werktuigen, en drijvende droogdokken; onder vaartuigen worden niet begrepen woonschepen en bedrijfsschepen, waarop de Verordening op woonschepen en bedrijfsschepen (Gemeenteblad 1990 nr. 79) van toepassing is;

b. zeevaartuigen: alle vaartuigen, welke worden gebezigd of bestemd zijn voor de vaart ter zee of op de buitendijkse wateren ten oosten van de Vliestroom;

c. binnenvaartuigen: alle andere vaartuigen dan zeevaartuigen;

d. kade: een oever van een bevaarbaar water, voor zover voorzien van een kademuur, steenglooiing of andere oeververdediging;

e. diepgang: de tijdens het gebruik van de ligplaats te meten grootste afstand tussen het diepst stekende punt van een vaartuig en de waterspiegel.

Artikel 3.

[Vervallen]

Artikel 4.

1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd overeenkomstig daartoe strekkende aanvragen ligplaatsvergunningen te verlenen.

2. Zij kunnen de uitoefening van deze bevoegdheid opdragen aan de havenmeester, behalve voor zoveel betreft het verlenen van vergunning voor ligplaatsen van meer dan 100 m lengte of voor ligplaatsen die met een aangrenzende ligplaats, waarvoor aan de aanvrager reeds eerder of tegelijkertijd vergunning is of wordt verleend, tezamen meer dan 100 m lang zijn. Voor deze opdracht gelden de regelen, vervat in artikel 3.

3. De aanvraag voor het verkrijgen van een vergunning geschiedt met behulp van een formulier, waarvan het model door burgemeester en wethouders wordt vastgesteld.

Artikel 5.

Een ligplaatsvergunning bevat:

a. de naam van degene, aan wie het recht wordt verleend;

b. de naam van de kade en een nadere aanduiding van de plaats, waar zich de ligplaats bevindt;

c. de omschrijving van de aard van de oeververdediging der kade, te weten kademuur, steenglooiing of andere oeververdediging;

d. de aanduiding van de lengte van de ligplaats in meters, tot in centimeters nauw keurig;

e. de waterdiepte, of ingeval voor verschillende gedeelten van de ligplaats van verschillende waterdiepten sprake is, de waterdiepten, uitgedrukt in meters, waarvoor zij geldt;

f. de aanduiding van het vaartuig of de vaartuigen, ten behoeve waarvan de vergunning wordt verleend, te weten:

1e. vaartuigen in het algemeen of,

2e. binnenvaartuigen in het algemeen, of

3e. in een bepaalde geregelde dienst gebezigde vaartuigen of,

4e. een of meer met name aangeduide vaartuigen;

g. in het hiervoor bedoelde geval sub 4e, de aanduiding hoeveel het draag- of laadvermogen is;

h. de bepaling, of de vaartuigen hetzij gestrekt langs de kade hetzij met de kop op de wal moeten, of op beide wijzen mogen liggen;

i. de in het belang van het havenverkeer of de scheepvaart nodig geoordeelde bijzondere voorwaarden;

j. de datum, waarop zij van kracht wordt;

k. de vermelding of de vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd, dan wel voor een bepaald, te vermelden tijdvak.

Artikel 6.

1. De diepgang van de vaartuigen tijdens het innemen van de ligplaats mag de in de vergunning bepaalde waterdiepte niet overschrijden. Bij overtreding van deze bepaling vindt, onverminderd het bepaalde in artikel 10, artikel 14 toepassing.

2. Van de ligplaats mag door de vergunninghouder geen gebruik worden gemaakt met andere vaartuigen dan waarvoor de vergunning is verleend, tenzij de havenmeester daartoe vooraf voor een bepaald geval mondeling of schriftelijk of voor een bepaalde reeks gevallen schriftelijk toestemming heeft verleend. Bij overtreding van deze bepaling vindt, onverminderd het bepaalde in artikel 10, in geval van overschrijding de artikelen 13 en 14 toepassing.

Artikel 7.

1. Voor een ligplaats of gedeelte van een ligplaats, waarvoor een vergunning geldt, kan geen tweede vergunning worden verleend.

