Onderzoeksverordening Rotterdam 2003

Geldend van 19-06-2003 t/m heden

Intitulé

Onderzoeksverordening Rotterdam 2003

De Raad van de gemeente Rotterdam,

Gelezen het voorstel van de commissie voor Bestuur en Veiligheid, d.d. 16 mei 2003; raadsstuk 2003-529;

overwegende, dat het noodzakelijk is een aparte onderzoeksverordening vast te stellen door de raad;

gelet op artikel 147 en de artikelen 155a tot en met 155f van de Gemeentewet;

Besluit:

tot vaststelling van de hierna volgende Onderzoeksverordening Rotterdam 2003;

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    onderzoek: een onderzoek als bedoeld in artikel 155a, eerste lid van de Gemeentewet;

  • b.

    onderzoekscommissie: een commissie als bedoeld in artikel 155a, derde lid van de Gemeentewet.

Artikel 2 Het voorstel tot het houden van een onderzoek

  • 1. De raad kan op voorstel van een of meer van zijn leden een onderzoek naar het door het college of de burgemeester gevoerde bestuur instellen.

  • 2. Een voorstel tot het instellen van een onderzoek geschiedt schriftelijk.

  • 3. Een voorstel omvat een omschrijving van het onderwerp van onderzoek, de verwachte duur en, zo mogelijk, namen van getuigen en deskundigen.

  • 4. Is een voorstel door een of meer leden gedaan, dan verricht een tijdelijke commissie het voorbereidend onderzoek. Artikel 3, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Is het voorstel tot het houden van een onderzoek afkomstig van een raadscommissie, dan kan zonder voorbereidend onderzoek het besluit tot het houden van een onderzoek door de raad worden genomen.

Artikel 3 Instellen van een onderzoek

  • 1. Het besluit tot het instellen van een onderzoek omvat een omschrijving van het onderwerp van onderzoek alsmede een toelichting. Deze omschrijving kan hangende het onderzoek door de raad worden gewijzigd.

  • 2. Het onderzoek wordt uitgevoerd door een door de raad in te stellen onderzoekscommissie, die ingesteld wordt in de raadsvergadering volgend op de raadsvergadering waar het in het eerste lid genoemde besluit is genomen.

  • 3. De bevoegdheden en werkzaamheden van een onderzoekscommissie worden niet geschorst door het aftreden van de raad.

  • 4. Het besluit tot instelling van een onderzoek en tot instelling van een onderzoekscommissie, alsmede het besluit tot wijziging van de omschrijving van het onderwerp van een onderzoek wordt gepubliceerd in het Gemeenteblad.

  • 5. De besluiten genoemd in het vierde lid, liggen voor een ieder kosteloos ter inzage op de griffie of op een andere door de raad te bepalen plaats.

  • 6. Een ieder kan op zijn verzoek een afschrift verkrijgen van de besluiten bedoeld in het vierde lid die ingevolge het vijfde lid ter inzage liggen.

Artikel 4 De onderzoekscommissie

  • 1. De onderzoekscommissie heeft, inclusief de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter, ten minste vijf en ten hoogste zeven leden.

  • 2. De raad benoemt uit zijn midden de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de leden van de onderzoekscommissie met dien verstande dat niet meer dan één persoon per fractie in de onderzoekscommissie vertegenwoordigd kan zijn.

  • 3. De onderzoekscommissie kan de bij deze verordening en de bij de Gemeentewet verleende bevoegdheden uitsluitend uitoefenen, indien ten minste drie van haar leden aanwezig zijn.

  • 4. De onderzoekscommissie besluit bij meerderheid van stemmen.

  • 5. De leden van de onderzoekscommissie en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging van de onderzoekscommissie kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor dan wel worden verplicht getuigenis af te leggen als bedoeld in artikel 165, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over hetgeen zij in de vergadering van de onderzoekscommissie hebben gezegd of aan de onderzoekscommissie schriftelijk hebben overlegd.

  • 6. Na afloop van het onderzoek, of zo dikwijls de onderzoekscommissie het nodig oordeelt, dan wel indien de raad daartoe besluit, doet de onderzoekscommissie van haar verrichtingen verslag aan de raad.

Artikel 5 Beëindiging lidmaatschap

  • 1. Het lidmaatschap van de onderzoekscommissie eindigt indien:

    • a.

      de raad besluit tot opheffing van de onderzoekscommissie of,

    • b.

      een lid ontslag neemt.

  • 2. Indien een geval, als bedoeld in het eerste lid, onder b, zich voordoet, voorziet de raad in de eerstvolgende raadsvergadering in de vacature.

Artikel 6 Ambtelijke bijstand

  • 1. De raad benoemt, op voorstel van de griffier van de raad, ter ondersteuning van de onderzoekscommissie een griffier van de onderzoekscommissie.

  • 2. Bij verhindering of afwezigheid van de griffier van de onderzoekscommissie wordt hij vervangen door een door de griffier van de raad aan te wijzen plaatsvervangend griffier van de onderzoekscommissie.

  • 3. De griffier van de onderzoekscommissie is bij iedere zitting aanwezig.

  • 4. De griffier van de onderzoekscommissie kan zich laten bijstaan door één of meer door de griffier van de raad aan te wijzen medewerkers.

  • 5. Op de personen bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid is de Verordening ambtelijke bijstand niet van toepassing.

Artikel 7 Taken onderzoekscommissie

  • 1. Alle activiteiten van de leden van de onderzoekscommissie en de aan de onderzoekscommissie toegevoegde medewerkers, die in het kader van het onderzoek geschieden, vallen onder de verantwoordelijkheid van de onderzoekscommissie.

  • 2. De griffier van de onderzoekscommissie is, op basis van een mandaatbesluit van de griffier van de raad, eindverantwoordelijk voor alle inhoudelijke en organisatorische activiteiten van de ondersteuning van de onderzoekscommissie en is belast met het beheer van de gelden ten behoeve van het onderzoek.

