Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018

De Raad van de gemeente Rotterdam,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 november 2017 (raadsvoorstel nr. 17bb9026); raadsstuk 17bb9924;

gelet op:

overwegende,

  • dat de gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet gehouden is om zo goed mogelijke ondersteuning en hulp aan volwassenen en jeugdigen te bieden;

  • dat het in het kader van de doorontwikkeling van Welzijn, Zorg en Jeugdhulp wenselijk is om de ondersteuning in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet, alsmede aanverwante onderwerpen die deze dienstverlening raken en waar gemeentelijk beleid op is ontwikkeld, zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen;

  • deze afstemming het best tot uitdrukking komt in een gezamenlijke verordening voor beide hiervoor genoemde wetten;

besluit vast te stellen:

de ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018’

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Definities

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt het volgende verstaan onder:

  • andere voorziening: voorziening niet vallend onder de wet op grond waarvan de ondersteuning of jeugdhulp wordt gevraagd, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • arrangement: een op een cliënt gericht aanbod van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp binnen één of meer resultaatsgebieden;

  • beperking: objectief vastgestelde stoornis of conditie in lichamelijke, zintuiglijke, geestelijke of verstandelijke zin, die een gezond maatschappelijk functioneren van de cliënt belemmert en nadelige sociale gevolgen met zich meebrengt;

  • bijdrage: bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de Wmo 2015;

  • CAV: Collectief Aanvullend Vervoer, bestaande uit individueel en collectief vervoer voor cliënten en ouderen die daar op grond van deze verordening gebruik van mogen maken;

  • centrumgemeente: de gemeente Rotterdam, in de hoedanigheid van aanbestedende en uitvoerende gemeente voor intramurale arrangementen voor cliënten in de (O)GGZ en slachtoffers huiselijk geweld voor de centrumgemeenteregio, bestaande uit de gemeenten Albrandswaard, Barendrecht, Capelle aan den IJssel, Krimpen aan den IJssel, Lansingerland, Ridderkerk en Rotterdam;

  • cliënt: cliënt als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 of de jeugdige of ouder die aanspraak maakt op jeugdhulp, als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

  • college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam;

  • crisisopvang slachtoffers huiselijk geweld: het voor een beperkte periode bieden van directe en veilige opvang van en bescherming en begeleiding bieden aan cliënten en hun eventuele meekomende kinderen;

  • dagbesteding: groepsgewijs aangeboden activiteiten onder begeleiding van een aanbieder of pgb-hulpverlener op een daarvoor aangewezen locatie, ten behoeve van de ondersteuning van de client of ter ontlasting van de mantelzorger;

  • dienstverlening: jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning die een persoon, instantie of onderneming biedt aan een cliënt, anders dan in de vorm van vervoer, woonvoorzieningen of hulpmiddelen;

  • financiële maatwerkvoorziening: maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming, die forfaitair wordt vastgesteld in de situaties waarin dat in deze verordening is bepaald;

  • huisvesting: beschermd wonen in de zin van artikel 1.2.1 lid b van de Wmo 2015;

  • hulp uit het sociale netwerk: hulp uit het sociale netwerk als bedoeld in artikel 8 van de Regeling Jeugdwet of artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015;

  • hulpvraag: vastgestelde behoefte van een cliënt aan ondersteuning;

  • individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening voor jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet, door het college verstrekt in natura of bij pgb;

  • maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen als bedoeld in de Wmo 2015;

  • melding: melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, als bedoeld in artikel 2.3.2, van de Wmo 2015;

  • (O)GGZ: beperkte zelfredzaamheid als gevolg van een verslavings-, psychisch of psychosociaal probleem, danwel een combinatie van deze problemen, vaak gepaard gaand met problemen op meerdere leefgebieden;

  • ondersteuning: jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet of maatschappelijke ondersteuning in het kader van de Wmo 2015;

  • ondersteuningsplan: het onderdeel van het ondersteuningsverslag dat de weergave bevat van het onderzoek, de adviezen, verwijzingen en afspraken die met de cliënt zijn gemaakt naar aanleiding van zijn melding op grond van de Wmo 2015 of het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet dat door het college is gemaakt naar aanleiding van het onderzoek, waaronder tevens wordt verstaan het niet inhoudelijk gevulde ondersteuningsplan in geval van weigering van de ondersteuning;

  • onderwijszorgarrangementen: laagdrempelige jeugdhulp in een schoolsetting;

  • opvang: bieden van crisisopvang voor slachtoffers van huiselijk geweld en onderdak voor dak- en thuislozen als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015;

  • overige voorziening: vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in artikel 2.9, onder a van de Jeugdwet;

  • pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 of artikel 8.1.1 van de Jeugdwet;

  • pgb-plan: zorg- en budgetplan waarin staat op welke wijze het pgb wordt aangewend;

  • sociaal-recreatief vervoer: lokaal vervoer in het kader van zelfredzaamheid en participatie ten behoeve van:

    • a.

      het bereiken van een bestemming, anders dan een locatie waar de cliënt op basis van een maatwerkvoorziening dagbesteding of dagbehandeling ontvangt; of

    • b.

      recreatie;

  • sporten: uitvoeren van activiteiten bestaande uit lichamelijke beweging, gebruikmakend van kenmerken als kracht, snelheid en behendigheid, anders dan bewegen in het kader van vervoer;

  • sporthulpmiddel: hulpmiddel dat specifiek gemaakt en bedoeld is voor mensen met een beperking om mee te sporten;

  • SVB: Sociale Verzekeringsbank;

  • resultaatgebied: leefdomein waarbinnen de zelfredzaamheid moet worden ondersteund door middel van gebruikmaking van een voorziening met eventueel ondersteuningselementen;

  • tegemoetkoming: tegemoetkoming als bedoeld in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet of tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015;

  • verklaring: verklaring als bedoeld in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet of tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015;

  • verstandelijke beperking: beperkte zelfredzaamheid op cognitief of intellectueel gebied die al vanaf de jeugd bestaat, al dan niet gepaard gaand met gedragsproblematiek;

  • vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een aanvraag namens de cliënt mag indienen of namens hem mag handelen in relatie tot het persoonsgebonden budget;

  • voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015 of overige voorziening of individuele voorziening als bedoeld in de Jeugdwet;

  • wijkteam: uitvoerend team van beroepskrachten binnen het sociaal domein dat onder verantwoordelijkheid van het college, op grond van de Wmo 2015 en de Jeugdwet, interdisciplinair werkt en basishulp en kortdurende ondersteuning biedt aan niet- of beperkt zelfredzame inwoners bij hun vraagstukken en sociale problematiek, waar nodig casusregie voerend bij jeugdhulp en toeleidend naar gespecialiseerde hulp, zorg en ondersteuning;

  • Wmo 2015: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 1.2 Reikwijdte verordening

  • 1. Deze verordening heeft betrekking op maatschappelijke ondersteuning ten behoeve van ingezetenen van de gemeente Rotterdam.

  • 2. Deze verordening heeft betrekking op jeugdhulp voor jeugdigen als bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet die in Rotterdam hun woonadres hebben, of die onmiddellijk voorafgaand aan hun verblijf bij een jeugdhulpaanbieder, pleegouder, instelling of inrichting in Rotterdam hun woonadres hadden, of volgens het derde of vierde onderdeel van de begripsbepaling ‘woonplaats’ in dat artikel onder verantwoordelijkheid van de gemeente Rotterdam vallen.

  • 3. [vervallen]

Artikel 1.3 Nadere regels

Het college stelt nadere regels op ten aanzien van:

  • a.

    het persoonsgebonden budget, waaronder in ieder geval:

    • de uitwerking van de begrippen professionele en informele ondersteuning, alsmede de kwaliteitscriteria voor professionele ondersteuning;

    • de verleningscriteria voor een pgb;

    • de tariefstelling en maximale pgb-bedragen;

    • het vrij besteedbaar bedrag, bedoeld in artikel 3.4.3, zesde lid;

    • de tegemoetkoming;

  • b.

    de financiële maatwerkvoorziening, waaronder in ieder geval de hoogte van de tegemoetkoming en de eventuele trede-indeling die wordt toegepast;

  • c.

    de bijdrage algemeen gebruikelijke kosten, bedoeld in artikel 4.1.1;

  • d.

    de geldigheidsduur van een besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening, individuele voorziening en pgb;

  • e.

    de blijk van waardering voor mantelzorgers.

Hoofdstuk 2 Toegang tot voorzieningen

Artikel 2.1 Toegang tot algemene voorzieningen of overige voorzieningen

  • 1. Ingezetenen die een beroep wensen te doen op een overige voorziening of een algemene voorziening, kunnen zich rechtstreeks wenden tot een aanbieder van deze voorziening, tenzij het gaat om kortdurende ondersteuning door het wijkteam.

  • 2. Overige voorzieningen voor jeugdigen worden onderscheiden in:

    • a.

      basishulp wijkteam:

      • ambulante opvoedhulp, al dan niet in een onderwijssetting;

      • begeleiding van jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke, of zintuiglijke beperking;

      • kortdurende generalistische basis-ggz-hulp bij enkelvoudige problematiek;

      • jongerentrajecten en intensief casemanagement, mede met het oog op jeugdcriminaliteit en jeugdoverlast;

      • gezinsondersteuning waaronder gezinscoaching.

    • b.

      informatie, trainingen en (opvoed)advies;

    • c.

      jeugdgezondheidszorg;

    • d.

      jongerencoaching en participatiebevordering;

    • e.

      schoolmaatschappelijk werk;

    • f.

      onderwijszorgarrangementen.

  • 3. Algemene voorzieningen omvatten in ieder geval:

    • a.

      onafhankelijke cliëntondersteuning;

    • b.

      mantelzorgondersteuning;

    • c.

      dagbestedingsactiviteiten en andere activiteiten die worden aangeboden door de welzijnsaanbieders in de gemeente;

    • d.

      kortdurende ondersteuning door het wijkteam;

    • e.

      niet-individueel vervoer via het CAV voor personen van 75 jaar of ouder met een maximum van 50 ritten per jaar, waarbij de aanvullende faciliteiten, genoemd in artikel 3.2.13, niet van toepassing zijn;

    • f.

      vervoer met de wijkbus.

Artikel 2.2 Melding behoefte aan ondersteuning

  • 1. Een melding van een behoefte aan ondersteuning kan door of namens een persoon worden gedaan:

    • a.

      bij de Vraagwijzers in de gemeente;

    • b.

      bij een centrum voor Jeugd en Gezin;

    • c.

      bij het stedelijk loket Centraal Onthaal;

    • d.

      bij Veilig Thuis Rotterdam-Rijnmond;

    • e.

      telefonisch via het centrale informatienummer van de gemeente;

    • f.

      schriftelijk;

    • g.

      digitaal; of

    • h.

      via een andere, door het college geopende mogelijkheid.

  • 2. Het college maakt voldoende kenbaar hoe en waar een melding kan worden gedaan.

Artikel 2.3 Onderzoek naar aanleiding van melding

  • 1. Naar aanleiding van de melding, bedoeld in artikel 2.2. voert het college zo spoedig mogelijk een onderzoek ter verheldering van de hulpvraag uit.

  • 2. In het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, komen in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde:

    • a.

      als er sprake is van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning:

      • de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

      • de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

      • de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

      • de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

      • de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

      • de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg, alsmede partijen op bijvoorbeeld het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

      • of de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd zal zijn.

    • b.

      als de ondersteuningsbehoefte zich (ook) richt op jeugdhulp:

      • de behoeften, persoonskenmerken, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

      • het vermogen van de jeugdige of zijn ouder om zelf, op basis van gebruikelijke of bovengebruikelijke hulp, of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

      • de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

      • het gewenste resultaat van de in te zetten jeugdhulp;

      • de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;

      • de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

      • de wijze waarop de jeugdhulp wordt afgestemd met andere voorzieningen;

      • hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders;

      • de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget.

  • 3. Als cliënt een persoonlijk plan aan het college heeft overhandigd voor zijn ondersteuning, betrekt het college dat plan bij het onderzoek.

  • 4. Het college kan in overleg met de cliënt besluiten het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk achterwege te laten, als het college op basis van voorafgaand dossieronderzoek en bekendheid met de cliënt en zijn actuele situatie, over voldoende inzicht beschikt in de ondersteuningsbehoefte.

  • 5. Indien de cliënt in geval van een aanvraag voor een pgb een vertegenwoordiger heeft gemachtigd, dan zal het college deze vertegenwoordiger in het onderzoek betrekken en daarmee minstens eenmaal een gesprek laten plaatsvinden, alvorens over te gaan tot besluitvorming op de aanvraag tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een pgb.

  • 6. Het college draagt er zorg voor dat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek tijdig wordt geïnformeerd over de procedure van het onderzoek, de rechten en plichten en de vervolgprocedure.

Artikel 2.4 Ondersteuningsverslag naar aanleiding van het onderzoek

  • 1. Cliënt ontvangt van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3, een ondersteuningsverslag dat in ieder geval een weergave van het gehouden gesprek bevat.

  • 2. Indien het college vaststelt dat cliënt in aanmerking komt voor ondersteuning, wordt aan het in het eerste lid bedoelde ondersteuningsverslag een ondersteuningsplan toegevoegd. Hierbij ziet het college erop toe dat het ondersteuningsverslag en ondersteuningsplan als afzonderlijk herkenbare onderdelen in het ondersteuningsverslag worden opgenomen.

  • 3. Cliënt ondertekent het ondersteuningsverslag voor akkoord of gezien. Voor de Wmo 2015 kan de ondertekening in gevallen die zich daar naar het oordeel van het college voor lenen, vervangen worden door mondelinge bevestiging, waarvan aantekening wordt gemaakt op het ondersteuningsverslag.

  • 4. Cliënt wordt in de gelegenheid gesteld om aanvullingen of correcties te plaatsen bij het ondersteuningsverslag en kan op een later moment in het ondersteuningstraject, maar uiterlijk tot het moment van ondertekening dan wel mondelinge bevestiging, dit verslag inzien met het oog op correctie of verwijdering van feitelijke onjuistheden.

Artikel 2.5 Aanvraag individuele voorziening of maatwerkvoorziening

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening kan via een daartoe door het college ter beschikking gesteld aanvraagformulier worden ingediend.

  • 2. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan ook worden ingediend door middel van ondertekening dan wel mondelinge bevestiging van het in artikel 2.4, tweede lid genoemde ondersteuningsverslag waarin naast het gespreksverslag een ondersteuningsplan is opgenomen.

  • 3. [vervallen]

  • 4. De cliënt ontvangt een beschikking op een aanvraag voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening waaruit concreet blijkt welke voorziening in natura of als pgb aan de cliënt wordt verstrekt; of op welke gronden deze wordt geweigerd.

  • 5. De cliënt die voor basishulp door het wijkteam in aanmerking komt, ontvangt een beschikking indien deze in het gesprek uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt zich niet te kunnen verenigen met een beslissing strekkende tot verwijzing naar deze basishulp.

Artikel 2.6 Overige toegangsmogelijkheden jeugdhulp

  • 1. Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de behandelend huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder.

  • 2. Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

Artikel 2.7 Spoedeisende ondersteuning

Het college kan in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, na een melding besluiten om onverwijld en zo nodig ambtshalve, een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3 of de aanvraag van cliënt. Indien er sprake is van spoedeisende jeugdhulp, treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening en vraagt het college zo nodig een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.3, juncto artikel 6.1.8, van de Jeugdwet.

Hoofdstuk 3 Individuele voorzieningen, maatwerkvoorzieningen, gezinsarrangementen, pgb, verplichtingen enoverige maatregelen

Paragraaf 3.1 Individuele voorzieningen jeugdhulp

Artikel 3.1.1 Beschikbare individuele voorzieningen jeugdhulp

Het college stelt de volgende specialistische tweedelijns jeugdhulp beschikbaar:

  • a.

    multidisciplinaire jeugd-ggz;

  • b.

    wijkgerichte generalistische enkelvoudige basis-ggz;

  • c.

    hulp bij ernstige enkelvoudige dyslexie;

  • d.

    pleegzorg;

  • e.

    opname in de zin van bed en behandeling;

  • f.

    ambulante hulp in de thuissituatie;

  • g.

    hulp bij blijvende psychische problemen en beperkingen;

  • h.

    crisishulp;

  • i.

    daghulp voor het jonge kind, ontwikkelingsgerichte of schoolterugkeergerichte daghulp;

  • j.

    forensische jeugdhulp opgelegd door de kinderrechter.

Artikel 3.1.2 Verlening arrangementen individuele voorzieningen jeugdhulp

  • 1. Het college verleent een individuele voorziening binnen een arrangement van één of meerdere van de volgende resultaatgebieden:

    • a.

      R1 ondersteuning;

    • b.

      R2 behandeling;

    • c.

      R3 begeleiding van ouders en omgeving.

  • 2. Het college zet de volgende ondersteuningselementen in wanneer deze aanvullend nodig zijn om de in het eerste lid genoemde resultaten te bereiken:

    • a.

      O1 vervangende opvoeding;

    • b.

      O2 dagprogramma;

    • c.

      O3 mantelzorgondersteuning.

  • 3. Het college kan daarnaast zorgdragen voor een individuele voorziening in de vorm van een vervoersvoorziening voor het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden, indien deze voorziening noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid.

  • 4. Het college stelt de omvang van de voorziening, bedoeld in het eerste lid, en de ondersteuningselementen, bedoeld in het tweede lid, vast in intensiteitstreden, afhankelijk van de omvang van de ondersteuningsbehoefte en de zorgzwaarte van de cliënt.

  • 4. Het college kan voor bepaalde arrangementen bij nadere regels de omvang van de voorziening, bedoeld in het eerste lid, en de ondersteuningselementen, bedoeld in het tweede lid, vaststellen in intensiteitstreden met een gemiddelde urenindicatie, afhankelijk van de omvang van de ondersteuningsbehoefte en de zorgzwaarte van de cliënt.

Artikel 3.1.3 Algemene criteria individuele voorziening voor jeugdhulp

  • 1. Een jeugdige komt in aanmerking voor een individuele voorziening voor zover het college heeft vastgesteld dat de jeugdige geen of slechts ten dele een oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden:

    • a.

      op eigen kracht, al dan niet met zijn ouders of andere personen uit zijn netwerk;

    • b.

      door gebruik te maken van een overige voorziening; of

    • c.

      door gebruik te maken van de mogelijkheden in het kader van andere voorliggende voorzieningen of regelgeving.

  • 2. Het college kent eveneens een individuele voorziening toe in de gevallen als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, en artikel 2.7.

Artikel 3.1.4 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied ondersteuning

Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied ondersteuning als hij in het dagelijks functioneren beperkingen ondervindt in relatie tot een of meerdere van de volgende aspecten en de gebruikelijke zorg door de ouders hier niet in kan voorzien:

  • a.

    het krijgen of behouden van structuur of regie;

  • b.

    het aanleren van praktische vaardigheden;

  • c.

    het behoud of de vergroting van de zelfstandigheid;

  • d.

    het aanleren van sociale vaardigheden;

  • e.

    het langdurig ondersteunen bij zijn functioneren en het al dan niet deels overnemen hiervan;

  • f.

    het leren omgaan met zijn beperkingen.

Artikel 3.1.5 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied behandeling

Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied behandeling, als er bij hem in relatie tot één of meerdere van de volgende aspecten aanwijzingen zijn voor een tijdelijke of blijvende stoornis of beperking, of delict gedrag als gevolg van een stoornis of beperking waarvoor behandeling noodzakelijk is.

  • a.

    het nodig hebben van diagnostiek als onderdeel van behandeling;

  • b.

    het blijk geven van een behoefte aan stabilisering, vermindering, behandeling en opheffing van de stoornis of beperking en het leren omgaan hiermee;

  • c.

    het verbeteren of stabiliseren van het functioneren van de jeugdige in één of meerdere domeinen zoals gezin en vrije tijd;

  • d.

    het verlagen van recidiverisico.

Artikel 3.1.6 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied begeleiding ouders en omgeving

Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied begeleiding ouders en omgeving, als zijn ouders en omgeving, afgemeten aan één of meerdere van de volgende aspecten, ondersteuning bij hun opvoedingsvaardigheden nodig hebben bij:

  • a.

    het te allen tijde kunnen waarborgen van de veiligheid van de jeugdige;

  • b.

    het stimuleren van de sociale en emotionele ontwikkeling van de jeugdige in de zin van het voorkomen van emotionele verwaarlozing;

  • c.

    het kunnen omgaan met de specifieke kenmerken die horen bij de stoornis, ontwikkelingsstoornis of gedragsproblemen van de jeugdige;

  • d.

    het kunnen aanpassen van het opvoedersgedrag bij de ontwikkelingsleeftijd van de jeugdige;

  • e.

    het aandacht kunnen hebben en kunnen zorgdragen voor de gezondheid van de jeugdige;

  • f.

    het kunnen zorgdragen voor deelname van de jeugdige aan onderwijs of vormen van daghulp;

  • g.

    het kunnen ontwikkelen van een voor de jeugdige steunend netwerk.

Artikel 3.1.7 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement vervangende opvoeding

Het college zet ondersteunende vervangende opvoeding voor de jeugdige in, als gedurende een behandelingssituatie hulp vanwege een of meerdere van de volgende omstandigheden niet in de thuissituatie kan worden geboden:

  • a.

    de opvoedsituatie is niet veilig genoeg voor de jeugdige;

  • b.

    de jeugdige vormt een gevaar voor zichzelf of de omgeving, welk gevaar niet door de opvoeders, al dan niet in combinatie met ambulante hulp, kan worden weggenomen;

  • c.

    de noodzakelijke hulp aan de jeugdige kan niet in afdoende mate door de opvoeders of ambulante hulp worden geboden;

  • d.

    vervangende opvoeding levert betere en effectievere hulp aan de jeugdige op.

Artikel 3.1.8 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement dagprogramma

Het college zet een ondersteunend dagprogramma in, als een of meerdere van de volgende omstandigheden aan de orde zijn:

  • a.

    vanwege een beperking of stoornis is het voor de jeugdige niet mogelijk om, al dan niet tijdelijk, deel te nemen aan onderwijs;

  • b.

    de jeugdige heeft een stoornis of beperking die met dagbehandeling effectief te behandelen is;

  • c.

    de jeugdige is gebaat bij het aanleren van vaardigheden in het kader van sociaal en persoonlijk functioneren, waaronder het verkrijgen van een dagstructuur.

Artikel 3.1.9 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement mantelzorgondersteuning

Het college zet ondersteunende mantelzorg in, als de zorg aan de jeugdige een zodanig beslag legt op de draagkracht van de ouders, dat aanvullende ondersteuning noodzakelijk is, en zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:

  • a.

    de jeugdige heeft een verstandelijke beperking, gepaard gaande met beperkingen in het sociaal en persoonlijk functioneren;

  • b.

    vanwege een lichamelijke of zintuigelijke beperking is ondersteuning voor de jeugdige geboden;

  • c.

    de jeugdige heeft een meervoudige beperking in de zin van een combinatie van een lichamelijke-, verstandelijke- of zintuigelijke handicap, soms met moeilijk te reguleren gedragsproblematiek als gevolg van ernstige psychiatrische stoornissen;

  • d.

    er is sprake van een chronische uitbehandelde psychiatrische aandoening of stoornis bij de jeugdige.

Artikel 3.1.10 Waakvlamfunctie jeugdhulp

De ondersteuning binnen de resultaatgebieden, genoemd in de artikelen 3.1.4, 3.1.5 en 3.1.6, kan tevens de vorm hebben van een waakvlamfunctie, waarbij periodiek in de gaten wordt gehouden of het behaalde resultaat nog steeds aanwezig is en of er aanvullende ondersteuning binnen een resultaatsgebied nodig is.

Artikel 3.1.10a Aanvullende criteria vervoer bij daghulp

  • 1. De jeugdige kan in aanmerking komen voor vervoer van en naar daghulp, als hij gelet op zijn leeftijd, beperkingen of psychosociale problematiek niet in staat is zich zelfstandig of met behulp van het eigen netwerk te verplaatsen tussen zijn woon- of verblijfadres en de voorziening waar daghulp wordt geboden.

  • 2. Vervoer van en naar daghulp is uitsluitend mogelijk als binnen het arrangement het ondersteuningselement dagprogramma is opgenomen.

  • 3. Vervoer van en naar daghulp is slechts mogelijk als de afstand van een enkele reis tussen het woon- of verblijfadres van de jeugdige en de locatie voor daghulp meer dan zes kilometer bedraagt. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt voor jeugdigen met een zware lichamelijke beperking of mobiliteitsproblemen.

Artikel 3.1.11 Zeventien en een half-jarigen

Het college kan een jeugdige, die de leeftijd van 18 jaar bijna heeft bereikt en naar verwachting een voortdurende behoefte aan ondersteuning zal hebben na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, een arrangement aanbieden op basis van de resultaatgebieden die worden aangeboden in het kader van de Wmo 2015, mits dit arrangement de jeugdige in voldoende mate ondersteunt.

Artikel 3.1.12 Voortzetting jeugdhulp na 18 jaar

Het college kan besluiten om de ondersteuning aan een jeugdige, als bedoeld in artikel 1.1, onder 3o van de Jeugdwet, na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar als een arrangement jeugdhulp voort te zetten of te hervatten, indien de ondersteuning niet, niet adequaat of niet volledig in de vorm van een arrangement op grond van de Wmo 2015 kan worden verstrekt.

Paragraaf 3.2 Maatwerkvoorzieningen Wmo 2015

Artikel 3.2.1 Ondersteuning binnen resultaatgebieden

  • 1. De ondersteuning in de vorm van dienstverlening vindt plaats in de vorm van een arrangement binnen één of meer van de volgende resultaatgebieden:

    • a.

      sociaal en persoonlijk functioneren;

    • b.

      ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden;

    • c.

      financiën;

    • d.

      dagbesteding;

    • e.

      zelfzorg en gezondheid;

    • f.

      nachtelijk toezicht en huisvesting;

    • g.

      mantelzorgondersteuning met verblijf.

  • 2. Als onderdeel van dagbesteding kan de cliënt tevens in aanmerking komen voor vervoer van en naar de dagbesteding.

  • 3. Het college stelt de omvang van de voorziening, bedoeld in het eerste lid, en de ondersteuningselementen, bedoeld in het tweede lid, vast in intensiteitstreden, afhankelijk van de omvang van de ondersteuningsbehoefte en de problematiek van de cliënt.

  • 4. In afwijking van de vorige leden biedt het college in het kader van de crisisopvang huiselijk geweld de ondersteuning niet in de vorm van resultaatgebieden, maar biedt het college een totaalpakket, inhoudende:

    • a.

      een veilige verblijfplaats op een geheim adres;

    • b.

      bescherming en begeleiding op de terreinen die voor de betreffende cliënt en zijn eventuele meekomende kinderen noodzakelijk zijn met het oog op het zich weer zo zelfstandig mogelijk kunnen handhaven in de samenleving.

Artikel 3.2.2 Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Een cliënt kan binnen de kaders van de Wmo 2015, voornamelijk de artikelen 1.2.1 en 2.3.5, en deze verordening in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening.

  • 2. Een cliënt kan alleen in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening indien naar het oordeel van het college bij de cliënt de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk, of met gebruikmaking van algemene voorzieningen of andere voorzieningen afwezig of ontoereikend zijn om:

    • a.

      de beperkingen die de cliënt ondervindt in de zelfredzaamheid of participatie te verminderen of weg te nemen en de cliënt met een, al dan niet aanvullende, maatwerkvoorziening in staat wordt gesteld zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven functioneren; of

    • b.

      de problemen die de cliënt ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving, als sprake is van een cliënt met psychische of psychosociale problemen of die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te verminderen of weg te nemen en de cliënt met de, al dan niet aanvullende, maatwerkvoorziening in staat wordt gesteld om zich uiteindelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3. Het college besluit, indien de cliënt op een maatwerkvoorziening is aangewezen, tot de maatwerkvoorziening die een passende bijdrage levert voor de belemmeringen van cliënt. Indien meerdere maatwerkvoorzieningen in gelijke mate passend zijn, kiest het college voor de goedkoopste oplossing.

  • 4. Het college kan een maatwerkvoorziening in natura, anders dan voor dienstverlening, in bruikleen of in eigendom verstrekken.

