Regeling vervallen per 05-07-2013

Algemene Plaatselijke Verordening Schiedam 2010

Geldend van 05-08-2010 t/m 04-07-2013

Intitulé

Algemene Plaatselijke Verordening Schiedam 2010

ALGEMENE PLAATSELIJKE VERORDENING SCHIEDAM

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

A Weg:

1.De weg, als bedoel in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 alsmede de

daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

2.de – al dan niet met enige beperking – voor het publiek toegankelijke pleinen en open

plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen, natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen

voor voertuigen;

3.de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen,

welke uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar

zijn;

4.andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken,

gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege

degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

B Openbaar water:

alle wateren die – al dan niet met enige beperking - voor het publiek bevaarbaar of anderszins

toegankelijk zijn.

C Bebouwde kom:

de bebouwde kom of kommen waarvan Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland de grenzen

hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet.

D Rechthebbende:

een ieder die over enige zaak enige zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.

E Voertuigen:

alle voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder a en onder al (aa el) van het Reglement

verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van:

  • a.

    treinen en trams;

  • b.

    kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

F Vaartuigen:

alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen, alsmede woonschepen, glijboten

en ponten.

G Woonschepen:

schepen uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd.

H Bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op de plaats

van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun

vindt in of op de grond.

I Gebouw:

elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden

omsloten ruimte vormt.

J Vee:

eenhoevige dieren, herkauwende dieren en varkens.

K Pluimvee:

klein- en pluimvee, eenden en ganzen.

L Handelsreclame:

iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een

commercieel belang te dienen.

Artikel 1.2 Beslistermijn

1.Het bevoegd bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen

acht weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2.

    Het bestuursorgaan kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor zover in deze verordening andere

beslistermijnen zijn vastgesteld.

Artikel 1.2a Te late indiening aanvraag

1.Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan drie

weken voor het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het

bevoegde bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

2.Voor bepaalde, door het bevoegde bestuursorgaan aan te wijzen vergunningen of ontheffingen

kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste acht weken.

Artikel 1.3 Voorschriften en beperkingen

1.Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften

en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot

bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is

vereist.

2.Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is

verplicht de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen na te komen.

Artikel 1.4 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of

krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.5 Inzage vergunning, ontheffing of bewijs van kennisgeving

Vervallen

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan al dan niet tijdelijk worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het

verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of

wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de

vergunning of ontheffing is vereist;

c.indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of

worden nagekomen;

d.indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin

gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

e.indien de houder of zijn rechtsverkrijgende dit verzoekt.

Artikel 1.7 Vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd

Een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd,

tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of

ontheffing zich daartegen verzet.

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

De vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het

belang van :

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    de openbare veiligheid;

  • c.

    de volksgezondheid;

  • d.

    de bescherming van het milieu.

HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE EN VEILIGHEID

Paragraaf 1 Orde en veiligheid op de weg

Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden

1. Het is verboden op de weg zich tezamen met anderen te begeven naar of al dan niet tezamen met anderen deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen, te vechten of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden. 2. Een ieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval, waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie of van een toezichthouder zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen. 3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op terreinen, wegen of weggedeelten, wanneer deze door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet. 4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod. 5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Optochten en betogingen

Artikel 2.1.2 Optochten

1.Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een optocht, niet zijnde een betoging

als bedoeld in artikel 2.1.3, op de weg te doen plaatsvinden.

  • 2.

    De vergunning kan geweigerd worden in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      de verkeersveiligheid of veiligheid van personen of goederen;

    • d.

      de zedelijkheid of gezondheid.

  • 3.

    Het doen plaatsvinden van een optocht is van vergunningverplichting vrijgesteld voor door de

burgemeester nader omschreven optochten, mits deze optocht uiterlijk twee weken vóór de datum

waarop deze plaatsvindt schriftelijk bij de burgemeester is gemeld. De burgemeester kan bij het

omschrijven van een optocht waarvoor de vrijstelling van de vergunningplicht geldt,

voorschriften verbinden in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    het voorkomen of beperken van overlast;

  • c.

    de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;

  • d.

    de zedelijkheid of de gezondheid.

    • 4.