  • 3. Na instelling van de onderzoekscommissie stellen de voorzitter en de griffier van de onderzoekscommissie een concept plan van aanpak op waarin in ieder geval aandacht wordt besteed aan:

    • -

      de uitvoering van de onderzoeksopdracht;

    • -

      de eerste planning van de uit te voeren taken;

    • -

      de taakverdeling;

    • -

      de taak en rol van de voorzitter;

    • -

      de nadere invulling van de wenselijke ondersteuning, waarbij aandacht wordt besteed aan de wettelijke aansprakelijkheid;

    • -

      de plaats en de omvang van de werkruimten;

    • -

      de noodzaak van een informatieprotocol;

    • -

      de archivering en de classificering;

    • -

      de besteding van de voor het onderzoek beschikbare middelen;

    • -

      de geheimhoudings- en beveiligingsaspecten;

    • -

      de vertrouwelijkheid van de informatie in de verschillende fasen van het onderzoek;

    • -

      de contacten met de pers.

  • 4. Het concept plan van aanpak wordt door de onderzoekscommissie besproken en, met eventuele toegevoegde wijzigingen, vastgesteld.

  • 5. Indien de onderzoekscommissie besluit de uitvoering van bepaalde delen van het onderzoek te laten uitvoeren door derden, vindt de uitvoering plaats onder de verantwoordelijkheid van de onderzoekscommissie.

Artikel 8 Getuigen en deskundigen

  • 1. Leden en gewezen leden van de raad, de burgemeester en gewezen burgemeesters, wethouders en gewezen wethouders, leden en gewezen leden van de deelraad, leden en gewezen leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente, leden en gewezen leden van een door de raad, het college of de burgemeester ingestelde commissie, ambtenaren en gewezen ambtenaren, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, zijn verplicht te voldoen aan een vordering van de onderzoekscommissie tot het verschaffen van inzage in, het nemen van afschrift van of het anderszins laten kennisnemen van alle bescheiden waarover zij beschikken en waarvan naar het redelijk oordeel van de onderzoekscommissie inzage, afschrift of kennisneming anderszins voor het doen van een onderzoek nodig is.

  • 2. Indien een vordering als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op bescheiden die afkomstig zijn van een instelling van de Europese Unie of van het Rijk en kennisneming van die bescheiden door de onderzoekscommissie het belang van de Europese Unie of de Staat kan schaden, wordt niet dan met toestemming van de Minister aan de vordering voldaan.

  • 3. Ambtenaren, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, zijn gehouden om aan een onderzoek alle door de onderzoekscommissie gevorderde medewerking te verlenen.

  • 4. De onderzoekscommissie kan buiten de in het eerste lid genoemde personen tevens anderen verzoeken om medewerking aan het onderzoek te verlenen. Laatstgenoemde medewerking geschiedt op vrijwillige basis.

  • 5. De onderzoekscommissie kan in het belang van het onderzoek in beslotenheid met een ieder informatieve gesprekken voeren, welke als zodanig geen onderdeel van het onderzoek uitmaken. De medewerking aan de informatieve gesprekken geschiedt op vrijwillige basis.

Artikel 9 Verhoor van getuigen en deskundigen

  • 1. Personen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, zijn verplicht te voldoen aan een oproep van de onderzoekscommissie om als getuige of deskundige te worden gehoord.

  • 2. Een getuige of deskundige die door de onderzoekscommissie wordt gehoord, is niet tevens lid van de onderzoekscommissie.

  • 3. De getuigen zijn verplicht getuigenis af te leggen.

  • 4. De deskundigen zijn verplicht hun diensten onpartijdig en naar beste weten als zodanig te verlenen.

  • 5. De onderzoekscommissie kan besluiten dat getuigen uitsluitend worden verhoord na het afleggen van een eed of belofte. Zij leggen dan in de vergadering van de onderzoekscommissie, in handen van de voorzitter, de eed of belofte af dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen.

  • 6. De getuigen en deskundigen worden in een openbare zitting van de onderzoekscommissie gehoord. Plaats en tijd van de openbare zitting worden door de voorzitter tijdig ter openbare kennis gebracht.

  • 7. De onderzoekscommissie kan om gewichtige redenen besluiten een verhoor of een gedeelte daarvan niet in het openbaar af te nemen. De leden en plaatsvervangende leden van de onderzoekscommissie bewaren geheimhouding over hetgeen hun tijdens een besloten zitting ter kennis komt.

  • 8. Een getuige is gerechtigd zich tijdens het verhoor te laten bijstaan. Om gewichtige redenen kan de onderzoekscommissie besluiten, dat een getuige zonder bijstand wordt gehoord.

  • 9. Verklaringen die zijn afgelegd voor de onderzoekscommissie kunnen, behalve in het geval van artikel 207, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (plegen van meineed), niet als bewijs in rechte gelden.

Artikel 10 Bekendmaken zitting en oproep getuigen en deskundigen

  • 1. De voorzitter van de onderzoekscommissie bepaalt plaats en tijdstip van de zitting en brengt die ter openbare kennis.

  • 2. Getuigen en deskundigen worden schriftelijk, ten minste twee weken voor de zitting, opgeroepen. De brief, houdende de oproep, wordt aangetekend verzonden of tegen gedagtekend ontvangstbewijs uitgereikt.

  • 3. Binnen drie werkdagen na ontvangst van de oproep kan een opgeroepen getuige of deskundige onder opgaaf van redenen de voorzitter verzoeken het tijdstip van de zitting te wijzigen. De beslissing op dit verzoek wordt door de voorzitter uiterlijk één week voor het tijdstip van de zitting aan de betrokken getuige of deskundige medegedeeld.

  • 4. De onderzoekscommissie kan bevelen dat getuigen en deskundigen die, hoewel opgeroepen in overeenstemming met het tweede lid, niet zijn verschenen, door de openbare macht voor hen worden gebracht om aan hun verplichting te voldoen. De onderzoekscommissie stelt de getuige of deskundige hiervan schriftelijk in kennis op de wijze, bedoeld in het eerste lid. In de beschikking wordt een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging kan voorkomen door alsnog aan zijn verplichting te voldoen.

  • 5. Op een beschikking als bedoeld in het tweede en het vierde lid is artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 11 Verschoningsrecht

  • 1. Niemand kan genoodzaakt worden aan de onderzoekscommissie geheimen te openbaren, voor zover daardoor onevenredige schade zou worden toegebracht aan het belang van de uitoefening van zijn beroep, dan wel aan het belang van zijn onderneming of de onderneming waarbij hij werkzaam is of is geweest.