Artikel 3.2.3 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening

  • 1. In aanvulling op artikel 3.2.2 hanteert het college voor een maatwerkvoorziening, voor zover relevant, de volgende criteria:

    • a.

      er is sprake van kosten of voorzieningen die, gelet op de situatie van de cliënt, niet algemeen gebruikelijk zijn;

    • b.

      de maatwerkvoorziening is, gelet op de persoon, veilig voor hemzelf en zijn omgeving en brengt geen gezondheidsrisico’s met zich mee;

    • c.

      er is geen sprake van een verzoek tot vervanging van een eerder verstrekte voorziening als deze nog in voldoende mate ondersteuning biedt bij de belemmeringen van de cliënt en de voorziening nog niet technisch is afgeschreven;

    • d.

      de melding is gedaan op een zodanig moment, dat een objectieve beoordeling van de noodzaak voor of de wijze van ondersteuning kan plaatsvinden;

    • e.

      de cliënt werkt binnen zijn vermogen in voldoende mate mee aan het opstellen en nakomen van het ondersteuningsplan en de afspraken met de aanbieder van de maatwerkvoorziening;

    • f.

      de noodzaak tot het verstrekken van een voorziening is niet aan de cliënt te verwijten;

    • g.

      de noodzakelijke maatwerkvoorziening leidt tot meerkosten voor de cliënt ten opzichte van de situatie waarin een vergelijkbare persoon zonder dergelijke belemmeringen verkeert.

  • 2. Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, anders dan voor dienstverlening, met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

Artikel 3.2.4 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren als hij ondersteuning nodig heeft in relatie tot een of meerdere van de volgende aspecten:

    • a.

      het krijgen of behouden van structuur of regie;

    • b.

      het aanleren van praktische vaardigheden;

    • c.

      het behoud of de vergroting van de zelfstandigheid;

    • d.

      het aanleren van sociale vaardigheden;

    • e.

      eenvoudige opvoedondersteuning in de zin van artikel 2.1, tweede lid, sub b, in het kader van een gezinsarrangement, voor zover cliënt ondersteuning nodig heeft bij de opvoeding van zijn kinderen en er geen sprake is van een behoefte aan specialistische tweedelijns jeugdhulp voor deze kinderen;

    • f.

      het leren omgaan door de gezinsleden met de beperkingen die de cliënt heeft;

    • g.

      het verkrijgen en behouden van huisvesting.

  • 2. De ondersteuning binnen het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren kan tevens de vorm hebben van een waakvlamfunctie, waarbij periodiek in de gaten wordt gehouden of de behaalde resultaten nog steeds aanwezig zijn en of er aanvullende ondersteuning nodig is.

  • 3. Ondersteuning voor de in het vorige lid bedoelde waakvlamfunctie kan slechts aan de orde zijn als er geen sprake is van een indicatie voor nachtelijk toezicht en huisvesting.

Artikel 3.2.5 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden als hij ondersteuning nodig heeft in relatie tot één of meerdere van de volgende aspecten:

    • a.

      het schoon en leefbaar houden van de woning volgens algemeen hygiënische normen;

    • b.

      het beschikken over schone en draagbare kleding;

    • c.

      het beschikken over primaire levensbehoeften, waaronder maaltijden;

    • d.

      de zorg voor de minderjarige kinderen die tot het huishouden behoren, waarbij de inzet van de ouders de gebruikelijke zorg overstijgt;

    • e.

      het voeren van regie over het doen van het huishouden.

  • 2. Een cliënt die in aanmerking komt voor het ondersteuningselement huisvesting binnen het resultaatgebied nachtelijk toezicht en huisvesting, kan niet in aanmerking komen voor ondersteuning voor het resultaatgebied ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden.

Artikel 3.2.6 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied financiën

Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied financiën, als hij ondersteuning nodig heeft op één of meerdere van de volgende aspecten:

  • a.

    het op orde krijgen en houden van zijn inkomsten;

  • b.

    het op orde krijgen en houden van de administratie;

  • c.

    het vergroten van de financiële zelfredzaamheid;

  • d.

    het toe leiden naar inkomensbeheer;

  • e.

    het toe leiden naar de technische schulddienstverlening;

  • f.

    verkrijgen van structuur of vaardigheid tot regievoering op het gebied van administratie en financiën;

  • g.

    het aanleren van praktische vaardigheden op het gebied van administratie en financiën.

Artikel 3.2.7 Aanvullende criteria voor dagbesteding

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied dagbesteding, als:

    • a.

      het noodzakelijk is het ondersteuningssysteem van cliënt te ontlasten;

    • b.

      cliënt ondersteuning nodig heeft bij het vergroten van zijn netwerk, teneinde gevoelens van eenzaamheid te doorbreken;

    • c.

      cliënt belemmeringen ondervindt bij het deelnemen aan reguliere activiteiten voor invulling van de dag, zoals werk, scholing of vrije tijdsbesteding;

    • d.

      de cliënt structuur en veiligheid nodig heeft teneinde verlies aan regie en zelfredzaamheid te voorkomen;

    • e.

      het noodzakelijk is om cliënt te activeren tot zingevende activiteiten; of

    • f.

      de cliënt ondersteund moet worden bij het verkrijgen van werknemersvaardigheden.

  • 2. De dagbesteding vindt, al dan niet in groepsverband, plaats op een daartoe bestemde locatie onder begeleiding van de aanbieder.

  • 3. De dagbesteding kan tevens worden geïndiceerd om cliënt voor te bereiden op en te stimuleren tot dagbesteding op een locatie.

Artikel 3.2.8 Aanvullende criteria vervoer van en naar de dagbesteding

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor vervoer van en naar de dagbesteding als cliënt, gelet op zijn beperkingen of psychische of psychosociale problematiek niet in staat is zich zelfstandig te verplaatsen tussen zijn woon- of verblijfadres en de dagbesteding.

  • 2. De afstand tussen de in het eerste lid bedoelde woon- of verblijfadres en de dagbesteding is ten hoogste 6 kilometer enkele reis. Afwijkingen hiervan zijn mogelijk mits schriftelijk gemotiveerd en leidend tot goede ondersteuning.

Artikel 3.2.9 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening zelfzorg en gezondheid

Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied voor ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid, als hij aansturing of ondersteuning nodig heeft bij één of meerdere van de volgende aspecten:

  • a.

    zijn persoonlijke verzorging, niet zijnde persoonlijke verzorging of verpleging in het kader van de Zorgverzekeringswet;

  • b.

    het in stand houden of bevorderen van zijn fysieke of psychische gezondheid;

  • c.

    het nakomen van afspraken bij zorgverleners.

Artikel 3.2.10 Aanvullende criteria voor nachtelijk toezicht en huisvesting

  • 1. Een cliënt met problematiek op meerdere leefgebieden, waaronder in ieder geval een psychiatrische, psychosociale of verstandelijke beperking, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor nachtelijk toezicht, er professioneel als toezicht noodzakelijk is om gestructureerd of veilig te kunnen wonen, samenhangend met diens sociaal en persoonlijk functioneren en met diens zelfzorg.

  • 2. Nachtelijk toezicht kan alleen worden geleverd aan de cliëntgroepen met (O)GGZ-problematiek of een verstandelijke beperking en kan worden geboden in de vorm van:

    • a.

      een vaste wakende wacht;

    • b.

      een slaapwacht;

    • c.

      een ambulante wacht.

  • 3. Als een cliënt, zoals omschreven in het vorige lid, niet in staat is zelfstandig een woning te bewonen en een huishouden te voeren vanwege zijn beperkingen en problematiek, kan ook het ondersteuningselement huisvesting, onderdeel uitmaken van het resultaatgebied nachtelijk toezicht en huisvesting.

  • 4. Het college beoordeelt in het kader van de landelijke toegankelijkheid voor de cliëntgroep (O)GGZ in hoeverre de gemeente Rotterdam de meest aangewezen centrumgemeente is om de huisvesting te verlenen.

    Hierbij betrekt het college in ieder geval:

    • a.

      de wensen van de cliënt;

    • b.

      de ondersteuningsbehoefte;

    • c.

      de aanwezigheid van een positief sociaal netwerk;

    • d.

      de voorwaarden voor succesvolle ondersteuning.

  • 5. Het nachtelijk toezicht is van toepassing tussen 23.00 en 7.00 uur en is gericht op:

    • a.

      het voorkomen of de-escaleren van ongewenste situatie gedurende de nacht;

    • b.

      ondersteuning bij het hanteren van een gezond dag-nachtritme;

    • c.

      ingrijpen wanneer de cliënt teveel onder invloed staat van anderen waar dit een risico van achteruitgang met zich meebrengt; of

    • d.

      de veiligheid in de buurt waar cliënt woont.

  • 6. Indien aan een cliënt het ondersteuningselement huisvesting wordt geboden en er kinderen bij cliënt wonen, dan kan het ondersteuningselement huisvesting tevens betrekking hebben op die kinderen.

Artikel 3.2.11 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening mantelzorgondersteuning met verblijf

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van mantelzorgondersteuning, gepaard gaand met verblijf, als:

    • a.

      de cliënt is aangewezen op ondersteuning, gepaard gaand met permanent toezicht;

    • b.

      ontlasting van de mantelzorger die dit permanent toezicht levert noodzakelijk is; en

    • c.

      de cliënt gedurende maximaal 3 etmalen per week aangewezen is op deze maatwerkvoorziening.

  • 2. Het resultaatgebied mantelzorgondersteuning met verblijf kan, afhankelijk van de beperkingen en belemmeringen van de cliënt, worden geïndiceerd met en zonder individuele begeleiding.

  • 3. Een cliënt die in aanmerking komt voor ondersteuning binnen het resultaatgebied nachtelijk toezicht en huisvesting waarbij het ondersteuningselement huisvesting is toegekend, kan niet in aanmerking komen voor ondersteuning voor het resultaatgebied mantelzorgondersteuning met verblijf.

Artikel 3.2.12 Aanvullende criteria voor maatwerkvoorziening crisisopvang huiselijk geweld

  • 1. Het recht op crisisopvang huiselijk geweld wordt namens het college vastgesteld door Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor crisisopvang slachtoffers huiselijk geweld als er sprake is van acuut gevaar, dan wel een onveilige, levensbedreigende situatie en cliënt daarom de thuissituatie heeft verlaten in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en geen mogelijkheden heeft om zelf, al dan niet met gebruikmaking van het eigen netwerk of door interventie van derden, een veilige situatie te creëren, of in alternatieve huisvesting te voorzien.

  • 3. De crisisopvang kan tevens worden geboden aan zijn meekomende kinderen.

  • 4. De verblijfsduur in de crisisopvang huiselijk geweld bedraagt maximaal 8 weken.

  • 5. De verblijfsduur kan met eenmaal 4 weken worden verlengd wanneer een veilige uitstroom niet binnen de in het vorige lid genoemde termijn mogelijk is.

Artikel 3.2.13 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening sociaal/recreatief vervoer

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor sociaal/recreatief vervoer als hij als gevolg van zijn beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen belemmeringen ondervindt bij het zich lokaal verplaatsen met het reguliere openbaar vervoer of eigen vervoer.

  • 2. De maatwerkvoorziening voor sociaal/recreatief vervoer kan bestemd zijn voor:

    • a.

      Een vervoerspas voor het groepsgewijze dan wel individuele gebruik van het CAV;

    • b.

      Begeleid gebruik van het openbaar vervoer;

    • c.

      Vervoer per eigen individueel vervoermiddel;

    • d.

      De kosten van een parkeervoorziening in de vorm van een financiële maatwerkvoorziening.

  • 3. Het college legt het primaat bij het gebruik van het CAV, als het CAV de cliënt naar het oordeel van het college in voldoende mate in staat stelt tot participatie en zelfredzaamheid.

  • 4. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een combinatie van de vervoersvoorzieningen als genoemd in het tweede lid, als dit voor zijn participatie of zelfredzaamheid voor zowel de korte als de lange afstand noodzakelijk is.

  • 5. Het college hanteert bij de verstrekking van een vervoersvoorziening als bedoeld in het tweede lid, onder a en b, een basisaantal van 20 ritten per jaar plus het te verwachten benodigde reisbereik in ritten per jaar tot een maximum van 312 ritten per jaar.

  • 6. De indicatie voor de in het tweede lid, onder a en b, bedoelde vervoersvoorziening vervalt na twee jaar wanneer de vervoersvoorziening niet door de cliënt wordt gebruikt.

  • 7. Een cliënt die naar het oordeel van het college bij het vervoer met het CAV is aangewezen op persoonlijke ondersteuning en begeleiding, kan gratis een begeleider die in staat is om in die ondersteuning en begeleiding te voorzien, mee laten reizen.

  • 8. Een cliënt die gebruik maakt van het CAV kan een rit tevens boeken voor zijn kinderen jonger dan 12 jaar die met hem meereizen, anders dan als begeleider. Cliënten van het CAV die jonger zijn dan 12 jaar en die niet zijn aangewezen op begeleiding bij het vervoer kunnen eveneens na toestemming van het college een rit boeken voor een meereizende.

  • 9. Een cliënt kan, als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is, aanspraak maken op een extra begeleidingsservice, bestaande uit het begeleiden tot in en vanuit de hal van de eigen woning alsmede ophalen en afzetten in de hal van het bestemmingsadres.

  • 10. Wanneer een cliënt een geboekte rit van het CAV niet uiterlijk 1 uur voor de geplande aanvang heeft geannuleerd bij de vervoerder:

    • a.

      wordt de rit afgeboekt van het rittentegoed dat nog ter beschikking staat; en

    • b.

      is de cliënt voor de geboekte rit en de eventuele meereizenden anders dan de begeleider, de ritprijs verschuldigd.

  • 11. Het college kan met de vervoerder afspreken dat hij bij een cliënt een aanvullende redelijke bijdrage in rekening mag brengen, als deze regelmatig de rit niet tijdig annuleert.

  • 12. Als het college van oordeel is dat het primaat ligt bij het CAV, maar cliënt hier geen gebruik van wenst te maken, dan kan de cliënt in aanmerking komen voor een pgb, mits de cliënt:

    • a.

      voor een termijn van 5 jaar, te rekenen vanaf de datum van bekendmaking van het besluit tot toekenning van het pgb, afziet van het gebruik van het CAV en van het begeleid gebruik van het openbaar vervoer; en

    • b.

      het pgb gebruikt voor de aanschaf van een gehandicaptenvoertuig of de aanpassing van de eigen personenauto of brommobiel.

  • 13. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een financiële maatwerkvoorziening vervoer wanneer het college in aanvulling op het eerste lid van oordeel is dat de cliënt door zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden niet in staat is gebruik te maken van het CAV, alsmede geen gebruik kan maken van het in het twaalfde lid genoemde pgb.

  • 14. De hoogte van de financiële maatwerkvoorziening vervoer wordt vastgesteld aan de hand van een trede-indeling.

  • 15. Het college verstrekt een open gehandicaptenvoertuig alleen als de cliënt kan beschikken over een adequate stallingruimte voor het voertuig.

  • 16. [vervallen]

Artikel 3.2.14 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening rolstoel

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een rolstoel, als hij als gevolg van zijn beperking belemmeringen ondervindt bij het zich verplaatsen in en om de woning.

  • 2. Cliënt kan alleen in aanmerking komen voor een elektrische rolstoel als hij kan beschikken over een adequate stallingruimte voor de elektrische rolstoel binnen of buiten de woning.

Artikel 3.2.15 Aanvullende criteria maatwerk woonvoorzieningen

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerk woonvoorziening voor een woning in Rotterdam voor:

    • a.

      de aanpassing van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben en die geschikt is om het hele jaar door te worden bewoond, voor zover er sprake is van belemmeringen in het normale gebruik van de woning en aanpassing van de woning de meest adequate oplossing hiervoor is of

    • b.

      het bezoekbaar maken van een woning waarin de cliënt die in een instelling verblijft, regelmatig komt, in de zin dat de woonkamer en het toilet door hem bereikt en gebruikt kunnen worden en er, onverlet bijzondere situaties, niet eerder in Rotterdam of een andere gemeente een woning voor de cliënt bezoekbaar is gemaakt.

  • 2. Het college kan een financiële maatwerkvoorziening verstrekken voor:

    • a.

      de kosten van een verhuizing, voor zover de te verlaten woning in Rotterdam staat voor zover de verhuizing het gevolg is van belemmeringen in het normale gebruik van de woning en een verhuizing de meest adequate oplossing is voor cliënt;

    • b.

      dubbele woonlasten als een cliënt tijdelijk elders moet verblijven totdat de woning is aangepast.

  • 3. Een woonvoorziening voor de aanpassing van een gemeenschappelijke ruimte in een wooncomplex is niet mogelijk als het wooncomplex specifiek is bestemd voor de huisvesting van ouderen of personen met een beperking.

  • 4. Het college weigert een voorziening indien de belemmeringen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of het gevolg zijn van de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de voor periodiek onderhoud geldende wettelijke vereisten.

  • 5. In afwijking van het vorige lid kan het college een financiële maatwerkvoorziening verstrekken voor de kosten van een verhuizing, als:

    • a.

      de cliënt aantoonbaar goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder te doen wegnemen; en

    • b.

      er met het oog op de gezondheidstoestand van de cliënt binnen een redelijke termijn geen uitzicht is op de opheffing van de gebreken aan de woning.

  • 6. Het college verstrekt geen woonvoorziening:

    • a.

      als de cliënt een maatwerkvoorziening ontvangt voor het ondersteuningselement huisvesting als bedoeld in artikel 3.2.10;

    • b.

      voor verblijf in een hotel, pension, trekkerswoonwagen, tweede woning of andere niet voor permanente bewoning bedoelde verblijven.

Artikel 3.2.16 Aanvullende criteria sporthulpmiddelen

  • 1. Het college kan een financiële maatwerkvoorziening voor sporthulpmiddelen verstrekken als deze middelen in verband met de beperkingen van de cliënt noodzakelijk zijn om te kunnen sporten.

  • 2. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een financiële maatwerkvoorziening voor sporthulpmiddelen voor de beoefening van één sport.

  • 3. Voordat het college een financiële maatwerkvoorziening verstrekt, kan het college de cliënt als voorwaarde voor de verstrekking verplichten om eerst een sporthulpmiddel te gebruiken van het Fonds Gehandicaptensport om te ontdekken:

    • a.

      of de sport passend is; of

    • b.

      welke eigenschappen van het sporthulpmiddel voor hem van belang zijn.

  • 4. Een financiële maatwerkvoorziening voor een sporthulpmiddel wordt alleen verstrekt als de cliënt het hulpmiddel:

    • a.

      regelmatig en met name in Nederland gebruikt; en

    • b.

      niet inzet voor het beoefenen van topsport, tenzij het college van oordeel is dat hierop door bijzondere omstandigheden een uitzondering kan worden gemaakt.

  • 5. De financiële maatwerkvoorziening is uitsluitend bestemd voor:

    • a.

      de aanschaf van een sporthulpmiddel dat iemand zonder beperking niet gebruikt;

    • b.

      de meerkosten van een aangepast sporthulpmiddel in vergelijking met een niet aangepaste versie van dit sportmiddel; of

    • c.

      de kosten van aanpassing van een sportmiddel zodat dit ook met de beperking van de cliënt kan worden gebruikt; en

    • d.

      het onderhoud van het sporthulpmiddel.

  • 6. Het college bepaalt de hoogte van de financiële maatwerkvoorziening door de door de client ingediende offerte te vergelijken met de gebruikelijke kosten die een persoon zonder beperking maakt voor de aanschaf of het onderhoud van het sporthulpmiddel.

  • 7. Het college kan aanvullend onderzoek doen of laten doen om te bepalen of het door cliënt aangevraagde sporthulpmiddel het goedkoopst adequate sporthulpmiddel is.

  • 8. Het college betaalt de financiële maatwerkvoorziening op verzoek van cliënt aan cliënt zelf of aan de leverancier, na overlegging van een offerte.

Paragraaf 3.3 Gezinsarrangementen

Artikel 3.3.1 Verstrekking gezinsarrangement

  • 1. Als er binnen een gezin sprake is van een gecombineerde behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, verleent het college deze waar mogelijk als één arrangement.

  • 2. Als één arrangement niet of nog niet mogelijk is, draagt het college er zorg voor dat de partijen die de jeugdhulp en de maatschappelijke ondersteuning leveren, de ondersteuning op elkaar afstemmen, waarbij één van de aanbieders de regie hiervoor krijgt toebedeeld.

  • 3. Een gezinsarrangement wordt in ieder geval aangeboden als, naast de benodigde maatschappelijke ondersteuning binnen één of meerdere resultaatgebieden, jeugdhulp alleen behoeft te worden geleverd in de vorm van eenvoudige opvoedondersteuning.

Paragraaf 3.4 Persoonsgebonden budget

Artikel 3.4.1 Bepalingen om in aanmerking te komen voor een pgb

  • 1. Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een door het college te verstrekken pgb, dient de cliënt daartoe volgens een door het college ter beschikking gesteld format een aanvraag en pgb-plan in, waarbij hij aangeeft:

    • a.

      wat hij met het pgb wenst in te kopen;

    • b.

      waarom hij de ondersteuning in de vorm van een pgb wenst te ontvangen;

    • c.

      indien van toepassing: wie hij heeft gemachtigd om zijn belangen ten aanzien van het pgb te behartigen en de aan het pgb verbonden taken uit te voeren;

    • d.

      hoe hij de ondersteuning wenst te organiseren;

    • e.

      op welke wijze de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd;

    • f.

      hoe hij de voorziening volgens een puntsgewijze begroting dan wel een gespecificeerde offerte wenst te financieren;

      De machtiging en verklaring als bedoeld in artikel 3.4.1, vijfde lid, maken deel uit van het pgb-plan.

  • 2. Een pgb is alleen mogelijk als: naar het oordeel van het college wordt voldaan aan alle wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb en:

    • a.

      er geen wettelijke weigeringsgrond van toepassing is;

    • b.

      de ondersteuning die de cliënt met het pgb wenst in te kopen naar het oordeel van het college van voldoende kwaliteit is en in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het ondersteuningsplan opgenomen beoogde resultaat;

    • c.

      de kwaliteit van de met het pgb ingekochte ondersteuning minimaal voldoet aan de eisen die de gemeente stelt aan de gecontracteerde zorgaanbieders die vergelijkbare ondersteuning leveren;

    • d.

      er op geen enkele manier druk is uitgeoefend op cliënt om de dienstverlening, in welke vorm van ook, van deze persoon of organisatie te betrekken.

  • 3. Vervallen

  • 4. Een vertegenwoordiger wordt alleen geacht de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren indien:

  • a.

    hij niet tevens uitvoerder is van de ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht of geen financiële relatie heeft met de uitvoerder van de ondersteuning, tenzij dit gezien de situatie van de cliënt of jeugdige, de aard van de ingekochte ondersteuning en de waarborgen waarmee een verantwoorde besteding en verantwoording van het pgb is omgeven, naar het oordeel van het college passend wordt bevonden;

  • b.

    er sprake is van voldoende nabijheid in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd.

  • 5. Het college verlangt van de cliënt en zijn vertegenwoordiger een schriftelijke machtiging en verklaring teneinde het beheer van het pgb op verantwoorde wijze uit te voeren.

  • 6. Een pgb is niet mogelijk:

    • a.

      als er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 2.7, dan wel ondersteuning die ambtshalve wordt verleend in de situatie als bedoeld in artikel 2.5, vierde lid;

    • b.

      voor zover het pgb is bestemd voor besteding in het buitenland, tenzij hiervoor expliciet toestemming is gegeven door het college, op basis van nader door het college te stellen regels;

    • c.

      voor vervoer als de cliënt in deze behoefte kan voorzien door gebruik te maken van het CAV, tenzij de cliënt gebruik maakt van de in artikel 3.2.13, twaalfde lid, genoemde mogelijkheid;

    • d.

      voor zover deze is bedoeld voor bemiddelings- of administratiekosten of een combinatie hiervan, in verband met de aanvraag of uitvoering van het pgb, of een combinatie hiervan, al dan niet in combinatie met de kosten van de vertegenwoordiger;

    • e.

      voor de bekostiging van het ondersteuningselement huisvesting als bedoeld in artikel 3.2.10.

  • 7. Een cliënt heeft de mogelijkheid om dienstverlening te betrekken van een persoon of organisatie behorende tot het informele circuit:

    • a.

      als dit leidt tot volwaardige dienstverlening die tegemoet komt aan de hulpvraag van de cliënt;

    • b.

      hij daarvoor blijkens het ingediende pgb-plan aan die persoon een vergoeding verstrekt die past binnen de kaders van het maximale pgb-tarief dat het college ter beschikking stelt voor informele zorg;

  • 8. Het college kan via een onafhankelijke en daartoe deskundige derde laten toetsen of de persoon of organisatie verantwoorde dienstverlening kan leveren. De aanvraag voor een pgb kan worden geweigerd indien dit advies uitwijst dat de kwaliteit van de dienstverlening niet of onvoldoende gewaarborgd is.

Artikel 3.4.2 Overige bepalingen pgb

  • 1. Maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp binnen één resultaatsgebied, kan in de vorm van een voorziening in natura of in de vorm van een pgb worden verstrekt. Uitsluitend bij de verstrekking van jeugdhulp waaraan het ondersteuningselement dagprogramma is verbonden, is een combinatie van een voorziening in natura en een vervoersvoorziening in de vorm van een pgb toegestaan.

  • 2. Binnen een resultaatgebied wordt voor dienstverlening in het kader van de Wmo 2015 of het tarief voor professionele ondersteuning of het tarief voor ondersteuning binnen het informele circuit gehanteerd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan geen informeel pgb worden verstrekt ten behoeve van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp die wordt geboden door een hulp uit het sociale netwerk op basis van een overeenkomst van opdracht, als sprake is van ondersteuning binnen de volgende, in artikel 3.1.2 , eerste en tweede lid en artikel 3.2.1, eerste lid, genoemde resultaatgebieden of ondersteuningselementen

    • behandeling;

    • begeleiding ouders en omgeving;

    • vervangende opvoeding;

    • dagprogramma of dagbesteding;

    • mantelzorgondersteuning;

    • mantelzorgondersteuning met verblijf.

    • [vervallen]

  • 4. Het college kan besluiten om een informeel pgb te verstrekken als cliënt op basis van een door het college goedgekeurde verklaring ten laste hiervan een tegemoetkoming verstrekt aan iemand binnen zijn sociale netwerk ten behoeve van onverplicht verleende:

    • a.

      jeugdhulp voor het ondersteuningselement mantelzorgonderondersteuning als bedoeld in artikel 3.1.2, tweede lid, onder c;

    • b.

      maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, voor:

      • dagbesteding;

      • mantelzorgondersteuning met verblijf.

  • 5. Ten laste van het pgb voor een resultaatgebied wordt geen tegemoetkoming verstrekt als voor dit resultaatgebied een pgb wordt verstrekt voor professionele ondersteuning.

Artikel 3.4.3 Hoogte van het pgb en begroting

  • 1. Het college stelt de hoogte van het pgb vast op basis van de door de cliënt ingediende begroting voor de benodigde ondersteuning, voor zover dit blijft binnen de grenzen van de maximale pgb-tarieven, zoals genoemd in deze verordening en de bijbehorende nadere regels. Het college kan het pgb-tarief afronden op hele euro’s.

  • 2. Het college houdt, voor zover relevant, bij de vaststelling van de hoogte van het pgb rekening met het feit of er sprake is van professionele ondersteuning of ondersteuning in het informele circuit.

  • 3. Het college stelt nadere regels op om te bepalen of er sprake is van professionele ondersteuning, waarbij het college aansluit bij de kwaliteitscriteria die minimaal worden gesteld aan gecontracteerde aanbieders van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.

  • 4. Voor zover het pgb bestemd is voor een voorziening waardoor de cliënt kosten bespaart, kan het college met die kostenbesparing rekening houden bij de vaststelling van de hoogte van het pgb.

  • 5. De kostprijs van een pgb wordt afgeleid van de kostprijs van een vergelijkbare maatwerkvoorziening of individuele voorziening of, bij ontbreken hiervan, van de marktprijs van de desbetreffende voorziening.

  • 6. Het college kan bepalen dat van een pgb voor dienstverlening of jeugdhulp een bedrag vrij kan worden besteed binnen de kaders van de ondersteuning of jeugdhulp.

  • 7. Uitbetaling van een pgb voor ondersteuning vindt plaats door de SVB op basis van een zorgovereenkomst van opdracht. Uitbetaling van een pgb voor een hulpmiddel, een vervoershulpmiddel of een woningaanpassing vindt plaats door het college op basis van leveranciersfacturen.

  • 8. Het college verlaagt een pgb-budget met inachtneming van een redelijke overgangstermijn.

  • 9. In afwijking van het eerste lid stelt het college de hoogte van het pgb voor onverplicht verleende ondersteuning vanuit het sociale netwerk als bedoeld in artikel 3.4.2, derde lid, vast op basis van de benodigde ondersteuning en een door het college goedgekeurde verklaring. Het pgb ten behoeve van een hulpverlener kan niet meer bedragen dan:

    • a.

      het maximum tarief dat is opgenomen in artikel 8ab, eerste lid, van de Regeling Jeugdwet of artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015; of

    • b.

      de maximale hoogte van het informele pgb dat wordt vastgesteld conform artikel 3.4.4, tweede lid.