      De burgemeester kan, naar aanleiding van een melding als bedoeld in lid 3, een aangemeld

optocht verbieden in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    het voorkomen of beperken van overlast;

  • c.

    de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;

  • d.

    de zedelijkheid of de gezondheid.

    • 5.

      Het is verboden een optocht te doen plaatsvinden:

  • a.

    die door de burgemeester op grond van het bepaalde in lid 4 is verboden;

  • b.

    indien in strijd wordt gehandeld met de in lid 3 bedoelde voorschriften;

  • c.

    indien aanwijzingen van politie, brandweer en toezichthouders, geven in het belang van de

openbare orde en veiligheid, niet stipt en onverwijld worden opgevolgd.

Artikel 2.1.3 Kennisgeving betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot belijden van

godsdienst of levensbeschouwing op openbare plaatsen.

1.Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging, vergadering of

samenkomst tot belijden van godsdienst of levensbeschouwing, als bedoeld in de Wet openbare

manifestaties, te houden, moet daarvan voor de openbare aankondiging ervan en tenminste 72 uur

voordat deze gehouden zal worden, schriftelijk kennis geven aan de burgemeester, met

inachtneming van hetgeen in artikel 2.1.4, eerste lid, hierover is bepaald.

2.Onder openbare plaats wordt verstaan een plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, juncto

tweede lid, van de Wet openbare manifestaties, te weten een plaats die krachtens bestemming of

vast gebruik open staat voor het publiek, met uitzondering van een gebouw of besloten plaats als

bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet.

3.De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid, genoemde termijn van

72 uur verkorten en een mondelinge kennisgeving ontvankelijk verklaren.

Artikel 2.1.4 Te verstrekken gegevens

  • 1.

    Bij de kennisgeving wordt door de burgemeester een opgave verlangd van:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging, vergadering of samenkomst tot belijden van

godsdienst of levensbeschouwing houdt;

b.het doel van de betoging, vergadering of samenkomst tot belijden van godsdienst of

levensbeschouwing;

c.de datum waarop de betoging, vergadering of samenkomst tot belijden van godsdienst of

levensbeschouwing wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en beëindiging;

  • d.

    de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

  • e.

    voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;

  • f.

    maatregelen die degene die de betoging, vergadering of samenkomst tot belijden van

godsdienst of levensbeschouwing houdt, zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

2.Degene die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de

kennisgeving, alsmede de eventueel door de burgemeester gestelde voorschriften zijn vermeld.

3.Van op vooraf bepaalde tijdstippen regelmatig terugkerende betogingen, vergaderingen of

samenkomsten tot belijden van godsdienst of levensbeschouwing, kan, voordat deze voor de

eerste keer worden gehouden, eenmalig schriftelijk kennis worden gegeven. De voorafgaande

leden zijn van overeenkomstige toepassing.

Vertoning e.d. op de weg

Artikel 2.1.5 Dienstverlening

vervallen

Artikel 2.1.5a Feest, muziek en wedstrijd e.d.

vervallen

Artikel 2.1.6 Straatartiest en straatmuzikant

1. Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest en straatmuzikant op te treden op of aan door de burgemeester aangewezen wegen of gedeelten daarvan. 2. De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren. 3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod

Bruikbaarheid van de weg

Artikel 2.1.7 Voorwerpen, of stoffen op, aan of boven de weg

1.Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de

publieke functie daarvan, als:

a.het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van

de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen

voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

b.het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan

redelijke eisen van welstand.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid van het vorige artikel geldt niet voor:

    • a.

      evenementen bedoeld in artikel 2.2.1;

    • b.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3.1.

  • 4.

    Het verbod in het eerste lid van dit artikel geldt niet voor zover in het daarin geregelde

onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, artikel 5 van de

Wegenverkeerswet, of het Provinciaal wegenreglement.

Artikel 2.1.8 Winkeluitstallingen

1.Onverminderd het bepaalde in artikelen 2.1.7 en de Precarioverordening is het verboden

zonder vergunning van het college op, aan of boven de weg, in aan of boven een openbaar water

dan wel op, aan of boven een andere – al dan niet met enige beperking – voor publiek

toegankelijke plaats goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden,

te verkopen of te verstrekken aan het publiek, dan wel in het kader van de verkoop vanuit een

winkel reclameborden te plaatsen of geplaatst te hebben (winkeluitstallingsvergunning).