  • 2. Zij die uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich verschonen getuigenis af te leggen, doch uitsluitend met betrekking tot hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd. Zij kunnen inzage, afschrift of kennisneming anderszins weigeren van bescheiden of gedeelten daarvan tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.

  • 3. De burgemeester en gewezen burgemeesters, wethouders en gewezen wethouders, leden en gewezen leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente, leden en gewezen leden van een door het college of de burgemeester ingestelde commissie, ambtenaren en gewezen ambtenaren, door of vanwege het college aangesteld of daaraan ondergeschikt, zijn niet verplicht aan artikel 8, eerste en derde lid, en artikel 9, derde lid, te voldoen, indien het verstrekken van de inlichtingen in strijd is met het openbaar belang.

  • 4. De onderzoekscommissie kan verlangen dat een beroep als bedoeld in het derde lid op strijd met het openbaar belang wordt bevestigd door het college, of, voor zover de inlichtingen betrekking hebben op het door de burgemeester gevoerde bestuur, door de burgemeester.

Artikel 12 Verslaglegging zittingen

  • 1. De griffier van de onderzoekscommissie draagt zorg voor de schriftelijke verslaglegging van de zittingen.

  • 2. Het verslag vermeldt tenminste de namen van de aanwezigen en hun hoedanigheid voor zover van belang.

  • 3. Het verslag houdt een zakelijke vermelding in van wat is gezegd en wat verder ter zitting is voorgevallen.

  • 4. Het verslag verwijst naar de op de zitting overgelegde bescheiden, die aan het verslag kunnen worden gehecht.

  • 5. De schriftelijke aantekening van de afgelegde verklaringen of gegeven berichten wordt aan de getuigen of deskundigen ter inzage verstrekt.

  • 6. Het verslag wordt door de voorzitter en de griffier van de onderzoekscommissie ondertekend.

Artikel 13 Beraadslagingen

  • 1. Een lid van de onderzoekscommissie kan te allen tijde verzoeken om een beraadslaging.

  • 2. Op een verzoek, als bedoeld in het eerste lid, wordt door de onderzoekscommissie bij meerderheid van stemmen beslist.

  • 3. De onderzoekscommissie beraadslaagt in beslotenheid.

Artikel 14 Besloten vergadering

  • 1. De onderzoekscommissie kan in een besloten vergadering, op grond van een belang genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur of op grond van gewichtige redenen in verband met de bescherming van personen, omtrent het in die vergadering met gesloten deuren behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de onderzoekscommissie worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de onderzoekscommissie haar opheft.

  • 2. Voor zover de in het eerste lid bedoelde stukken of een gedeelte daarvan deel uitmaken van het onderzoeksverslag van de onderzoekscommissie, worden deze ter inzage of anderszins ter kennisneming van de leden van de raad gelegd. De leden van de raad bewaren omtrent de inhoud hiervan geheimhouding.

Artikel 15 Schadeloosstelling getuigen en deskundigen

Getuigen en deskundigen ontvangen op hun daartoe strekkend verzoek schadeloosstelling, door de onderzoekscommissie op vertoon van de schriftelijke oproeping, te begroten overeenkomstig het bepaalde omtrent getuigen en deskundigen krachtens artikel 57 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken.

Artikel 16 Toehoorders en pers

  • 1. Toehoorders of pers kunnen de openbare zittingen van de onderzoekscommissie bijwonen. Daartoe worden voor hen bestemde plaatsen aangewezen.

  • 2. Het geven van tekenen van goed- of afkeuring of het op nadere wijze verstoren van de orde is verboden.

  • 3. De voorzitter is bevoegd, toehoorders of pers die op enigerlei wijze de orde van de zitting verstoren, te doen verwijderen.

  • 4. Degene die tijdens de zitting geluid- dan wel beeldregistraties wil maken, doet hiervan voorafgaand aan de zitting mededeling aan de voorzitter en gedraagt zich vervolgens naar zijn aanwijzingen.

Artikel 17 Kosten onderzoek

De raad raamt de kosten voor een onderzoek in een bepaald jaar en brengt deze raming ter kennis van het college ter voorbereiding van de begroting.

Artikel 18 Beëindiging van het onderzoek

  • 1. Indien de raad een besluit tot het instellen van een onderzoek genomen heeft en dientengevolge een onderzoekscommissie ingesteld heeft, dan blijft deze onderzoekscommissie bestaan totdat de raad heeft besloten haar op te heffen.

  • 2. Artikel 3, vierde tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de opheffing van de onderzoekscommissie.

Artikel 19 Inwerkingtreding en citeertitel

Deze verordening treedt in werking de dag na publicatie daarvan in het Gemeenteblad en wordt aangehaald als Onderzoeksverordening Rotterdam 2003.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 22 mei 2003.
De Griffier, De Voorzitter,
K.D. Handstede I.W. Opstelten
Dit gemeenteblad is uitgegeven op 18 juni 2003 en ligt op werkdagen van 9.00 tot 16.00 uur ter inzage bij het Bestuurlijk informatie- en documentatiecentrum van de Bestuursdienst van de gemeente Rotterdam, stadskantoor kamer 100, ingang Rodezand 18.

Toelichting op de Onderzoeksverordening Rotterdam 2003

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

Om aan te geven dat het in de verordening gaat om het recht van onderzoek zoals het is vastgelegd in de Gemeentewet wordt in artikel 1 verwezen naar de basisartikelen in de Gemeentewet.

Artikel 2 Het voorstel tot het houden van een onderzoek

Het instellen van een onderzoek op basis van artikel 155a, Gemeentewet is een zwaar controle-instrument voor de raad; het is, als het ware, de parlementaire enquête van de raad en daarmee het meest vergaande controle-instrument van de raad.

Om alle voor en tegens van een besluit tot het houden van een onderzoek goed tegen elkaar af te kunnen wegen, is in de verordening opgenomen dat – overeenkomstig de voorbereiding van parlementaire enquête – een tijdelijke commissie ingesteld wordt die een voorbereidend onderzoek doet in het geval het verzoek tot het houden van een onderzoek door een of meer leden wordt gedaan. Op basis van het verslag van de tijdelijke commissie wordt vervolgens door de raad besloten waar het onderzoek zich op zal richten. Hiermee wordt een grondige voorbereiding van het controle-instrument gewaarborgd. Indien het voorbereidend onderzoek wordt gevolgd door een besluit tot het instellen van een onderzoekscommissie, kan deze uiteraard gebruik maken van het voorwerk. Tevens kan de raad besluiten dat dezelfde leden hun werk voortzetten.