  • 10. Bij toepassing van het negende lid, laatste volzin, geldt dat het laagste bedrag bepalend is voor de vaststelling van de maximale hoogte van het pgb.

Artikel 3.4.4 Pgb voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp

  • 1. Voor zover het pgb bestemd is voor de inkoop van dienstverlening door een dienstverlener die in dienst is van of werkt voor een professionele organisatie die gericht is op de verlening van deze ondersteuning, of als professionele freelancer of zelfstandige zonder personeel werkzaam is voor de in te kopen dienstverlening, geldt het tarief voor formeel verleende ondersteuning waarbij tot maximaal de volgende percentages van de kostprijs van de goedkoopste voorziening in natura, of bij het ontbreken hiervan, van de laagste marktprijs, wordt betaald:

    • a.

      maatschappelijke ondersteuning:

      • ondersteuning en regie bij het voeren van het huishouden: 90%;

      • sociaal en persoonlijk functioneren, financiën en zelfzorg en gezondheid: 90%;

      • dagbesteding: 90%;

      • nachtelijk toezicht en huisvesting, exclusief het ondersteuningselement huisvesting: 90%;

      • mantelzorgondersteuning met verblijf: 90%;

    • b.

      jeugdhulp:

      • ondersteuning: 90%;

      • vervangende opvoeding; 90%;

      • mantelzorgondersteuning: 90%.

  • 2. Indien het pgb bestemd is voor de betaling van dienstverlening van een hulpverlener uit het sociale netwerk op basis van een overeenkomst tot opdracht of op onverplichte basis op grond van artikel 3.4.2, vierde lid, geldt het informele tarief waarbij tot maximaal de volgende percentages van de kostprijs van de goedkoopste voorziening in natura, of bij het ontbreken hiervan, van de laagste marktprijs, wordt betaald:

    • a.

      maatschappelijke ondersteuning:

      • ondersteuning en regie bij het voeren van het huishouden: 61%;

      • sociaal en persoonlijk functioneren, financiën en zelfzorg en gezondheid: 48,3%;

      • dagbesteding: 50%;

      • nachtelijk toezicht en huisvesting, exclusief het ondersteuningselement huisvesting: 51%;

      • mantelzorgondersteuning met verblijf: 46,1%;

    • b.

      jeugdhulp:

      • ondersteuning: 48,3%;

      • mantelzorgondersteuning: 46,1%.

  • 3. Voor zover de feitelijke dienstverlening om niet wordt verricht door aan de pgb-aanbieder verbonden vrijwilligers, geldt een nultarief.

Artikel 3.4.5 Pgb voor vervoer van en naar dagbesteding en dagbehandeling

Voor een pgb voor vervoer van en naar de dagbesteding of locatie waar jeugdhulp wordt geboden, hanteert het college de volgende maximale tarieven:

  • a.

    Indien er sprake is van een professionele aanbieder van vervoer: 90% van het zorg in natura tarief;

  • b.

    Indien er sprake is van vervoer door iemand uit het eigen netwerk: € 0,38 per kilometer.

Artikel 3.4.6 Pgb overige maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Het college stelt het pgb voor overige maatwerkvoorzieningen vast op maximaal de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura, waarbij het college er zorg voor draagt dat de cliënt met het pgb in staat is kwalitatief goede ondersteuning in te kopen.

Paragraaf 3.5 Verplichtingen aan voorzieningen en pgb

Artikel 3.5.1 Verplichtingen aan maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen

  • 1. Het college kan nadere voorwaarden en verplichtingen verbinden aan het gebruik van maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen.

  • 2. De voorwaarden en verplichtingen kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • a.

      de medewerking aan de verduidelijking van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp;

    • b.

      de medewerking aan het opstellen en uitvoeren van het ondersteuningsarrangement, gericht op de daarin geformuleerde resultaten;

    • c.

      het naleven van leef- en gedragsregels bij het gebruik van een voorziening;

    • d.

      het ondertekenen en naleven van de gebruiksovereenkomst met de leverancier van de maatwerkvoorziening;

    • e.

      het zorgvuldig gebruik van de voorziening.

  • 3. Het niet nakomen van de aan de voorziening verbonden verplichtingen of voorwaarden kan leiden tot herziening, intrekking of beëindiging van de voorziening of vergoeding door de cliënt van de veroorzaakte schade.

Artikel 3.5.2 Besteding en verantwoording van het pgb

  • 1. De cliënt besteedt het pgb conform het door het college goedgekeurde pgb-plan.

  • 2. De cliënt voldoet aan de eisen die door de wetgever en het college aan het pgb worden gesteld, vooral in relatie tot verantwoording, zorgovereenkomst en trekkingsrecht.

  • 3. Het niet nakomen van de aan het pgb verbonden verplichtingen kan in ieder geval leiden tot:

    • a.

      terugvordering van het ten onrechte ontvangen pgb; en

    • b.

      de weigering om de ondersteuning nog langer in de vorm van een pgb te verstrekken.

Artikel 3.5.3 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening herzien of intrekken op de in de Jeugdwet of Wmo 2015 genoemde gronden.

  • 2. Onder terugvordering op de in de Jeugdwet en Wmo 2015 opgenomen grond dat een pgb niet of voor een ander doel is gebruikt dan waarvoor het is bestemd, wordt mede verstaan dat het pgb niet binnen een redelijke termijn na het beschikbaar zijn van het budget is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Paragraaf 3.6 Overige maatregelen in het kader van de Wmo 2015

Artikel 3.6.1 Blijk van waardering voor mantelzorgers

  • 1. Het college draagt zorg voor een jaarlijkse blijk van waardering als bedoeld in artikel 2.1.6 van de Wmo 2015, voor mantelzorgers van ingezetenen van Rotterdam in de vorm van:

    • a.

      een jaarlijkse activiteit voor mantelzorgers, of

    • b.

      een jaarlijkse attentie.

  • 2. Het college kan steekproefsgewijs controleren of de attentie rechtmatig is verstrekt.

  • 3. Als het college heeft vastgesteld dat de attentie niet rechtmatig is verstrekt, kan het college besluiten de persoon voor één of meerdere jaren uit te sluiten van het recht op een attentie.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen over in ieder geval:

    • a.

      de vorm en waarde van de attentie;

    • b.

      de wijze waarop de mantelzorger in aanmerking kan komen voor de attentie;

    • c.

      het totaal aantal attenties dat het college per jaar beschikbaar stelt.

Artikel 3.6.2

Vervallen

Hoofdstuk 4 Bijdragen en kostprijs maatwerkvoorzieningen en pgbWmo 2015

Paragraaf 4.1 vergoeding algemeen gebruikelijke kosten

Artikel 4.1.1 vergoeding algemeen gebruikelijke kosten

  • 1. De aanbieder van een voorziening kan aan de cliënt een vergoeding vragen ter gehele of gedeeltelijke compensatie van de algemeen gebruikelijke kosten die onderdeel uitmaken van de algemene of maatwerkvoorziening, voor zover dat tussen college en aanbieder vooraf schriftelijk is afgesproken.

    Het gaat hierbij in ieder geval om algemeen gebruikelijke kosten voor:

    • a.

      het doen van een was;

    • b.

      uitstapjes en het gebruik van consumpties en maaltijden bij inloop, dag- en nachtopvang;

    • c.

      het gebruik van materialen bij dagbesteding;

    • d.

      het gebruik van maaltijden bij dagbesteding;

    • e.

      het gebruik van woonruimte.

  • 2. De hoogte van de vergoeding, bedoeld in het vorige lid, wordt vastgesteld op basis van objectieve criteria, zoals richtlijnen van het NIBUD, tarief van het openbaar stadsvervoer of landelijke modellen voor de berekening van de huurprijs van woonruimte en bedragen niet meer dan de kostprijs voor de aanbieder van de voorziening.

  • 3. De aanbieder brengt de verschuldigdheid en hoogte van de vergoeding vooraf duidelijk bij de cliënt onder de aandacht.

Artikel 4.1.2

  • 1. Een cliënt is een bijdrage verschuldigd ter hoogte van het volle tarief openbaar vervoer voor het gebruik van:

    • a.

      de wijkbus;

    • b.

      het CAV, bedoeld in artikel 2.1, derde lid, onderdeel e.

  • 2. De bijdrage wordt geïnd door de aanbieder van het vervoer.

  • 3. Een client is geen bijdrage verschuldigd voor overige algemene voorzieningen.

Artikel 4.1.3 Verschuldigdheid bijdrage maatwerkvoorziening en pgb Wmo 2015

  • 1. Een cliënt is voor een maatwerkvoorziening of pgb een bijdrage verschuldigd, voor zover dat bij of krachtens de Wmo 2015 mogelijk is.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage verschuldigd voor:

    • a.

      opvang, indien er sprake is van opvang zonder een maatwerkarrangement;

    • b.

      de eerste acht weken crisisopvang slachtoffers huiselijk geweld;

    • c.

      de aanpassing van een gemeenschappelijke ruimte in een wooncomplex;

    • d.

      een maatwerkvoorziening die is verstrekt ten behoeve van een jeugdige die op dat moment minderjarig was;

    • e.

      een maatwerkvoorziening die in het kader van een gezinsarrangement ten behoeve van een jeugdige is verstrekt, tot het moment dat de jeugdige 18 jaar is geworden;

    • f.

      ondersteuning die ambtshalve is verstrekt, als bedoeld in artikel 2.5, derde lid;

    • g.

      spoedeisende ondersteuning als bedoeld in artikel 2.7;

    • h.

      een financiële maatwerkvoorziening;

    • i.

      een tegemoetkoming.

  • 3. De bijdrage wordt in rekening gebracht:

    • a.

      voor een maatwerkvoorziening: zolang de cliënt gebruik maakt van de voorziening en, voor zover van toepassing, de bijdrage de kostprijs niet overstijgt;

    • b.

      voor een pgb: zolang de cliënt gebruik maakt van het pgb onderscheidenlijk gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verleend en, voor zover van toepassing, de bijdrage de kostprijs niet overstijgt

  • 4. Een cliënt wordt geacht gebruik te maken van de maatwerkvoorziening of het pgb zolang het besluit tot verlening van de maatwerkvoorziening of pgb niet is ingetrokken.

  • 5. Indien een cliënt een maatwerkvoorziening ontvangt waar het resultaatgebied huisvesting onderdeel van uitmaakt, is de bijdrage voor beschermd wonen van toepassing.

  • 6. Afwezigheid uit de instelling wordt voor de verschuldigdheid van de eigen bijdrage buiten beschouwing gelaten.

  • 7. Een cliënt is voor crisisopvang voor slachtoffers van huiselijk geweld vanaf de negende week van de opvang een bijdrage verschuldigd ter hoogte van het laagste bedrag, genoemd in artikel 3.12, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 8. De bijdrage voor het CAV is gelijk aan de kosten van het toepasselijk tarief met het openbaar vervoer en wordt vastgesteld en geïnd door de vervoerder.

Artikel 4.1.4 Berekening eigen bijdrage maatwerkvoorziening en pgbWmo 2015

  • 1. De eigen bijdrage wordt berekend conform hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en bedraagt maximaal de kostprijs van de maatwerkvoorziening.

  • 2. De eigen bijdrage wordt in rekening gebracht:

    • a.

      voor dienstverlening: zolang de indicatie niet is ingetrokken en er in een periode ondersteuning is geboden;

    • b.

      voor een eenmalig verstrekte maatwerkvoorziening, anders dan onder a: zolang de cliënt in bezit is van de voorziening of, als dat korter is, totdat de niet per periode vastgestelde kostprijs van de eenmalig verstrekte voorziening is voldaan;

    • c.

      voor een maatwerkvoorziening, anders dan onder a en b, waarvan de kostprijs per periode wordt vastgesteld: zolang de indicatie voor de voorziening niet is ingetrokken;

    • d.

      voor een eenmalig verstrekt pgb: over de op basis van het pgb uitbetaalde aanschafkosten van de maatwerkvoorziening;

    • e.

      bij een periodieke pgb-verstrekking over iedere periode waarover pgb is verstrekt.

  • 3. Als een persoon over een periode voor meerdere voorzieningen een eigen bijdrage is verschuldigd, dan wordt de betaalde eigen bijdrage in de eerste plaats gebruikt voor de bekostiging van de voorziening die eenmalig is verstrekt en waarvoor het college geen huur verschuldigd is.

Artikel 4.1.5 Eigen bijdrage maatwerkvoorziening nachtelijk toezicht en huisvesting

  • 1. Een cliënt is in afwijking van artikel 4.1.3 een eigen bijdrage verschuldigd indien sprake is van een maatwerkvoorziening ten behoeve van het resultaatgebied nachtelijk toezicht en huisvesting, als bedoeld in artikel 3.2.10, als er sprake is van een indicatie voor het ondersteuningselement huisvesting.

  • 2. De eigen bijdrage wordt vastgesteld conform hoofdstuk 1, paragraaf 1 en 3, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, voor beschermd wonen.

  • 3. Cliënt is de eigen bijdrage verschuldigd zolang de maatwerkvoorziening voor het ondersteuningselement huisvesting niet is ingetrokken en de huisvesting voor cliënt beschikbaar is.

  • 4. Afwezigheid uit de instelling, anders dan in verband met beëindiging van de voorziening, wordt voor de verschuldigdheid van de eigen bijdrage buiten beschouwing gelaten.

  • 5. De eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het CAK.

Paragraaf 4.2 Vaststelling kostprijs maatwerkvoorzieningen en pgbWmo 2015

Artikel 4.2.1 Vaststelling kostprijs pgb

  • 1. De kostprijs van een eenmalig pgb is gelijk aan de hoogte van het toegekende pgb.

  • 2. De kostprijs van een periodiek verstrekt pgb is per periode gelijk aan de hoogte van het pgb dat per periode is toegekend.

Artikel 4.2.2 Vaststelling kostprijs maatwerkvoorziening en algemene voorziening CAV

  • 1. De kostprijs van een eenmalig verstrekte maatwerkvoorziening, wordt als volgt vastgesteld:

    • a.

      als er sprake is van een maatwerkvoorziening die door de gemeente wordt gehuurd, wordt de kostprijs per periode vastgesteld en is gelijk aan 65% van de huurkosten die de gemeente voor de voorziening over die periode verschuldigd is aan de verhuurder van de maatwerkvoorziening;

    • b.

      als er sprake is van een maatwerkvoorziening die door de gemeente wordt of zou worden ingekocht, wordt de kostprijs vastgesteld op de vergoeding die de gemeente hiervoor verschuldigd is of zou zijn als zij deze had ingekocht.

  • 2. De kostprijs van een rit met het CAV wordt vastgesteld op de gemiddelde vergoeding die de gemeente per rit verschuldigd is aan de aanbieder van het CAV.

Hoofdstuk 5 Kwaliteit, klachten, inspraak en misbruik

Artikel 5.5.1 Kwaliteitseisen

  • 1. De aanbieders van een voorziening en de voorziening zelf voldoen aan de kwaliteitseisen die daaraan op grond van de wet en in hun branche worden gesteld.

  • 2. Voor zover er sprake is van een keurmerk voor de branche waarbinnen de aanbieder in het kader van een overeenkomst met de gemeente opereert, draagt het college er zorg voor dat het alleen aanbieders contracteert die beschikken over dit keurmerk of vergelijkbare kwaliteitseisen.

  • 3. Het college draagt er zorg voor dat indien een aanbieder gebruik maakt van een onderaannemer, deze er als hoofdaanbieder verantwoordelijk voor is dat de onderaannemer voldoet aan de kwaliteitseisen die het college aan de ondersteuning stelt.

  • 4. Het college draagt er zorg voor dat de aanbieder er zorg voor draagt dat de door hem ingeschakelde medewerkers en vrijwilligers voldoen aan de voor de functie vereiste deskundigheid, vaardigheden en wettelijke eisen.

  • 5. Het college onderzoekt periodiek en steekproefsgewijs de kwaliteit van de door de aanbieder geboden ondersteuning.

  • 6. Het college kan aan hulpverleners die werken op basis van een pgb eisen stellen die aansluiten bij de eisen die aan aanbieders worden gesteld, teneinde de kwaliteit, veiligheid en doelmatigheid van de te leveren ondersteuning te waarborgen.

Artikel 5.5.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieder

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst als bedoeld in artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 of artikel 2.12, van de Jeugdwet en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de dienst, stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs of tarief, toegepast bij een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met een derde; of

    • b.

      een reële prijs of tarief, geldend als ondergrens voor:

      • het doen van een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijs of het tarief, bedoeld in het eerste lid, vast:

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs ten minste op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen waaronder kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders, zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onder b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs of tarief voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op wat gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. [vervallen]

Artikel 5.5.3 Klachtbehandeling

  • 1. Het college behandelt klachten van cliënten, onder wie jeugdigen, ouders of pleegouders die betrekking hebben op meldingen en afhandeling van aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van het Concernkader Klachtbehandeling. Desgewenst kan men hierna de klacht voorleggen aan de gemeentelijke (kinder) Ombudsman Rotterdam.

  • 2. Het college neemt in de contracten en subsidieafspraken met aanbieders op dat de aanbieders een effectieve en laagdrempelige klachtregeling moeten hebben voor de behandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt.

  • 3. Als de klacht in relatie tot de verlening van maatwerkondersteuning voor diensten niet naar tevredenheid van de aanbieder of de cliënt kan worden opgelost, stelt het college een dispuutprocedure ter beschikking.

Artikel 5.5.4 Medezeggenschap

  • 1. De aanbieder van een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening is verplicht een regeling te treffen voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn.

  • 2. Een jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 4.2.4, van de Jeugdwet is verplicht een regeling te treffen voor medezeggenschap conform paragraaf 4.2.b van de Jeugdwet.

  • 3. De aanbieder draagt er zorg voor dat de informatie over de medezeggenschap voldoende kenbaar is voor de cliënten van zijn organisatie.

Artikel 5.5.5 Incidenten, calamiteiten en geweld

  • 1. De aanbieder van een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening of van een aanbod aan jeugdhulp, dient te handelen conform de regels en afspraken die gelden voor:

    • a.

      de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling Rotterdam-Rijnmond; en

    • b.

      het Samenwerkingsverband SISA, verwijsindex risico’s jeugdigen Rotterdam.

  • 2. Aanbieders melden calamiteiten en geweld actief aan de daarvoor aangewezen toezichthouder.

  • 3. Aanbieders van een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening of van een aanbod van jeugdhulp rapporteren incidenten aan het incidentenloket van de gemeente dan wel volgens de afspraken in het Incidentenprotocol en het bepaalde in artikel 4.1.8, lid 2, van de Jeugdwet.

Artikel 5.5.6 Cliëntenbetrokkenheid

Het college geeft vorm aan het betrekken van cliënten of hun vertegenwoordigers bij de uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet overeenkomstig het bepaalde in de Verordening cliëntenparticipatie Sociaal Domein Rotterdam 2017.

Artikel 5.5.7 Rechtmatigheid en doelmatigheid

Het college treft de nodige maatrelen om de doelmatigheid en rechtmatigheid van de verstrekte maatwerkvoorzieningen en pgb’s te waarborgen en fraude te voorkomen. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:

  • a.

    het college zoekt waar mogelijk samenwerking met organisaties die zich ook bezighouden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik en fraude op het terrein van de zorg of aanverwante terreinen;

  • b.

    het college verricht zo nodig, al dan niet met tussenkomst van derden, onderzoek bij aanbieders van die een subsidie- of contractrelatie met de gemeente Rotterdam onderhouden en voorzieningen die een subsidie- of contractrelatie met de gemeente Rotterdam onderhouden en die verplicht zijn om kosteloos hun medewerking te verlenen;

  • c.

    het college maakt afspraken met aanbieders van voorzieningen over de facturatie, resultaatsturing en accountantscontroles, zodat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties;

  • d.

    het college beperkt waar nodig de looptijd van de indicaties en voert periodiek controles uit bij indicaties;

  • e.

    het college voert een grondige toets aan de voorkant uit bij de verstrekking van een pgb op:

    • de regiemogelijkheden van de cliënt of degene die de cliënt als vertegenwoordiger wenst in te schakelen conform artikel 3.4.1;

    • de kwaliteit van de invulling van het door de cliënt te overleggen pgb-plan, mede met het oog op de te bereiken resultaten;

    • de kwaliteit van de door de cliënt in te schakelen hulpverlener

  • f.

    het college monitort het gebruik van het pgb en de behaalde resultaten in relatie tot de gestelde doelen;

  • g.

    het college bezoekt cliënten en locaties, waarbij door middel van een schouw een feitelijk onderzoek gedaan wordt naar de ervaringen met en de uitvoering van de geboden ondersteuning;

  • h.

    het college draagt zorg voor een meldpunt waar signalen over oneigenlijk gebruik en fraude kunnen worden gemeld in het kader van uitvoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet;

  • i.

    het college wijst toezichthouders aan die belast zijn met het uitoefenen van toezicht;

    1o als bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015, waaronder mede begrepen het uitoefenen van toezicht op de rechtmatigheid in het kader van deze wet;

    2o op de rechtmatigheid in het kader van de Jeugdwet.

  • j.

    Het college kan, bij een gegrond vermoeden van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e van de Wmo 2015 of artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e van de Jeugdwet, de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke onderbreking van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken.

Hoofdstuk 6 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 6.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening, als toepassing van deze verordening naar het oordeel van het college tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 6.2 Intrekking oude verordeningen

De Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 en de Verordening Jeugdhulp Rotterdam 2015 worden ingetrokken.

Artikel 6.3 Overgangsbepalingen

  • 1. Een maatwerkvoorziening die is toegekend op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 blijft gehandhaafd tot er een nieuw besluit is genomen.

  • 2. Bezwaarschriften gericht tegen besluiten die zijn genomen voor de inwerkingtreding van de vierde wijziging van deze verordening, worden behandeld op grond van het recht dat gold voor de inwerkingtreding van die wijziging.

  • 3. Een besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening of individuele voorziening dat is genomen op grond van een bepaling die met de vierde wijziging van deze verordening is vervallen, blijft van kracht tot er een nieuw besluit is genomen of de maatwerkvoorziening is vervangen.

  • 4. Het college is bevoegd een besluit, dat is genomen op grond van de Verordening maatschappelijk ondersteuning Rotterdam 2015 of de Verordening jeugdhulp Rotterdam 2015, te herzien:

    • a.

      op de gronden, vermeld in de toepasselijke verordening;

    • b.

      indien uit een door het college uitgevoerd heronderzoek blijkt dat er met toepassing van de ten tijde van het onderzoek geldende verordening een afwijkend besluit zou zijn genomen;

    • c.

      indien de cliënt wenst te veranderen van aanbieder of van verstrekkingsvorm.

  • 5. Het college heeft de bevoegdheid om een pgb dat is verstrekt onder de in het voorgaande lid genoemde verordeningen, terug te vorderen op de in deze verordeningen genoemde gronden.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

Artikel 6.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018 of Combiverordening Rotterdam 2018.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 14 december 2017.

De griffier,
J.M. vanMidden
De voorzitter,
A.Aboutaleb

Toelichting

Algemene toelichting

Inleiding

Op 1 januari 2015 zijn onder andere de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet in werking getreden. Beide wetten hebben veel taken die voorheen bij het rijk of de provincie waren belegd, gedecentraliseerd naar de gemeenten.

Met de invoering van beide wetten zijn 2 gemeentelijke verordeningen in werking getreden:

  • de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015;

  • de Verordening Jeugdhulp Rotterdam 2015.

In 2015 en 2016 is de uitvoering van beide wetten verder doorontwikkeld, mede op basis van opgedane ervaringen en jurisprudentie. Op 13 oktober 2016 heeft de gemeenteraad het Rotterdamse plan voor de doorontwikkeling zorg, welzijn en jeugdhulp 2018 “Zorg voor elkaar” vastgesteld, die de kaders geeft voor de doorontwikkeling van het stelsel voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning die het college wenst te volgen vanaf 1 januari 2018.

In 2017 is een aanbestedingsprocedure gehouden voor de inkoop van:

  • Wmo-arrangementen;

  • jeugdhulp;

  • welzijn;

  • wijkteams en

  • doelgroepenvervoer.

Zoals in voornoemd doorontwikkelingsplan is opgenomen, is het de ambitie om binnen het sociale domein nog meer de integrale samenwerking te realiseren tussen o.a. ondersteuning in het kader van de Wmo 2015 en jeugdhulp op grond van de Jeugdwet. De Raad voor het openbaar bestuur heeft hier in zijn advies “Zorg voor samenhangende zorg” d.d. 22 juni 2017 eveneens voor gepleit.

Hier past ook een gezamenlijke verordening bij.

Burgerparticipatie

In de verordening is geen afzonderlijke bepaling opgenomen over de wijze waarop wij ingezetenen en cliënten betrekken bij de uitvoering van beide wetten. Reden is dat door de gemeenteraad daarvoor de Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Rotterdam 2017 vastgesteld. In de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018 is daarom volstaan met een verwijzing in artikel 5.5.6.

Meest opvallende wijzigingen ten opzichte van de vorige verordeningen

Ten opzichte van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 en de Verordening Jeugdhulp Rotterdam 2015, zijn de meest in het oog springende wijzigingen:

Introductie resultaatgebieden voor de Jeugdwet

Op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 wordt al enkele jaren met resultaatsgebieden gewerkt. Vanaf 1 januari 2018 wordt ook in het kader van de Jeugdwet met resultaatgebieden gewerkt. Op grond van recente jurisprudentie is in de verordening op voor de burger herkenbare wijze beschreven welke ‘containerbegrippen’ van jeugdhulpvoorzieningen over de diverse resultaatgebieden heen worden gebruikt, en wanneer een cliënt daarvoor in aanmerking kan komen. Een verdere uitwerking zal plaatsvinden in Nadere regels en Beleidsregels.

Pgb

Ten aanzien van het verstrekken van een voorziening in de vorm van een persoonsgeboden budget, worden er ten opzichte van de vorige verordeningen strengere eisen gesteld aan het beheer, de vertegenwoordiger en de kwaliteit van de geleverde ondersteuning door de gekozen zorgaanbieder.

Vervoer

De mogelijkheden binnen de vervoersvoorziening zijn op basis van de laatste aanbesteding verruimd.

Nieuw resultaatgebied: nachtelijk toezicht en huisvesting

Onder de oude Wmo-verordening bestond het resultaatgebied huisvesting voor intramurale opvang (beschermd wonen en begeleid wonen).

Het nieuwe resultaatgebied heet nachtelijk toezicht én huisvesting en is alleen beschikbaar voor de cliëntgroepen (O)GGZ intramuraal en verstandelijk beperkten (VB) intramuraal. Beide onderdelen hoeven niet altijd samen aan de orde te zijn. Bij intramurale arrangementen die in natura worden verstrekt is huisvesting aan de orde.

Maar bij extramurale arrangementen die in de vorm van pgb wordt verstrekt, waarbij sprake is van zelfstandig of begeleid wonen, kan alleen nachtelijk toezicht worden geïndiceerd. De cliënt wordt in die gevallen geacht zelf te voorzien in zijn huisvestingslasten.

Om een goede doorstroom naar extramurale begeleiding te bevorderen, of om intramurale opvang te voorkomen, is nachtelijk toezicht voor deze cliëntgroepen ook mogelijk in een extramurale setting.

AMvB inzake nadere eisen ten aanzien van verhouding kwaliteit en kostprijs

De gemeente dient uitvoering te geven aan een nieuw artikel dat aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is toegevoegd. Dit artikel heeft tot doel dat de gemeente een reële prijs betaalt voor Wmo-diensten, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die de dienst verleent. Daarmee is het een onderwerp van de onderhandeling tussen instelling en gemeente. De AMvB is van toepassing op alle vormen van Wmo-dienstverlening, uitgezonderd de verstrekking van hulpmiddelen, individuele vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen. De strekking van uitwerking en vertaling van deze AMvB is opgenomen in artikel 5.5.2. van de Verordening.

Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing is het kader van de Jeugdwet.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Definities

Een aantal definities behoeft nadere toelichting:

In de Jeugdwet worden drie typen voorzieningen onderscheiden:

  • overige voorzieningen;

  • individuele voorzieningen;

  • andere voorzieningen.

  • In de Wmo 2015 wordt onderscheid gemaakt tussen twee typen voorzieningen:

  • algemene voorzieningen;

  • maatwerkvoorzieningen.

Deze verordening ziet vooral op de maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen.