2.Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd, gewijzigd of worden

ingetrokken:

  • a.

    in het belang van de openbare orde;

  • b.

    in het belang van de brandveiligheid;

  • c.

    in het belang van de verkeersveiligheid of verkeersvrijheid;

  • d.

    in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;

  • e.

    in het belang van het voorkomen of het beperken van overlast;

  • f.

    gelet op de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse.

3. a. Aan de vergunning kan het college voorschriften verbinden, die betrekking hebben op:

  • -

    de oppervlakte en omvang van de uitstalling;

  • -

    de constructie van de uitstalling;

  • -

    de situering van de uitstalling ten opzichte van de winkel.

    • b.

      De vergunning heeft een geldigheidsduur van maximaal 2 jaar na datum van afgifte.

      • 4.

        In afwijking van het gestelde onder het derde lid, sub a, kan het college voor nader aan te

wijzen straten of pleinen of delen van straten of pleinen nadere regels stellen, die betrekking

hebben op:

  • -

    oppervlakte en omvang van de uitstalling;

  • -

    de constructie van de uitstalling;

  • -

    de situering van de uitstalling ten opzichte van de winkel.

Artikel 2.1.9 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

1.Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding

daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te

veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

2.Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de

Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van

gebouwen.

3.Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het rijk, de provincie, de

gemeente of het waterschap bij het uitvoeren van zijn/haar publiekrechtelijke taak.

4.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het Wetboek van Strafrecht,

de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement, de

Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening van toepassing is.

Artikel 2.1.9a Maken en veranderen van een uitweg

1.Het is verboden zonder voorafgaande melding aan het college een uitweg te maken naar de

weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

2.Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de

Wegenverkeerswet daaronder verstaat.

3.Bij de melding wordt een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande

situatie overgelegd.

4.Het college laat binnen vier weken na ontvangst van de melding weten of het college aan de

gewenste uitweg voorschriften stelt of dat de gewenste uitweg in het geheel niet kan worden

gerealiseerd.

  • 5.

    Het college stelt voorschriften aan de gewenste uitweg indien door het realiseren ervan:

    • a.

      gevaar of hinder ontstaat of dreigt te ontstaan voor het wegverkeer ter plaatse;

    • b.

      het gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats onmogelijk wordt gemaakt of dreigt te

worden gemaakt;

  • c.

    de groenvoorziening in de gemeente wordt geschaad of dreigt te worden geschaad.

    • 6.

      Het college weigert slechts de aanleg van de uitweg als door de aanleg een voor het verkeer

gevaarlijke situatie ontstaat die niet door het stellen van voorschriften kan worden voorkomen.

7.Het college stelt de indiener van de melding binnen zes weken na ontvangst van de melding

op de hoogte van de voorschriften als bedoeld in het vierde lid of weigering van de aanleg als

bedoeld in het zesde lid.

8.Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt

voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of het Provinciaal

wegenreglement.

Veiligheid van de weg

Artikel 2.1.10 Winkelwagentjes

1.De rechthebbende op een bedrijf, die ten behoeve van het winkelend publiek winkelwagentjes

ter beschikking stelt mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht

deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de

omgeving van dat bedrijf door het publiek op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes

terstond te verwijderen of te doen verwijderen.

2.Het is verboden zich met een winkelwagentje op de weg te bevinden buiten de onmiddellijke

omgeving van het bedrijf als bedoeld in het eerste lid of, indien het bedrijf gelegen is in een

winkelcentrum, buiten de onmiddellijke omgeving van dat winkelcentrum. Als onmiddellijke

omgeving van het bedrijf of winkelcentrum wordt aangemerkt de weg of het weggedeelte,

grenzende aan dat bedrijf of dat winkelcomplex en tevens een aan die weg of dat weggedeelte

aansluitende parkeerplaats.

3.Het is verboden een winkelwagentje dat is gebruikt op de weg onbeheerd daarop achter te

laten anders dan op een daartoe aangewezen plaats.

4.Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 2.1.11 Uitzicht belemmerende beplanting of voorwerpen

vervallen

Artikel 2.1.12 Openen straatkolken e.d.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, fontein,

brandkraan of enigerlei andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te

openen, onzichtbaar te maken, onbruikbaar te maken of af te dekken.

