Regeling vervallen per 05-03-2013

Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009

Geldend van 01-10-2009 t/m 04-03-2013

Intitulé

Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009

De Raad van de gemeente Rotterdam,

 

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 1 september 2009; (raadsvoorstel nr. 09/255); raadsstuk 2009-2578;

 

gelet op de artikelen 8, 8a en 18 van de Wet werk en bijstand, artikel 12 van de Wet investeren in jongeren en artikel 149 van de Gemeentewet;

 

Besluit vast te stellen:

 

Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009

Paragraaf 1    Algemene bepalingen

 

Artikel 1         Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • b.

      WIJ: Wet investeren in jongeren;

    • c.

      algemene bijstand: bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de WWB;

    • d.

      bijstand: algemene bijstand en bijzondere bijstand;

    • e.

      bijstandsnorm: bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de WWB;

  • f.

    bijzondere bijstand: bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de WWB;

  • g.

    college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam;

  • h.

    [vervallen]

  • i.

    maatregel: verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB;

  • j.

    netto bijstand: bijstand zonder de verhoging op grond van artikel 19, vierde lid, of artikel 35, vierde lid, van de WWB.

  • 2.

    De begripsbepalingen van de WWB zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken.

 

 

Artikel 2         Toepassing van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, legt het college een maatregel op.

  • 2.

    Een maatregel bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Bij het opleggen van een maatregel wordt deze verordening in acht genomen, onverminderd de bevoegdheid van het college om de hoogte of de duur van een maatregel met toepassing van het tweede lid afwijkend vast te stellen, of te volstaan met een schriftelijke waarschuwing.

  • 4.

    [Vervallen].

 

Artikel 3         Afzien van een maatregel

  • 1.

    Het college legt geen maatregel op als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

 

Artikel 4         Horen van de belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college, of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB werkzaamheden in het kader van de WWB heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB;

    • d.

      het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt met het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van inlichtingen gelijkgesteld, het geen gevolg geven aan een oproep voor een onderzoek dat in het kader van de WWB noodzakelijk geacht kan worden, waaronder begrepen de medewerking aan een huisbezoek.

Artikel 5         Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van de belanghebbende, in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand, daar aanleiding toe geeft.

 

Artikel 6         Categorie-indeling

4.[Vervallen]

 

Artikel 7         Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit is bekendgemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de verwijtbare gedraging in het verleden heeft plaats gevonden en de bijstand waarop belanghebbende sindsdien aanspraak kan maken, nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Als het recht op bijstand eindigt kan, voor zover het tijdvak waarover de maatregel is opgelegd nog niet is verstreken, het resterende deel van de maatregel ten uitvoer worden gelegd, als de belanghebbende binnen drie maanden na de beëindiging opnieuw aanspraak op bijstand maakt.

Paragraaf 2    Maatregelwaardige gedragingen

 

Artikel 8         Re-integratie en werkloosheid

1.  Het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 9 van de WWB of het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, leidt tot een schriftelijke waarschuwing of een maatregel.

2.  Bij een lichte verplichting,wordt volstaan met een schriftelijke waarschuwing.

3.  De hoogte van de maatregel in verband met een gedraging, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt bij:

a. het onvoldoende nakomen van een verplichting: 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

b. het niet nakomen van een verplichting of het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

 

Artikel 9         Niet nakomen van de inlichtingenplicht zonder financieel nadeel

  • 1.

    Het niet nakomen van een verplichting op grond van artikel 17 van de WWB, zonder dat dit tot gevolg heeft gehad dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, leidt tot een schriftelijke waarschuwing.

  • 2.

    Een op grond van dit artikel opgelegde schriftelijke waarschuwing laat de bevoegdheid van het college onverlet om tot opschorting of intrekking van het recht op bijstand of terugvordering van eerder verleende uitkering over te gaan of aangifte van een strafbaar feit te doen.

Artikel 10       Niet nakomen van de inlichtingenplicht met financieel nadeel

  • 1.

    Het niet nakomen van de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, leidt tot een maatregel.

2.    Een maatregel op grond van het eerste lid wordt afgestemd op de hoogte van het bruto-benadelingsbedrag, gerelateerd aan de bijstand en bedraagt:

a.  bij een benadelingsbedrag tot € 4000,-: 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

b.  bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

3.    Artikel 9, tweede lid, van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 11       Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Als een belanghebbende zich jegens het college zeer ernstig misdraagt kan dit, steeds wanneer artikel 18, tweede lid, van de WWB daartoe de mogelijkheid biedt, leiden tot een maatregel.

  • 2.

    De hoogte van de maatregel in verband met een gedraging, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt, als er tevens sprake is van een gedraging, waarbij op grond van deze verordening een maatregel mogelijk is van 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand, 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3.