De definitie van ‘andere voorziening’ betreft de voorziening als bedoeld in artikel 2.9, onder b, van de Jeugdwet. Het gaat om voorzieningen op grond van andere wetten dan de Jeugdwet. Bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg die door jeugdartsen en verpleegkundigen wordt geboden op scholen en vestigingen van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) in het kader van de Wet publieke gezondheid.

arrangement

Zowel de individuele voorzieningen jeugdhulp als de maatwerkvoorzieningen voor dienstverlening in het kader van de Wmo 2015 geschieden in de vorm van een arrangement. Een arrangement omvat het geheel van aan de cliënt te leveren ondersteuning op één of meerdere resultaatgebieden. Voor de jeugdhulp kunnen aan dergelijke resultaatgebieden eventueel ook ondersteuningselementen worden gekoppeld.

Een arrangement in het kader van de Wmo 2015 kan bijvoorbeeld bestaan uit alleen ondersteuning op het resultaatgebied “regie bij het voeren van een huishouden” of een samenstelling, zoals bijvoorbeeld “ondersteuning en regie bij het voeren van het huishouden, dagbesteding, en mantelzorgondersteuning met verblijf”. Hierbij wordt één aanbieder verantwoordelijk gesteld om het totale arrangement integraal te leveren aan de cliënt.

Een arrangement voor jeugdhulp kan bijvoorbeeld bestaan uit alleen het resultaatgebied “steunen van het sociaal en persoonlijk functioneren” of uit een combinatie van bijvoorbeeld “steunen van het sociaal en persoonlijk functioneren” en het ondersteuningselement “dagbehandeling of dagbesteding”.

beperking

In artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat de maatschappelijke ondersteuning zich onder andere richt op de ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen.

Aangezien het begrip “beperking” noch in de Wmo 2015 noch in de Jeugdwet verder is gedefinieerd of toegelicht, is hiervan een eigen definitie geformuleerd, om aan te geven dat het hier gaat om een lichamelijke, zintuigelijke of verstandelijke stoornis of conditie.

Crisisopvang slachtoffers huiselijk geweld

Het college is gehouden opvang te bieden, waaronder opvang ten behoeve van personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven. In sommige situaties, als er sprake is van acuut gevaar dan wel onveilige, levensbedreigende situaties, is spoedeisende ondersteuning in de vorm van crisisopvang noodzakelijk waarbij direct bescherming en veiligheid kan worden geboden en waarbij tevens kan worden gewerkt aan het op orde brengen van de basis en de situatie na de crisisopvang. In deze verordening is opgenomen op welke wijze en onder welke voorwaarden een persoon in aanmerking kan komen voor deze crisisopvang.

Bijdrage

Het begrip “bijdrage” is in deze verordening gerelateerd aan de bijdrage die het college kan vragen voor geleverde algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen of een pgb o.g.v de artikelen 2.1.4, 2.1.4a en 2.14b van de Wmo 2015.

De bijdrage is iets anders dan de bijdrage die aanbieders van algemene of maatwerkvoorzieningen kunnen vragen voor kosten die algemeen gebruikelijk zijn. Voorbeelden zijn een bijdrage voor een maaltijd op de dagbesteding, gebruik van materialen of de kosten die een cliënt bespaart door gebruik te maken van de collectieve wasservice van een aanbieder.

Financiële maatwerkvoorziening

Op 12 februari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep bevestigd dat een maatwerkvoorziening, behalve in natura ook in de vorm van een financiële maatwerkvoorziening kan worden verstrekt. Bij een financiële maatwerkvoorziening kan het, anders dan bij een pgb, ook gaan om een forfaitaire vergoeding. Wel moet sprake zijn van een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Een financiële maatwerkvoorziening is niet aan de orde bij ondersteuning in de vorm van dienstverlening, doch alleen in de situaties die in deze verordening zijn opgenomen. Het betreft voorzieningen die zich niet lenen om in natura te verstrekken. Anders dan een pgb wordt de financiële maatwerkvoorziening niet uitbetaald door de Sociale Verzekeringsbank aan de aanbieder van de maatwerkvoorziening, maar betaalt het college deze rechtstreeks aan de cliënt.

Waar in deze verordening gesproken wordt over ‘maatwerkvoorziening’ wordt een maatwerkvoorziening in natura bedoeld, tenzij er specifiek wordt gesproken over ‘financiële maatwerkvoorziening’.

melding

De melding is noch in de Wmo 2015, noch in de Jeugdwet gedefinieerd, terwijl het vooral voor de Wmo 2015 wel een belangrijk moment markeert in de toegang. Met de melding maakt een persoon of zijn vertegenwoordiger de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp kenbaar. Een simpele vraag die direct kan worden beantwoord, of die bijvoorbeeld leidt tot een verwijzing naar de juiste instantie, is naar zijn aard geen melding.

De melding markeert het begin van een onderzoek op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. De Jeugdwet kent een dergelijke in de wet opgenomen onderzoeksfase niet, maar de melding en het onderzoek zijn wel in deze verordening opgenomen en markeren het begin van de aanvraagfase.

(O)GGZ

Omdat op personen met (O)GGZ-problematiek specifieke ondersteuning verleend kan worden, zoals intramurale opvang, die niet aan de orde is bij andersoortige problematiek, is het noodzakelijk te definiëren wat onder (O)GGZ-problematiek wordt verstaan.

ondersteuning

De Wmo 2015 en de Jeugdwet kennen 2 verschillende begrippen voor de hulp die aan een cliënt geboden wordt: maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) en jeugdhulp (Jeugdwet), Waar in deze verordening beide vormen worden bedoeld, wordt gesproken over ondersteuning.

ondersteuningsplan

Zowel in het kader van de Jeugdwet als in het kader van de Wmo 2015 vindt een onderzoek plaats naar de behoefte aan ondersteuning. Dit onderzoek dat bij jeugdhulp bijvoorbeeld de vorm van screening of triage kan hebben, heeft zijn weerslag in het ondersteuningsplan dat naast het gespreksverslag een onderdeel is van het ondersteuningsverslag. Het ondersteuningsplan is in het kader van deze verordening niet hetzelfde als het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, maar betreft het plan dat hieraan voorafgaand door het college wordt opgesteld. In het hulpverleningsplan geeft de zorgaanbieder concreet invulling aan wat door het college is bepaald in het ondersteuningsplan en (indien van toepassing) in de verleningsbeschikking. In het geval van een maatwerkvoorziening maakt de zorgaanbieder, wanneer het gaat om zorg in natura, een leveringsplan waarin de in het ondersteuningsplan gestelde doelen en resultaatgebieden nader worden uitgewerkt naar de concreet te leveren zorg.

overige voorziening

Het begrip “overige voorziening” is in de Jeugdwet niet gedefinieerd. Het begrip overige voorziening is vergelijkbaar met de algemene voorziening in de Wmo 2015 en is daarmee de tegenhanger van de individuele voorziening op grond van de Jeugdwet.

Een overige voorziening is evenals de algemene voorziening zonder verwijzing of met een globale toegangstoets toegankelijk.

Sociaal-recreatief vervoer

De definitie sociaal-recreatief bepaalt dat dit vervoer gericht kan zijn op 2 onderdelen:

  • het bereiken van een bestemming, anders dan dagbehandeling of dagbesteding. Te denken valt aan het bezoeken van een winkel, familie, vrienden of een ziekenhuis;

  • vervoer om te recreëren: zich verplaatsen in een natuurgebied en een luchtje scheppen bijvoorbeeld.

Hiermee onderscheidt sociaal-recreatief vervoer zich van bewegen in het kader van sporten. Bij sporten staat de prestatie voorop.

Sporten

Sporten is gericht op het intensief bewegen. Kracht, snelheid of behendigheid trainen staan hierbij op de voorgrond. Sporten onderscheidt zich hierdoor van de definitie bewegen of recreëren. Een fietstocht maken, zonder dat het tot doel heeft deze zo snel mogelijk te volbrengen, maar die primair gericht is op in beweging blijven of genieten en recreëren, valt in deze verordening niet onder sporten maar onder vervoer.

Sporthulpmiddel

Aan een sporthulpmiddel worden eisen gesteld die voor andere hulpmiddelen niet gelden (bijv. zo hard mogelijk fietsen i.p.v. recreatief fietsen).

Een sporthulpmiddel is hiervoor gemaakt. Daarmee is het sporthulpmiddel niet of nauwelijks geschikt om te gebruiken voor andere doeleinden, zoals bijvoorbeeld het doen van boodschappen of recreëren.

Verstandelijke beperking

Net als voor personen met (O)GGZ-problematiek is ook voor personen met een verstandelijke beperking specifieke ondersteuning nodig, zoals intramurale opvang, die niet aan de orde is bij andersoortige problematiek. Hierbij is het ook van belang de afbakening met ondersteuning aan deze doelgroep in het kader van de Wet langdurige zorg scherp te maken. Om die reden is een definitie van verstandelijke beperking opgenomen.

vertegenwoordiger

In de Wmo 2015 is in art. 1.1.1 de vertegenwoordiger gedefinieerd als een persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. In de Jeugdwet is dit begrip meer gericht op cliënten die vanwege hun leeftijd of om andere redenen een andere persoon, vaak een van de ouders, namens hen moeten laten optreden.

Het begrip vertegenwoordiger wordt in deze verordening echter gebruikt als overkoepelend begrip en is bedoeld om aan te geven dat het hier degene betreft die een aanvraag namens de cliënt mag indienen of namens hem mag handelen in relatie tot het persoonsgebonden budget. Er zijn in de praktijk en in het spraakgebruik diverse soorten vertegenwoordigers. Deze zijn niet automatisch gelijk aan de vertegenwoordiger die handelt namens de cliënt in het kader van de WMO 2015 of de Jeugdwet. In het maatschappelijk verkeer zijn er diverse vormen van wettelijke vertegenwoordigers, zoals de curator, de bewindvoerder, de mentor, de ouders en de voogd. Voorts zijn er persoonlijk vertegenwoordigers, zoals familieleden, beroepsgroepen, bureaus en overige natuurlijke en rechtspersonen. De wettelijk en persoonlijk vertegenwoordigers zijn niet per definitie de vertegenwoordiger in het kader van de WMO 2015 en de Jeugdwet. Wanneer er sprake is van een (aanvraag voor een) pgb, zowel binnen de WMO 2015 als de Jeugdwet, zijn er in de Rotterdamse regelgeving nadere eisen en voorwaarden gesteld aan degene die de rol van pgb-vertegenwoordiger op zich neemt.

In de Jeugdwet is het begrip vertegenwoordiger niet gedefinieerd. In het kader van de Jeugdwet zal veelal sprake zijn van een wettelijk vertegenwoordiger in de zin van een bij gerechtelijke beschikking aangestelde vertegenwoordiger c.q. een door cliënt zelf aangewezen gevolmachtigde. De Jeugdwet kent daarnaast het begrip “vertrouwenspersoon” die de jeugdige, diens ouders of pleegouders, ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordlijkheden van diverse bij de jeugdhulp betrokken partijen.

Als een cliënt niet zelfstandig in staat is tot het behartigen van zijn belangen, bijvoorbeeld als gevolg van een verstandelijke of psycho-geriatrische beperking, of omdat het om een kind gaat, kan deze vertegenwoordiger zijn plaats innemen bij het doen van de melding en het indienen van de aanvraag.

Het college zal er op toezien dat de vertegenwoordiger ook werkelijk de belangen van de cliënt vertegenwoordigt. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan het college een gemachtigde (waarmee de vertegenwoordiger vaak gelijk gesteld wordt) weigeren als tegen die gemachtigde ernstige bezwaren bestaan.

wijkteam

In de gemeente Rotterdam functioneert een aantal wijkteams, die vanuit de domeinen jeugdhulp, maatschappelijk werk, maatschappelijke ondersteuning en eerstelijns zorg, basishulp en kortdurende zorg en ondersteuning bieden bij vraagstukken en problematiek op sociaal gebied. Voor deze basishulp is geen eigen bijdrage verschuldigd in het kader van de Wmo 2015.

hulp uit het sociale netwerk, tegemoetkoming en verklaring

Deze drie begrippen verwijzen naar de Regeling Jeugdwet en Uitvoeringsregeling Wmo 2015.

Bij hulp uit het sociale netwerk is sprake van een natuurlijk persoon die ondersteuning verleent die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen hem en de cliënt bestaande sociale relatie, tenzij deze ondersteuning beroepsmatig wordt verleend.

In beide regelingen is opgenomen dat als ondersteuning vanuit het sociale netwerk is verstrekt, het college een verklaring kan goedkeuren, op basis waarvan de cliënt een tegemoetkoming kan uitkeren aan een hulp uit het sociale netwerk.

Deze verklaring wordt ingediend bij de Sociale verzekeringsbank.

Er kan sprake zijn van twee soorten tegemoetkomingen:

  • -

    een vast bedrag, tot een in de regelingen genoemd maximum; of

  • -

    een vergoeding voor bepaalde kosten, zoals reiskosten.

Artikel 1.2 Reikwijdte verordening

Om in aanmerking te kunnen komen voor maatschappelijke ondersteuning op grond van deze verordening, moet iemand ingezetene zijn van Rotterdam.

Iemand is ingezetene als hij zijn woonplaats heeft in de gemeente Rotterdam. Het gaat hierbij blijkens vaste jurisprudentie om de feitelijke verblijfplaats, waarbij de inschrijving in de basisregistratie personen van de gemeente belangrijk is, maar niet doorslaggevend.

In het tweede lid wordt het begrip ingezeten voor de doelgroep jonger dan 18 jaar (jeugdigen) nader uitgewerkt. Hierbij is het woonplaatsbeginsel bepalend voor de vraag welke gemeente voor de jeugdhulp aan een specifieke jeugdige verantwoordelijk is.

Per 1 januari 2022 is het nieuwe woonplaatsbeginsel opgenomen in de Jeugdwet. Hierbij wordt voor de bepaling welke gemeente verantwoordelijk is voor de jeugdhulp, de woonplaats waar een jeugdige stond ingeschreven direct voorafgaand aan de zorg met verblijf, centraal gesteld. Dit moet leiden tot meer duidelijkheid en lagere uitvoeringslasten. Daarnaast sluit het nieuwe woonplaatsbeginsel beter aan bij de uitgangspunten van de Jeugdwet. De oorspronkelijke gemeente blijft verantwoordelijk voor een jeugdige waardoor die gemeente gestimuleerd wordt om te investeren in preventie.

Artikel 1.3 Nadere regels

Dit artikel biedt een grondslag voor het college om ten aanzien van de hier benoemde onderwerpen nadere regels vast te stellen, ter uitvoering van deze verordening.

Deze bevoegdheid van het college is aanvullend op de bevoegdheid die het college al heeft op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, om beleidsregels vast te stellen.

Hoofdstuk 2 Toegang tot voorzieningen

Artikel 2.1 Toegang tot algemene voorzieningen of overige voorzieningen

Inherent aan algemene voorzieningen (Wmo 2015) en overige voorzieningen (Jeugdwet) is, dat deze zonder of met slechts een geringe toetsing zoals bijvoorbeeld een leeftijdsgrens, vrij toegankelijk zijn. Daarom kan de cliënt zich rechtstreeks tot deze voorzieningen wenden. De bedoelde voorzieningen worden zowel in het kader van de Wmo 2015 als in het kader van de Jeugdwet aangeboden door enerzijds de gemeentelijke wijkteams en anderzijds de welzijnspartijen in de wijken.

In het derde lid staat naast de basishulp die door het gemeentelijke wijkteam wordt verleend, ook het aanbod van andere partijen opgesomd, zoals het schoolmaatschappelijk werk. Alle in dit lid bedoelde voorzieningen zijn vrij toegankelijk en kunnen daarom beschikkingsvrij worden aangeboden. Uit de omschrijving van onderdeel a, subonderdeel 1o, volgt, dat ook ambulante opvoedhulp in een onderwijssetting als overige voorziening wordt aangemerkt.

Hetzelfde geldt voor de in het derde lid vermelde algemene voorzieningen in het kader van de Wmo 2015. Ook hiervoor wordt geen beschikking verstrekt en kunnen ingezetenen zonder tussenkomst van de gemeente hiervan gebruik maken.

De welzijnsaanbieders bieden in de Huizen van de Wijk of op andere locaties waar de doelgroep graag komt laagdrempelige ondersteuning aan, zoals cursussen (bijvoorbeeld valpreventie), dagbesteding voor ouderen en gezamenlijke maaltijden voor ouderen in ouderencomplexen.

Voor de kortdurende ondersteuning door het wijkteam kan de cliënt zich niet direct tot het wijkteam wenden. Tijdens het onderzoek wordt globaal getoetst of cliënt (eerst) voor deze algemene voorziening in aanmerking kan komen.

Een inwoner van Rotterdam van 75 jaar of ouder kan gebruik maken van het CAV. De achterliggende gedachte is dat veel ouderen zich vaak niet veilig voelen in het openbaar vervoer, waardoor hun participatiemogelijkheden worden beperkt.

Behalve de leeftijd van de bewoner zijn er verder geen aanvullende, individuele toegangscriteria.

Voor deze algemene voorziening gelden niet de aanvullende faciliteiten die opgesomd zijn in artikel 3.2.13, zevende t/m negende lid, zoals het recht op een meereizende begeleider of speciale begeleiding. Omdat het een algemene voorziening betreft, kan niet gekozen worden voor een pgb. Ook bestaat er geen recht op individueel vervoer. Als cliënt individueel vervoer nodig heeft, moet een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden ingediend.

Artikel 2.2 Melding behoefte aan ondersteuning

De melding is in de Wmo 2015 niet gedefinieerd, terwijl het wel een belangrijk moment markeert in de toegang. Om die reden is in artikel 1.1 een verwijzing naar artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 opgenomen.

Met de melding maakt een persoon, of iemand namens deze persoon, zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp kenbaar bij het college. Een melding die geen betrekking heeft op de definitie van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, is dus niet een melding in de zin van deze verordening.

Een simpele vraag die direct kan worden beantwoord, of die bijvoorbeeld leidt tot een verwijzing naar de juiste instantie, is in dit kader evenmin een melding. De melding markeert het begin van een onderzoek, zoals beschreven in artikel 2.3. Binnen de gemeente zijn diverse locaties waar een melding kan plaatsvinden. Deze staan opgenomen in het eerste lid.

Daarnaast kan de melding ook telefonisch, digitaal of schriftelijk plaatsvinden. Omdat de toegangsprocedure zich nog verder kan ontwikkelen, is bij onderdeel g. opgenomen dat er nog andere mogelijkheden voor het doen van een melding kunnen worden opengesteld.

Voor de doelgroep van de opvang en beschermd wonen is een melding bij het stedelijk loket de aangewezen weg. Mocht een melding voor opvang of beschermd wonen bij de Vraagwijzer of de wijkteams binnenkomen, dan wordt deze doorgestuurd naar het ‘Jongerenloket’.

Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond is het advies- en meldpunt inzake huiselijk geweld en kindermishandeling.

Degene bij wie de melding binnenkomt, draagt er zorg voor dat deze wordt doorgeleid naar de Wmo-adviseur die deze verder in behandeling neemt.

De melding hoeft niet door de cliënt zelf te geschieden, maar kan ook plaatsvinden door iemand die betrokken is bij de cliënt, zoals een professionele hulpverlener, een familielid of vriend, of de betrokken ouder(s) als wettelijk vertegenwoordiger.

Naast de mogelijkheid om een melding te doen van een behoefte aan ondersteuning bij de gemeente, bestaan er in het kader van de Jeugdwet ook andere manieren om in aanmerking te komen voor jeugdhulp. Zie hiervoor artikel 2.6.

Artikel 2.3 Onderzoek naar aanleiding van melding

Naar aanleiding van de melding wordt een onderzoek gestart in het kader van de vraagverheldering. Als de melding is gedaan namens de cliënt en niet door de cliënt zelf, kan degene die de melding gedaan heeft door het college betrokken worden bij het onderzoek. Ook als er sprake is van een vertegenwoordiger of mantelzorger worden deze bij het onderzoek betrokken. Op deze manier ontstaat een zo volledig en waarheidsgetrouw beeld van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, maar ook van de cliënt zelf, zijn eigen mogelijkheden en mogelijkheden vanuit het netwerk.

Dit laat onverlet de mogelijkheid de cliënt, in het kader van het onderzoek, alleen te spreken om een objectief beeld te kunnen krijgen van zijn ondersteuningsbehoefte, zonder dat er sprake is van mogelijke druk door derden, bijvoorbeeld vanwege hun aanwezigheid.

De cliënt kan zich, indien hij dat wenst, tijdens het onderzoek laten bijstaan door de onafhankelijke cliëntondersteuning.

Een aanbieder of hulpverlener die in het kader van een pgb ondersteuning wenst te verlenen aan de cliënt, is in beginsel niet betrokken bij het onderzoek. Pas nadat de juiste indicatie ten aanzien van de cliënt is gesteld, wordt bekeken op welke wijze de ondersteuning kan plaats vinden.

In het tweede lid, onderdeel a, staat dat onderzocht wordt wat de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt zijn.

Tevens wordt gekeken naar de eigen kracht en andere mogelijkheden om de cliënt te helpen met zijn problemen met betrekking tot zijn zelfredzaamheid, participatie of zelfstandig functioneren.

Dat kan bijvoorbeeld simpelweg een verwijzing zijn naar een voorliggende voorziening of het helpen bij het inzetten van zijn eigen netwerk, maar ook kortdurende ondersteuning door het wijkteam of een verwijzing naar een algemene voorziening.

Daarnaast wordt gekeken naar wat de cliënt zelf kan doen om in zijn ondersteuningsbehoefte te voorzien, al dan niet met inzet van zijn huisgenoten (gebruikelijke zorg), mantelzorgers, hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk of vrijwilligers.

Voor een cliënt is niet altijd een dure maatwerkvoorziening nodig om te voorzien in zijn behoefte aan opvang, participatie of bevordering van de zelfredzaamheid. In veel gevallen kan een cliënt op andere wijze gestimuleerd worden, bijvoorbeeld door vrijwilligerswerk te doen of deel te nemen aan activiteiten bij een algemene voorziening zoals een wijkaccommodatie of het welzijnswerk.

In andere gevallen kan een cliënt gewezen worden op programma’s van een zorgverzekeraar, sportbeoefening of de mogelijkheden om tijdelijk hulpmiddelen te huren of te kopen bij een thuiszorgwinkel.

Mocht tijdens het onderzoek blijken dat een maatwerkvoorziening aangewezen is, dan informeert het college de cliënt over de mogelijkheid deze in natura of in de vorm van een pgb te ontvangen, waarbij de cliënt geïnformeerd wordt over de consequentie van zijn keuze.

Als de cliënt aangeeft interesse te hebben voor verstrekking in de vorm van een pgb, zal al zoveel mogelijk bekeken worden in hoeverre de cliënt de regie kan (laten) voeren over dit pgb en wordt hem verteld dat hij in dat geval een pgb-plan moet indienen volgens een door het college vastgesteld format.

Ook ontvangt de cliënt informatie over de eventuele eigen bijdragen die in het geval van een maatwerkvoorziening of pgb verschuldigd zijn. Aangezien de verantwoordelijkheid tot het vaststellen en innen van de eigen bijdrage berust bij het CAK, kan de cliënt daarover niet tot in detail worden geïnformeerd, maar de medewerker zal de cliënt zoveel mogelijk informatie verstrekken, zodat hij een idee heeft wat de eigen bijdrage ongeveer zal worden en hoe deze wordt berekend.

Hoe uitgebreid alle punten worden besproken, is onder andere afhankelijk van de vraag of het om een nieuwe cliënt gaat of over een cliënt die al bekend is bij de gemeente in het kader van de Wmo 2015 of Jeugdwet. Ook de aard van de ondersteuningsbehoefte zal hierbij een rol spelen.

Als de cliënt lopende het onderzoek aangeeft dat hij voldoende informatie heeft om in zijn hulpvraag te voorzien of afziet van verdere ondersteuning, kan het onderzoek op dat moment worden afgesloten, ook al zijn niet alle punten doorlopen.

In het tweede lid, onder b, wordt beschreven welke onderwerpen er in het kader van een melding voor jeugdhulp in ieder geval moeten worden besproken. De onderwerpen zijn grotendeels vergelijkbaar met de onderwerpen zoals in de Wmo 2015 staan opgenomen.

Op grond van de Wmo 2015 dient het onderzoek naar de vraagverheldering zo snel mogelijk te worden afgerond, maar in ieder geval binnen zes weken.

De Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015 stelt dat in het geval het college het onderzoek niet in zes weken kan afronden, het in de rede ligt dat het college hierover met de cliënt in overleg treedt. Een zorgvuldig onderzoek is volgens de wetgever uitgangspunt; het zal met het oog daarop niet per definitie in het nadeel van de cliënt zijn als hij instemt met een langere duur van het onderzoek. Het staat de cliënt echter vrij om na zes weken een aanvraag in te dienen.

Het derde lid bepaalt dat het college met een door de cliënt overhandigd persoonlijk plan rekening moet houden. Wat betreft jeugdige cliënten betekent dit dat als er reeds door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren, een hulpverleningsplan of plan van aanpak in de zin van artikel 1.1 is opgesteld, een zogenoemd ‘familiegroepsplan’, dit plan door de aanbieder van de toegewezen individuele voorziening bij de concrete invulling van het hulpaanbod dient te worden betrokken.

In het vierde lid is geregeld dat het college in overleg met de cliënt kan besluiten het onderzoek geheel of gedeeltelijk achterwege te laten, als het college op basis van voorafgaand dossieronderzoek en bekendheid met de cliënt en zijn actuele situatie, over voldoende inzicht beschikt in de ondersteuningsbehoefte. Er wordt dan wel een verslag opgemaakt zoals bedoeld in artikel 2.4, eerste lid.

In het vijfde lid is geregeld dat, wanneer er sprake is van een pgb aanvraag en de cliënt voornemens is een vertegenwoordiger te machtigen, er tenminste eenmaal een gesprek dient te hebben plaatsgevonden met deze vertegenwoordiger. Het college dient immers te kunnen beoordelen of de vertegenwoordiger voldoet aan de criteria zoals gesteld in artikel 3.4.1. Indien dit het geval is dienen tevens de machtiging en de verklaring zoals bedoeld in artikel 3.4.1 te zijn ondertekend door cliënt en vertegenwoordiger voordat er een beslissing op de aanvraag wordt genomen. Het zesde lid regelt vervolgens dat deze machtiging en verklaring deel uitmaken van het pgb-plan.

Het zevende lid beschrijft de plicht van het college om de cliënt te wijzen op zijn rechten en plichten, maar ook op de procedurele aspecten rond zijn melding en aanvraag. Van belang hierbij zijn onder andere het recht van de cliënt om zelf een familiegroepsplan als vorm van ondersteuningsplan te overleggen, een eventuele medische verklaring in te brengen omtrent de aard van zijn beperkingen, het recht in het kader van de Wmo 2015 op onafhankelijke cliëntondersteuning e.d.

Artikel 2.4 Ondersteuningsverslag naar aanleiding van het onderzoek

De afronding van het onderzoek vindt op grond van artikel 2.3.2, achtste lid, van de Wmo 2015 plaats door middel van een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, het gespreksverslag. Aan het gespreksverslag kan een ondersteuningsplan worden gekoppeld. In dit plan worden de relevante afspraken en noodzakelijke ondersteuning in de vorm van algemene of maatwerkvoorzieningen opgenomen.

De Jeugdwet kent, anders dan de Wmo 2015, geen getrapte toegang met een meldingsfase en aanvraagfase. Maar ook in het kader van de Jeugdwet wordt het onderzoek afgerond met een verslag van het met de cliënt gehouden gesprek. Het college merkt dit gespreksverslag aan als een basaal element van het ondersteuningsverslag.

Als het college van mening is dat er daadwerkelijk behoefte is aan ondersteuning, dan geeft het college dat in het gespreksverslag aan.

Daarbij vermeldt het college wat de eigen mogelijkheden en mogelijkheden uit het netwerk zijn, maar ook op welke algemene c.q. overige voorzieningen of individuele c.q. maatwerkvoorzieningen hij een beroep zou kunnen doen om te voorzien in zijn ondersteuningsbehoefte. Zowel bij een maatwerkvoorziening als een individuele voorziening, dient een dergelijk ondersteuningsplan naast het gespreksverslag in het ondersteuningsverslag te worden opgenomen. Alleen bij gevallen waarin wordt verwezen naar voorzieningen die geen maatwerkvoorzieningen of individuele voorzieningen zijn, behoeft geen ondersteuningsplan te worden geschreven. Het gespreksverslag en ondersteuningsplan dienen binnen het ondersteuningsverslag als een afzonderlijk onderdeel herkenbaar te blijven. Om geen onduidelijkheid te laten bestaan over de inhoud van het ondersteuningsverslag, wordt de cliënt gevraagd om dit document voor akkoord c.q. voor gezien te ondertekenen en het aan het college te verstrekken. Het derde lid regelt dit. In gevallen die zich daarvoor naar het oordeel van het college lenen, kan de cliënt, in plaats van de ondertekening van het ondersteuningsverslag, ook volstaan met een mondelinge bevestiging van het ondersteuningsverslag. Als sprake is van een mondelinge bevestiging, wordt hiervan aantekening gemaakt in het ondersteuningsverslag.