Artikel 2.1.13 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

Vervallen

Artikel 2.1.14 Vallende voorwerpen

Het is verboden aan een weg of aan enig deel van een bouwwerk een voorwerp te hebben dat niet

deugdelijk beveiligd is tegen neervallen op de weg.

Artikel 2.1.15 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

1.De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk,

vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of

voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting worden

aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

2.Het college maakt tevoren aan de rechthebbende als bedoeld in het eerste lid zijn besluit

bekend over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp, bord of voorziening

als bedoeld in het eerste lid.

3.Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover de Waterstaatswet 1900, de

Onteigeningswet of de Belemmeringenwet Privaatrecht van toepassing is.

Artikel 2.1.16 Verwijdering e.d. van voorzieningen voor verkeer en verlichting

1.Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een

bord of een andere voorziening ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting te verwijderen, te wijzigen, te beschadigen, de werking ervan

te beletten of te belemmeren.

2.Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover het

Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Artikel 2.1.17 Veiligheid op het ijs

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of

het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;

b.bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a bedoelde

ijsvlakten, te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik

daarvan te verijdelen of te belemmeren.

2.Een ieder is verplicht op eerste vordering van een ambtenaar van politie of van een

toezichthouder onmiddellijk het ijs te verlaten ter voorkoming van gevaar voor personen of

goederen.

Artikel 2.1.18 Benzinepompen op of nabij de weg

Vervallen

Artikel 2.1.19 Veroorzaken van gladheid

1.Het is verboden bij vorst of dreigende vorst water op de weg te werpen, uit te storten of te laten

lopen.

2.Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel

427, aanhef en onder 4 , van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet

1994.

Artikel 2.1.20 Valschermspringen

1.Het is verboden zonder toestemming van het college uit een zich in de lucht bevindend

luchtvaartuig te springen met een valscherm.

2.Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de

Wet Luchtverkeer, het Luchtverkeersreglement en de regeling valschermspringen.

Verboden slaapverblijf

Artikel 2.1.21 (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

Het is verboden op de weg, al dan niet in een motorvoertuig, te slapen, dan wel op of aan de weg een voertuig, woonwagen, tent, caravan of een soortgelijk of ander onderkomen te plaatsen met het kennelijke doel dit als slaapplaats te gebruiken of daarin te slapen dan wel gelegenheid daartoe te bieden

Melding voorvallen gevaarlijke stoffen

Artikel 2.1.22 Melding voorvallen gevaarlijke stoffen

Een ieder die betrokken is bij, of uit eigen waarneming kennis draagt van een voorval met stoffen,

bedoeld in de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen, dat gevaar oplevert voor de veiligheid van

personen of goederen, is verplicht dit onverwijld te melden aan de politie.

Paragraaf 2 Toezicht op evenementen

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijving

1.In deze paragraaf wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting

van vermaak, met uitzondering van:

  • a.

    bioscoopvoorstellingen;

  • b.

    markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet;

  • c.

    kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

  • d.

    het in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet gelegenheid geven tot dansen, dan

wel het organiseren van een verrichting van vermaak in een inrichting als bedoeld in artikel 2.3.1,

waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 2.3.2 is afgegeven, mits deze verrichting van

vermaak behoort tot de bij deze vergunning toegestane vorm van exploitatie;

  • e.

    betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

  • f.

    activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1.2 en 5.2.7, alsmede paragraaf 2 van Hoofdstuk 3

van deze verordening.

2.Onder evenement wordt mede verstaan een herdenkingsplechtigheid.

Artikel 2.2.2 Evenement

1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren en/of te houden. Het is verboden deel te nemen aan een evenement waarvoor geen vergunning is verleend. Het is voor publiek verboden aanwezig te zijn bij een evenement waarvoor geen vergunning is verleend.

  • 2.

    De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;

    • d.

      de zedelijkheid of gezondheid.

  • 3.

    Al dan niet in verband met de bij de aanvraag verstrekte gegevens kan de burgemeester aan de vergunning voorschriften verbinden ter regulering van het evenement, die onder meer betrekking kunnen hebben op:

    • -

      plaats en tijdstip, technische voorzieningen en de verdere inrichtingen;

    • -

      de beveiliging van personen of goederen;

    • -

      de voorkoming van ernstige hinder voor toeschouwers en derden op en rondom de locatie(s) waar het evenement plaatsvindt;

    • -

      het belang van het verkeer;

    • -

      alsmede de verplichting voor organisatoren om in openbare aankondigingen van het evenement aan te geven hoe het evenement per openbaar vervoer kan worden bezocht.