Indien het voorstel wordt gedaan door een raadscommissie, kan worden verondersteld dat een dergelijke voorbereiding al heeft plaatsgevonden in de raadscommissie en dat derhalve van een voorbereidend onderzoek af kan worden gezien.

Artikel 3 Instellen van een onderzoek

Het uitgangspunt van het gemeentelijk onderzoeksrecht behoort zich primair te richten op het controleren van het door het college gevoerde bestuur.

Het besluit tot het houden van een onderzoek (eerste lid) bevat een omschrijving van het onderwerp van het onderzoek en een toelichting. De raad is vrij in het formuleren van het onderwerp van onderzoek, met dien verstande dat het onderwerp betrekking moet hebben op een onderdeel van het door het college gevoerde bestuur. Een en ander neemt niet weg dat onderdelen van een onderzoek een zodanig karakter zouden kunnen hebben dat zij kunnen worden aangemerkt als een vorm van een wetgevingsenquête. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de vraag of gebleken gebreken in het door het college of de burgemeester gevoerde bestuur door middel van gemeentelijke maatregelen kunnen worden weggenomen. De scheidslijn tussen beide vormen van enquêtes is derhalve een vloeiende. In ieder geval moet niet de indruk ontstaan als zou de bevoegdheidsomschrijving in de weg staan aan het beantwoorden van dergelijke vragen in het kader van een onderzoek door de raad. De raad kan echter niet beleid van het Rijk of de provincie tot voorwerp van een gemeentelijk onderzoek maken. Wel is het mogelijk onderzoek te doen naar de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan medebewindstaken, bijvoorbeeld in het kader van de Algemene bijstandswet.

De omschrijving van het onderzoek bepaalt het kader waarbinnen de onderzoekscommissie haar bevoegdheden uitoefent. Dit betekent dus dat geen vragen kunnen worden gesteld of documenten kunnen worden opgevraagd, die niet in relatie tot het onderwerp van het onderzoek staan. Mocht dit toch gebeuren, dan behoeven deze vragen niet te worden beantwoord respectievelijk de documenten niet te worden verstrekt. Het kan voorkomen dat tijdens het onderzoek blijkt dat de omschrijving van het onderwerp van onderzoek onvolledig of anderszins te beperkt is, waardoor de mogelijkheden van de onderzoekscommissie onvoldoende zijn om de onderste steen boven te halen. Om die reden is, evenals in de Wet op de Parlementaire Enquête, de bevoegdheid opgenomen de omschrijving van het onderwerp van het onderzoek, hangende de uitvoering ervan, te wijzigen.

Indien een besluit tot het houden van een onderzoek is genomen, bepaalt het tweede lid dat de volgende raadsvergadering de onderzoekscommissie dient te worden ingesteld, dit om zo spoedig mogelijk tot het daadwerkelijk houden van het onderzoek te kunnen overgaan.

Zowel de omschrijving als de samenstelling van de onderzoekscommissie dienen in ieder geval door middel van plaatsing van het besluit in het Gemeenteblad bekend te worden gemaakt (vierde lid). Los daarvan bestaat natuurlijk ook de mogelijkheid de besluiten te publiceren in huis-aan-huisbladen, opdat een zo groot mogelijk aantal mensen van het besluit op de hoogte worden gesteld. Tevens is er de mogelijkheid om de besluiten in te zien bij de griffie of een andere door de raad te bepalen plaats (vijfde lid). Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het Bestuurlijk Informatie en Documentatiecentrum.

Artikel 4 De onderzoekscommissie

De Gemeentewet bepaalt in artikel 155a, vierde lid, dat artikel 82, derde lid, van overeenkomstige toepassing is op de onderzoekscommissie. Dit artikellid bepaalt dat bij de samenstelling van een raadscommissie de raad, voor zover het de benoeming betreft van leden van de raad, voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen zorgt. Om de evenredige vertegenwoordiging te bewerkstelligen is in de verordening bepaalt dat per fractie maar één persoon in de onderzoekscommissie (met minimaal vijf en maximaal zeven leden) vertegenwoordigt kan zijn. De onderzoekscommissie kan slechts haar bevoegdheden uitoefenen indien drie van de leden aanwezig zijn. Indien de onderzoekscommissie geen overeenstemming kan bereiken, worden besluiten bij meerderheid van stemmen genomen.

Het vijfde lid is alleen van toepassing op de leden van de onderzoekscommissie en eventueel andere personen die aan de

beraadslaging van deze commissie deelnemen, hoewel deze situatie niet goed denkbaar is. Het verhoor zelf valt niet onder het begrip beraadslaging.

Over de wijze van behandeling door de raad kan per keer worden besloten. Het is de raad die een onderzoekscommissie instelt. Het ligt daarom voor de hand dat de raad eerst over het eindverslag met de de commissie debatteert voordat het debat tussen de raad en het college plaatsvindt. Het kan dus voorkomen dat de raad niet het hele verslag, inclusief bepaalde conclusies of aanbevelingen, overneemt. Alleen het raadsbreed gedragen (deel van het) verslag, is dan onderwerp van discussie tussen raad en college.

Artikel 5 Beëindiging lidmaatschap

Om ervoor te zorgen dat een onderzoek geen vertraging oploopt, wordt in het tweede lid bepaalt dat indien een vacature in de onderzoekscommissie ontstaat, in de vacature in de eerstvolgende raadsvergadering moet worden voorzien.

Artikel 6 Ambtelijke bijstand

Dit artikel geeft invulling aan het bepaalde in artikel 155a, achtste lid, van de Gemeentewet. Indien de raad een onderzoeksverordening vaststelt dient deze in ieder geval regels omtrent de verlening van ambtelijke bijstand aan de onderzoekscommissie bevatten. Om de onderzoekscommissie zo goed mogelijk ter zijde te staan wordt, op voorstel van de griffier, een griffier van de onderzoekscommissie benoemt, die bij iedere zitting van de onderzoekscommissie aanwezig is. De griffier van de raad regelt de vervanging van de griffier van de onderzoekscommissie en heeft de mogelijkheid andere griffiemedewerkers aan te wijzen om de onderzoekscommissie bij te staan.