De cliënt (of zijn vertegenwoordiger) wordt binnen een redelijke termijn van twee weken in de gelegenheid gesteld aanvullingen of wijzigingen aan te brengen in het ondersteuningsverslag. Cliënt kan hier echter niet toe worden gedwongen. Indien gewenst kan de cliënt op een later moment maar uiterlijk tot het moment van ondertekening van het ondersteuningsverslag (de feitelijke aanvraag zie artikel 2.5), inzage verlangen met het oog op correctie of verwijdering van feitelijke onjuistheden. Een langere periode acht het college niet opportuun gezien de status van ‘aanvraag individuele voorziening jeugdhulp’, die een ondertekend verslag op grond van artikel 2.5 heeft. Een correctie- of verwijderingsmogelijkheid na ondertekening dan wel mondelinge bevestiging zou een eerdere ondertekening zinledig maken, wat in het kader van de rechtszekerheid ongewenst is.

Artikel 2.5 Aanvraag individuele voorziening of maatwerkvoorziening

Het eerste lid regelt dat een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 of een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet kan worden aangevraagd via een op de gemeentelijke website beschikbaar gesteld digitaal aanvraagformulier.

Een cliënt kan een aanvraag voor maatwerkondersteuning ook indienen door middel van ondertekening van het ondersteuningsverslag, zoals aangegeven in het tweede lid. In gevallen die zich daarvoor naar het oordeel van het college lenen, kan de cliënt, in plaats van de ondertekening van het ondersteuningsverslag, ook volstaan met een mondelinge bevestiging van het ondersteuningsverslag. Als sprake is van een mondelinge bevestiging, wordt hiervan aantekening gemaakt in het ondersteuningsverslag onder vermelding van de datum van de mondeling bevestiging.

Een cliënt kan ook een aanvraag indienen via een op de gemeentelijke website beschikbaar gesteld digitaal aanvraagformulier. Het tweede lid vermeldt deze aanvraagmogelijkheid die bijvoorbeeld door de cliënt benut kan worden om voor hem een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking te genereren in de situatie dat hij geen ondersteuningsverslag ter ondertekening krijgt aangeboden omdat in de gespreksfase geen noodzaak tot of recht op een maatwerkvoorziening of individuele voorziening is gebleken.

In het derde lid is opgenomen dat een maatwerkvoorziening in bijzondere gevallen ook ambtshalve kan worden verstrekt in het dringende belang van de cliënt. Dit zal met name aan de orde kunnen zijn bij cliënten met psychiatrische of psychosociale (multi)problematiek, waarbij door middel van zogenaamde bemoeizorg stap voor stap naar een reguliere ondersteuningssituatie toe wordt gewerkt.

Via de bepaling in het vierde lid volgt het college een voor beide beleidsdomeinen overeenkomstige systematiek voor het afgeven van schriftelijke besluiten op de in het eerste en tweede lid bedoelde aanvragen. De Wmo 2015 regelt dat een cliënt altijd een beschikking op zijn ingediende aanvraag voor een maatwerkvoorziening dient te ontvangen. Voor de Jeugdwet is de grondslag voor het standaard verstrekken van een beschikking voor een individuele voorziening jeugdhulp, gelegen in artikel 1:3 tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet merkt in dit kader op dat deze niet-vrij toegankelijke voorzieningen altijd een verleningsbeslissing veronderstellen op basis van een beoordeling door de gemeente van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager. Onder verleningsbeslissing verstaat het college in dit verband zowel een beslissing tot verstrekking als tot weigering.

In een beschikking ter verlening van een voorziening wordt in elk geval vermeld welke voorziening wordt verstrekt, de wijze waarop (zin of pgb), de ingangsdatum, de looptijd en de hoogte van het budget.

In een beschikking tot weigering dienen zoals vereist in de Awb, duidelijk de gronden voor weigering te worden gemotiveerd. Dit kan ook een partiële weigering betreffen.

Het vijfde lid regelt dat cliënten die zich om welke reden dan ook niet kunnen verenigen met de beslissing omtrent basishulp en dit via het ondersteuningsverslag uitdrukkelijk kenbaar hebben gemaakt door dit verslag “voor gezien” en niet “voor akkoord” te ondertekenen, recht hebben op een beschikking waartegen zij desgewenst bezwaar kunnen maken.

Artikel 2.6 Overige toegangsmogelijkheden jeugdhulp

Behalve op basis van een melding (zie artikel 2.2) of de rechtstreekse toegang tot overige voorzieningen (zie artikel 2.1) kan een cliënt op grond van de Jeugdwet ook op andere manieren toegang krijgen tot jeugdhulp. Het college gaat hierbij in principe uit van toegang tot het gecontracteerde c.q. gesubsidieerde aanbod. Dit kan na verwijzing door de behandelend huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder. In het uitzonderlijke geval dat de cliënt hierom verzoekt, kan het college ter bevestiging van de verwijzing een beschikking afgeven. Het college moet op grond van artikel 2.7, vierde lid, afspraken met hen en met de zorgverzekeraars maken over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop deze verwijzing plaatsvindt. Zij moeten zich daarnaast de voor hen geldende professionele standaarden hanteren.

Het tweede lid regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van kinderbescherming en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal de inzet in eerste instantie bestaan uit het beschikbaar stellen van het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten. Maar mocht hierin een leemte bestaan, dan zal het college anderszins in de op haar rustende verplichting moeten voldoen. Omdat het college in deze situaties geen beschikking verstrekt, bestaat voor de betrokken jeugdige of ouders geen mogelijkheid om bij de gemeente bezwaar in te dienen tegen hen onwelgevallige beslissingen.

Wat onder kinderbeschermingsmaatregelen en reclasseringswerkzaamheden wordt verstaan, is gedefinieerd in artikel 1.1. van de Jeugdwet. Deze maatregelen en werkzaamheden mogen alleen worden uitgevoerd door gecertificeerde instellingen.

Het Ministerie van Justitie beslist op aanvraag op de afgifte van een (kwaliteits)certificaat of voorlopig certificaat aan en instelling die gecertificeerd wil worden. Om daadwerkelijk in aanmerking te kunnen komen voor een certificaat, moet de instelling aan een aantal in de Jeugdwet opgenomen eisen voldoen.

Artikel 2.7 Spoedeisende ondersteuning

Indien er een melding plaatsvindt voor spoedeisende hulp, is het college op grond van artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 gehouden een tijdelijke voorziening te treffen, totdat het onderzoek is afgerond en er een aanvraag is ingediend op basis waarvan een reguliere maatwerkvoorziening kan worden verstrekt. Het college kan derhalve in het dringende belang van de cliënt besluiten om een maatwerkvoorziening ambtshalve te verstrekken indien en zolang het niet mogelijk is dat hiervoor door of namens de cliënt een aanvraag wordt ingediend. Het college kan voorts in het dringende belang van de cliënt een al dan niet ambtshalve ingediende aanvraag in behandeling nemen zonder ondertekend gespreksverslag, indien en zolang de cliënt niet in staat of bereid is het gespreksverslag te ondertekenen. Een besluit tot spoedeisende ondersteuning wordt door het college in de beschikking duidelijk gemotiveerd, zodat het voor de cliënt inzichtelijk is waarom tot ambtshalve verstrekking is overgegaan.

Crisisopvang kan plaats vinden in het geval van huiselijk geweld, maar kan ook in andere situaties noodzakelijk zijn.

Als het spoedeisende jeugdhulp betreft, kant het college zo nodig een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.3 juncto artikel 6.1.8 van de Jeugdwet aanvragen. Dit betreft een nieuwe collegebevoegdheid binnen het vrijwillig kader.

Hoofdstuk 3 Individuele voorzieningen, maatwerkvoorzieningen,gezinsarrangementen, pgb, verplichtingen en overige maatregelen

Paragraaf 3.1 Individuele voorzieningen jeugdhulp

Artikel 3.1.1 Beschikbare individuele voorzieningen jeugdhulp

Dit artikel biedt een zo compleet mogelijk overzicht van het palet aan individuele voorzieningen dat het college als zorg in natura ter beschikking staat. Een groot deel van deze voorzieningen is regionaal ingekocht, maar wordt lokaal ingezet. Andere zijn uitsluitend lokaal ingekocht. Bij de toepassing hiervan, zal het college mede gebruikmaken van de productencatalogus. en de resultaatgebieden en ondersteuningsgebieden (zie artikel 3.1.2) om het voorzieningenaanbod nader in te kleuren.

Hierbij schaart het college de voorzieningen in de vorm van ‘specialistische tweedelijns jeugdhulp’. Met de aanbieders van deze ‘zorg in natura’ heeft het college contracten afgesloten om de cliënten de mogelijkheid te bieden om hun recht op toegekende jeugdhulp te verzilveren. Slechts in enkele spaarzame gevallen is sprake van een subsidierelatie tussen het college en de aanbieder. Bij het aanbieden van JeugdzorgPlus is een voorafgaande machtiging gesloten jeugdzorg van de kinderrechter vereist.

Artikel 3.1.2 Verlening arrangementen individuele voorzieningen jeugdhulp

Individuele voorzieningen worden verstrekt in de vorm van een arrangement, bestaande uit één of meerdere resultaatgebieden. Bijvoorbeeld het resultaatgebied ‘behandeling’ (R2).

Indien noodzakelijk kunnen aanvullende ondersteuningselementen worden aangeboden, die vermeld staan in het tweede lid. Hierbij kan bijvoorbeeld het ondersteuningselement ‘vervangende opvoeding’ worden genoemd.

Ook kan aan een jeugdige op grond van het derde lid een vervoersvoorziening worden toegekend indien een dergelijke voorziening noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid. Een voorbeeld hiervan is vervoer voor een jeugdige met een beperking of voor een jeugdige die naar een voorziening voor geestelijke gezondheidszorg (jeugd-GGZ) moeten reizen. De gemeente heeft hiervoor een contract met een doelgroepenvervoerder afgesloten.

In de artikelen 3.1.4 t/m 3.1.6 staat een nadere omschrijving van de resultaatgebieden opgenomen.

Artikel 3.1.3 Algemene criteria individuele voorziening voor jeugdhulp

In artikel 2.3 van de Jeugdwet is het algemene kader opgenomen waarbinnen het college gehouden is overige voorzieningen of individuele voorzieningen te treffen.

Er moet sprake zijn van:

  • opgroei– en opvoedingsproblemen; of

  • psychische problemen en stoornissen.

Daarnaast moet er sprake zijn van ontoereikende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Ook kan er onder in de wet genoemde voorwaarden jeugdhulp aan de orde zijn om de ouders in staat te stellen hun rol als verzorgers en opvoeders te blijven vervullen als er sprake is van een jeugdige tot 18 jaar.

Deze voorzieningen kunnen worden verstrekt in de vorm van overige voorzieningen of individuele voorzieningen. In het eerste lid is benoemd wanneer een jeugdige in aanmerking kan komen voor een individuele voorziening. Deze criteria sluiten aan bij hetgeen hierover in de Jeugdwet is opgenomen. De verwijzing in het tweede lid heeft betrekking op kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclasseringswerkzaamheden en spoedeisende jeugdhulp.

Artikel 3.1.4. Aanvullende criteria voor het resultaatgebied ondersteuning

De zorgen over het dagelijks functioneren van de jeugdige kunnen bij de jeugdige zelf, maar ook bij zijn omgeving liggen. De te verlenen jeugdhulp is gericht op behoud, compensatie (acceptatie) of trainen van het functioneren en/of deels overnemen, zodat de mogelijkheden van de jeugdige worden vergroot. Zo nodig maakt een periode van bemoeizorg deel uit van dit resultaatgebied.

Artikel 3.1.5. Aanvullende criteria voor het resultaatgebied behandeling

Als er bij de jeugdige aanwijzingen zijn van een tijdelijke of blijvende stoornis of beperking, kan een individuele voorziening binnen dit resultaatgebied noodzakelijk blijken. Dit kan ook aan de orde zijn als er sprake is van delict gedrag als gevolg van een stoornis bij of beperking van de jeugdige.

Artikel 3.1.6. Aanvullende criteria voor het resultaatgebied begeleiding ouders en omgeving

De inzet op dit resultaatgebied is gericht op de opvoedingsvaardigheden van de ouder(s). De jeugdhulp richt zich op het gedrag en handelen van de ouder(s) in de opvoeding en niet primair op de jeugdige. Het gaat hierbij om het bieden van veiligheid, het stimuleren van de sociale en affectieve ontwikkeling van de jeugdige, gedragsregulatie, gezondheid en opleiding. Veiligheid is een basisvereiste voor de ontwikkeling en om gezond op te kunnen groeien. Het resultaat van de ondersteuning is dat ouders met steun van mensen uit hun omgeving de opvoeding van hun kind(eren) weer zelfstandig aan kunnen.

Artikel 3.1.7 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement vervangende opvoeding

Als hulp vanwege een of meerdere van de volgende omstandigheden niet in de thuissituatie kan worden geboden, kan het college ondersteunende vervangende opvoeding voor de jeugdige inzetten Dit artikel beschrijft de criteria die hiervoor worden gehanteerd.

Artikel 3.1.8 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement dagprogramma

Het college kan een ondersteunend dagprogramma inzetten als de jeugdige lijdt onder een in dit artikel genoemde stoornis of beperking waardoor deze, al dan niet tijdelijk, aan het onderwijs kan deelnemen. Ook kan een dergelijke vorm van ondersteuning wenselijk zijn als de jeugdige en dagstructuur behoeft of de betrokken opvoeders een te grote opvoedingsdraaglast ervaren en ondersteuning gedurende de dag de benodigde ‘ruimte’ kan bieden.

Artikel 3.1.9 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement mantelzorgondersteuning

Dit ondersteuningselement is afhankelijk van de draagkracht van ouders en het sociaal netwerk rond een jeugdige met een beperking of chronische stoornis. Het zorgen voor een kind met een chronische stoornis of beperking vraagt namelijk veel van ouders. Om hen te ontlasten en daarmee ook ruimte te bieden aan mogelijke andere kinderen, stelt het college het ondersteuningselement mantelzorgondersteuning beschikbaar.

Artikel 3.1.10 Waakvlamfunctie jeugdhulp

Het is vaak van belang om de ouder niet in één keer “los” te laten, maar om de opvoedondersteuning af te schalen tot het niveau dat alleen periodiek in de gaten wordt gehouden of het behaalde resultaat nog steeds aanwezig is.

Zo nodig kan dan tijdig worden bijgestuurd of toch aanvullende ondersteuning worden geboden. De jeugdige en zijn ouders zullen vooraf duidelijk worden geïnformeerd over de wijze waarop deze ‘monitoring’ van de behaalde resultaten concreet gestalte zal krijgen.

Artikel 3.1.10a Aanvullende criteria vervoer bij dagbehandeling dagprogramma’s

Een individuele vervoersvoorziening met het ondersteuningselement dagprogramma kan onder de in lid 1 en 2 vermelde condities ook in de vorm van een pgb worden verstrekt. Op grond van lid 3 dient de afstand gemeten als enkele reis, wel meer dan zes kilometer te bedragen.

Artikel 3.1.11 Zeventien en een half-jarigen

Het is van belang dat een jeugdige die ondersteuning ontvangt die hij nodig heeft, maar ook dat er continuïteit is in de ondersteuning vanaf het moment dat de jeugdige 18 jaar wordt.

Enerzijds wordt daarom met de jeugdige, waarvan verwacht wordt dat hij ook na zijn 18e jaar nog ondersteuning nodig zal hebben, gewerkt aan de voorbereiding op het moment dat hij 18 jaar (en dus meerderjarig wordt) en hij daarna in het kader van de Wmo 2015 die vervolgondersteuning ontvangt die hij nog nodig heeft. Eventuele voortzetting van de jeugdhulp vindt in principe plaats tot uiterlijk het 23elevensjaar. Zie ook hiervoor art. 3.1.12.

De andere kant is, dat het soms wenselijker kan zijn om een bijna 18-jarige (uitgangspunt is een leeftijd van minimaal 17 ½ jaar) geen jeugdhulp te bieden in het kader van de Jeugdwet, maar al onder te brengen bij een aanbieder van ondersteuning in het kader van de Wmo 2015, zodat de continuïteit in de ondersteuning beter geborgd is.

Dit artikel maakt het mogelijk om de bijna 18-jarige deze Wmo-ondersteuning te bieden.

Belangrijke voorwaarden hierbij zijn, dat de jongere naar verwachting na zijn 18ejaar nog ondersteuning nodig heeft én hij geen ondersteuning nodig heeft die alleen in het kader van de Jeugdwet wordt geleverd.

Artikel 3.1.12 Voortzetting jeugdhulp na 18 jaar

Het college kan onder voorwaarden ook jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet verstrekken aan een jeugdige die ouder is dan 18 jaar. Dit vloeit voort uit de definitie van “jeugdige” in artikel 1.1, onder 3o, van de Jeugdwet.

Het college zal hier in het algemeen alleen toe overgaan als de betreffende jeugdhulp niet adequaat of niet volledig in het kader van de Wmo 2015 kan worden verstrekt.

Paragraaf 3.2 Maatwerkvoorzieningen Wmo 2015

Artikel 3.2.1 Ondersteuning binnen resultaatgebieden

De ondersteuning in de vorm van dienstverlening vindt plaats in de vorm van arrangementen, gericht op één of meer van de in het eerste lid genoemde resultaatgebieden. Binnen deze resultaatgebieden zijn meerdere niveaus van ondersteuning mogelijk, afhankelijk van de aard en de ernst van de ondersteuningsbehoefte.

In het onderzoek wordt bepaald op welk resultaatgebied en in welke vorm ondersteuning noodzakelijk is. Hierbij kan de medewerker gebruik maken van een zelfredzaamheidsmatrix. De zelfredzaamheidsmatrix is een meetinstrument om verschillende dimensies van zelfredzaamheid overzichtelijk en gebruiksvriendelijk in beeld te brengen. Er worden 11 domeinen onderscheiden en per domein 5 domeinscores, waarbij 1 de meest ernstige (minimale zelfredzaamheid) en 5 de meest gunstige (volledige zelfredzaamheid) is.

Zorg- en ondersteuningsbehoefte bepalen de mate van zelfredzaamheid.

Zelfredzamer worden betekent dan een toename van de score op een bepaald levensdomein. Het kan ook zijn dat het niet meer mogelijk is om zelfredzamer te worden, maar dat de ondersteuning gericht is op het behoud van de zelfredzaamheid en het zoveel mogelijk voorkomen en vertragen van achteruitgang in de zelfredzaamheid.

Niet alleen zelfredzaamheid is een grond om een maatwerkvoorziening te verstrekken.

Het kan ook noodzakelijk zijn om een maatwerkvoorziening te verstrekken in het kader van participatie. Daarnaast zijn er bijzondere gronden om een maatwerkvoorziening voor huisvesting te verstrekken.

In de beleidsregels en de indicatieprotocollen, zoals de wijzer met arrangementen Wmo, wordt door het college verder uitgewerkt hoe een indicatie tot stand komt.

In de volgende artikelen wordt een toelichting gegeven op de diverse resultaatgebieden en tevens aangegeven op basis van welke aanvullende criteria iemand voor ondersteuning op een resultaatgebied in aanmerking kan komen.

De ondersteuning in het kader van de crisisopvang huiselijk geweld vindt niet plaats op basis van resultaatgebieden, maar bestaat uit het bieden van 2 onderdelen:

  • -

    het bieden van een veilige en beveiligde verblijfplaats op een geheim adres;

  • -

    bescherming en begeleiding van de cliënt en de eventuele kinderen die zijn meegekomen.

Het kan daarbij gaan om vele vormen van begeleiding, zoals: het op orde brengen van de basis (inkomen, verblijfsvergunning, legitimatiebewijs, zorgverzekering, DigiD etc.), diagnostiek en traumascreening bij meegekomen kinderen, creëren van rust, contacten leggen met eventuele behandelaren en/of andere ketenpartners, inventarisatie van schulden en aanmelding voor schulddienstverlening etc. Ook vindt in deze periode vraagverheldering plaats om te kijken wat er na de crisisopvang moet gebeuren: is er nog ondersteuning nodig, moet er huisvesting geregeld worden of opvang in een reguliere opvanglocatie. Alle begeleiding is er op gericht om er voor te zorgen dat cliënt weer zo spoedig mogelijk de crisisopvang kan verlaten en (al dan niet met aansluitende ondersteuning) elders kan wonen.

Artikel 3.2.2 Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening

De grondslag van dit artikel is artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015, dat bepaalt dat de raad bij verordening regelt op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Dit artikel ligt ook ten grondslag aan de volgende artikelen waarin aanvullende criteria worden genoemd voor specifieke maatwerkvoorzieningen.

In het eerste lid wordt verwezen naar de algemene criteria die zijn opgenomen in de artikelen 1.2.1 en 1.3.5 van de Wmo 2015.

In deze artikelen wordt verwoord dat er sprake moet zijn van:

  • beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen;

  • problemen in de zelfredzaamheid, participatie of het zelfstandig functioneren; en

  • een onvermogen om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende oplossingen te vinden voor deze problemen.

Daarnaast moeten ook algemene voorzieningen onvoldoende bijdragen aan een oplossing.

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p.148) is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is: “Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou gaan wonen.”

De maatwerkvoorziening vormt het (aanvullende) sluitstuk, als dit soort opties niet voldoende is. Eerst wordt derhalve gekeken naar de eigen kracht en andere mogelijkheden om de cliënt te helpen met zijn problemen met betrekking tot zijn zelfredzaamheid, participatie of zelfstandig functioneren. Dat kan bijvoorbeeld simpelweg een verwijzing zijn naar een voorliggende voorziening, het helpen bij het inzetten van zijn eigen netwerk, kortdurende ondersteuning door het wijkteam of een verwijzing naar een algemene voorziening, zoals de inloop voor drugsverslaafden of de dagbesteding die welzijnsaanbieders aanbieden.

Voor opvang voor een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, geldt niet dat er sprake moet zijn van beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen.

De tweede alinea verwoordt feitelijk hetgeen hierboven is beschreven en omschrijft de systematiek zoals deze in artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 is opgenomen.

De wet schrijft voor dat de ondersteuning een passende bijdrage moet leveren aan de belemmeringen van de cliënt. Met andere woorden: de (maatwerk)voorziening moet een zo goed mogelijke bijdrage leveren aan de oplossing van de belemmeringen van de cliënt in zijn zelfredzaamheid en participatie. Wanneer het college daarbij de mogelijkheid heeft te kiezen uit meerdere oplossingen, kiest het college voor de meest voordelige oplossing.

Zie ook de toelichting bij artikel 3.2.15, ten aanzien van de keuze tussen de aanpassing van een woning of verhuizen.

Maatwerkvoorzieningen, anders dan voor dienstverlening, kunnen in natura of in de vorm van een financiële tegemoetkoming (de zogenaamde financiële maatwerkvoorziening) worden verstrekt. Zie ook de (toelichting bij de) definitie in artikel 1.1 voor de financiële maatwerkvoorziening.

Indien de maatwerkvoorziening in natura wordt verstrekt, wordt deze door het college ingekocht en aan de cliënt geleverd.

Een maatwerkvoorziening in natura kan in bruikleen of in eigendom worden verstrekt. Als een maatwerkvoorziening in bruikleen wordt verstrekt, sluit de cliënt daarvoor een bruikleenovereenkomst af.

Artikel 3.2.3 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening

In dit artikel zijn algemene aanvullende criteria geformuleerd voor een maatwerkvoorziening die het college kan hanteren bij het vaststellen van het recht op een maatwerkvoorziening. Als een cliënt niet voldoet aan deze criteria, komt hij in principe niet in aanmerking voor de betreffende maatwerkvoorziening. De criteria zijn echter niet voor alle situaties en voor alle maatwerkvoorzieningen relevant. Zo zullen de in dit artikel genoemde criteria niet snel een rol spelen bij maatwerkvoorzieningen voor de resultaatgebieden mantelzorgondersteuning met verblijf, nachtelijk toezicht en huisvesting of zelfzorg en gezondheid.

De Wmo 2015 betekent maatwerk, zodat ook bij de toepassing van de criteria die in dit artikel worden genoemd, maatwerk wordt toegepast.

Zoals ook in de toelichting bij artikel 3.2.2 is verwoord, is de cliënt in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor zijn eigen leven, zijn zelfredzaamheid en participatie. Dat betekent dat een cliënt binnen zijn vermogen (tijdig) die maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat hij zo lang mogelijk zelfredzaam is en kan participeren en geen beroep hoeft te doen op maatschappelijke ondersteuning.

Ad a

Algemeen gebruikelijke voorzieningen en maatregelen kunnen niet worden verstrekt via een maatwerkvoorziening. Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die niet bij wet wordt aangeboden en die, indien voorhanden, in redelijkheid een oplossing kan bieden voor de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

Het gaat om voorzieningen die:

  • in betekenende mate worden aangeschaft door personen zonder beperking; en

  • financieel bereikbaar zijn voor personen met een inkomen op het niveau van het sociaal minimum, al dan niet door reservering voor de kosten.

Algemeen gebruikelijke kosten zijn bijvoorbeeld een maaltijdservice of een boodschappendienst. Maar ook voorzieningen die in de reguliere handel of bij een thuiszorgwinkel verkrijgbaar zijn of geleend kunnen worden. Of deze kosten algemeen gebruikelijk zijn, wordt beoordeeld in relatie tot de situatie en persoon van de cliënt. Zo is een fiets met trapondersteuning voor een jong kind niet algemeen gebruikelijk.

Ad b

Een voorziening moet veilig zijn en geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengen voor hemzelf of een ander. Zo zal bijvoorbeeld iemand die geen verkeersinzicht of rijbewijs heeft niet in aanmerking kunnen komen voor een aangepaste auto of een snelle scootmobiel.

Ad c

Als er al eerder een maatwerkvoorziening is verstrekt en die voorziening biedt nog voldoende ondersteuning en is nog niet technisch afgeschreven, dan komt de cliënt niet in aanmerking voor een nieuwe maatwerkvoorziening. De noodzaak is dan niet aanwezig.

Ad d

Het is voor het college belangrijk dat het objectief kan vaststellen of de voorziening noodzakelijk is. Als een cliënt zich op een zodanig moment meldt dat dit niet meer mogelijk is, dan komt dat voor rekening en risico van de cliënt. Bovendien blijkt hier dan ook uit dat de cliënt in staat is gebleken zelf met oplossingen te komen voor zijn probleem, zodat ondersteuning door het college niet aan de orde is.

Ad e

De maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening is gericht op het bereiken van resultaten: versterking of behoud van zelfredzaamheid en participatie staan daarbij centraal. Ook overige voorzieningen, zoals hulpmiddelen en vervoersvoorzieningen, zijn vaak hier op gericht. De inzet van maatwerkvoorzieningen maakt onderdeel uit van een ondersteuningsplan, waar behalve de maatwerkvoorziening ook inzet van de cliënt wordt verwacht, gebruik van algemene voorzieningen of deelname aan bepaalde activiteiten. Als een cliënt weigert om aan het onderzoek en de opstelling van een dergelijk ondersteuningsplan mee te werken die het college noodzakelijk vindt voor het bereiken van de resultaatgebieden, of niet meewerkt aan de uitvoering daarvan, kan dit tot gevolg hebben dat ook de maatwerkvoorziening wordt geweigerd.

Ad f

Als de noodzaak tot het vervangen van een verleende voorziening aan de cliënt te verwijten is, bijvoorbeeld omdat de voorziening niet op de juiste manier is onderhouden, cliënt roekeloos met de voorziening is omgesprongen of de cliënt zijn eerder verstrekte pgb niet op de juiste wijze heeft besteed, kan dit aanleiding zijn om een nieuwe aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren. Maar ook als de cliënt bijvoorbeeld zonder goede redenen verhuist van een voor hem geschikte woning naar een woning die niet is aangepast aan zijn beperkingen, kan dit reden zijn om een maatwerkvoorziening te weigeren.

Ad g

Als er sprake is van een ondersteuningsbehoefte, maar de benodigde maatwerkvoorziening leidt niet of nauwelijks tot meerkosten ten opzichte van een algemeen gebruikelijke voorziening, dan kan een maatwerkvoorziening worden afgewezen. Iemand wordt dan in staat geacht hier zelf in te voorzien. Het college kan wel adviseren bij de aanschaf van de juiste maatwerkvoorziening.