Artikel 2.2.3 Ordeverstoring

Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.

Artikel 2.2.4 Grootschalig evenement

  • 1.

    In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      grootschalig evenement: een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1, waarvan de aard of de

publieksaantrekkende werking vanuit een oogpunt van openbare orde en veiligheid dusdanig

grootschalig is, dat daarin zonder nadere ordening niet kan worden voorzien;

b.organisator: de natuurlijke of rechtspersoon die een grootschalig evenement organiseert, dan

wel als eerstverantwoordelijke aan de organisatie leiding geeft.

2.Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een grootschalig evenement te

organiseren en/of te houden. Het is verboden deel te nemen aan een evenement waarvoor geen

vergunning is verleend. Het is voor publiek verboden aanwezig te zijn bij een evenement

waarvoor geen vergunning is verleend.

3.Onverminderd het in artikel 2.2.2 bepaalde is de organisator van een grootschalig evenement

verplicht in een zo vroeg mogelijk stadium, maar ten minste acht weken voor de datum waarop

het grootschalige evenement zal plaatsvinden, een aanvraag om een vergunning bij de

burgemeester in te dienen. De aanvraag kan op meerdere grootschalige evenementen betrekking

hebben. In bijzondere gevallen kan de burgemeester van deze termijn ontheffing verlenen.

  • 4.

    De aanvraag vermeldt:

    • a.

      de plaats waar het grootschalige evenement wordt gehouden;

    • b.

      de datum en het tijdstip waarop het grootschalige evenement wordt gehouden;

    • c.

      een opgave van het verwachte aantal deelnemers en toeschouwers;

    • d.

      de mogelijke risico's voor verstoring van de openbare orde en veiligheid; en

    • e.

      de maatregelen die de organisator zelf zal nemen om wanordelijkheden zoveel mogelijk te

voorkomen.

Risicoverhogende feiten of omstandigheden waarvan eerst na de aanvraag is gebleken, dienen

door de organisator onverwijld aan de burgemeester te worden gemeld.

5.Al dan niet in verband met de bij de aanvraag verstrekte gegevens kan de burgemeester aan de

vergunning voorschriften verbinden ter regulering van het grootschalige evenement, die onder

meer betrekking kunnen hebben op:

− plaats en tijdstip, technische voorzieningen en de verdere inrichting;

− de beveiliging van personen of goederen;

− de voorkoming van ernstige hinder voor toeschouwers en derden op en rondom de locatie(s)

waar het grootschalige evenement plaatsvindt;

− het belang van het verkeer;

− alsmede de verplichting voor organisatoren om in openbare aankondigingen van het

evenement aan te geven hoe het evenement per openbaar vervoer kan worden bezocht.

6.Het is verboden een grootschalig evenement aan te kondigen, toe te laten, feitelijk te leiden of

daaraan deel te nemen:

a.indien wordt afgeweken van de in de aanvraag, dan wel de naderhand aan de burgemeester

verstrekte gegevens bedoeld in het vierde lid; en

b.indien wordt gehandeld in strijd met de krachtens het vijfde lid door de burgemeester aan de

vergunning verbonden voorschriften.

7.Onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.2, lid 2 weigert de burgemeester de vergunning in

ieder geval indien naar zijn oordeel noch door het stellen van voorschriften, noch door de zijdens

de organisator voorgestelde maatregelen, onevenredige schade aan de belangen genoemd in het

vijfde lid kan worden voorkomen, dan wel indien de ter handhaving van openbare orde en

veiligheid noodzakelijke politiecapaciteit een zijns inziens onevenredig beroep op de beschikbare

formatie doet.

8.De organisator van een grootschalig evenement of degene die daarbij de feitelijke leiding heeft,

is verplicht:

a.het grootschalige evenement onverwijld te beëindigen indien daartoe door of namens de

burgemeester een bevel gegeven wordt;

b.ervoor te zorgen dat, nadat het onder a bedoelde bevel is gegeven, geen publiek meer tot het

grootschalige evenement wordt toegelaten;

c.ervoor te zorgen dat de aanwijzingen van ambtenaren van politie, brandweer en

toezichthouders stipt en onverwijld worden opgevolgd.