Artikel 7 Taken onderzoekscommissie

Het mandaatbesluit bedoelt in het tweede lid, dient bij ieder onderzoek door de griffier aan de griffier van de onderzoekscommissie te worden verstrekt.

Om zorg te dragen dat het onderzoek goed verloopt wordt in het derde en vierde lid bepaald dat een plan van aanpak dient te worden opgesteld. Tevens worden onderwerpen genoemd waaraan in ieder geval aandacht moet worden besteed. Het staat de onderzoekscommissie dus vrij om ook andere onderwerpen in het plan van aanpak op te nemen.

In het vijfde lid is expliciet opgenomen dat indien de onderzoekscommissie besluit tot uitvoering van bepaalde delen van het onderzoek, de uitvoering van het onderzoek plaats vindt onder de verantwoordelijkheid van de onderzoekscommissie. Het is dan ook de onderzoekscommissie die de contacten met de derden onderhoudt en bevoegd is tot het geven van opdrachten aan derden in het kader van het onderzoek.

Artikel 8 Getuigen en deskundigen

Het uitgangspunt dat een gemeentelijk onderzoeksrecht zich primair behoort te richten op het controleren van het door het college gevoerde bestuur betekent dat de noodzakelijke specifieke raadsbevoegdheden moeten worden toegespitst op diegenen die direct met dat collegebeleid te maken hebben, dat wil zeggen: (oud-)wethouders, (oud-)burgemeesters, (oud-)raadsleden, (oud-)commissieleden, (oud-)deelraadsleden, (oud-) leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente, en (oud-) gemeenteambtenaren. Onder deze kring van personen moet mede verstaan worden politieambtenaren. Op basis van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet een politieambtenaar die in verband met de handhaving van de openbare orde onder het gezag van de burgemeester valt, als ondergeschikt aan het gemeentebestuur worden aangemerkt. Ook bestuurders en gewezen bestuurders en (voormalige) ambtenaren van een gemeente die door een herindeling is opgeheven, zijn gehouden medewerking te verlenen aan onderzoeken van de nieuwe gemeente.

Anderen kunnen uiteraard wel vrijwillig meewerken aan een onderzoek (vierde lid). Het is niet mogelijk dat de raad de medewerking van iedere inwoner van de eigen gemeente, laat staan iedere inwoner van Nederland, af zou kunnen dwingen. Het belang van de raad om onderzoekingen te doen ten aanzien van onderwerpen die tot de gemeentelijke bevoegdheid behoren, weegt voor andere categorieën personen dan de aangeduide niet op tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen overheidsingrijpen. Welbewust is er derhalve van afgezien een ieder die werkzaamheden heeft verricht voor de gemeente, te verplichten tot medewerking aan het onderzoek.

Het is mogelijk dat het onderzoek zich uitstrekt tot bescheiden die bij de gemeente berusten en afkomstig zijn van het Rijk. Daarbij kan het voorkomen dat kennisneming van deze bescheiden door de onderzoekscommissie het belang van de Staat schaadt. In dat geval moet er een mogelijkheid zijn om te voorkomen dat de commissie van die bescheiden kennis neemt, omdat het belang van de Staat in beginsel zwaarder weegt dan het belang van het gemeentelijke onderzoek. Het tweede lid van artikel 8 biedt deze mogelijkheid. Degene van wie overlegging van de bescheiden wordt verzocht, moet op grond van genoemd lid zelf beoordelen of het belang van de Staat in het geding kan zijn door openbaarmaking van de bescheiden door de onderzoekscommissie. Indien daarvan sprake is, zal de Minister toestemming moeten worden gevraagd de gevraagde informatie aan de onderzoekscommissie te mogen overleggen. Indien deze toestemming wordt geweigerd, vindt overlegging niet plaats.

Een apart punt van aandacht vergt de kennisneming en openbaarmaking door de onderzoekscommissie van documenten die afkomstig zijn van instellingen van de Europese Unie. Gerubriceerde stukken worden hierbuiten beschouwing gelaten omdat het niet goed denkbaar is dat deze onder het gemeentebestuur berusten.

Het Europese recht staat er niet aan in de weg dat documenten afkomstig van instellingen van de Europese Unie binnen het gemeentebestuur worden uitgewisseld. Dat betekent dat er geen bezwaar tegen bestaat dat de onderzoekscommissie – immers bestuursorgaan van de gemeente – kennis neemt van deze stukken. Wel zal de commissie moeten afwegen of er bezwaar bestaat tegen openbaarmaking van deze stukken bijvoorbeeld door middel van haar onderzoeksverslag. In geval van twijfel dient zij op basis van artikel 5 van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang tot de documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hierover het oordeel van de desbetreffende instelling in te winnen. In het geval het gaat om informatie afkomstig van andere Europese instellingen, internationale organisaties of andere staten zal de procedure overigens niet veel anders zijn gelet op artikel 10, tweede lid, onder a, en artikel 5, derde lid, van de Wet openbaarheid bestuur (Wob). Ook kan de onderzoekscommissie op eigen gezag beslissen op grond van artikel 25, eerste lid, jo. artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a of g, van de Wob de desbetreffende informatie niet openbaar te maken. Indien de stukken van de Europese instelling via het Rijk bij de gemeente terecht zijn gekomen, is ook artikel 8, tweede lid, van belang. Op grond hiervan kan indien het belang van de Staat in het geding is bij openbaarmaking, hetgeen het geval kan zijn indien openbaarmaking de belangen van de Europese Unie zou schaden, een document alleen aan de commissie worden overgelegd met toestemming van de Minister.

Ingevolge het derde lid zijn ambtenaren gehouden om aan een onderzoek alle door de onderzoekscommissie gevorderde medewerking te verlenen.

Het vijfde lid opent de mogelijkheid in beslotenheid met een ieder informatieve gesprekken te voeren. Bij parlementaire enquêtes wordt dit veel gedaan, mede ter voorbereiding op de openbare verhoren. Er bestaat geen verschijningsplicht bij dergelijke gesprekken.