    Artikel 9, tweede lid, van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 12       Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Gedragingen van de belanghebbende die niet vallen onder de artikelen 8 tot en met 11 van deze verordening, maar wel aangemerkt kunnen worden als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18 van de WWB, leiden tot een maatregel.

  • 2.

    Onder de in het eerste lid bedoelde gedragingen valt in ieder geval een onverantwoorde besteding van vermogen, waaronder begrepen het doen van schenkingen, op een moment dat de noodzaak van bijstandsverlening aanwezig was of redelijkerwijs was te voorzien.

3.    Een maatregel op grond van het eerste lid wordt zo mogelijk afgestemd op de hoogte van het bruto-benadelingsbedrag, met inbegrip van het onverantwoord bestede vermogen, gerelateerd aan de bijstand en bedraagt::

a.     als het benadelingsbedrag niet is vast te stellen: 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

b.    bij een benadelingsbedrag tot € 4000,-: 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

c.    bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

4. Een op grond van dit artikel opgelegde maatregel laat de bevoegdheid van het college onverlet om tot opschorting of intrekking van het recht op bijstand of terugvordering van eerder verleende bijstand over te gaan.

Artikel 12A     Recidive en bijzondere omstandigheden

1.    Als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden opnieuw verwijtbaar schuldig maakt aan een naar ernst vergelijkbare of zwaardere gedraging, als bedoeld in artikel 2:

a.    legt het college een maatregel op van 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand in plaats van een schriftelijke waarsc huwing;

b.    stelt het college de maatregel vast op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand in plaats van 30%; of

c.    verlengt het college de duur van een maatregel van 100% van de bijstandsnorm met een maand.

2.    Op grond van bijzondere omstandigheden kan een volgens deze verordening vastgestelde maatregel worden gehalveerd onder gelijktijdige verdubbeling van de duur van de maatregel.

 

Artikel 13       Samenloop bijstand en inkomensvoorziening

[vervallen per 01-02-2012]

Paragraaf 3    Handhaving Artikel 14       Opdracht en verantwoording

  • 1.

    Het college draagt zorg voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet en treft maatregelen ter voorkoming en bestrijding van:

  • 1.

    het ten onrechte ontvangen van bijstand; of

  • 2.

    misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 3.

    Het college legt daarover jaarlijks aan de gemeenteraad verantwoording af gelijktijdig met het verslag over de uitvoering, bedoeld in artikel 77 van de wet.

Artikel 15       Personen van 65 jaar of ouder en hun gezin

[Vervallen].

 

Artikel 16       Aangifte

Als het college bij de uitvoering van de wet het gerechtvaardigde vermoeden heeft dat een belanghebbende een strafbaar feit heeft begaan, doet het college daarvan aangifte bij het openbaar ministerie, in overeenstemming met de daarvoor geldende richtlijnen en de met het openbaar ministerie gemaakte afspraken.

 

Paragraaf 4    Slot- en overgangsbepalingen

 

Artikel 17       Intrekking oude verordeningen

De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand worden ingetrokken.

Artikel 18       Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand, na de dagtekening van het Gemeenteblad waarin zij wordt geplaatst, maar niet eerder dan het tijdstip waarop de WIJ in werking treedt.

  • 2.

    Indien het in het eerste lid bedoelde tijdstip later ligt dan de datum waarop de WIJ in werking treedt, werkt deze verordening terug tot en met die datum.

 

Artikel 19       Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 8 oktober 2009.

 

De griffier,

J.G.A. Paans

De voorzitter,

A. Aboutaleb

 

Toelichting verordening

 

Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009

Algemeen

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren (WIJ) in jongeren in werking getreden met een verordeningsregime dat vergelijkbaar is met de WWB. Dat heeft geresulteerd in de Verordening wet investeren in jongeren Rotterdam 2009. In het verlengde daarvan zijn ook enkele WWB-verordeningen aangepast. Wat betreft de Afstemmings verordening Wet werk en bijstand heeft dat geresulteerd in de vaststelling van een nieuwe Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009. Daarin is een samenloopregeling opgenomen voor gehuwden waarvan één echtgenoot WWB ontvangt, terwijl de andere aanspraak kan maken op een inkomensvoorziening op grond van de WIJ. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand samen te voegen met de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand. Wijziging van laatstgenoemde verordening was wenselijk op grond van rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Naar het oordeel van de CRvB behoort de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand geen regels te bevatten ten aanzien van het opschorten, intrekken of terugvorderen van uitkeringen.

Hoewel het cruciale elementen van het Rotterdamse handhavingsbeleid zijn, kan de gemeenteraad naar het oordeel van de CRvB daar geen regels voor vaststellen omdat het gaat om bevoegdheden van het college. Deze regels komen dan ook niet meer in de verordening terug. Dat leidt overigens niet tot een wijziging van beleid en uitvoering omdat deze regels in de vorm van formele beleidsregels namens het college zijn vastgesteld. Afgezien van het opnemen van een samenloopregeling in het licht van de WIJ, zijn met deze nieuwe verordening geen Inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Verplicht karakter van de maatregel

Het college is gehouden de bijstand te verlagen, als geconstateerd wordt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet nakomt of anderszins tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont.