9.Het is voor het publiek verboden aanwezig te zijn of te blijven bij een grootschalig evenement

ten aanzien waarvan een bevel als bedoeld in het achtste lid, onder a, is gegeven.

10.Het is verboden zich bij gelegenheid van een grootschalig evenement - al dan niet op het

evenemententerrein - op of aan de openbare weg of op voor het publiek toegankelijke plaatsen te

gedragen met het kennelijke doel om de openbare orde of veiligheid te verstoren of te bedreigen.

11.Het is verboden om bij gelegenheid van een grootschalig evenement - al dan niet op het

evenemententerrein - op of aan de openbare weg of op voor het publiek toegankelijke plaatsen

voorwerpen of stoffen bij zich te hebben, te dragen of te vervoeren die kennelijk bestemd zijn om

de openbare orde of veiligheid te verstoren.

12.Een ieder is verplicht bij gelegenheid van een grootschalig evenement alle aanwijzingen,

gegeven door de politie, brandweer en toezichthouders in het belang van de openbare orde of

veiligheid van personen en goederen, dan wel ter beperking van gemeen gevaar, terstond en stipt

op te volgen.

Artikel 2.2.5 Melding door exploitanten dan wel houders van een horecabedrijf en

verbod naar aanleiding van een melding

1.De exploitant en/of houder van een horecabedrijf zoals bedoeld in artikel 2.3.1 onder A dient

voorafgaand aan elk kwartaal aan te geven, door middel van een schriftelijke melding aan de

burgemeester, welke evenementen er in de inrichting in dat kwartaal zullen gaan plaatsvinden.

2.De burgemeester kan, naar aanleiding van een melding als bedoeld in lid 1, een aangemeld

evenement verbieden in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    het voorkomen of beperken van overlast;

  • c.

    de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;

  • d.

    de zedelijkheid of de gezondheid.

    • 3.

      Het is verboden een evenement te organiseren, aan te kondigen, toe te laten, daaraan deel te

nemen of bij een evenement aanwezig te zijn dat niet ingevolge lid 1 is aangemeld, dan wel dat

door de burgemeester op grond van het bepaalde in lid 2 is verboden.

Artikel 2.2.6 vrijstelling vergunningverplichting

1.Het organiseren, houden of deelnemen aan een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1 is van

vergunningverplichting vrijgesteld voor door de burgemeester nader omschreven evenementen,

mits dit evenement uiterlijk twee weken vóór de datum waarop het evenement aanvangt

schriftelijk bij de burgemeester is gemeld. De burgemeester kan bij het omschrijven van een

evenement waarvoor de vrijstelling van de vergunningplicht geldt, voorschriften verbinden in het

belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    het voorkomen of beperken van overlast;

  • c.

    de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;

  • d.

    de zedelijkheid of de gezondheid.

    • 2.

      De burgemeester kan, naar aanleiding van een melding als bedoeld in lid 1, een aangemeld

evenement verbieden in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    het voorkomen of beperken van overlast;

  • c.

    de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;

  • d.

    de zedelijkheid of de gezondheid.

    • 3.

      Het is verboden een evenement te organiseren, aan te kondigen, toe te laten, daaraan deel te

nemen of bij een evenement aanwezig te zijn:

  • a.

    dat door de burgemeester op grond van het bepaalde in lid 2 is verboden;

  • b.

    indien in strijd wordt gehandeld met de in lid 1 bedoelde voorschriften;

  • c.

    indien aanwijzingen van politie, brandweer en toezichthouders, geven in het belang van de

openbare orde en veiligheid, niet stipt en onverwijld worden opgevolgd.

Paragraaf 3 Toezicht op openbare inrichtingen

Toezicht op horecabedrijven

Artikel 2.3.1 Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

A.horecabedrijf: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in

een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of

rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een

horecabedrijf worden in ieder geval verstaan:een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria,

snackbar,discotheek, buurthuis, clubhuis, afhaalcentrum en broodjeszaak.