2. Ingeval in strijd met het eerste lid is gehandeld is de later verleende vergunning nietig, voor zover de daarin genoemde ligplaats samenvalt met die, vermeld in de eerder verleende vergunning.

Artikel 8.

1. Burgemeester en wethouders kunnen om redenen van openbaar of gemeentebelang de houder van een vergunning verbieden om van de ligplaats, waarvoor de vergunning is verleend, gedurende een door hen te bepalen termijn gebruik te maken.

2. Bij het in het eerste lid bedoelde verbod wordt, voor zoveel mogelijk, voor de termijn van het verbod een andere ligplaats ten gebruike aangewezen.

3. Burgemeester en wethouders kunnen de uitoefening van de hun in het eerste lid toegekende bevoegdheid opdragen aan de havenmeester. Artikel 3 is alsdan van toepassing.

Artikel 9.

Telkens wanneer van een ligplaats, waarvoor een vergunning is verleend, geen gebruik wordt gemaakt, kan de havenmeester daarover beschikken, met dien verstande, dat de ligplaats onmiddellijk moet worden ontruimd, zodra de houder van de vergunning er weder gebruik van wil maken.

Artikel 10.

1. Burgemeester en wethouders kunnen te allen tijde een ligplaatsvergunning intrekken:

a. op schriftelijk verzoek van de houder;

b. wegens gedragingen van de houder in strijd niet deze verordening of de bepalingen der vergunning, of met enig ander wettelijk voorschrift, betrekking hebbende op het havenverkeer of de scheepvaart;

c. om redenen van openbaar of gemeentebelang;

d. wanneer bij onbelemmerde scheepvaart van de ligplaats gedurende 30 achtereenvolgende dagen geen gebruik is gemaakt;

e. wanneer het onmogelijk is geworden van de ligplaats gebruik te maken.

2. Burgemeester en wethouders kunnen de uitoefening van hun in het eerste lid bedoelde bevoegdheid, voor zoveel de gevallen a, d en e betreft, opdragen aan de havenmeester. Artikel 3 is alsdan van toepassing, met dien verstande, dat de werking van een door de havenmeester genomen besluit tot intrekking van een vergunning door daartegen ingesteld beroep wordt opgeschort, tot burgemeester en wethouders in beroep hebben beslist.

3. In een besluit tot intrekking van een vergunning wordt de datum vermeld, waarop de vergunning haar geldigheid verliest of geacht wordt te hebben verloren. Ingeval de vergunning wordt ingetrokken op verzoek van de houder, wordt als datum van intrekking bepaald de dag, waarop het verzoek is ingekomen, tenzij nadien nog van de ligplaats gebruik wordt gemaakt, in welk geval de intrekking geschiedt met ingang van de dag na de laatste dag, waarop dat gebruik plaatsvindt. Zo de verzoeker zulks vraagt, kan ook een latere dag worden aangehouden.

Afdeling III. Heffing van het kadegeld.

Artikel 11.

1. Het kadegeld wordt berekend per kalenderjaar of gedeelte daarvan volgens het in artikel 12 opgenomen tarief.

2. Wordt de voor de ligplaats bepaalde lengte of diepte overschreden, dan wordt per keer boven het ingevolge het voorgaande lid verschuldigde, een bijbetaling verschuldigd, te berekenen op de voet van de artikelen 13 en 14.

3. Te heffen bedragen worden, indien nodig, afgerond naar boven op gehele centen.

Artikel 12.

1. Het kadegeld wordt geheven exclusief BTW en bedraagt per jaar per strekkende meter of gedeelte daarvan van de ligplaats:

Indien de vergunning

Vermeldt een waterdiepte van:

Indien de kade is voorzien van een kademuur:

Steenglooiing of andere oeververdediging niet zijnde een kademuur

t/m 1 m

15,45

9,29

1,01 t/m 2 m

33,54

12,37

2,01 t/m 3 m

86,44

31,40

3,01 t/m 4 m

125,00

45,57

4,01 t/m 5 m

148,96

54,42

5,01 t/m 6 m

164,50

64,45

6,01 t/m 7 m

189,12

74,48

7,01 t/m 8 m

218,90

88,08

8,01 t/m 9 m

249,04

105,57

9,01 t/m 10 m

314,13

119,84

vermeerderd met een bedrag per meter waterdiepte of gedeelte daarvan boven de eerste

10 m van:

64,11

28,85

Voor elke kalendermaand of gedeelte daarvan bedraagt het kadegeld een twaalfde gedeelte van het kadegeld, berekend over een jaar.