Artikel 3.2.4 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren

De ondersteuning binnen dit resultaatgebied is gericht op het aanleren of het behoud (c.q. zoveel mogelijk voorkomen van verlies) van (sociale) vaardigheden en regie, met als doel dat cliënt zo lang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen.

De ondersteuning kan variëren van korte contactmomenten in de trant van “heb je hieraan gedacht”, “hoe is het met….?” tot intensieve begeleiding om sociale vaardigheden onder de knie te krijgen of zelfs, al dan niet tijdelijk, taken over te nemen.

Binnen dit resultaatgebied valt ook opvoedadvisering c.q. eenvoudige opvoedondersteuning in het kader van een gezinsarrangement in de opvang, mits de problematiek van de kinderen niet dusdanig is, dat specialistische tweedelijnsjeugdhulp nodig is.

Daarnaast kan het binnen dit resultaatgebied gaan om de ondersteuning van mantelzorger, partner of kinderen in het leren omgaan met de gevolgen van de beperkingen van de cliënt.

Artikel 3.2.5 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden

Tot ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden kunnen meerdere resultaten worden gerekend:

Schoon en leefbaar huis

Dit betekent dat de woning opgeruimd en functioneel moet zijn, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

Daarnaast moet de woning schoon zijn volgens algemeen gebruikelijke hygiënische normen. Zo moet de cliënt gebruik kunnen maken van een schone huiskamer, slaapvertrek, keuken, douche/toilet en gang. Om dit te realiseren is het bijvoorbeeld noodzakelijk dat de vertrekken gedweild of gestofzuigd worden, de keuken schoongemaakt is en het bed verschoond wordt.

Het verzorgen van de buitenruimte, zoals de tuin of het zemen van de ramen aan de buitenzijde, behoort niet tot de reikwijdte van dit resultaatgebied.

Hoe vaak een en ander moet worden schoongemaakt, is afhankelijk van de aard en het gebruik van de ruimte. Ook kunnen er individuele omstandigheden zijn waardoor het schoonmaken vaker moet gebeuren. Bijvoorbeeld de allergieën die een cliënt heeft waardoor een hoger niveau van hygiëne nodig is.

Het college geeft in de beleidsregels nadere richtlijnen over hoe met individuele factoren wordt omgegaan.

Beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften en maaltijden

Het gaat binnen dit resultaat om dat de cliënt beschikt over de noodzakelijke boodschappen voor levensonderhoud, het schoonhouden van de woning en zijn persoonlijke verzorgen. Ook het verzorgen van de maaltijden valt hieronder. Als een cliënt geacht wordt om gebruik te maken van een voorliggende voorziening, zoals een boodschappendienst dan is een indicatie voor dit doel niet aan de orde. In sommige gevallen dient de cliënt echter ondersteund te worden bij de boodschappen, bijvoorbeeld doordat de huishoudelijke hulp de boodschappen doet en deze opbergt.

Het verzorgen van maaltijden kan bestaan uit het verzorgen van een warme maaltijd, het opwarmen van een maaltijd, het verzorgen van een broodmaaltijd. Soms kan volstaan worden met het bestellen van warme maaltijden bij een maaltijdservice, of het deelnemen aan “open tafels” in de wijk. In andere gevallen zal de huishoudelijke hulp zelf een maaltijd moeten bereiden. Zowel in de wijze waarop, als de frequentie waarmee voorzien wordt in de warme maaltijd zijn diverse varianten mogelijk, afhankelijk van de situatie van de cliënt.

Beschikt over schone en draagbare kleding

Een cliënt moet kunnen beschikken over schone en draagbare kleding. Dat wil zeggen dat kleding en beddengoed gewassen en gedroogd wordt en bovenkleding waar nodig ook gestreken. Ook zal de kleding weer opgevouwen en opgeborgen moeten worden in de kast. Afhankelijk van de situatie van de cliënt en het aanbod in de wijk of van de zorgaanbieder, kan de was bijvoorbeeld via een was-service worden gedaan of bij de cliënt thuis. Ook kan het zijn dat de cliënt wel in staat is om de was in de wasmachine te doen, maar niet om de was op te hangen of te strijken. In dat geval hoeft niet voor alle onderdelen volledige (volledige) ondersteuning geboden te worden.

Het thuis zorgen voor minderjarige kinderen die tot het gezin behoren

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Deze strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding, inclusief zorg bij ziekte. Van de ouders wordt verwacht dat bij uitval van een van de ouders de andere ouder deze zorg of zijn aandeel in de zorg overneemt. Zo nodig kan hij gebruik maken van de mogelijkheden van zorgverlof, kinderopvang, buitenschoolse opvang en dergelijke. Een maatwerkvoorziening voor structurele opvang van kinderen is niet mogelijk binnen de Wmo. Slechts bij calamiteiten en als alle voorliggende voorzieningen en mogelijkheden onvoldoende oplossing bieden kan het college besluiten een voorziening voor ondersteuning bij de verzorging van kinderen tot 9 jaar tijdelijk binnen dit resultaatgebied te indiceren. Indien sprake is van noodzaak tot langdurige ondersteuning bij de zorg voor minderjarige kinderen, dan valt dit niet onder dit resultaatgebied. Onder deze verzorging verstaat de gemeente ondersteunen van kinderen bij het naar bed brengen/uit bed halen, wassen, douchen aankleden en eten. Ook omvat het brengen/halen van het kind naar/van school of opvang en het verschonen van luiers en het voeden van baby’s.

Het voeren van regie over het doen van het huishouden

Het voeren van regie betreft het organiseren van het huishouden met als doel dat de cliënt weer in staat is het huishouden zelf te regisseren en (zoveel mogelijk) zelf uit te voeren.

Deze voorziening kan alleen toegekend worden aan leerbare cliënten. Het voeren van regie omvat de volgende activiteiten:

  • a.

    helpen bij de organisatie van het huishoudelijk werk:

    • leren hoe en wanneer de cliënt huishoudelijke activiteiten uitvoert;

    • leren plannen en beheren van middelen in relatie tot huishoudelijke activiteiten;

    • observatie en controle van de huishoudelijke activiteiten;

  • b.

    tijdelijk instrueren van de leefeenheid in het kader van gebruikelijke zorg: geven van advies, instructie, voorlichting gericht op het huishouden, waarbij de onder 1 genoemde aspecten aan de orde kunnen komen.

Wanneer een cliënt de huishoudelijke taken wel zelf kan uitvoeren maar iemand anders moet toezien/stimuleren, dan kan ook hiervoor ondersteuning worden geboden. Dit geldt ook wanneer de cliënt deze huishoudelijke taken soms wel en soms niet zelf kan uitvoeren.

Bij de vaststelling van de intensiteitstrede binnen het resultaatgebied ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden houdt het college – naast de algemene criteria – ook rekening met de in het eerste lid genoemde aspecten. Deze kunnen meer inzet van ondersteuning noodzakelijk maken.

In het tweede lid is opgenomen dat een cliënt die in aanmerking komt voor ondersteuning voor huisvesting binnen het resultaatgebied nachtelijk toezicht en huisvesting, niet in aanmerking kan komen voor ondersteuning voor dit resultaatgebied.

Artikel 3.2.6 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied financiën

Bij dit resultaatgebied kan het gaan om verschillende resultaten;

  • inkomsten zijn op orde;

  • administratie is op orde;

  • vergroting van de financiële zelfredzaamheid wordt vergroot;

  • toeleiding naar inkomensbeheer;

  • toeleiding naar technische schulddienstverlening.

Kortdurende of eenvoudige ondersteuning binnen dit resultaatgebied kan worden geboden door de wijkteams of de door de gemeente gecontracteerde welzijnsaanbieders. Een maatwerkvoorziening is pas aan de orde als deze laagdrempelige ondersteuning niet toereikend is. Bijvoorbeeld omdat de ondersteuning langdurig moet worden geboden, de problematiek van de cliënt te zwaar is of de problemen te groot om in korte tijd opgelost te worden. De feitelijke schuldhulpverlening wordt niet binnen dit resultaatgebied geleverd. Deze verantwoordelijkheid is belegd bij de Kredietbank Rotterdam.

Artikel 3.2.7 Aanvullende criteria voor dagbesteding

De dagbesteding kan zowel gericht zijn op het bereiken van een resultaat bij de cliënt zelf als bij de mantelzorger.

Voor de cliënt zelf kan de ondersteuning gericht zijn op bijvoorbeeld:

  • een zinvolle dagbesteding;

  • een evenwichtig dag- en nachtritme;

  • doorbreken van eenzaamheid;

  • activeren tot zingevende activiteiten;

  • behoud of aanleren van sociale of werknemersvaardigheden;

  • verrichten van arbeidsmatige taken, met als door een opstap te zijn naar andere vormen van arbeidsmatige inzet, zoals beschut werk of een garantiebaan.

Het is niet persé noodzakelijk dat de dagbesteding groepsgewijs plaatsvindt. Er kan sprake zijn van het voorzichtig, in een 1-op-1-situatie proberen de cliënt te begeleiden naar de groepsgewijze dagbesteding. Ook kan er sprake zijn van een begeleiding door een zorgaanbieder van de cliënt op een plek waar hij arbeidsmatige vaardigheden op kan doen.

Daarnaast kan de dagbesteding bestemd zijn om de mantelzorger één of meerdere dagdelen per week te ontlasten, waardoor deze de mantelzorgtaken beter vol kan houden. De mantelzorger geeft daarbij in eerste instantie aan op hoeveel dagdelen deze ontlasting nodig is om de taken te kunnen blijven volhouden.

Ook de door de gemeente gecontracteerde welzijnsaanbieders bieden dagbesteding aan. Zolang deze algemene voorziening voldoende ondersteuning biedt aan cliënt en/of mantelzorger, is een maatwerkvoorziening voor dit doel niet aan de orde.

Binnen dit resultaatgebied kan zo nodig ook vervoer van en naar de dagbesteding worden geïndiceerd.

Artikel 3.2.8 Aanvullende criteria vervoer van en naar de dagbesteding

Indien een cliënt, gelet op zijn beperkingen of psychische of psychosociale problematiek niet in staat is zich zelfstandig te verplaatsen tussen zijn woonadres en de dagbesteding en er ook geen beroep kan worden gedaan op het netwerk, kan hij in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor vervoer van en naar de dagbesteding, als onderdeel (ondersteuningselement) van de maatwerkvoorziening dagbesteding.

Voor het vervoer wordt gebruik gemaakt van de daarvoor door de gemeente gecontracteerde vervoerder. Zo nodig wordt de cliënt door deze vervoerder individueel begeleid, indien hij niet zelfstandig vervoerd kan worden.

Indien er tijdens het vervoer medische zorg noodzakelijk is, wordt deze geleverd door de zorgaanbieder die de dagbesteding verzorgt.

De combinatie dagbesteding als maatwerkvoorziening en pgb-vervoer er naartoe, of andersom, is gelet op art. 3.4.2 lid 1, niet mogelijk. Bij jeugdhulp is overigens daghulp in de vorm van een individuele voorziening in natura in combinatie met vervoer naar deze voorziening in de vorm van een pgb, wel mogelijk.

In principe wordt uitgegaan van een maximale afstand van 6 kilometer tussen de verblijfplaats van de cliënt en de dagbestedingslocatie. Immers, het ligt voor de hand de dagbesteding in de buurt van de cliënt te zoeken. Gelet op het aanbod in Rotterdam zal dat over het algemeen geen probleem zijn. In uitzonderlijke, bijzondere situaties kan afgeweken worden van de 6 kilometer grens, mits dat leidt tot goede zorg die in de situatie van de cliënt binnen de 6 kilometer niet leverbaar is, schriftelijk met argumenten wordt onderbouwd, bijvoorbeeld door de aanbieder in het leveringsplan en binnen redelijke grenzen blijft. Het college kan steekproefsgewijs controleren of bij afwijking aan de voorwaarden wordt voldaan.

Voor het vervoer naar de dagbesteding op grond van de WMO dat via zorg in natura wordt verstrekt, geldt op basis van het huidige afgesloten contract met de vervoerder een maximaal grens van 6 kilometer afstand tussen de verblijfplaats van cliënt en de dagbestedingslocatie.

Artikel 3.2.9 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening zelfzorg en gezondheid

Bij dit resultaatgebied staat de eigen verzorging en gezondheid centraal. De cliënt kan in aanmerking komen voor ondersteuning en toezicht ten aanzien van:

  • de eigen persoonlijke verzorging (gewassen, tanden gepoetst, draagt schone kleding);

  • de fysieke en psychische gezondheid, waaronder het nakomen van medische afspraken of afspraken met zorgprofessionals, of toezien op het gebruik van medicatie.

Ondersteuning binnen dit resultaatgebied kan niet aan de orde zijn als de zorg onder de reikwijdte van de Zorgverzekeringswet valt. Dit is vooral vaak het geval als er sprake is van ondersteuning als gevolg van een somatische, lichamelijke of psycho-geriatrische beperking. Dan zal de persoonlijke verzorging en verpleging vanuit de voorliggende Zorgverzekeringswet worden geïndiceerd en gefinancierd.

Artikel 3.2.10 Aanvullende criteria voor nachtelijk toezicht en huisvesting

Dit resultaatgebied valt uiteen in 2 onderdelen:

  • Nachtelijk toezicht;

  • Aanvullend ondersteuningselement Huisvesting.

Dit resultaatgebied is aan de orde bij cliënten met multiproblematiek. Er moet allereerst sprake zijn van een chronisch psychische of psychosociale problematiek of verstandelijke beperking. Daarnaast zijn er problemen op meerdere leefgebieden (wonen, werken, inkomen), in het persoonlijk functioneren (gebrek aan structuur, verslavingsproblematiek, verstoring dag-/nachtritme, slechte persoonlijke verzorging etc.). Voor een deel van deze cliënten is nachtelijk toezicht nodig om gestructureerd en veilig te kunnen wonen en ter bescherming van henzelf en hun directe omgeving.

In dat geval kan nachtelijk toezicht aan de orde zijn. Doorgaans omvat dit de periode tussen 23.00 uur en 7.00 uur. Het nachtelijk toezicht kan geboden worden in verschillende vormen, afhankelijk van de mate waarin nachtelijk toezicht noodzakelijk is en hij zijn ondersteuningsbehoefte kan uitstellen.

Bij een geringe behoefte kan nachtelijk toezicht op afroep volstaan, in de vorm van een ambulante wacht. Bijvoorbeeld als cliënt of zijn omgeving in staat is ondersteuning in te schakelen als dat nodig is. In sommige situaties is een slaapwacht aangewezen, die op locatie een slaapdienst heeft en inspringt als dat nodig is. In uiterste situatie, bij ernstige meervoudige problematiek kan permanent toezicht aangewezen zij, in de vorm van een vaste wakende wacht.

De nachtelijk toezichthoudende medewerker de-escaleert situaties, coacht waar nodig in het hanteren van een gezond dag- en nachtritme en grijpt in wanneer de cliënt teveel onder invloed staat van anderen waar dit een risico van achteruitgang met zich meebrengt. Door deze vorm van toezicht ook in een extramurale setting beschikbaar te stellen, kan worden bevorderd dat de cliënt zich in een extramurale setting zoveel mogelijk zelfstandig kan handhaven.

Als de cliënt daarnaast niet in staat is zelfstandig een woning te bewonen en een huishouden te voeren vanwege zijn beperkingen en problematiek, kan ook het ondersteuningselement huisvesting worden geïndiceerd, ofwel het zogenaamd Beschermd Wonen. Er is dan sprake van een intramurale setting, waarbij behalve in huisvesting ook wordt voorzien in maaltijden. In beginsel kan het ondersteuningselement huisvesting alleen worden geïndiceerd voor de cliëntgroepen VB Intramuraal en (O)GGZ intramuraal.

Voor deze intramurale setting geldt een ander eigen bijdrageregime dan voor extramurale ondersteuning.

Ten aanzien van beschermd wonen voor de cliëntgroep (O)GGZ is de gemeente Rotterdam centrumgemeente. De wetgever heeft bepaald dat de verplichting tot het bieden van beschermd wonen niet beperkt is tot ingezetenen van de gemeente. De VNG heeft voor de landelijke toegang beschermd wonen een handreiking en beleidsregels opgesteld. Ook de gemeente Rotterdam conformeert zich hieraan. Niet voor iedereen die zich tot de gemeente wendt, is de gemeente ook de meest wenselijke plek om beschermd wonen te bieden. Dit hangt, behalve van de wensen van de cliënt, vooral af van:

  • a.

    de aanwezigheid van een positief sociaal netwerk (familie, vrienden, die toegang tot beschermd wonen kunnen helpen voorkomen of uitstroom naar een vorm van zelfstandig wonen kunnen bevorderen);

  • b.

    trajecten die reeds zijn ingezet met hulpverleningsinstanties, bijvoorbeeld voor schulddienstverlening;

  • c.

    de stappen die cliënt al heeft gezet met bijvoorbeeld scholing, (vrijwilligers)werk of passende dagbesteding;

  • d.

    eventueel aanwezige (veiligheids)risico’s op de huidige woonplek;

  • e.

    de behoefte aan een specifieke aanpak

Het college neemt deze overwegingen mee in zijn beoordeling en stemt waar nodig en mogelijk af met de gemeente van herkomst om te kunnen bepalen wat de beste situatie is voor de cliënt.

In het kader van een gezinsarrangement kan deze huisvesting ook worden geboden aan kinderen.

Nachtelijk toezicht met huisvesting is alleen mogelijk in de vorm van natura. Indien de cliënt dit arrangement niettemin in pgb wil ontvangen, en aan de overige voorwaarden daarvoor voldoet, wordt het element huisvesting daarin niet opgenomen. De huisvestingslasten moeten dan worden bekostigd uit andere middelen of verstrekkingen, zoals een uitkering of huurtoeslag.

Artikel 3.2.11 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening mantelzorgondersteuning met verblijf

De mantelzorger vormt een belangrijke schakel in de ondersteuning van de cliënt en kan er vaak in belangrijke mate aan bijdragen dat de cliënt langer in zijn vertrouwde omgeving kan blijven wonen. De mantelzorger is ook vertrouwd voor de cliënt, waardoor de ondersteuning door een mantelzorger vaak beter wordt geaccepteerd. Omdat vaak veel van mantelzorgers wordt gevraagd, is het van belang dat zij waar mogelijk worden ondersteund zodat zij hun taken kunnen blijven uitoefenen zonder dat zij overbelast raken. Mantelzorgondersteuning kan plaatsvinden in de vorm van een algemene voorziening, zoals door het ter beschikking stellen van een luisterend oor of het ondersteunen met raad en daad. Deze vorm van ondersteuning is onderdeel van de opdracht van gecontracteerde welzijnsaanbieders en wijkteams.

De mantelzorgondersteuning kan ook betrekking hebben op bijvoorbeeld respijtzorg, zodat de mantelzorger een of meerdere dagdelen per week van zijn zorg ontslagen is. De zorg wordt op die momenten overgenomen door een ander.

Bij de maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied “mantelzorgondersteuning met verblijf” gaat het er om dat de cliënt, die permanent toezicht nodig heeft in verband met zijn beperkingen, van tijd tot tijd kortdurend (maximaal 3 etmalen per week) elders verblijft waar de benodigde ondersteuning en toezicht kan worden geboden. Op deze manier wordt de mantelzorg even ontlast, terwijl de cliënt de benodigde ondersteuning krijgt.

Cliënt mag deze etmalen die per jaar worden verstrekt ook opsparen, zodat de mantelzorger een vakantie kan nemen.

Artikel 3.2.12 Aanvullende criteria voor maatwerkvoorziening crisisopvang huiselijk gewel

Het college is verantwoordelijk voor de opvang van personen die in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, hun huis hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

De crisisopvang voor slachtoffers van huiselijk geweld is bedoeld voor mensen die in acuut gevaar dan wel in een levensbedreigende situatie verkeren. De crisisopvang is de eerste opvang in deze situatie, waarbij allereerst bescherming en veiligheid wordt geboden.

Tijdens de crisisopvang wordt gewerkt aan de (basis)voorwaarden om uiteindelijk, al dan niet met tussenstappen in andere vormen van opvang, weer een zelfstandig bestaan op te bouwen.

Tot de basisvoorwaarden worden bijvoorbeeld gerekend dat cliënt (weer) beschikt over een legitimatiebewijs, een bankrekening, een DigiD, een zorgverzekering en een inkomen.

Daarnaast is het van belang om bij de cliënt en de eventuele kinderen rust te creëren.

Zo snel mogelijk wordt de hulpvraag en hulpbehoefte van de cliënt in kaart gebracht. Aan de hand hiervan wordt aan de cliënt een passend hulpaanbod of een combinatie van hulp aangeboden tijdens de crisisopvang.

Tijdens de crisisopvang wordt daarnaast een vraagverheldering gedaan, om te bezien wat voor aanvullende ondersteuning er nu en na de crisisopvang noodzakelijk is, al dan niet via de Wmo 2015 of Jeugdwet. Zo nodig wordt ook medische (GGZ-zorg) ingezet.

Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond (VTRR) verzorgt namens het college de toegang tot deze crisisopvang.

VTRR bekijkt de situatie van de cliënt, de mogelijkheid om, al dan niet met behulp van het eigen netwerk of door interventie van derden in een oplossing te voorziening.

Indien deze alternatieven niet aanwezig zijn en er genoeg gronden zijn voor crisisopvang, geeft VTRR een beschikking af waarmee de cliënt toegang krijgt tot de crisisopvang. Is er geen sprake van een situatie waarbij crisisopvang moet worden geboden, dan wordt bekeken in hoeverre er op andere wijze ondersteuning noodzakelijk is via een reguliere meldingsprocedure.

Samen met de volwassene kunnen hier ook eventuele meekomende kinderen worden opgevangen.

De crisisopvang is tijdelijk: in principe maximaal 8 weken, eventueel te verlengen met maximaal 4 weken.

Artikel 3.2.13 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening sociaal/recreatief vervoer

Het college biedt een maatwerkvoorziening voor sociaal/recreatief vervoer aan, als een cliënt in verband met zijn beperkingen of belemmeringen niet in staat is van het reguliere (openbaar) vervoer gebruik te maken. Een maatwerkvoorziening is derhalve niet aan de orde als er alleen sprake is van financiële belemmeringen om gebruik te maken van het openbaar vervoer. Ook is de maatwerkvoorziening sociaal/recreatief vervoer niet bestemd voor vervoer van en naar de dagbesteding of dagbehandeling. Hiervoor is een aparte maatwerkvoorziening beschikbaar. Net als voor andere maatwerkvoorzieningen geldt ook dat een maatwerkvoorziening sociaal/recreatief vervoer niet aan de orde is als hier andere voorzieningen voor zijn, zoals bijvoorbeeld in het kader van de Zorgverzekeringswet.

De maatwerkvoorziening is bestemd voor lokaal vervoer. Voor het bovenlokale vervoer stelt het Rijk een vervoersvoorziening beschikbaar.

In het tweede lid is opgenomen dat een maatwerkvoorziening bestemd kan zijn voor 4 soorten voorzieningen:

  • vervoerspas om individueel of samen met medereizigers gebruik te maken van het collectief aanvullend vervoerssysteem (CAV). Dit CAV wordt in Rotterdam uitgevoerd onder de naam Trevvel samen;

  • begeleid gebruik van het openbaar vervoer, met het doel dat cliënt hier uiteindelijk zelfstandig gebruik van kan maken;

  • vervoer per eigen individueel vervoermiddel. Te denken valt aan een aangepaste auto, een open (scootmobiel) of gesloten gehandicaptenvoertuig en een fietsvoorziening. Het gaat hierbij dus om een vervoermiddel dat exclusief voor cliënt beschikbaar wordt gesteld of in bezit is van cliënt of aan hem in bruikleen is gegeven;

  • een parkeervoorziening. Te denken valt aan de vergoeding van de leges die verschuldigd is voor een Europese invalidenparkeerkaart of de bijdrage die een cliënt moet betalen voor de aanleg van een parkeerplaats op kenteken bij de eigen woning voor personen met een beperking.

Het primaat ligt bij het gebruik van het CAV. Dat wil zeggen dat als de cliënt gebruik kan maken van het CAV (gezamenlijk of individueel) er geen andere maatwerkvoorziening aan de orde kan zijn.

Wel kan in aanvulling op het CAV begeleiding voor gebruik van het openbaar vervoer worden geboden (zodat op termijn het CAV niet meer of nog maar beperkt nodig is) òf een aanvullende voorziening voor met name de korte afstanden, zoals een open gehandicaptenvoertuig (scootmobiel) of een fietsvoorziening. Zolang cliënt zich op basis van spierkracht kan voortbewegen, wordt dit gestimuleerd.

In het vijfde lid is opgenomen dat er een maximum aan ritten op jaarbasis worden verstrekt bij begeleid openbaar vervoer of gebruik van het CAV. Het maximum van 312 is gebaseerd op uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

In het zesde lid is opgenomen dat bij niet-gebruik van de vervoerspas gedurende 2 jaar, de vervoerspas van vervalt.

Dit staat los van de mogelijkheid dat het college op basis van een heronderzoek vaststelt dat het aantal ritten moet worden aangepast.

In het zevende tot en met negende lid zijn voorwaarden opgenomen waaronder de cliënt aanspraak kan maken op aanvullende voorzieningen bij het gebruik van het CAV. Het gaat dan om:

  • het meenemen van kinderen tot 12 jaar of andere meereizenden;

  • het meenemen van een begeleider;

  • het bieden van extra begeleidingsservice.

Als een cliënt een rit boekt, wordt verwacht dat hij op het afgesproken tijdstip klaarstaat om mee te gaan. Hij kan tot uiterlijk 1 uur van tevoren een rit annuleren. Doet hij dit niet of pas kort van tevoren, dan worden de geboekte ritten afgeboekt van zijn saldo en (ook voor een betalende medereiziger) in rekening gebracht bij cliënt.

Is een cliënt regelmatig nalatig in het tijdig annuleren van een rit, dan kan in overleg tussen college en vervoerder een extra bedrag in rekening worden gebracht bij cliënt.

Als een cliënt in aanmerking komt voor een vervoerspas voor het CAV, maar hij wil daar geen gebruik van maken, dan kan hij een pgb krijgen. Maar dat kan alleen onder de (cumulatieve) voorwaarden die staan genoemd in het twaalfde lid, onder a en b:

  • voor 5 jaar afzien van het gebruik van het CAV;

  • pgb bestemmen voor de aanschaf van een gehandicaptenvoertuig of aanpassing van personenauto of brommobiel.

De hoogte van het pgb als alternatief voor het CAV wordt bepaald op basis van een door cliënt ingediende offerte voor de aanschaf- of aanpassingskosten.

Ook in deze situatie kan de cliënt eventueel in aanmerking komen voor een aanvullende maatwerkvoorziening voor de korte afstand, als dit noodzakelijk is voor zijn participatie.

In uitzonderlijke situaties kan het voorkomen dat een cliënt geen gebruik kan maken van het CAV en waarbij het pgb, zoals bedoeld in het twaalfde lid, ook geen alternatief is.

In dat geval kan hij in aanmerking komen voor een financiële maatwerkvoorziening, die hem in staat stelt in zijn vervoersbehoefte te voorzien.

Voor het behoud van een open gehandicaptenvoertuig (scootmobiel) en ter voorkoming van joyriding of vernieling, is het noodzakelijk dat deze overdekt kan worden gestald. Eventueel kan het college voor een stalling een woonvoorziening verstrekken.

Artikel 3.2.15 Aanvullende criteria maatwerk woonvoorzieningen

In de toelichting bij artikel 3.2.3 is opgenomen dat van een burger verwacht mag worden dat hij bij een aanschaf of bij een verhuizing rekening houdt met de al aanwezige beperkingen en de redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling hiervan.

Dat betekent dat, als iemand al een beperking heeft en verwacht kan worden dat deze verslechtert, hij bij een eventuele verhuizing rekening houdt met die toekomstverwachting. Als hij dat niet doet en later een beroep doet op ondersteuning voor een woningaanpassing of verhuizing naar een wel geschikte woning, kan het college dergelijke ondersteuning afwijzen. Dit gaat niet zover dat van een burger ook verwacht wordt dat hij inspeelt op onzekere toekomstige gebeurtenissen, zoals mogelijke beperkingen als gevolg van het ouder worden.

Als een cliënt belemmeringen ondervindt in het normale gebruik van de woning, moet een keuze worden gemaakt of de woning moet worden aangepast of dat een verhuizing meer voor de hand ligt. Bij deze keuze spelen meerdere factoren een rol, waarbij de mate waarin een factor van belang is, per cliënt kan verschillen. Factoren zijn bijvoorbeeld:

  • -

    de mogelijkheid om de eigen woning duurzaam aan te passen;

  • -

    de wens van cliënt en in de persoon gelegen factoren;

  • -

    de aanwezigheid van een netwerk of mantelzorger die cliënt kan en wil ondersteunen in de buurt van de huidige woning of in de buurt van een andere woonplek;

  • -

    de kosten;

  • -

    de beschikbaarheid op een aanvaardbare termijn van een geschikte andere woning;

  • -

    de financiële consequenties voor cliënt.