 

Evenwicht tussen rechten en plichten

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de klant, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. Als verplichtingen verwijtbaar niet worden nagekomen, zal dat moeten leiden tot een maatregel in de vorm van de verlaging van de uitkering.

 

Bij het opleggen van een maatregel moet de zwaarte daarvan afgestemd worden op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. De maatregel mag met andere woorden niet disproportioneel zijn. Verder moet een maatregel in het kader van de bijstand, gelet op het daaraan ten grondslag liggende individualiseringsbeginsel en het vangnet karakter van de bijstand, mede afgestemd worden op de persoonlijke omstandigheden van de klant.

 

De Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 biedt een kader, dat voorziet in standaardmaatregelen voor veel voorkomende gedragingen.

Daarbij is, op basis van een categorie-indeling, een relatie gelegd tussen de ernst van de gedraging en de zwaarte van de maatregel. Verder wordt voor een belangrijk deel ook al rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de klant, doordat de hoogte van de maatregel is gerelateerd aan de bijstandsnorm, waarmee in algemene zin afstemming met de draagkracht wordt bereikt. Deze beide aspecten komen de uitvoerbaarheid van het maatregelenbeleid ten goede, zonder dat dit in de weg staat aan maatwerk.

Op grond van bijzondere persoonlijke omstandigheden of de mate van verwijtbaarheid kan zowel naar boven als beneden afgeweken worden van de standaardmaatregelen. Als iedere verwijtbaarheid ontbreekt kan in het geheel geen maatregel worden opgelegd.

 

Opschorting en intrekking uitkering

Het niet nakomen van verplichtingen kan tot gevolg hebben dat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. In dat geval wordt dan ook tot opschorting van het recht op uitkering overgegaan. Daarbij wordt de klant een termijn geboden waarbinnen hij alsnog aan zijn verplichtingen kan voldoen, de zogenoemde hersteltermijn. Voldoet hij daaraan alsnog, dan kan de uitkering worden hersteld, maar wordt daarop wel een maatregel toegepast.

Als de klant, ondanks de hersteltermijn en de opschorting van de uitkering, blijft volharden in zijn weigerachtige gedrag, dan wordt het recht op uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en wordt tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand overgegaan.

 

Maatregelen en fraude

In de verordening is een voorziening getroffen om een maatregel op te kunnen leggen als de inlichtingenplicht niet is nagekomen, terwijl desondanks de uitkering niet kan worden beëindigd. Daarbij is de hoogte van de maatregel gerelateerd aan de het netto-benadelingsbedrag. Overigens doet het college in de daarvoor in aanmerking komende gevallen aangifte bij het Openbaar Ministerie, wanneer het benadelingsbedrag hoger is dan het, in de aangifterichtlijn sociale zekerheid genoemde bedrag van € 10.000,-.

 

Zeer ernstig misdragen

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan ook een maatregel worden opgelegd als de belanghebbende zich ten opzichte van het college ernstig misdraagt. In de verordening is daarvoor een regeling opgenomen.

 

Zwaarte en duur van de maatregel

Bij de indeling in categorieën is ervan uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of de financiële benadeling van de gemeente groter is. Bij de toepassing van maatregelen in verband met zeer ernstige misdragingen, zal steeds rekening worden gehouden met onder meer de aard van de gedraging, de dreiging die daarvan uitgaat, de impact daarvan op medewerkers, in het bijzonder de mate waarin zij kunnen worden belemmerd in een normaal functioneren en de door de gedraging veroorzaakte (im)materiële schade.

 

In beginsel wordt een maatregel gedurende één kalendermaand toegepast. Bij recidive wordt de duur of de zwaarte van de maatregel verdubbeld. Dat staat er niet aan in de weg dat, op grond van bijzondere omstandigheden van het individuele geval, bijvoorbeeld bij stelselmatig weigerachtig gedrag of een samenloop van verwijtbare gedragingen ook een maatregel van langere duur opgelegd kan worden. Het toepassen van een maatregel voor onbepaalde duur is echter niet toegestaan.

Bij maatregelen die een tijdvak van meer dan drie maanden beslaan moet op grond van artikel 18, derde lid, WWB het maatregelbesluit binnen 3 maanden worden heroverwogen.

 

Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Een maatregel kan niet alleen worden opgelegd als sprake is van een schending van verplichtingen, maar ook als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Die eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening geldt al voordat het recht op bijstand is vastgesteld. Dat betekent dat ook gedragingen die aan het besluit tot bijstandverlening vooraf gaan kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel. Dat is bijvoorbeeld het geval als de klant door eigen toedoen werkloos is geworden, geen beroep meer kan doen op een voorliggende voorziening of schenkingen heeft gedaan op een moment dat de noodzaak van bijstand voorzienbaar was.