Artikel 9 Verhoor van getuigen en deskundigen

Personen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, zijn verplicht te voldoen aan een oproep om als getuige of deskundige te worden gehoord. Het opzettelijk niet voldoen aan een oproep van een onderzoekscommissie

om als getuige of deskundige te worden gehoord, levert het strafbare

feit van artikel 192 van het Wetboek van Strafrecht op. In dit artikel wordt degene die, wettelijk als getuige of deskundige opgeroepen, opzettelijk niet voldoet aan enige wettelijke verplichting die hij als zodanig te vervullen heeft, strafbaar gesteld. Het strafmaximum bedraagt in andere zaken dan strafzaken een gevangenisstraf van vier maanden of een geldboete van de tweede categorie (2.250 euro). Voor de goede orde wordt erop gewezen dat van een dergelijk strafbaar feit vanzelfsprekend geen sprake kan zijn indien de betreffende getuige of deskundige zich kan verschonen. In dat geval bestaat de wettelijke verplichting immers niet.

Om verstrengeling van belangen of schijn van partijdigheid te voorkomen is in het tweede lid geregeld dat een getuige of deskundige die door de onderzoekscommissie wordt gehoord, niet tevens lid is van de commissie. Indien de situatie ontstaat dat een lid van de commissie opgeroepen wordt voor verhoor, dient hij ontslag te nemen.

De onderzoekscommissie kan besluiten dat getuigen onder ede/belofte worden gehoord (andere opgeroepen personen kunnen overigens niet onder ede/belofte worden gehoord). Indien de commissie daartoe besluit wordt alle getuigen de eed/belofte afgenomen. Het is voor de onderzoekscommissie niet mogelijk onderscheid te maken tussen de verschillende getuigen. Het gevolg van het besluiten tot het horen onder ede is dat op grond van artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht vervolging mogelijk is wegens meineed. Overigens kunnen verklaringen afgelegd tijdens het onderzoek, niet leiden tot vervolging in rechte voor andere misdrijven of overtredingen of de verplichting getuigenis af te leggen.

In het zevende lid wordt geregeld dat als er gewichtige redenen zijn de onderzoekscommissie kan besluiten dat een verhoor niet in het openbaar wordt afgenomen. Dit artikel is het equivalent van artikel 18a, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête. Onder die “gewichtige redenen” kan men blijkens de wetsgeschiedenis zeker de persoonlijke levenssfeer van getuigen (eventueel ook van deskundigen)1 en bescherming van economische belangen laten vallen. Voor wat de persoonlijke levenssfeer betreft, valt te betogen dat politici door hun beroepskeuze aanvaarden dat voor hen die sfeer beperkter is dan voor anderen2. Onvoldoende motief voor geheimhouding is het feit dat een getuige of deskundige een openbaar verhoor onprettig zal vinden.

Anderzijds zijn er situaties te bedenken waarbij getuigen of deskundigen juist bij openbaarheid belang hebben, bijvoorbeeld omdat hun daardoor de kans wordt geboden om feiten naar voren te brengen die hen van eventuele blaam zuiveren. Is dat het geval, dan is een besloten zitting slechts mogelijk indien de belangen die worden gediend door beslotenheid nog zwaarder behoren te wegen dan de ongetwijfeld ook gewichtige belangen die worden gediend door openbaarheid.

Gezien het karakter van het recht van onderzoek is openbaarheid regel, geheimhouding uitzondering.

Het achtste lid is het equivalent van artikel 8a van de Wet op de Parlementaire Enquête. Doel is om “de getuigen een zo goed mogelijke kans geven om niet door een vakkundige ondervraging (…) ondersteboven te worden gepraat”. Bij de “gewichtige redenden” van het tweede lid kan men denken aan de belangen van het onderzoek, maar ook aan andere situaties. Zo is denkbaar, dat een bepaalde zaak zo ernstig, gevoelig of gevaarlijk is voor getuigen, dat het beter voor hen is dat er geen buitenstaanders bij zijn, ook al omdat op een getuige druk kan worden uitgeoefend om zich door een bepaalde persoon te laten bijstaan. Overigens is de door getuigen in te roepen bijstand niet tot rechtsbijstand beperkt. De getuige mag meenemen wie hij verkiest. Dat kan behalve een advocaat ook iemand anders zijn3. Een deskundige heeft voorts niet een wettelijk recht om zich tijdens het verhoor te laten bijstaan. Er bestaat echter in principe geen bezwaar tegen indien ook een deskundige zich laat bijstaan. Indien de onderzoekscommissie daarmee instemt, moet bijstand dan ook voor een deskundige mogelijk zijn.

Artikel 10 Bekendmaking zitting en oproep getuigen en deskundigen

Vanzelfsprekend bepaalt de voorzitter tijd en plaats van de zitting in nauw overleg met de leden van de commissie. Op het bepalen van tijd en plaats is ook artikel 4, derde lid, van toepassing, zodat tenminste drie leden aanwezig moeten zijn bij het bepalen van tijd en plaats. Het ter openbare kennis brengen van tijd en plaats wordt door de voorzitter verzorgd.

Om getuigen en deskundigen bijvoorbeeld voldoende tijd te geven om informatie te verzamelen of een advocaat te regelen is in het tweede lid opgenomen dat zij tenminste twee weken voor de zitting worden opgeroepen. Om er zorg voor te dragen dat de oproeping correct geschiedt en dat duidelijk is dat de oproep ontvangen is, wordt de brief, houdende de oproep, aangetekend verzonden of tegen gedagtekend ontvangstbewijs uitgereikt.

Ingevolge het vierde lid kan, indien een getuige niet verschijnt, de onderzoekscommissie besluiten om de politie in te schakelen om hem naar de onderzoekscommissie te brengen. Betrokkene moet hierover wel vooraf schriftelijk gewaarschuwd worden. Bovendien moet betrokkene in deze schriftelijke waarschuwing een termijn worden gegeven waarbinnen hij alsnog vrijwillig aan zijn wettelijke verplichting om als getuige te verschijnen, kan voldoen. Voldoet betrokkene na deze waarschuwing nog niet aan de oproep, dan kan de onderzoekscommissie de politie inschakelen. Dit is in feite het enige dwangmiddel dat de wet kent.