Op basis van het onderzoek wordt een keuze gemaakt voor de meest adequate oplossing, waarmee cliënt ook op langere termijn het best mee is geholpen.

Als bijvoorbeeld een kind in een instelling woont, kan de woning ook bezoekbaar worden gemaakt. Bezoekbaar wil niet zeggen dat het geschikt zoals wanneer het kind thuis zou wonen. Het kind is echter wel in de gelegenheid de ouders thuis te bezoeken.

In principe wordt slechts één woning bezoekbaar gemaakt. In geval van een echtscheiding van de ouders kan het echter noodzakelijk zijn beide woningen aan te passen, zodat het kind beide ouders kan bezoeken.

De term eigen woning impliceert dat de voorzieningen alleen aangebracht kunnen worden op het adres waar de cliënt woont. De aanpassing kan derhalve geen betrekking hebben op verblijfplaatsen die niet geschikt of bestemd zijn om het gehele jaar door te worden bewoond. Daarvan kan slechts in bijzondere individuele situaties worden afgeweken.

Ook als de cliënt feitelijk grotendeels elders verblijft, kan de conclusie zijn dat een woonvoorziening geen meerwaarde heeft.

Dubbele woonlasten komen voor vergoeding in aanmerking als een cliënt tijdelijk elders moet verblijven totdat de woning is aangepast en de aanpassingen dermate ingrijpend zijn dat het niet mogelijk is voor de cliënt om hier tijdens het aanbrengen van deze aanpassingen te verblijven.

De eigenaar van de woning is er voor verantwoordelijk dat de woning bewoonbaar is. Problemen zoals lekkages, schimmelvorming etc. kunnen tot een voor de cliënt ongezonde situatie leiden, doch behoren in principe niet tot de verantwoordelijkheid van de gemeente.

In het vijfde lid is geregeld dat van dit principe in bijzondere situaties kan worden afgeweken. De problemen in de woning worden niet door het college opgelost, maar de cliënt wordt wel in de gelegenheid gesteld te verhuizen naar een andere woning. Daarvoor stelt het college een financiële maatwerkvoorziening voor verhuiskosten beschikbaar via een daartoe vastgesteld format onder overlegging van bewijsstukken.

Als betrokkene in een instelling verblijft op grond van de Wet langdurige zorg, is een woonvoorziening niet aan de orde. Er is immers geen sprake van verbetering of handhaving van de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt en bovendien is de Wet langdurige zorg in dat geval voorliggend. Een instelling die in het kader van het resultaatgebied “nachtelijk toezicht en huisvesting” huisvesting biedt, wordt geacht toegerust te zijn op bewoners met een beperking.

Artikel 3.2.16 Aanvullende criteria sporthulpmiddelen

Eerste lid

Uit de definitie in artikel 1.1 volgt dat een sporthulpmiddel alleen bedoeld is om mee te sporten. Aan een sporthulpmiddel worden eisen gesteld die voor andere hulpmiddelen niet gelden. Bijvoorbeeld zo hard mogelijk fietsen (sport) in plaats van recreatief fietsen (vervoer).

Door de bouw van bijvoorbeeld een sportrolstoel of een sporttandem is deze in de praktijk ook niet geschikt voor het dagelijks gebruik, zoals voor het doen van boodschappen.

Het college kan voor een sporthulpmiddel een financiële maatwerkvoorziening verstrekken.

Sporthulpmiddelen zijn vaak zeer persoonsgebonden en volledig aangepast aan de specifieke beperkingen van de cliënt. Sporthulpmiddelen worden om die reden niet ingekocht door de gemeente.

Tweede lid

Een sporthulpmiddel wordt verstrekt voor de beoefening van één sport. Dat betekent dat gedurende de afschrijvingsperiode van het sporthulpmiddel cliënt niet in aanmerking kan komen voor een sporthulpmiddel voor een andere sport. De afschrijvingsperiode vangt aan op het moment dat de financiële maatwerkvoorziening is uitbetaald. Het college bepaalt wat een redelijke afschrijvingsperiode is voor het betreffende sportmiddel.

Wél kan het zijn dat er voor één sport meerdere hulpmiddelen noodzakelijk zijn.

Derde lid

In het derde lid is geregeld dat het college cliënt eerst kan verwijzen naar het Fonds Gehandicaptensport (Programma Uniek Sporten) voordat het een financiële maatwerkvoorziening verstrekt. Samen met de mensen die daar werkzaam zijn kan cliënt ontdekken of de door hem gekozen sport voor hem passend is én kan hij ervaren (en geadviseerd worden over) wat voor hem belangrijk is bij de aanschaf van een sporthulpmiddel.

Een verwijzing naar het Fonds Gehandicaptensport is niet altijd nodig. Een verwijzing kan bijvoorbeeld overbodig zijn als het een vervanging betreft van een sporthulpmiddel of als de cliënt in een revalidatiecentrum, met een therapeut of bij een sportvereniging het sporthulpmiddel al uitgebreid heeft uitgeprobeerd en duidelijk is:

  • -

    dat de sport die hij heeft gekozen de juiste is;

  • -

    aan welke eisen het sporthulpmiddel minimaal moet voldoen.

Vierde lid

Een sporthulpmiddel wordt alleen verstrekt als cliënt op regelmatige basis gaat sporten. Anders is er geen sprake meer van sport maar van recreatie en mist ook het participatiedoel.

Een sporthulpmiddel dat alleen of vooral tijdens vakanties wordt gebruikt, zoals een aangepast snowboard voor de wintersport, wordt ook om die reden niet vergoed.

Ook een sporthulpmiddel dat bedoeld is voor topsportbeoefening valt buiten de vergoedingsmogelijkheden. Hiervoor zal cliënt andere financieringsbronnen moeten zoeken, zoals het NOC-NSF of sponsoren. In zeer bijzondere omstandigheden kan het college hiervan afwijken.

Vijfde lid

Er zijn 3 verschillende mogelijkheden waarvoor de financiële maatwerkvoorziening bestemd kan zijn, namelijk:

  • a.

    de aanschaf van een sporthulpmiddel dat iemand zonder beperking niet gebruikt. Hierbij kan gedacht worden aan een blade om atletiek te kunnen beoefenen of een rolstoel voor rolstoelbasketbal;

  • b.

    de meerkosten van een aangepast sporthulpmiddel ten opzichte van een niet aangepaste versie van dit sportmiddel. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan over het verschil tussen een aangepaste of gewone racefiets; of

  • c.

    de kosten van aanpassing van een sporthulpmiddel zodat dit ook met de beperking van cliënt kan worden gebruikt.

Daarnaast wordt een bedrag voor het onderhoud verstrekt.

Zesde lid

Het college bepaalt de hoogte van de financiële maatwerkvoorziening op basis van een offerte. Daarbij kijkt het college naar de redelijkheid van de offerte. Hierbij kan het college marktonderzoek doen of advies inwinnen bij het Fonds gehandicaptensport of andere deskundigen.

In de situatie, bedoeld in het vorige lid onder b (vergoeding meerkosten) worden de kosten vervolgens afgezet tegen de kosten die een persoon zonder beperking moet maken voor de aanschaf of onderhoud van zijn sportuitrusting.

Zevende lid

Net als bij andere maatwerkvoorzieningen gaat het college ook bij de toekenning van een sporthulpmiddel uit van de goedkoopst adequate oplossing.

Deze goedkoopst adequate oplossing ziet enerzijds op de keuze van het sporthulpmiddel. Als de keuze voor een bepaald sporthulpmiddel is gemaakt, wordt eveneens gekozen voor de goedkoopst adequate oplossing.

Dat wil zeggen dat het college bijvoorbeeld kijkt naar de geschiktheid van het sporthulpmiddel voor de cliënt. Daarnaast beoordeelt het college in hoeverre het gekozen adequate sporthulpmiddel ook in de voor cliënt goedkoopste uitvoering wordt aangeschaft.

“Goedkoopst adequaat” gaat niet zover dat het college de cliënt verplicht de goedkoopst mogelijke sport te kiezen. Wel kan het college grenzen stellen in relatie tot de kosten van het sporthulpmiddel, mits cliënt nog mogelijkheden heeft om uit meerdere sporten te kiezen.

Achtste lid

Omdat het gaat om een financiële maatwerkvoorziening, hoeft de cliënt over de besteding geen verantwoording af te leggen.

Het college betaalt rechtstreeks aan de cliënt, indien deze een factuur heeft overgelegd òf aan de leverancier van het sporthulpmiddel.

Paragraaf 3.3 Gezinsarrangementen

Artikel 3.3.1 Verstrekking gezinsarrangement

Het college streeft naar “een gezin, één plan”, waarbij de ondersteuning binnen een gezin zoveel mogelijk in samenhang wordt verleend. Dat kan betekenen dat een Wmo-aanbieder het volledige arrangement biedt, waarbij ook jeugdhulp zit. Deze vorm van jeugdhulp valt onder ‘overige voorzieningen’ in de zin van artikel 2.1. tweede lid onder a. welke ook door andere dan jeugdhulpaanbieders kan worden geleverd.

Als er gespecialiseerde jeugdhulp nodig is, dan levert alleen de aanbieder deze, die in het kader van de Jeugdwet is gecontracteerd. In dat geval stemmen de aanbieders van Wmo-ondersteuning en jeugdhulp zoveel mogelijk op elkaar af, waarbij het college één aanbieder aanwijst die de regie voert.

Bij inwerkingtreding van deze verordening wordt een gezinsarrangement alleen nog geboden als er naast maatschappelijke ondersteuning alleen eenvoudige opvoedondersteuning moet worden geleverd, ongeacht of de ouder en de jeugdige in een voorziening voor maatschappelijke opvang verblijven.

Paragraaf 3.4 Persoonsgebonden budget

Artikel 3.4.1 Bepalingen om in aanmerking te komen voor een pgb

In de Wmo 2015 en in de Jeugdwet zijn de pgb-vaardigheid, de motivatie en de kwaliteit randvoorwaardelijk voor het verkrijgen van een pgb. In dit artikel wordt geregeld op welke wijze hieraan uitvoering wordt gegeven.

Wanneer cliënt naar aanleiding van het onderzoek in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening of een individuele voorziening, en hij vervolgens aangeeft deze in de vorm van een pgb geleverd te willen hebben, zijn er aan dit verzoek een aantal eisen verbonden. Zo stelt het college een format vast voor een pgb-plan (voorheen zorg- en budgetplan), dat de cliënt met zijn aanvraag voor een pgb moet indienen.

In het eerste lid wordt bepaald wat er in het pgb-plan dient te zijn opgenomen.

Uit de motivering in het pgb-plan moet duidelijk blijken dat men zelf de regie kan voeren, hoe en waarom men dit gaat doen en waarom men een pgb wil in plaats van gebruik te maken van het aanbod dat de gemeente heeft voor zorg in natura. Van belang is of de motivering doordacht en houdbaar is en verband houdt met de rechten, verplichtingen en vrijheden die een pgb met zich meebrengt.

Tweede lid

De in het tweede lid van dit artikel bedoelde wettelijke verlenings- en weigeringsgronden staan voor wat betreft de Wmo 2015 in artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid en wat betreft de Jeugdwet in artikel 8.1.1, tweede en vierde lid. Het college verleent dan wel weigert binnen deze en de overige in artikel 3.4.1 vermelde criteria een persoonsgebonden budget.

In de Wmo 2015 en de Jeugdwet zijn als voorwaarden voor het verstrekken van een pgb geformuleerd:

  • dat de cliënt op eigen kracht voldoende in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, en in staat is de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

  • in de Wmo 2015: dat de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen.

    In de Jeugdwet: dat de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten;

  • in de Wmo 2015: dat is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening horen, veilig, doeltreffend en cliëntgerichtheid worden verstrekt.

    In de Jeugdwet: dat de individuele voorziening van goede kwaliteit is.

Het college kan op grond van de Wmo 2015/Jeugdwet tevens een pgb weigeren wanneer:

  • de kosten van het pgb hoger te zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening of individuele voorziening;

  • een beslissing op een aanvraag eerder is ingetrokken of herzien omdat de cliënt, danwel de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens heeft of hebben verstrekt die tot een andere beslissing zouden hebben geleid, of omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden, of omdat de voorziening niet of voor een ander doel wordt gebruikt.

Door de bepaling onder d wordt verhinderd dat een pgb wordt verstrekt aan een cliënt die hier onder druk van mensen in zijn omgeving om heeft verzocht en bij wie een werkelijke hulpbehoefte niet aantoonbaar is, of bij wie de hulpvraag ondergeschikt is aan financieel gewin.

Vierde lid

Als een cliënt niet zelf tot het beheer van zijn pgb in staat is of nog niet de meerderjarige leeftijd heeft bereikt, waardoor een situatie van (wettelijke) vertegenwoordiging aan de orde is, moet worden gewaarborgd dat de vertegenwoordiger die de cliënt ondersteunt hiertoe daadwerkelijk in staat is en dit vanuit zuiver hulpgedreven motieven doet. Hierbij gelden in ieder geval dezelfde contra-indicaties als voor de budgethouder zelf. De mogelijkheid dat er een ongewenste belangenverstrengeling tussen vertegenwoordiger en pgb-hulpverlener(s), danwel een ongewenste (financiële) afhankelijkheidsrelatie ontstaat, dient te worden vermeden.

Om die reden is een aantal aanvullende voorwaarden c.q. weigeringsgronden aan de vertegenwoordiging opgenomen. In principe mag de uitvoerder van de ondersteuning niet degene zijn die vertegenwoordiger is, aangezien de objectiviteit van de te beoordelen kwaliteit van de ondersteuning dan niet aanwezig is of andere, niet hulpgedreven overwegingen een doorslaggevende rol kunnen gaan spelen. Dit betekent onder andere dat bij minderjarigheid van de cliënt, vanwege de automatische vereniging van rollen van inkoper en uitvoerder van een (informeel) persoonsgebonden budget, een dergelijk pgb aan een ouder in beginsel niet mogelijk is. Slechts bij hoge uitzondering kan hier door het college van worden afgeweken.

Tevens is het criterium nabijheid geformuleerd om te garanderen dat een vertegenwoordiger daadwerkelijk in staat is voldoende aanwezig te zijn bij de cliënt, om daadwerkelijk op verantwoorde wijze regie over het pgb te kunnen voeren. Dit betekent bijvoorbeeld dat de vertegenwoordiger, uiteraard afhankelijk van het type ondersteuning, minimaal 1 maal per week aanwezig dient te zijn wanneer de zorg wordt geleverd..

Vijfde lid

Het college verlangt van de cliënt conform een door het college vastgesteld format een schriftelijke pgb-machtiging en pgb-verklaring teneinde het pgb op een verantwoorde wijze uit te voeren. De machtiging houdt in dat cliënt schriftelijk aangeeft wie degene is die hem -indien van toepassing- vertegenwoordigt. De schriftelijke verklaring houdt in dat de cliënt als budgethouder alsmede de vertegenwoordiger zich ten opzichte van het college en de cliënt verplicht tot het op juiste en verantwoordelijke wijze beheren van het pgb en daarmee de belangen van de cliënt. De verklaring dient tevens als instrument ter bewustwording van cliënt en vertegenwoordiger van de rechten en plichten die een pgb met zich brengt.

Zesde lid

Als er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 2.7 of ambtshalve maatschappelijke ondersteuning, als bedoeld in artikel 2.5, derde lid, is er nog geen sprake van geïndiceerde ondersteuning op basis van een vraagverhelderings-onderzoek. In zo’n geval is de ondersteuning voorlopig niet mogelijk via een pgb. Zodra het reguliere onderzoek is afgerond en een maatwerkvoorziening blijkt aan de orde, dan kan de cliënt uiteraard wel een verzoek indienen voor een pgb.

De cliënt heeft een inlichtingenplicht en moet het college vooraf informeren over een buitenlands verblijf. Indien besteding van het pgb in het buitenland gewenst is, is dat alleen mogelijk als hiervoor expliciet vooraf toestemming is gegeven. De randvoorwaarden hiervoor worden in de Nadere regels Maatschappelijke Ondersteuning en Jeugdhulp vastgesteld. Daarbij is een maximale termijn bepaald en zal onder andere door het college worden getoetst of de besteding van het pgb past binnen het ondersteuningsplan en de te behalen resultaatgebieden, alsmede of de kwaliteit is gewaarborgd.

Als Collectief Aanvullend Vervoer als maatwerkvoorziening voor een cliënt passend wordt geacht, is een pgb in principe niet mogelijk. Het college kan daarop een uitzondering maken als het pgb wordt bestemd voor de aanschaf van een gehandicaptenvoertuig of de aanpassing van de eigen personenauto of brommobiel. Voorwaarde is wel, dat hij voor 5 jaar afziet van het gebruik van Collectief Aanvullend Vervoer. Dit is opgenomen in artikel 3.2.13, twaalfde lid.

Onder d: Een pgb is niet mogelijk voor de betaling van een persoon of organisatie die hem helpt met het beheer van het pgb. Een vertegenwoordiger wordt derhalve niet betaald vanuit het pgb. Ook kosten als administratiekosten, intakekosten, bemiddelingskosten, worden niet vanuit het pgb betaald. Mochten dergelijke kosten zich voordoen, dan is cliënt hier zelf verantwoordelijk voor aangezien hij ook zelf de keuze maakt deze eventuele financiële verplichting aan te gaan.

Onder e: Voor het ondersteuningselement huisvesting in situaties zoals beschreven in artikel 3.2.10 is evenmin een pgb mogelijk.

Zevende lid

Als een cliënt het pgb wil besteden aan ondersteunende dienstverlening of jeugdhulp via het informele circuit (b.v. het sociale netwerk rond de jeugdige), geldt dat hij hiervoor niet meer mag uitgeven dan het maximale pgb-tarief dat op grond van deze verordening hiervoor wordt gehanteerd.

Tevens dient de informele dienstverlening volwaardig te zijn en tegemoet te komen aan de hulpvraag van de cliënt. Wanneer een cliënt bijvoorbeeld duidelijk wordt geïndiceerd voor professionele ondersteuning, is het niet mogelijk dat de ondersteunende dienstverlening op informele wijze wordt geleverd.

Artikel 3.4.2 Overige bepalingen pgb

Binnen een resultaatgebied in het kader van de Wmo 2015 of de Jeugdwet moet de cliënt kiezen om deze of in natura of in de vorm van een pgb te ontvangen. Als een cliënt voor meerdere resultaatgebieden ondersteuning nodig heeft, kan hij wel tussen de resultaatgebieden onderscheid maken of hij deze in natura of in de vorm van een pgb wenst te ontvangen.

Voor aanvullende voorzieningen die binnen een resultaatgebied nodig zijn, anders dan voor dienstverlening, behoudt de cliënt de vrije keuze. Dus als een cliënt voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren voor de dienstverlening een pgb wenst te ontvangen, maar voor dit resultaatgebied ook een vervoersvoorziening nodig heeft, kan hij deze vervoersvoorziening in natura ontvangen.

In deze verordening wordt onderscheid gemaakt tussen een tarief voor professionele en informele ondersteuning. Voor zover de cliënt binnen één resultaatgebied zowel professionele als informele ondersteuning inschakelt, maakt het college op basis van de begroting de keuze of hij het maximum voor informele of professionele ondersteuning hanteert. Het college kan in principe voor alle treden een pgb toekennen. Daarom is hier geen belemmering opgenomen.

Voor ondersteuning binnen een aantal resultaatgebieden en ondersteuningselementen is het niet logisch om deze door iemand uit het sociale netwerk op basis van een overeenkomst tot opdracht wordt verleend. Dit kan enerzijds te maken hebben met de aard van de ondersteuning (groepsgewijze dagbehandeling/dagbesteding, vervangende opvoeding etc.). Anderzijds kan ook een rol spelen dat een overeenkomst tot opdracht niet voor de hand ligt, omdat dit soort ondersteuning vooral vanuit een persoonlijke betrokkenheid met de cliënt wordt geboden. Daarom zijn deze vormen van ondersteuning op basis van een overeenkomst tot opdracht in het derde lid uitgesloten van een pgb.

In het vierde lid, aanhef en onder a, is geregeld dat als jeugdhulp voor het ondersteuningselement ‘mantelzorg’ op onverplichte basis wordt geboden door iemand uit het sociale netwerk, het college ten laste van het informele pgb een tegemoetkoming kan verstrekken, mits er sprake is van een door het college goedgekeurde verklaring.

In het vierde lid, aanhef en onder b, is geregeld dat voor dagbesteding (in het kader van dagbesteding binnen het sociale netwerk is feitelijk sprake van dagopvang, ter ontlasting van de mantelzorger) en mantelzorgondersteuning met verblijf in het kader van de Wmo 2015 een tegemoetkoming ten laste van het informele pgb kan worden betaald als in het kader hiervan op onverplichte basis ondersteuning wordt geleverd door iemand uit het sociale netwerk, mits er sprake is van een door het college goedgekeurde verklaring.

Het college beoordeelt of de ondersteuning op deze wijze verantwoord kan worden verleend, gelet op de specifieke problematiek van de cliënt. Dat betekent dat het college een verklaring ook kan weigeren. Het college kan een verklaring daarnaast weigeren als niet wordt voldaan aan de eisen die de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 of de Regeling Jeugdwet ten aanzien van deze vorm van onverplichte ondersteuning en de verklaring heeft opgenomen.

Er is niet voor gekozen om de tegemoetkoming ook mogelijk te maken voor andere resultaatgebieden dan hier genoemd, omdat de tegemoetkoming alleen kan worden verstrekt voor onverplicht verleende hulp binnen het sociale netwerk.

Het is onwenselijk de ondersteuning voor de andere resultaatgebieden onverplicht te laten plaatsvinden, omdat hierdoor de continuïteit in de ondersteuning niet kan worden gewaarborgd en daarmee het bereiken van de gewenste resultaten wordt belemmerd.

In het vijfde lid is opgenomen dat het niet mogelijk is om ten laste van het pgb voor een resultaatgebied een tegemoetkoming te verstrekken als voor dit resultaatgebied een pgb wordt verstrekt voor ondersteuning door een professionele derde.

In artikel 1.3, onder a, sub 5°, is geregeld dat het college nadere regels over de tegemoetkoming kan opstellen. Daarnaast kan het college hierover beleidsregels opstellen.

Artikel 3.4.3 Hoogte van het pgb en begroting

De basis voor de vaststelling van de hoogte van het pgb is de door de cliënt ingediende begroting die onderdeel uitmaakt van het pgb-plan dat de cliënt moet overleggen.

Het college begrenst het pgb echter op de tarieven zoals die in de volgende artikelen zijn omschreven. Deze tarieven zijn derhalve de feitelijke maxima. Wel kan het college de tarieven afronden.

Daarnaast houdt het college rekening met het feit of de ondersteuning binnen het informele circuit wordt geleverd (familie, buren, sociale netwerk, niet-professionele hulpverleners) of door een professionele dienstverlener. Het college zal beoordelen of er inderdaad sprake is van een professionele dienstverlener op basis van een aantal door het college op te stellen criteria in de Nadere regels Maatschappelijke Ondersteuning en Jeugdhulp.

Een professionele dienstverlener heeft hogere kosten dan een informele dienstverlener en daarom wordt hiervoor een hoger tarief als maximum gehanteerd.

Voor zover de cliënt door de verstrekking van een pgb kosten bespaart voor een in zijn situatie algemeen gebruikelijk te achten product, kan het college besluiten die kosten in mindering te brengen op het pgb.

Wil de cliënt een pgb ontvangen in plaats van een maatwerkvoorziening of individuele voorziening dan kunnen zich 3 situaties voordoen:

  • de gemeente koopt een vergelijkbare voorziening zelf in. In dat geval wordt de maximale hoogte van het pgb afgeleid van de kostprijs van de maatwerkvoorziening of individuele voorziening;

  • de gemeente huurt een vergelijkbare maatwerkvoorziening. In dat geval wordt de kostprijs van de maatwerkvoorziening waarvan de maximale hoogte van het pgb wordt afgeleid vastgesteld aan de hand van de technische afschrijvingstermijn van de voorziening en de huur die de gemeente over deze periode voor de voorziening verschuldigd zou zijn;

  • de gemeente heeft geen contract voor de inkoop of huur van een vergelijkbare maatwerkvoorziening of individuele voorziening. In dat geval wordt de kostprijs vastgesteld op basis van offertes, marktonderzoek, of geldende marktprijzen.

Indien er meerdere aanbieders zijn die een vergelijkbare maatwerkvoorziening of individuele voorziening leveren, wordt het laagste tarief als uitgangspunt gehanteerd. Ook de marktprijs wordt gebaseerd op de laagste prijs.

Het college kan besluiten dat een redelijk bedrag van het ter beschikking te stellen pgb voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp verantwoordingsvrij is. Hiermee wordt de cliënt dan in staat gesteld om bijvoorbeeld een extraatje te kopen bij een verjaardag of ziekte van de zorgverlener.

Uitbetaling van een pgb voor ondersteuning of jeugdhulp vindt, op basis van gecontroleerde zorgovereenkomsten van opdracht, plaats door de SVB. Dit is het zogenoemde trekkingsrecht. Uitbetaling van een pgb voor (vervoer)hulpmiddelen en woningaanpassingen vindt, bij mandaatbesluit door de SVB en op basis van leveranciersfacturen plaats door het college. In het nieuwe achtste lid is geregeld dat het college altijd een redelijke termijn in acht moet nemen als het pgb-tarief voor dienstverlening verlaagd wordt. Dit kan zijn door wijziging in de regelgeving (verlaging van de percentages, zoals genoemd in artikel 3.4.4), verlaging van de tarieven voor ondersteuning in natura of door verlaging in de ondersteuningsbehoefte. Hierdoor wordt de cliënt in staat gesteld eventueel zijn zorgcontract met de zorgaanbieder of jeugdhulpverlener aan te passen.

Als er geen sprake is van ondersteuning op basis van een overeenkomst tot opdracht, maar van onverplichte ondersteuning vanuit het sociale netwerk, wordt de hoogte van het informele pgb vastgesteld op basis van de ondersteuningsbehoefte. Cliënt overlegt in dat geval een verklaring. Als het college deze goedkeurt, wordt het informele pgb voor dit doel vastgesteld. De hoogte van een informeel pgb waaruit deze onverplichte ondersteuning wordt betaald, wordt begrensd door de maxima die in de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 en de Regeling Jeugdwet staan opgenomen.

Daarnaast kan de tegemoetkoming nooit hoger zijn dan wat zou zijn betaald als percentage van de kostprijs van ondersteuning in natura. Deze percentages zijn opgenomen in artikel 3.4.4.

In het tiende lid is geregeld dat het laagste bedrag uiteindelijk bepalend is voor de vaststelling van de maximale hoogte van het pgb.

Artikel 3.4.4 Pgb voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp

Het maximum budget voor een professionele dienstverlener is afgeleid van de kostprijs voor de ondersteuning in natura die het college verschuldigd is voor de maatwerkvoorziening of individuele voorziening of bij het ontbreken hiervan, van de marktprijs. Het budget is hieraan niet gelijk, omdat verondersteld wordt dat bij een dienstverlener die op basis van een pgb werkt, sprake is van lagere kosten. Bijvoorbeeld als gevolg van administratieve verplichtingen, niet hoeven meewerken aan cliënt-ervaringsonderzoeken, het niet hoeven voldoen aan verplichtingen op grond van Social Return on Investment (SROI). Vaak is bovendien sprake van een hogere productiviteit.

Om die reden bedraagt het pgb bij een professionele dienstverlener maximaal 90% van de kostprijs voor de ondersteuning in natura.

De indexering van de hoogte van een pgb gaat altijd in op de eerste van de maand. Zo kan bijvoorbeeld een eventuele wijziging van de zorgovereenkomst op de eerste van de maand ingaan, wat voor de Sociale Verzekeringsbank noodzakelijk is om een wijziging in de betaling van zorgverleners die per maand worden betaald te kunnen verwerken.

Belastingtechnisch is een maandbetaling ook voor de zorgverlener handiger.

Aangezien de indexering van de vergoeding voor een maatwerkvoorziening die per CAK-periode worden gedeclareerd veelal met ingang van een nieuwe CAK-periode gebeurt, kan hier dus gedurende een beperkt aantal dagen een minimaal verschil ontstaan tussen de kostprijs van de maatwerkvoorziening en de afgeleide maximum kostprijs van het pgb, zoals wordt berekend met de percentages in de volgende artikelen.