Ook verwijtbare gedragingen, zoals het weigeren van een passende baan, tussen de datum van aanvraag van de uitkering en het toekenningsbesluit waarbij de verplichtingen formeel aan de klant worden kenbaar gemaakt, kunnen op deze grond tot toepassing van een maatregel leiden.

 

Bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag

Hoewel op grond van de WWB een maatregel ook toegepast kan worden op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, is in artikel 5 van de verordening geregeld dat daartoe slechts in bijzondere situaties wordt besloten. Hier wordt volstaan met een verwijzing naar de artikelsgewijze toelichting.

 

De Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 vormt een duidelijk toetsingskader, waarmee de rechtszekerheid en gelijke behandeling van klanten voldoende is gewaarborgd maar dat tevens flexibel genoeg is voor de aansluiting op nieuwe ontwikkelingen en het bieden van maatwerk.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Paragraaf 1    Algemene bepalingen

Artikel 1

De begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de WWB.

De WWB kent het begrip netto-bijstand niet. Dit begrip is gedefinieerd met het oog op het opleggen van maatregelen in situaties waarin sprake is van financiële benadeling. Vanwege de uitvoerbaarheid is in deze verordening geregeld dat de hoogte van een maatregel wordt gerelateerd aan het bedrag dat ten onrechte als netto-bijstand is uitgekeerd. Dat is het bedrag aan bijstand zonder dat rekening wordt gehouden met de daarover af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoedingen op grond van de Zorgverzekeringswet.

Het begrip maatregel is een ingeburgerd begrip. Daarmee wordt het verlagen van een uitkering bedoeld als reactie op het niet nakomen van verplichtingen door de klant. Het voorkomt ook verwarring met het begrip verlaging dat wordt gehanteerd bij het verlagen of verhogen van de uitkeringsnormen.

 

Artikel 2

Het eerste lid is ontleend aan artikel 18 van de WWB, dat in algemene zin de situaties beschrijft waarin een maatregel kan worden opgelegd. Zoals in het algemeen deel van de toelichting uiteen gezet is, wordt overigens tot opschorting of intrekking van het recht op bijstand of de langdurigheidstoeslag overgegaan, als door de schending van verplichtingen het recht daarop niet (langer) vastgesteld kan worden.

Verder kan een maatregel worden opgelegd bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Daarnaast kan een maatregel worden opgelegd bij het niet nakomen van verplichtingen die op grond van de WWB aan de klant zijn opgelegd. In de WWB zijn een aantal algemeen geldende verplichtingen opgenomen, zoals de verplichtingen om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, mee te werken aan onderzoeken of de noodzakelijke gegevens te verstrekken. Ook kunnen bijzondere, op de klant of de aard, het doel of de vorm van de bijstand toegespitste verplichtingen aan de uitkering worden verbonden. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting een beroep te doen op een voorliggende voorziening (artikel 15 van de WWB), mee te werken aan een krediethypotheek (artikel 48, derde lid, van de WWB) of de betaling van (een deel van) de bijstand aan derden als de klant zelf niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen (artikel 57 van de WWB). In het tweede lid zijn de algemene criteria voor het bepalen van de hoogte van de maatregel opgenomen. In het bestuursrecht geldt het beginsel dat de zwaarte van een sanctie in een redelijke verhouding tot de gedraging moet staan. Aan deze proportionaliteitseis wordt voldaan als de genoemde criteria in voldoende mate zijn meegewogen.

 

Op grond van het derde lid is het mogelijk om, bij wijze van individualisering, een maatregel op te leggen die in zwaarte afwijkt van de in de verordening opgenomen standaard, als de concrete omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven. Dat kan zowel naar boven als naar beneden. De bepaling maakt maatwerk mogelijk. Omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen zijn bijvoorbeeld de aard en intensiteit van door het college aangeboden voorzieningen, meerdere verwijtbare gedragingen binnen korte tijd, eventuele zorgtaken waardoor verplichtingen niet zonder meer nagekomen konden worden of verzuim aan de kant van het college bijvoorbeeld doordat de klant onvoldoende is geïnformeerd over hetgeen van hem verwacht werd. Het nemen van ontslag uit een parttime baan is in het algemeen geen grond voor matiging, nu ook door een parttime baan de band met het arbeidsproces blijft behouden, dit uiteindelijk ook kan leiden tot volledige arbeidsinschakeling en de baan in ieder geval bijdraagt aan een structurele beperking van de kosten van bijstand.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) speelt een rol. Zo moeten besluiten zorgvuldig worden voorbereid en binnen een redelijke termijn worden genomen. Wat dit laatste betreft kan een termijn van zes maanden, gerekend vanaf het moment dat het college redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van het feit dat een klant een verplichting niet is nagekomen, als richtsnoer dienen. Deze termijn geldt evenwel niet in situaties waarin het onderzoek dat er aan vooraf behoort te gaan redelijkerwijs niet binnen zes maanden afgerond kan worden. Dat kan met name aan de orde zijn in situaties waarin de klant zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen.