Het besluit om de politie in te schakelen is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De mogelijkheid om tegen dit besluit bezwaar te maken bij de onderzoekscommissie is in de wet echter expliciet uitgesloten. Wel kan men in beroep bij de rechter.

Zoals gezegd kan de onderzoekscommissie de politie inschakelen als een getuige weigert te verschijnen. De onderzoekscommissie heeft echter zelf geen formele instrumenten in handen in de situatie dat een getuige weliswaar op een zitting van de onderzoekscommissie verschijnt, maar vervolgens zijn mond houdt. Op nationaal niveau bestaat voor deze situatie de mogelijkheid dat betrokkene wordt gegijzeld. Op lokaal niveau bestaat deze mogelijkheid niet. Overigens is het niet voldoen aan een wettelijke verplichting om als getuige te verschijnen of te getuigen strafbaar is op grond van artikel 192 van het Wetboek van Strafrecht. De onderzoekscommissie zou dus bij een getuige die weigert tijdens het verhoor te getuigen het Openbaar Ministerie kunnen inschakelen. Zelf heeft de commissie dus echter geen bevoegdheden.

Ook ten aanzien van deskundigen bestaat de mogelijkheid om hen met behulp van de politie voor de onderzoekscommissie te brengen.

Artikel 11 Verschoningsrecht

Het in het eerste lid bepaalde geldt voor alle getuigen, dus ook voor leden van het (gewezen) college. Voorwaarde is dat er sprake is van een geheim en van onevenredige schade die door openbaarmaking zou kunnen ontstaan.

De toets of er onevenredige schade optreedt zal in eerste instantie door de betreffende getuige moeten worden verricht. Indien de commissie niet overtuigd is van de onevenredige schade, kan hij aan het openbaar ministerie verzoeken een strafvervolging op basis van artikel 192 van het Wetboek van Strafrecht in te stellen. De rechter zal in laatste instantie een oordeel toekomen over de vraag of terecht een beroep is gedaan op de verschoningsgrond.

Alleen degenen die uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding zijn verplicht, kunnen een beroep op de verschoningsgrond van het tweede lid doen. Het gaat om personen met een typische vertrouwensfunctie, functies waarvan de uitoefening als zodanig afhankelijk is van een strikt vertrouwelijke relatie met een derde. Gedacht kan worden aan artsen, advocaten, geestelijken en maatschappelijk werkers. Personen die een dergelijke functie bekleden kunnen zich steeds beroepen op hun geheimhoudingsplicht.

Het begrip bescheiden dient zeer ruim te worden opgevat en onder het begrip worden ook bijvoorbeeld videobanden en diskettes begrepen.

Indien het verstrekken van inlichtingen in strijd is met het openbaar belang, dan kunnen de in het derde lid genoemde personen een beroep doen op de verschoningsgrond “in strijd met het openbaar belang”. De kring van personen is kleiner dan de personen die door de onderzoekscommissie kunnen worden gehoord. Dit is een welbewuste keuze. Alleen die personen die belast zijn of waren met de uitoefening van een bestuurstaak waarvoor zij door de raad ter verantwoording kunnen worden geroepen, alsmede hun (voormalige) ondergeschikten, komt een beroep op deze verschoningsgrond toe. Het verklaart tevens waarom in het artikel niet gesproken wordt van “ambtenaren, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt” maar van “ambtenaren, door of vanwege het college aangesteld of daaraan ondergeschikt”. Aan de griffier en aan de griffieambtenaren komt geen beroep op deze verschoningsgrond toe.

In de Memorie4 van antwoord wordt tevens opgemerkt dat de vertrouwelijkheid van het collegeberaad niet zo ver gaat dat leden van het college niet verplicht zouden zijn in een onderzoek van de raad, waar zij onder ede worden gehoord, antwoord dienen te geven op vragen daaromtrent. Zij kunnen hiervoor in beginsel geen beroep doen op hun verschoningsrecht. Onder omstandigheden is het echter denkbaar dat wel een beroep wordt gedaan op de hier eerder genoemde verschoningsgrond “openbaar belang”.

In het vierde lid wordt geregeld dat een onderzoekscommissie kan vragen om een bevestiging van een beroep op strijd met het openbaar belang door het college respectievelijk de burgemeester. De regeling is gedeeltelijk ontleend aan artikel 20 van de Wet op de Parlementaire Enquête.

Achtergrond van de bepaling is dat het verantwoordelijke bestuursorgaanuiteindelijk achter een beroep op strijd met het openbaar belang moet kunnen staan, ook als dat beroep wordt gedaan door ondergeschikte (voormalige) ambtenaren of door (gewezen) ambtsdragers. Een onderzoekscommissie zal zich hiervan dan ook moeten kunnen vergewissen. In de meeste gevallen zal de commissie zich dan kunnen wenden tot het college. De burgemeester komt in beeld als het weigeren van de inlichtingen verband houdt met het door de burgemeester gevoerde bestuur, bij voorbeeld op het terrein van de handhaving van de openbare orde. Voor zover de inlichtingen betrekking hebben op de taak- of bevoegdheidsuitoefening van de burgemeester als lid van het college, zal echter het college een bevestiging van een beroep op strijd met het openbaar belang moeten geven.

Artikel 12 Verslaglegging zittingen

Dit artikel regelt een aantal zaken omtrent de verslaglegging van zittingen, zowel wat het verslag inhoudelijk dient te bevatten, alsmede ook formele zaken.

Artikel 13 Beraadslagingen

De beraadslagingen zijn de interne vergaderingen van de onderzoekscommissie. Deze vergaderingen zullen in de regel worden bijgewoond door de leden van de onderzoekscommissie en de griffier van de onderzoekscommissie en zijn besloten. Ieder lid van de onderzoekscommissie kan verzoeken om een beraadslaging. Op een dergelijk verzoek wordt bij meerderheid van stemmen door de onderzoekscommissie beslist. Het vereiste van meerderheid is opgenomen om te voorkomen dat een lid van de onderzoekscommissie de werkwijze van de onderzoekscommissie ernstig kan verstoren om aan de lopende band verzoeken tot beraadslaging in te dienen. Het verzoek kan zowel mondeling, schriftelijk of bijvoorbeeld via e-mail geschieden, het is niet noodzakelijk dat de onderzoekscommissie fysiek bij elkaar komt om hierover te besluiten.