Artikel 13.

1. Telkens wanneer een ligplaats, in de lengte wordt overschreden, waaronder wordt verstaan dat een op die ligplaats liggend vaartuig buiten de ligplaats uitsteekt langs een gedeelte gemeentelijke openbare kade waarlangs een recht van vaste ligplaats niet is verleend, is degene die het recht van vaste ligplaats heeft verplicht van de overschrijding binnen zes uur nadat zij een aanvang heeft genomen aan de Havenmeester kennis te geven en is hij een bijbetaling op het kadegeld verschuldigd overeenkomstig het tweede lid van dit artikel.

2. De bijbetaling, exclusief BTW bedraagt onafhankelijk van de diepgang, per strekkende meter of gedeelte daarvan van de lengte waarover het vaartuig langs het aldaar bedoelde, niet uitgegeven kadegedeelte ligt, per etmaal:

Indien de kade is voorzien van:

- een kademuur: 2,84

- een steenglooiing of andere oeververdediging: 1,80

3. Bij de bepaling van de grootte der overschrijding wordt het uitstekende deel van het vaartuig gemeten met inbegrip van het roer in midscheepse stand, de boegspriet, de berghouten of de zwaarden, zo een dezer onderdelen verder reikt dan het uiterste punt van scheepswand, scheepsboord of opbouw.

Artikel 14.

1. Wanneer de waterdiepte bij gemiddeld laag water door de diepgang bij aankomst of bij vertrek van een van het recht van vaste ligplaats gebruikmakend vaartuig wordt overtroffen, is degene die het recht van vaste ligplaats aldaar heeft, verplicht van die overschrijding binnen zes uur, nadat zij een aanvang heeft genomen, aan de Havenmeester kennis te geven en is hij een bijbetaling verschuldigd overeenkomstig de volgende leden van dit artikel, echter met dien verstande, dat voor de berekening van de bijbetaling de diepgang van het vaartuig niet groter wordt gesteld dan de werkelijk aanwezige waterdiepte bij gemiddeld laagwater bedraagt.

2. De bijbetaling, bedoeld in het vorige lid, bedraagt voor elk tijdvak gedurende hetwelk het schip onafgebroken op de ligplaats ligt, en voor elke strekkende meter van de door het vaartuig ingenomen kadelengte een zesde deel van het verschil tussen het voor die meter kade geldende tarief en het tarief per strekkende meter kadelengte naar hetwelk het kadegeld verschuldigd zou zijn, indien het recht van vaste ligplaats gold voor een waterdiepte, gelijk aan de naar boven in meters afgeronde grootste diepgang van het vaartuig tijdens bovenbedoeld tijdvak.

3. Indien en voor zover over enig gedeelte van een kade gedurende een kalenderjaar zes maal tot of tot meer dan een bepaalde waterdiepte is bijbetaald, mag deze waterdiepte over een zodanige lengte in de verdere loop van het jaar zonder bijbetaling worden gebruikt. Verdere bijbetalingen worden in zoverre verminderd of niet berekend.

4. Bij gelijktijdige overschrijding in de lengte, in de zin van artikel 13, en in de diepte, in welk geval voor beide overschrijdingen bijbetaling plaatsvindt, wordt voor de toepassing van het tweede lid onder de door het vaartuig ingenomen kadelengte mede begrepen de lengte, waarover de overschrijding in de lengte plaatsvindt. Over laatstbedoelde lengte wordt een waterdiepte aanwezig geacht, die in overeenstemming is met het verkregen recht van vaste ligplaats, aan de zijde der overschrijding geldende waterdiepte van de in de lengte overschreden ligplaats. Voor de toepassing van het derde lid wordt de lengte van de overschrijding echter buiten beschouwing gelaten.