 

Artikel 3

Het eerste lid is ontleend aan artikel 18, tweede lid, van de WWB. Hierbij kan met name gedacht worden aan situaties waarin de klant door overmacht niet in staat is geweest om verplichtingen na te komen. Overigens kan daarbij het tijdstip waarop de klant het college daarover heeft geïnformeerd nog wel een rol spelen. Zo kan verlangd worden dat een klant die vanwege ziekte niet in staat is om op een afspraak te komen, dat doorgeeft of door laat geven zodra dat redelijkerwijs mogelijk is.

Op grond van het tweede lid kan worden volstaan met een waarschuwing, tenzij sprake is van financiële benadeling of de klant al eerder een waarschuwing of een maatregel heeft gehad. De bepaling is vooral bedoeld voor klanten die voor het eerst de fout in gaan. Hij is facultatief geformuleerd zodat zo nodig direct een maatregel opgelegd kan worden als de omstandigheden daar aanleiding toe geven. Een waarschuwing telt volledig mee bij de bepaling van recidive.

 

Het derde lid is een hardheidsclausule. Gelet op de mogelijkheden om op grond van de in artikel 2, tweede lid, van deze verordening genoemde criteria al een vergaande individualisering toe te passen, in het bijzonder doordat rekening gehouden kan worden met de persoonlijke omstandigheden van de klant, zal er slechts in zeer uitzonderlijke situaties aanleiding zijn om deze bepaling toe te passen. De dringende redenen kunnen geen verband houden met de omstandigheden waaronder een verplichting niet is nagekomen, maar uitsluitend zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor een klant heeft.

 

Artikel 4

In Afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Een van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat een belastende beschikking wordt gegeven waar hij zelf niet om heeft gevraagd of wanneer deze is gebaseerd op gegevens die hij zelf niet heeft verstrekt (artikel 4:8 van de Awb).

Op grond van artikel 4:12 van de Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen, onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan gemaakt kunnen worden. Dat is bij het opleggen van een maatregel het geval.

Dit betekent dat de klant formeel niet gehoord hoeft te worden voordat een maatregel wordt opgelegd.

Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de klant als uitgangspunt genomen. Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid, het vaak al noodzakelijk is de klant te horen. Voor de vaststelling van de ernst van de gedraging en de persoonlijke omstandigheden is dit van minder belang, omdat deze factoren door de categorisering en de koppeling aan de bijstandsnorm enigszins zijn geobjectiveerd.

 

In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat het uitgangspunt dat de klant gehoord wordt voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt verlaten. In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op een of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden.

De in onderdeel a. genoemde uitzonderingsgrond doet zich zelden voor, omdat bij een ernstige schending van verplichtingen, in het bijzonder van de inlichtingenplicht, het recht op bijstand volgens de bestaande beleidsregels wordt opgeschort. Het opleggen van de maatregel kan dan direct worden betrokken bij het noodzakelijk onderzoek voor het herstellen van de uitkering.

De in onderdeel b. al dan niet in combinatie met onderdeel d. genoemde uitzondering kan bij een opschorting of een ingesteld rechtmatigheidsonderzoek goede diensten bewijzen. Het is mogelijk dat in die situatie het voornemen om een maatregel op te leggen niet expliciet aan de orde is geweest, terwijl wel alle relevante aspecten voor het opleggen van een maatregel de revue zijn gepasseerd. Het is dan niet noodzakelijk de klant nogmaals te horen voordat een maatregel wordt opgelegd.

In onderdeel c. is, conform artikel 4:8, tweede lid, Awb geregeld dat een klant ook niet gehoord hoeft te worden als vaststaat dat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Ook dan zal overigens vaak tot opschorting van het recht op bijstand overgegaan worden.

De uitzonderingen, met name onderdeel d, laten ruimte voor nadere instructies ter vergroting van de uitvoerbaarheid van het maatregelenbeleid. Zo kan bij een relatief lichte maatregel, bijvoorbeeld vanwege het niet nakomen van administratieve verplichtingen, zoals het te laat inleveren van het maandelijks rechtmatigheidsformulier, volstaan worden met het horen van de klant aan de balie, zonder dat daarvoor een afspraak met de klantmanager nodig is. Het enige wat dan feitelijk een rol speelt is de reden van de te late inlevering.

 

Artikel 5

Op grond van het eerste lid wordt een maatregel in beginsel alleen toegepast op de bijstandsnorm. Dit is de bijstand die is bestemd voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan.