Artikel 14 Besloten vergadering

Het eerste lid is een uitvloeisel van artikel 155a, vierde lid, van de Gemeentewet waarin wordt verwezen naar artikel 86, eerste lid, van de Gemeentewet. Artikel 86, eerste lid, is in het eerste lid van artikel 14 overgenomen. De commissie heeft de bevoegdheid te beslissen om op grond van een belang genoemd in artikel 10 van de Wob geheimhouding te betrachten over hetgeen in een gesloten vergadering aan de orde is gekomen. Op grond van het artikel 25, tweede lid, van de Gemeentewet kan de onderzoekscommissie aan de raad geheimhouding opleggen ten aanzien van stukken die door de onderzoekscommissie aan de raad worden overgelegd. Het is dus, anders dan bij andere commissies op grond van artikel 86, tweede lid, van de Gemeentewet niet mogelijk dat het college aan de onderzoekscommissie geheimhouding oplegt. Wel kan het college de commissie verzoeken vertrouwelijk met bepaalde informatie om te gaan. De commissie beslist vervolgens zelf.

Het tweede lid creëert de mogelijkheid om geheime stukken als bedoeld in het eerste lid in het onderzoeksverslag op te nemen, zodat wel de leden van de raad daar kennis van kunnen nemen. De leden van de raad zijn wel gehouden tot geheimhouding van de informatie.

Artikel 15 Schadeloosstelling getuigen en deskundigen

Om getuigen en deskundigen tegemoet te komen in de kosten die zij maken om medewerking te verlenen aan het onderzoek, bestaat er de mogelijkheid dat zij de onderzoekscommissie verzoeken om vergoeding van kosten. Artikel 57 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken luidt:

Wij stellen, bij algemene maatregel van bestuur, de bedragen vast, welke wegens werkzaamheden, tijdverzuim en daarmede verband houdende noodzakelijke kosten, en wegens reis- en verblijfkosten toekomen aan:

  • a.

    houders of bewaarders van stukken, die opgeroepen worden om stukken, welke onder hun berusting of bewaring zijn, voor de rechter te brengen;

  • b.

    deskundigen;

  • c.

    getuigen.

De algemene maatregel van bestuur is het Besluit tarieven in burgerlijke zaken, waarin nadere informatie over de te betalen bedragen te vinden is.

Artikel 16 Toehoorders en pers

Dit artikel geeft regels omtrent de manier waarop toehoorders en pers zich tijdens de openbare zittingen dienen te gedragen en welke bevoegdheden de voorzitter daaromtrent heeft.

Artikel 17 Kosten onderzoek

Artikel 155f van de Gemeentewet verplicht het college de door de raad geraamde kosten voor een onderzoek in een bepaald jaar in de ontwerpbegroting op te nemen. Het college moet wel deze informatie aangeleverd krijgen, artikel 17 regelt dat de raad de raming van de kosten van een bepaald onderzoek ter kennisname aan het college brengt.

Artikel 18 Beëindiging van het onderzoek

Het is de raad die de onderzoekscommissie ontbind. Het besluit tot ontbinding wordt, net zoals het besluit tot instelling, in het gemeenteblad gepubliceerd.

Artikel 19 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

Overige toelichtingen

Rechtskarakter beslissingen

De volgende beslissingen zijn besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat daartegen bezwaar en beroep open staat. Het betreft de volgende besluiten:

  • -

    het besluit om een onderzoek in te stellen (artikel 3, eerste lid);

  • -

    het besluit om de omschrijving van het onderzoek te wijzigen (artikel 3, tweede lid);

  • -

    een vordering om documenten te verstrekken (artikel 8, eerste lid);

  • -

    een vordering om als getuige of deskundige te verschijnen (artikel 9, eerste lid);

  • -

    het besluit dat getuigen alleen worden verhoord na het afleggen van de eed of belofte (artikel 9, vijfde lid).

Onderzoeksbevoegdheid deelraden

Het is niet mogelijk dat de raad aan een deelraad de bevoegdheid toekent een onderzoek conform artikel 155a van de Gemeentewet in te stellen naar het door het dagelijks bestuur of door de voorzitter van het dagelijks bestuur gevoerde bestuur.

In artikel 156, tweede lid, onder a, van de Gemeentewet wordt expliciet bepaald dat de bevoegdheid tot de instelling van een onderzoek, bedoeld in artikel 155a, eerste lid, door de raad niet kan worden overgedragen. Wél kan een deelraad een commissie instellen die belast is met het verrichten van een onderzoek. Een dergelijke onderzoekscommissie zal echter een andere status hebben dan een commissie in de zin van artikel 155a, alleen al omdat getuigen niet verplicht zullen zijn te verschijnen en de commissie ook overigens geen dwangmiddelen ter beschikking staan.

Het is niet mogelijk dat het object van onderzoek het beleid van een deelgemeentebestuur kan betreffen. Door de instelling van een deelgemeente (bij gezamenlijk besluit van raad, college en burgemeester) gaan nieuwe organen van de deelgemeente fungeren met, voor zover het de deelraad betreft, een eigen kiezerslegitimatie. Binnen de deelgemeente bestaat een eigen, wettelijk geregeld, systeem van politieke verantwoording. In deze opzichten onderscheidt de deelgemeente zich van andere commissies. Het bestuur dat door organen van deelgemeenten wordt gevoerd, is alleen al daarom niet te beschouwen als een onderdeel van het college of de burgemeester gevoerde bestuur. Wel is het mogelijk dat een onderzoek mede betrekking kan hebben op het door het college of de burgemeester ten aanzien van de deelgemeente en haar organen gevoerde bestuur.


Noot
1

Bijl. Hand. Tweede Kamer, vergaderjaar 1975 – 1976, 13837, nr. 3, p. 8

Noot
2

P.J. Boon, De parlementaire enquête 1982, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, p. 168

Noot
3

Ibid. p. 174

Noot
4

Memorie van antwoord, vergaderjaar 2001 – 2002, 27751, nr. 10b, p. 32