5. Wanneer een vaartuig buiten een ligplaats waarvoor een recht van vaste ligplaats is verleend, uitsteekt over een ligplaats waarvoor een ander het recht van vaste ligplaats heeft, en dientengevolge de laatstbedoelde ligplaats in de diepte wordt overschreden, is de daarvoor verschuldigde bijbetaling in afwijking van artikel 15, tweede lid, verschuldigd door degene die het recht van vaste ligplaats heeft voor de eerstbedoelde ligplaats. De lengte, waarover het vaartuig uitsteekt, wordt voor de toepassing van het derde lid buiten beschouwing gelaten.

6. Wanneer een zeevaartuig tijdens het innemen van een ligplaats, waarvoor enkel een recht van vaste ligplaats voor binnenvaartuigen is verkregen, een diepgang van minder dan 4 meter heeft, wordt deze diepgang voor de toepassing van dit artikel niettemin geacht 4 meter te bedragen.

Artikel 15.

1. Het kadegeld is verschuldigd door degene die het recht van vaste ligplaats heeft en wel terstond na het verkrijgen daarvan en vervolgens telkens hij de aanvang van een kalenderjaar.

2. De bijbetaling op het kadegeld is verschuldigd door degene die het recht van vaste ligplaats heeft terstond nadat de overschrijding een aanvang heeft genomen.

Artikel 16.

1. Wanneer een recht van vaste ligplaats in de loop van liet kalenderjaar wordt ingetrokken, wordt ontheffing van nog niet betaald of restitutie van reeds betaald kadegeld verleend over de volle kalendermaanden, gedurende welke de vergunning niet meer van kracht is.

2. In afwijking van het eerste lid wordt, indien de intrekking geschiedt om redenen van openbaar of gemeentebelang of ingeval het onmogelijk is geworden van de ligplaats gebruik te maken, de ontheffing of restitutie verleend met ingang van de dag, waarop het recht van vaste ligplaats ingetrokken.

3. Wordt ingevolge het vorige lid ontheffing of restitutie van kadegeld over een gedeelte van een maand verleend, dan bedraagt zij voor iedere tot dit gedeelte behorende dag 1/30 deel van het kadegeld, berekend over één maand.

Artikel 17.

[vervallen]

Afdeling IV. Invordering van het kadegeld.

Artikel 18.

[vervallen]

Artikel 19.

[vervallen]

Artikel 20.

[vervallen]

Machtiging tot overdracht van bevoegdheden.

Artikel 21.

[vervallen]

Nakoming verplichtingen.

Artikel 22.

[vervallen]

Overdracht van de bevoegdheid tot het verlenen van afschrijving en uitstel van betaling.

Artikel 23.

[vervallen]

Strafbepaling.

Artikel 24.

[vervallen]

Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders

Artikel 24a

Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en invordering van kadegeld.

Afdeling V. Slot- en overgangsbepalingen.

Artikel 25.

Deze verordening kan worden aangehaald onder de naam ‘VERORDENING KADEGELD’.

Artikel 26.

1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1973.

2. Op dat tijdstip vervalt de verordening op het kadegeld, vastgesteld bij besluit van 23 mei 1957 (gemeenteblad 1957, nr. 90) en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 20 november 1969 (gemeenteblad 1969, nr. 126).

Artikel 27.

1. Ligplaatsvergunningen, verleend ingevolge vóór 1 januari 1973 gegolden hebbende verordeningen betreffende het kadegeld, blijven van kracht, met dien verstande, dat het kadegeld, dat op grond daarvan op of na die datum verschuldigd wordt, overeenkomstig deze verordening geheven wordt.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als het aantal meters waterdiepte, waarvoor de vergunning strekt, beschouwd het zo nodig op hele meters naar boven afgeronde aantal meters diepgang van de vaartuigen, waarvoor de vergunning is verleend.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 7 december 1972.
De Secretaris, De Voorzitter,
Th. J. C. VERDUIN W. THOMASSEN
Goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 14 februari 1973, nr. 10.
Vorenstaande verordening ligt van heden af gedurende drie maanden voor een ieder ter inzage op de secretarie der gemeente (afdeling Algemene Zaken).
Rotterdam, 19 februari 1973.
Burgemeester en wethouders van Rotterdam,
De Secretaris, De Burgemeester,
Th.J.C. VERDUIN W. THOMASSEN