In het tweede lid zijn de uitzonderingen geformuleerd op grond waarvan een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

De eerste uitzondering betreft jongeren van 18-21 jaar die geen beroep kunnen doen op de onderhoudsplicht van de ouders. Aan hen kan bijzondere bijstand worden verleend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 12 van de WWB). Bij een samenloop tussen algemene en bijzondere bijstand kan overigens ook worden besloten om geen maatregel toe te passen op de bijzondere bijstand, maar uitsluitend een maatregel van een hoger percentage op de algemene bijstand, mits een vergelijkbaar resultaat wordt bereikt.

Bij andere vormen van bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag zal het niet voldoen aan verplichtingen in veel gevallen aanleiding zijn om de aanvraag af te wijzen of het recht op uitkering in te trekken. Niettemin zijn er situaties waarin een volledige afwijzing of intrekking een te zwaar middel kan zijn, zoals bijvoorbeeld de intrekking van een woonkostentoeslag als de klant wel de relevante informatie verschaft, maar niet binnen de gestelde termijn.

 

Artikel 6

Voor de achtergronden van de categorie-indeling wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.

Het derde lid regelt de maatregel bij recidive. Daarvan is sprake als de klant zich binnen twaalf maanden nadat een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. De termijn van twaalf maanden is gekoppeld aan het eerdere maatregelbesluit. Dat moment is duidelijk gemarkeerd terwijl de klant met het besluit over de gevolgen van een eventuele recidive wordt geïnformeerd. Door de koppeling aan de hoogte van de eerdere categorie, wordt voorkomen dat, bij opeenvolgende gedragingen uit een lage en een hogere categorie, de maatregel disproportioneel wordt. Bij recidive kan overigens niet alleen de duur worden verdubbeld, maar in plaats daarvan ook de hoogte. Hoewel uitgangspunt blijft dat de duur wordt verdubbeld, kan het met name uit oogpunt van lik-op-stuk beleid wenselijk zijn dat juist de hoogte van het percentage wordt verdubbeld. Het vierde lid voorziet juist in de mogelijkheid om de duur van een maatregel te verdubbelen met een gelijktijdige halvering van het percentage. Dat kan met name van belang zijn bij zwaardere maatregelen, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat de resterende bijstandsuitkering toereikend is voor noodzakelijke betalingen.

 

Artikel 7

Op grond van het eerste lid wordt een maatregel in principe alleen toegepast op toekomstige, nog niet uitbetaalde, bijstandsuitkeringen. Verder is in het eerste lid geregeld dat de maatregel uitsluitend over hele kalendermaanden wordt toegepast.

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid een maatregel met terugwerkende kracht op te leggen als het recht op bijstand is opgeschort.

Een maatregel kan niet meer geëffectueerd worden als een uitkering wordt beëindigd. Dat kan met name aan de orde zijn ingeval van fraude. Bij een eventuele nieuwe aanvraag is het college, zo de aanvraag al ingewilligd zou moeten worden, wel bevoegd om rekening te houden met de eerder gepleegde inlichtingenfraude, op grond waarvan dan alsnog een maatregel opgelegd kan worden.

Daarmee vergelijkbaar is de situatie waarin een maatregel van langere duur wordt opgelegd, terwijl de uitkering, nog voordat de duur van de maatregel is verstreken, wordt beëindigd.

In het derde lid is geregeld dat in die situatie het restant van de maatregel alsnog ten uitvoer gelegd kan worden, als de klant binnen drie maanden opnieuw in de bijstand komt. Het gaat nadrukkelijk om een bevoegdheid en geen verplichting, die met name beoogt te voorkomen dat klanten bewust, door een relatief korte onderbreking, onder een maatregel proberen uit te komen.

 

Paragraaf 2    Maatregelwaardige gedragingen

 

Artikel 8

In dit artikel zijn de maatregelen samengebracht die betrekking hebben op het niet-nakomen van verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling of het behoud van arbeid of een stage.

Op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel a, WWB is de klant in het algemeen verplicht om zich in te schrijven als werkzoekende. Het achterwege laten daarvan of het niet tijdig verlengen kan leiden tot een maatregel uit de eerste categorie.

Het tweede lid betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt in ruime zin. Daarbij gaat het om activiteiten van de klant zelf, zoals het voldoende solliciteren of het meewerken aan een arbeidsmedische toets of beroepsvaardigheidsonderzoek.

Het derde lid heeft betrekking op gedragingen die direct bijdragen aan verlenging van de periode waarop de klant op bijstand is aangewezen. Het gaat hier onder meer om het stellen van niet gerechtvaardigde eisen aan arbeid en andere gedragingen die de kans op arbeidsinschakeling verminderen. Negatieve gedragingen kunnen onder meer tot uitdrukking komen bij een sollicitatiegesprek of tijdens een scholingstraject. Het niet of onvoldoende meewerken aan een verplicht gesteld inburgeringsprogramma valt eveneens onder deze categorie.