Bij ondersteuning in het informele circuit wordt uitgegaan van lagere percentages, omdat in dat geval sprake is van het ontbreken van kosten die professionele dienstverleners wel hebben. Te denken valt aan overheadkosten, verzekeringen en pensioenvoorzieningen. Zoals ook vermeld in artikel 3.4.1 is voor huisvesting geen pgb mogelijk. Het pgb dient immers te worden besteed aan ondersteuning en niet aan wonen of hotelmatige kosten en voeding.

In artikel 3.4.2, derde lid, is daarnaast voor een aantal onderdelen opgenomen dat hiervoor geen informeel pgb voor ondersteuning vanuit het sociale netwerk op basis van een overeenkomst tot opdracht mogelijk is. Desondanks staan hiervoor wel percentages opgenomen. Deze percentages gelden als maximum voor het informele tarief op basis waarvan een tegemoetkoming wordt verstrekt.

In situaties dat de feitelijke dienstverlening of jeugdhulp door vrijwilligers wordt aangeboden die hier niet voor betaald worden, gaat het niet aan om de pgb-ontvanger dit pgb als zuivere winst te laten ontvangen. Daarom hanteert het college in deze gevallen een nultarief.

Artikel 3.4.5 Pgb voor vervoer naar dagbesteding en dagbehandeling

Indien cliënt is geïndiceerd voor vervoer naar de dagbesteding of een locatie waar jeugdhulp wordt geboden (dagbehandeling), is hiervoor een pgb mogelijk.

Het formele tarief wordt alleen gehanteerd als vervoer door een professionele vervoerder wordt geleverd, zoals een taxibedrijf.

De hoogte van het pgb wordt bij formele ondersteuning afgeleid van de hoogte van de kosten van vervoer in natura, te weten 90% van de vervoerskosten in natura.

Indien het vervoer door iemand uit het eigen netwerk wordt verzorgd, wordt de vergoeding vastgesteld per kilometer.

Artikel 3.4.6 Pgb overige maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Voor overige maatwerkvoorzieningen, zoals woningaanpassingen, rolstoelen en vervoersvoorzieningen wordt het maximale pgb-tarief afgeleid van de kostprijs van de voorziening in natura.

Zie ook hetgeen hierover in de toelichting bij artikel 3.4.3 is opgenomen.

Het college kan daarbij wel rekening houden met verlaging van de kostprijs als er bijvoorbeeld geen sprake is van arbeidsloon door een aannemer, omdat de werkzaamheden worden uitgevoerd binnen het informele circuit.

Paragraaf 3.5 Verplichtingen aan voorzieningen en pgb

Artikel 3.5.1 Verplichtingen aan maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen

In het eerste lid is bepaald dat het college nadere voorwaarden of verplichtingen kan verbinden aan de maatwerkvoorziening of individuele voorziening. Deze worden ofwel in de nadere regels, de beleidsregels, of (in geval van verplichtingen) in de beschikking vastgelegd.

In het tweede lid is opgenomen om wat voor voorwaarden en verplichtingen het bijvoorbeeld kan gaan. De verplichtingen en voorwaarden kunnen enerzijds een verband hebben met de doelstelling van de individuele- of maatwerkvoorziening en het bereiken van de resultaten, maar anderzijds ook met het nakomen van leefregels.

Voor maatwerkvoorziening, anders dan voor dienstverlening, kan het ook gaan om bijvoorbeeld verplichtingen of voorwaarden die samenhangen met de veiligheid, een goed beheer van de voorziening etc. Bijvoorbeeld dat een open gehandicaptenvoertuig zoals een scootmobiel, overdekt moet kunnen worden gestald, niet mag worden uitgeleend en niet mag worden verfraaid.

Maar het kan er ook over gaan dat iemand in de opvang mee moet werken aan het opstellen en nakomen van een ondersteuningsplan of dat iemand zich in een instelling voor beschermd wonen houdt aan de leefregels die daar gelden.

Artikel 3.5.2 Besteding en verantwoording van het pgb

De besteding van het pgb dient te geschieden binnen de afspraken die daarvoor met de cliënt zijn gemaakt. Deze afspraken kunnen voortvloeien uit het goedgekeurde pgb-plan en hiernaar zal worden verwezen in de beschikking.

Hierbij kunnen ook verplichtingen worden opgenomen ten aanzien van de besteding, de termijn waarbinnen een pgb moet zijn besteed, het nakomen van verplichtingen in relatie tot het trekkingsrecht en verantwoording van het pgb. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) beheert het pgb van de cliënt en keert het pgb uit op basis van te overleggen documenten, zoals een factuur of overeenkomst met de zorgleverancier. Voor de eenmalige pgb’s doet het college dit namens de SVB.

Artikel 3.5.3 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

De eerste drie leden zijn feitelijk de weergave van wat ook in zowel de Jeugdwet als de Wmo 2015 is opgenomen ten aanzien van de informatieplicht en mogelijkheden tot herziening, intrekking en terugvordering van een voorziening of pgb.

Voor de volledigheid en eenheid van de verordening zijn deze bepalingen ook opgenomen in deze verordening.

In het vierde lid is geregeld dat het pgb niet te lang ongebruikt kan blijven. Als het pgb niet tijdig wordt besteed, wordt deze geacht in het geheel niet te zijn besteed, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.

Paragraaf 3.6 Overige maatregelen in het kader van de Wmo 2015

Artikel 3.6.1 Blijk van waardering voor mantelzorgers

Voor de inwerkingtreding van de Wmo 2015 kon een cliënt die extramurale zorg op grond van de AWBZ of Wmo ontving, een mantelzorgcompliment aanvragen voor zijn mantelzorger. Deze fiscaal onbelaste vergoeding werd vervolgens op de rekening van de mantelzorger gestort.

Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 is dit landelijke mantelzorgcompliment vervallen. In plaats daarvan moet het college op grond van artikel 2.1.6 van de wet zorgdragen voor een jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers.

Mantelzorgers die mantelzorgondersteuning verlenen aan inwoners van Rotterdam kunnen in aanmerking komen voor een dergelijke blijk van waardering. Het is daarbij niet van belang of de mantelzorger in Rotterdam woont. Hoewel de gemeente daartoe wettelijk niet is verplicht, wordt de mantelzorgwaardering ook beschikbaar gesteld aan mantelzorgers die in Rotterdam wonen, ook als degene voor wie zij zorgen buiten Rotterdam woont. De blijk van waardering wordt op twee manieren vormgegeven.

Allereerst wordt er jaarlijks een activiteit georganiseerd waar mantelzorgers gratis aan kunnen deelnemen. Ten tweede kunnen mantelzorgers die zich hiertoe bij de gemeente melden, in aanmerking komen voor een jaarlijkse attentie.

Zij moeten daarbij aangeven voor wie zij mantelzorger zijn. Het college kan nadere regels stellen, bijvoorbeeld over de vorm en waarde van de attentie, de wijze waarop de mantelzorger hiervoor in aanmerking kan komen en het aantal attenties dat het college beschikbaar stelt.

Het college kan steekproefsgewijs controleren of de attentie rechtmatig is verstrekt. Is dat niet het geval, dan kan het college besluiten de persoon voor één of meerdere jaren uit te sluiten van het recht op een attentie. Deze jaarlijkse mantelzorgwaardering is aanvullend op andere maatregelen die worden getroffen om mantelzorgers te faciliteren en ondersteunen.

Artikel 3.6.2 Tegemoetkoming meerkosten zorg

Vervallen

Hoofdstuk 4 Bijdragen en kostprijs maatwerkvoorzieningen en pgb Wmo 2015

Paragraaf 4.1 Vergoedingen en eigen bijdragen

Artikel 4.1.1 Vergoeding algemeen gebruikelijke kosten

Als een cliënt gebruik maakt van een algemene of maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015, dan kan de aanbieder van deze voorziening een vergoeding vragen voor de kosten die onderdeel uitmaken van de voorziening maar feitelijk algemeen gebruikelijk zijn en ook niet worden vergoed door de gemeente.

Het gaat daarbij om kosten van bijvoorbeeld boodschappen doen ten behoeve van het verzorgen van maaltijden, het doen van de was, kosten van vervoer, een reguliere toegangs- of lidmaatschapsprijs of bijdrage aan materiaalkosten bij een creatieve activiteit in het Huis van de Wijk. Het college maakt hierover afspraken met de aanbieder van de voorziening.

De aanbieder moet transparant zijn over de kosten die hij in rekening brengt en dit op een duidelijke en begrijpelijke manier kenbaar maken aan de cliënt die gebruik maakt van de voorziening. Dit kan op een bord in de instelling, op een website, met een brief of op een andere duidelijke wijze.

De aanbieder mag geen kosten in rekening brengen die hij al vergoed krijgt vanuit de gemeente.

Artikel 4.1.2 Verschuldigdheid bijdrage algemene voorzieningen

Een cliënt is voor het gebruik van een algemene voorziening geen bijdrage verschuldigd. De enige uitzondering op deze regel is de algemene vervoersvoorziening. Het gaat daarbij om:

  • -

    de wijkbus;

  • -

    het gebruik van het CAV door cliënten van 75 jaar of ouder.

Net als bij de maatwerkvoorziening voor vervoer, bedraagt de bijdrage de kosten van het regulier openbaar vervoer voor de rit. De vervoerder int de bijdrage voor het CAV, bedoeld in artikel 2.1, derde lid, onderdeel e.

Artikel 4.1.3 Verschuldigdheid bijdrage maatwerkvoorziening en pgb Wmo 2015

De algemene regel is dat een cliënt voor een maatwerkvoorziening of pgb in het kader van de Wmo 2015 een bijdrage is verschuldigd, voor zover dat bij of krachtens de Wmo 2015 mogelijk is. In artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is een aantal situaties en voorzieningen genoemd waarbij een bijdrage niet mogelijk is. Voorbeelden hiervan zijn de rolstoel, als er al sprake is van een bijdrage op grond van de Wet langdurige zorg, voor cliënten die jonger zijn dan 18 jaar, als er sprake is van gehuwden en ten minste één van hen de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt.

Aanvullend hierop staat in het tweede lid een aantal situaties genoemd waarin evenmin een bijdrage wordt gevraagd. Het gaat om:

  • Opvang, zolang er in combinatie met de opvang geen ondersteuningsarrangement wordt geboden. Te denken valt aan dagopvang of crisisopvang;

  • De eerste acht weken van crisisopvang voor slachtoffers huiselijk geweld. Het niet opleggen van de bijdrage over deze periode geeft voor cliënt ruimte om de financiën op orde te brengen. Na 8 weken verlaat cliënt in principe de crisisopvang. Is dat door omstandigheden niet mogelijk, dan is cliënt vanaf dat moment wel een bijdrage verschuldigd.

  • Voor voorzieningen in een algemene ruimte, zoals deurdrangers in de hal, wordt geen bijdrage gevraagd, omdat van dergelijke voorzieningen door meerdere bewoners gebruik wordt gemaakt.

  • Als ondersteuning ambtshalve wordt verstrekt of in de vorm van spoedondersteuning, is een bijdrage niet opportuun. Er is òf geen sprake van een bijdrage òf door de spoedeisendheid is geen regulier onderzoek verricht.

  • Voor een financiële maatwerkvoorziening is geen bijdrage verschuldigd, omdat dit niet past bij het karakter van een financiële maatwerkvoorziening, die niet persé kostendekkend hoeft te zijn.

Cliënt is de bijdrage verschuldigd zolang de cliënt gebruik (kan) ma(a)k(t)en) van de voorziening en de kostprijs van de voorziening niet wordt overschreden. Deze kostprijs speelt geen rol bij maatwerkondersteuning in de vorm van dienstverlening, maar alleen bij bepaalde overige voorzieningen, zoals woonvoorzieningen en hulpmiddelen.

Onder gebruikmaken wordt verstaan dat het besluit tot verlening van de maatwerkvoorziening of het pgb niet is ingetrokken. Zolang de indicatie loopt, wordt de voorziening dus geacht te worden gebruikt. Dat betekent dat als er een scootmobiel of een traplift is verstrekt, maar cliënt gebruikt deze niet, hij toch de bijdrage is verschuldigd. Als cliënt wil voorkomen dat hij betaalt voor iets dat hij niet gebruikt, zal hij het college moeten verzoeken het besluit in te trekken en de maatwerkvoorziening terug te halen.

De hoogte van de bijdrage voor een maatwerkvoorziening is wettelijk vastgelegd en bedraagt het zogenaamde abonnementstarief.

Voor beschermd wonen is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een inkomensafhankelijke systematiek opgenomen. Voor toepassing hiervan wordt de maatwerkvoorziening waar huisvesting onderdeel van uitmaakt, gelijkgesteld met beschermd wonen.

Voor opvang kan het college op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zelf de hoogte van de bijdrage vaststellen.

Dit is alleen van toepassing op de bijdrage voor opvang van slachtoffers huiselijk geweld. De hoogte van de bijdrage is vanaf de negende week van verblijf gelijk aan de lage bijdrage die geldt voor beschermd wonen op grond van artikel 3.12, derde lid, van dit uitvoeringsbesluit.

Het CAK is aangewezen door de wetgever om de bijdrage vast te stellen en te innen. Een gemeente kan voor de vaststelling en inning van de bijdrage voor opvang ervoor kiezen dat dit gebeurt door bijvoorbeeld de aanbieder van de opvang. Dat geldt in Rotterdam voor de opvang.

Paragraaf 4.2 Vaststelling kostprijs maatwerkvoorzieningen en pgb Wmo 2015

Artikel 4.2.1 Vaststelling kostprijs pgb

De kostprijs van een voorziening waarvoor een pgb wordt verstrekt is gelijk aan de hoogte van het pgb. Bij woonvoorzieningen en hulpmiddelen is alleen sprake van een eenmalig pgb. De bijdrage die op grond van de vorige paragraaf wordt gevraagd zal in relatie tot het pgb nooit hoger kunnen zijn dan de hoogte van het pgb dat is verstrekt.

Artikel 4.2.2 Vaststelling kostprijs maatwerkvoorziening en algemene voorziening

Voor hulpmiddelen, woningaanpassingen en het sociaal vervoerssysteem CAV is het van belang dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet overschrijdt. Om die reden is het wettelijk noodzakelijk de kostprijs van deze voorzieningen bij verordening te regelen.

Bij een maatwerkvoorziening zijn diverse situaties mogelijk. Er kan sprake zijn van een eenmalig verstrekte maatwerkvoorziening. Bijvoorbeeld voor een woonvoorziening. Als de gemeente de maatwerkvoorziening inkoopt, dan is de kostprijs gelijk aan de laagste inkoopprijs die de gemeente verschuldigd is voor de maatwerkvoorziening. Hier kunnen ook de onderhoudskosten bij inbegrepen zijn. In dat geval wordt de kostprijs derhalve afgeleid van de contracten die de gemeente heeft met leveranciers. Als de gemeente de maatwerkvoorziening huurt, zoals bij hulpmiddelen, dan wordt de kostprijs per periode vastgesteld en is deze gelijk aan de huurprijs die de gemeente per periode betaalt.

Onderhoudskosten die beschikbaar gesteld worden in de vorm van een pgb worden niet doorgegeven aan het CAK. Echter, dit geldt niet voor hulpmiddelen die door de gemeente worden gehuurd. Om deze rechtsongelijkheid op te lossen wordt bij hulpmiddelen die door de gemeente worden gehuurd 65% van de huurkosten (aanschafkosten) doorgegeven aan het CAK voor de berekening van de eigen bijdrage en 35% (onderhoudskosten) buiten beschouwing gelaten.

Wanneer er sprake is van een voorziening voor dienstverlening, opvang of huisvesting, wordt deze over meerdere perioden verstrekt, waardoor er geen eenmalig bedrag aan is op te hangen.

De kostprijs van een rit met het CAV wordt vastgesteld op de gemiddelde vergoeding die de gemeente per rit verschuldigd is aan de aanbieder van het CAV voor een rit. Deze kostprjjs is voor het CAK niet relevant, omdat de bijdrage voor het gebruik van het CAV niet door het CAK wordt vastgesteld en geïnd.

Hoofdstuk 5 Kwaliteit, klachten, inspraak en misbruik

Artikel 5.5.1 Kwaliteitseisen

In artikel 3.1 van de Wmo 2015 staat dat de aanbieder van een voorziening er zorg voor moet dragen dat een voorziening van goede kwaliteit is. De voorziening wordt in ieder geval:

  • a.

    veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt;

  • b.

    afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt;

  • c.

    verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

  • d.

    verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

In de Jeugdwet worden in paragraaf 4.1 vergelijkbare kwaliteitseisen gesteld aan de hulp die de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling aanbiedt. In dit artikel worden deze wettelijk vastgestelde kwaliteitseisen die worden gesteld aan de aanbieder, verder uitgebreid. Zo zal het college een keurmerk of vergelijkbare kwaliteit eisen van een aanbieder, als er voor zijn branche een keurmerk bestaat. Daarnaast worden er eisen gesteld aan het ingezette personeel. Ook wordt er op gewezen dat de hoofdaannemer er zorg voor draagt dat de door hem ingezette onderaannemers aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen. De kwaliteitseisen worden opgenomen in de contracten die met de aanbieders worden afgesloten.

De kwaliteitseisen hebben tevens betrekking op de kwaliteit van de voorziening die een cliënt met een pgb inkoopt. Welke kwaliteitseisen de cliënt wil stellen, is in eerste instantie aan de pgb-houder. Echter, slechts voor professionele dienstverlening wordt het formele tarief verstrekt. Het college kan de kwaliteit van de aanbieder toetsen in relatie tot het bereiken van de in het pgb-plan gestelde doelen en resultaten, de doelmatigheid en de veiligheid.

Artikel 5.5.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieder

Het in dit verband relevante artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 heeft tot doel dat de gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo-dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die de dienst verleent.

De AMvB is van toepassing op alle vormen van Wmo-dienstverlening, uitgezonderd de verstrekking van (vervoer)hulpmiddelen en woningaanpassingen.

De Nota van Toelichting bij dit gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 verbreedt de nieuwe regels ook tot het beleidsdomein Jeugdhulp. Want gemeenten en aanbieders werken aan nieuwe vormen van dienstverlening aan cliënten over de grenzen van de afzonderlijke wetten voor het sociaal domein. Hoewel het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit alleen ziet op diensten in het kader van de Wmo 2015, levert dat geen beperking op voor het verlenen van sociaal domein brede opdrachten.

Artikel 2.12 van de Jeugdwet bevat immers eenzelfde inhoudelijke strekking als artikel 2.6.6 van de Wmo 2015 en vraagt op vergelijkbare wijze van de gemeenteraad bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs en de kwaliteit van een voorziening.

In de verordening wordt het volgende vastgelegd:

  • Het college stelt een vaste prijs of een reële prijs vast voor Wmo- en Jeugdhulp diensten, deze prijs is tevens de ondergrens voor een inschrijving in een aanbestedingsprocedure.

  • De vaste of reële prijs moet worden vastgesteld overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van de dienst, het college moet daarbij rekening houden met de continuïteit van de hulpverlening.

  • De kostprijselementen waar de vaste of reële prijs op is gebaseerd.

In artikel 5.5.2 wordt uitvoering gegeven aan deze nieuwe bepaling in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 welke van overeenkomstige toepassing is het kader van de Jeugdwet.

Artikel 5.5.3 Klachtbehandeling

De gemeente is reeds op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In hoofdstuk 9 van de Awb wordt verder een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling gegeven. De bestaande gemeente brede verordening waarnaar in dit artikel wordt verwezen, vormt de uitwerking van genoemde bepalingen in de Awb.

In het Concernkader Klachtbehandeling uit 2021 is expliciet de mogelijkheid van klachtbehandeling opgenomen voor klachten die betrekking hebben op een ketenaanpak. Dit voorkomt mogelijke onduidelijkheid over de vraag wie de klacht in behandeling zou moeten nemen, bijvoorbeeld indien de klacht zich richt op gedragingen die te maken hebben met het functioneren van het wijkteam als geheel. De klachtmogelijkheid tegenover de hulpaanbieders is al geregeld in artikel 4.2.1 van de wet. Ten slotte verwijst dit artikel naar de mogelijkheid om eventueel aansluitend een beroep op de gemeentelijke (kinder)Ombudsman Rotterdam te doen.

Artikel 5.5.4 Medezeggenschap

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over enerzijds de mogelijkheid tot medezeggenschap bij de aanbieder op het gebied van de Wmo 2015 (eerste lid) en anderzijds bij de aanbieder op het gebied van Jeugdhulp (tweede lid). Bij dit laatste sluit het college nauw aan bij hetgeen voor de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling reeds is geregeld in artikel 4.2.4 en paragraaf 4.2.b van de Jeugdwet.

Het derde lid bevat een bepaling die voor beide domeinen geldt.

Artikel 5.5.5 Incidenten, calamiteiten en geweld

De aanbieders van een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening, een aanbod aan jeugdhulp, welzijnspartijen en wijkteams dienen op grond van het eerste lid te handelen conform de regels en afspraken die gelden voor de Rotterdamse meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de verwijsindex risico’s jeugdigen Rotterdam van het Samenwerkingsverband SISA.

De aanbieder heeft een meldingsplicht bij de toezichthouder. Dat is voor de Wmo 2015 de gemeentelijke toezichthouder en voor de Jeugdwet de Inspectie jeugdzorg.

In het derde lid is een rapportageplicht opgenomen over incidenten. Ook hierbij is er een onderscheid tussen de Wmo 2015 en Jeugdwet i.v.m. de verschillende wettelijke kaders.

Artikel 5.5.6 Cliëntbetrokkenheid

De separate grondslagen voor cliëntparticipatie in het kader van de Wmo 2015, Jeugdwet en Participatiewet c.q. de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015, de Verordening Jeugdhulp Rotterdam 2015 en de Verordening cliëntenparticipatie Werk en Inkomen Rotterdam 2015, zijn per 1 juli 2017 samengebracht in één nieuwe Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Rotterdam 2017. Door deze integrale basis is meteen ook het domein waarbinnen de Brede Raad 010 als adviesorgaan werkt, duidelijk gemaakt.

Het college geeft de cliëntbetrokkenheid in het kader van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018 langs de lijnen van deze integrale Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Rotterdam 2017 gestalte.

Artikel 5.5.7 Rechtmatigheid en doelmatigheid

Zowel landelijk als gemeentelijk wordt ingezet op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015 en Jeugdwet.

Daartoe treft het college de nodige maatregelen om de doelmatigheid en rechtmatigheid van de verstrekte maatwerkvoorziening en pgb’s te waarborgen en fraude te voorkomen.

Allereerst zoekt het college de samenwerking met andere organisaties die zich ook bezighouden met dit onderwerp. Dat zijn het ministerie en de VNG, maar bijvoorbeeld ook de landelijke inspectie. Daarnaast is er aangesloten bij het Informatie Knooppunt Zorgfraude. Dit is een landelijk publiekrechtelijk samenwerkingsverband waarbinnen signalen en meldingen ten aanzien van zorgfraude gedeeld kunnen worden.

In het kader van contractmanagement wordt onderzoek gedaan bij aanbieders van maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen.

In onderdeel c is opgenomen dat wordt gestuurd op een correcte declaratie en verantwoording van de geleverde ondersteuning.

Door regelmatig te toetsen of de indicatie nog correct is en of de resultaten die zijn afgesproken ook worden behaald, wordt aandacht geschonken aan de doelmatigheid van zowel maatwerkvoorzieningen als pgb’s.

Met een grondige toets aan de voorkant om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb worden cliënten bewust gemaakt van de verantwoordelijkheden bij een pgb. Daarnaast wordt getoetst of het beheer en aansturing van de ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht op verantwoorde wijze kan worden uitgevoerd, in het belang van een doelmatige ondersteuning van cliënt.

Als er twijfel is of het pgb een goed instrument is voor de cliënt, kan het college ervoor kiezen om een kortdurende indicatie af te geven of bij een langlopende indicatie tussentijds te onderzoeken of de verstrekking nog correct verloopt.

Onder g is bepaald dat een schouw kan worden gehouden teneinde een onderzoek uit te voeren naar de ervaringen met de geboden ondersteuning. Dit onderzoek vindt plaats op cliëntniveau, individueel of groepsgewijs, en kan volgen op een cliëntervaringsonderzoek. Afhankelijk van de geboden ondersteuning kan de schouw bij cliënt thuis (met diens instemming), dan wel bij de organisatie die de ondersteuning biedt, worden afgenomen. De schouw betreft uitdrukkelijk geen onderzoek naar aanleiding van een melding in het kader van de Wmo 2015. Op basis van de resultaten van een schouw kunnen vervolgacties worden bepaald, al dan niet in relatie tot andere monitoringsinstrumenten. Ook kan een schouw leiden tot een heronderzoek naar de geleverde ondersteuning.

Het college beschikt tevens over een meldpunt, waar signalen, zorgen en fraude kunnen worden gemeld in het kader van uitvoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet. E.e.a. kan dan leiden tot vervolgonderzoek, al dan niet door een toezichthouder.

Het onder h genoemde meldpunt is operationeel onder de naam: meldpunt Zorgsignalen en Fraude Rotterdam. Zowel burgers als medewerkers van de gemeente Rotterdam kunnen melden wanneer zij zorgen of vermoedens van fraude gerelateerd aan de zorg hebben. Op basis van die signalen wordt nader onderzoek gedaan.

Een belangrijke manier om de doelmatigheid en rechtmatigheid van de dienstverlening te toetsen is het uitoefenen van toezicht.

Een toezichthouder heeft op grond van de wet vergaande bevoegdheden en kunnen bijvoorbeeld administraties en cliëntgegevens inzien en panden betreden.

In de Wmo 2015 is geregeld dat het college toezichthouders moet aanwijzen voor toezicht op de nalevering van de wet. Het gaat hierbij om de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid.

In de Jeugdwet is geregeld dat de landelijke inspectie toezicht houdt op de kwaliteit van de jeugdhulp. Toezicht op de rechtmatigheid is in de Jeugdwet niet geregeld.

In onderdeel i is opgenomen dat het college ook voor de Jeugdwet toezichthouders aanwijst, die specifiek zien op de rechtmatigheid. Daarmee is voor dit toezicht de wettelijke basis gelegd.

Vanwege de leesbaarheid is in dit onderdeel ook het toezicht in het kader van de Wmo 2015 benoemd.

Onderdeel d is bedoeld om duidelijk te maken dat er nader onderzoek kan worden gedaan als er een gegrond vermoeden is dat er sprake is van een vermoeden dat sprake is van onjuiste of onvolledige verstrekking van gegevens, het niet voldoen aan verplichtingen die verbonden zijn aan de maatwerkvoorziening of het pgb of het pgb of de maatwerkvoorziening voor een ander doel zijn gebruikt.

Hoofdstuk 6 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 6.1 Hardheidsclausule

Deze bepaling regelt de toepassing van een hardheidsclausule als instrument voor het college om onvoorziene omstandigheden het hoofd te bieden.

Artikel 6.2 Intrekking oude verordeningen

Vanwege het vaststellen van de onderhavige geharmoniseerde verordening, worden de hieraan voorafgaande verordeningen in het kader van zowel de Jeugdwet als de WMO 2015, ingetrokken.

Artikel 6.3 Overgangsbepalingen

Het is noodzakelijk om duidelijke overgangsbepalingen te stellen voor met name de situatie dat er sprake is van:

  • Een verstrekte voorziening op grond van een bepaling die niet meer geldend is;

  • Een bezwaarschrift over een besluit dat betrekking heeft op een periode waar afwijkende regelgeving gold dan op het moment van indiening van het bezwaarschrift;

  • Terugvordering.

Dat is met deze bepaling geregeld, in aanvulling op het overgangsrecht dat ook in de Wmo 2015 en Jeugdwet is opgenomen.

Een besluit voor een verstrekte maatwerkvoorziening of individuele voorziening blijft gehandhaafd totdat het besluit wordt ingetrokken of de looptijd van het besluit is verstreken.

Bij de behandeling van een bezwaarschrift of terugvordering wordt de regelgeving toegepast die gold op het moment waarop het besluit is genomen cq de periode waarop de terugvordering betrekking heeft.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

Artikel 6.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018’ of ‘VMORJR 2018’. Ook mag deze als ‘Combiverordening Rotterdam 2018’ worden aangehaald.

Dit gemeenteblad 2017, nummer 210, is uitgegeven op 20 december 2017 en ligt op dins-, woens- en donderdagen van 9.00 tot 13.00 uur ter inzage bij het Bestuurlijk Informatiecentrum Rotterdam (BIR), locatie Wachtruimte Timmerhuis, Halve Maanpassage 1 (trap op, melden bij Informatiebalie)

(Zie ook: www.bis.rotterdam.nl – Regelgeving of Gemeentebladen chronologisch)