In het derde lid, onderdeel b, is in algemene termen verwoord dat het niet of onvoldoende gebruiken van een door het college aangeboden voorziening, wordt aangemerkt als een gedraging van de derde categorie.

Stageplaatsen creëren vaak een directe relatie met de arbeidsmarkt. Ze kunnen een goede springplank vormen voor het vinden van betaald werk. Mede in aanmerking nemend dat ze schaars zijn, moet er extra zorgvuldig mee worden omgegaan. Dat rechtvaardigt een maatregel van de vijfde categorie als een stage wordt geweigerd of verwijtbaar niet wordt behouden. Het vijfde lid, onderdeel a, betreft de situatie waarin de mogelijkheid om algemeen geaccepteerde arbeid, al dan niet in deeltijd, te aanvaarden niet wordt benut. Dat is een gekwalificeerde vorm van het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. De regeling is niet beperkt tot arbeid in dienstbetrekking. Daarmee vergelijkbaar is de situatie waarin de klant, voorafgaand of tijdens de bijstand, algemeen geaccepteerde arbeid verwijtbaar verliest. Dat valt niet direct onder het bereik van artikel 9, eerste lid, onderdeel a, WWB, maar kan wel worden aangemerkt als een ernstige vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Op grond daarvan kan een vergelijkbare maatregel worden toegepast.

Artikelen 9 en 10

Het onderscheid tussen niet en niet-behoorlijk enerzijds en het niet-tijdig nakomen van de inlichtingenplicht anderzijds is van minder belang. Het gaat vooral om het feitelijk gevolg van de schending van de inlichtingenplicht, de mate waarin teveel bijstand is uitgekeerd.

Het onderscheidend criterium tussen beide bepalingen is dan ook primair het aanwezig zijn van financieel nadeel. Overigens kan, als financieel nadeel ontbreekt en sprake is van een eerste overtreding, ook volstaan worden met een waarschuwing.

 

Artikel 9

In het eerste lid, onderdeel a, is geregeld dat het niet-tijdig verstrekken van informatie leidt tot een maatregel van de eerste categorie. Hierbij gaat het in het bijzonder om gevallen waarin klanten inlichtingenformulieren niet op tijd terugsturen.

Het eerste lid, onderdeel b, heeft betrekking op de situatie waarin met de klant, in verband met een onderzoek, een afspraak is gemaakt terwijl hij zonder geldige reden niet verschijnt. Dit leidt tot een maatregel van de tweede categorie. De regeling is ook van toepassing op het niet verschijnen op oproepen van derden met wie het college op het gebied van de re-integratie van klanten samenwerkt, zoals re-integratie- en arbeidsmedische toetsbedrijven.

Het niet verschijnen op een oproep leidt in beginsel tot opschorting van het recht op uitkering. Daarnaast wordt de klant vaak direct opnieuw opgeroepen. Als de uitkering wordt hersteld, nadat de klant alsnog is verschenen, dan wordt daarop een maatregel van de derde categorie toegepast. Overigens wordt de uitkering ingetrokken als de klant in het geheel niet verschijnt.

 

Om ieder misverstand daarover uit te sluiten is in het tweede lid expliciet aangegeven dat toepassing van een maatregel niet verhindert dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om tot opschorting, intrekking, terugvordering of verhaal van de eerder verleende bijstand of de langdurigheidstoeslag over te gaan.

Het opleggen van een maatregel staat op zich niet in de weg aan aangifte van een strafbaar feit. Of ook daadwerkelijk tot strafrechtelijke vervolging wordt overgegaan beslist het Openbaar Ministerie. Verder is het uiteindelijk aan de rechter om, bij een veroordeling, te bepalen of en in hoeverre de maatregel van invloed behoort te zijn op de strafmaat.

 

Artikel 10

Als de schending van de inlichtingenplicht tot gevolg heeft gehad dat de bijstand of de langdurigheidstoeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt de hoogte van de maatregel vastgesteld aan de hand van de in artikel 10, tweede lid, opgenomen staffels.

In het tweede lid is geregeld dat de hoogte van de maatregel wordt gerelateerd aan het bedrag van de netto-bijstand. Artikel 9, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 11

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan ook een maatregel worden opgelegd als de klant zich ten opzichte van het college zeer ernstig misdraagt. Mede gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is aan de toepassingsvoorwaarden voldaan als de klant zijn uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet nakomt, met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de klant toe te rekenen gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Ook gedragingen ten opzichte van andere personen die bij de uitvoering van de WWB zijn betrokken, zoals medewerkers van re-integratiebedrijven, vallen onder het bereik van de bepaling. De bewijslast dat aan de voorwaarden is voldaan rust op het college. Hoewel in deze situatie maatwerk geboden is, onder meer uit oogpunt van kenbaarheid, rechtszekerheid en de voorkoming van willekeur, is in de verordening toch een standaardmaatregel opgenomen.

De inzet van deze maatregel moet worden bezien in samenhang met de zorgplicht van het college als werkgever voor de veiligheid van het personeel. Daarbij is het streven gericht op de-escalatie en normalisering van de verhoudingen. Daarbij past geen verplichting om een maatregel toe te passen. Om die reden is artikel 11 expliciet als "kan-bepaling" geformuleerd.

Artikel 9, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Hierbij wordt opgemerkt dat zeer ernstige gedragingen van de klant er toe kunnen leiden dat noodzakelijk onderzoek redelijkerwijs niet meer uitgevoerd kan worden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. In dat geval kan tot opschorting, intrekking of terugvordering van de bijstand worden besloten.

 

Artikel 12

In artikel 12 van de verordening is het maatregelenbeleid bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid vastgelegd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.

In het tweede lid is tot uitdrukking gebracht dat het doen van schenkingen of een onverantwoorde besteding van vermogen, terwijl de klant redelijkerwijs kon weten dat hij daardoor eerder een beroep op bijstand zou moeten doen, ook leidt tot toepassing van een maatregel.

Op grond van het derde lid wordt de maatregel waar mogelijk afgestemd op de, uit het tekortschietend besef voortvloeiende, financiële benadeling.

Artikel 9, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 13      

In dit artikel is de samenloopregeling opgenomen voor de toepassing van maatregelen bij gehuwden waarvan één van beide echtgenoten aanspraak kan maken op een inkomensvoorziening op grond van de WIJ en de andere echtgenoot algemene bijstand ontvangt. Het gaat dan om situaties waarin aan de individuele echtgenoten op grond van de WIJ respectievelijk de WWB een maatregel opgelegd kan worden. Dat is bijvoorbeeld het geval bij schending van de inlichtingenplicht ten aanzien van de woon- of leefsituatie of het inkomen of vermogen.

Complicerend daarbij is dat de toepasselijke norm in het kader van de WIJ verschilt naar gelang er kinderen zijn of juist niet. In het eerste geval geldt de uitkeringsnorm voor gehuwden. Daarop wordt de bijstand die de WWB-gerechtigde echtgenoot ontvangt in mindering gebracht. Als er geen kinderen zijn dan geldt voor ieder van de echtgenoten de voor hen als alleenstaande geldende norm in het kader van de WWB en de WIJ. Bovendien kan een in de WWB toegepaste maatregel soms ongedaan worden gemaakt in de WIJ. Als er kinderen zijn, wordt de feitelijk ontvangen bijstand, dus na toepassing van de maatregel, op de inkomensvoorziening in mindering gebracht.

Het voorgaande kan tot verschillende, soms niet te rechtvaardigen uitkomsten leiden. Dat is onwenselijk. Als de belanghebbende gehuwd is met een jongere die een inkomensvoorziening op grond van de WIJ ontvangt, bepaalt het college de hoogte van de maatregel of maatregelen dan ook aan de hand van de situatie die voor hen zou hebben gegolden als zij beiden uitkeringsgerechtigd zouden zijn geweest op grond van de WIJ. Omdat de WIJ slechts uitkeringsnormen voor personen tot 27 jaar kent, is in het tweede lid geregeld dat een bijstandgerechtigde echtgenoot gelijkgesteld wordt met een jongere als bedoeld in de WIJ in de leeftijdscategorie van 21 tot en met 26 jaar.

 

Paragraaf 3    Handhaving

Artikel 14

In dit artikel wordt de door de gemeenteraad aan het college gegeven opdracht verwoord om zorg te dragen voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet en maatregelen te treffen ter voorkoming en bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de inkomensvoorziening en misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Artikel 15

Deze bepaling vloeit direct voort uit het feit dat de uitvoering van de Wet werk en bijstand voor klanten van 65 jaar en ouder, voor wat betreft de algemene bijstand, door het college is opgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank.

Artikel 16

Als het college bij de uitvoering van de wet het vermoeden heeft dat de klant een strafbaar feit heeft begaan, doet het college daarvan aangifte. Daarvoor gelden aanwijzingen en richtlijnen van het college van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie. Het college kan nadere afspraken met het Openbaar Ministerie maken over het doen van aangifte en de daaruit voortvloeiende strafrechtelijke vervolging.

 

Paragraaf 3 Slot- en overgangsbepalingen

 

Artikel 17

Deze verordening treedt in de plaats van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand. Die worden ingetrokken.

 

Artikel 18

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand na de dagtekening van het Gemeenteblad waarin zij wordt geplaatst. Indien dit tijdstip later ligt dan de datum waarop de wet in werking treedt, werkt deze verordening terug tot en met die datum.

Omdat er materieel niets wijzigt, afgezien van de specifieke regelingen in verband met de invoering van de WIJ, is er geen bijzondere regeling ten aanzien van het overgangsrecht nodig.