B.Onder horecabedrijf als bedoeld onder A wordt mede verstaan een bij dit bedrijf horend terras

en andere aangehorigheden.

  • C.

    Bezoeker: een ieder, die zich in een horecabedrijf bevindt, met uitzondering van:

  • a.

    de levenspartner en kinderen van de exploitant van het horecabedrijf, alsmede diens elders

wonende bloed- en aanverwanten of die van zijn levenspartner;

b.de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het wetboek van

strafrecht;

c.de personen wier tegenwoordigheid in het horecabedrijf wegens dringende omstandigheden

vereist wordt;

d.Werknemers/personen in loondienst van het horecabedrijf c.q. schoonmaakbedrijf, in verband

met (schoonmaak)werkzaamheden.

D.Exploitant van het horecabedrijf: de natuurlijke persoon of personen aan wie een

exploitatievergunning is verleend en/of voor wiens rekening en verantwoordelijkheid een

horecabedrijf wordt geëxploiteerd.

E.Houder van het horecabedrijf: degene die als zodanig in de vergunning als bedoeld in artikel

2.3.2 lid 1 is vermeld en naast de exploitant optreedt als leidinggevende.

F.Terras: een buiten de besloten ruimte liggend gedeelte van een horecabedrijf waar dranken of

spijzen voor directe consumptie ter plaatse worden verstrekt.

G.Horecaconcentratiegebied I: Horecaconcentratiegebied I zoals aangewezen in het

(ontwerp)bestemmingsplan Binnenstad.

H.Binnenstad: het gebied omsloten door de Broersvest, de Koemarkt, water van de Buitenhaven,

water van de Nieuwe Haven, water van de Noordvestgracht, het water van de Schie, het

Overschieseplein, de Emmastraat, de Singel en het Emmaplein.

Artikel 2.3.2 Vergunningplicht

1.Het is, behoudens het bepaalde in artikel 2.3.3, verboden zonder vergunning van de

burgemeester een horecabedrijf als bedoeld in deze paragraaf te exploiteren

(exploitatievergunning).

2.Indien naar het oordeel van de burgemeester onvoldoende vaststaat dat er geen sprake zal zijn

van het bepaalde in artikel 2.3.6, tweede lid, of in artikel 2.3.8, tweede lid, kan door de

burgemeester een vergunning worden afgegeven voor een proefperiode van ten hoogste een jaar

(voorlopige vergunning).

3.Indien gedurende de proefperiode als bedoeld in het tweede lid blijkt dat sprake is van het

bepaalde in artikel 2.3.6, tweede lid, of in artikel 2.3.8, tweede lid kunnen door de burgemeester

nadere voorschriften worden gesteld of kan de burgemeester de voorlopige vergunning intrekken.

4.Indien tijdens de proefperiode niet van bezwaren is gebleken, deelt de burgemeester de

exploitant van het horecabedrijf schriftelijk mede, dat de voorlopige vergunning met ingang van

een nader door hem te bepalen datum dient te worden beschouwd als een vergunning, als bedoeld

in het eerste lid.

5.Bij het van kracht worden van een verleende nieuwe vergunning vervalt de oude vergunning

van rechtswege.

6.Een exploitatievergunning vervalt van rechtswege zodra (één van) de exploitant(en) niet meer

als zodanig functioneert of zodra de ondernemingsvorm wijzigt.

7.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat voor

bepaalde categorieën horecabedrijven een beperkte geldigheidsduur van de exploitatievergunning

vaststellen.

Artikel 2.3.2a Eisen exploitant en houder(s) vergunningplichtig horecabedrijf

1.De exploitant (en) en de houder(s)moeten voor het verkrijgen van een vergunning voldoen aan

de eisen die bij of krachtens artikel 8, tweede lid, onder a en b en lid 3 van de Drank- en

Horecawet worden gesteld aan leidinggevenden.

2.de exploitant moet de leeftijd van 21 jaar en de houder(s) de leeftijd van 18 jaar hebben

bereikt.

Artikel 2.3.2b Aanwezigheid exploitant(en) en houder(s) vergunningplichtig horecabedrijf

1.Het is verboden het horecabedrijf voor bezoekers geopend te hebben zonder dat er een

exploitant of houder aanwezig is.

2.De exploitant moet regelmatig in het horecabedrijf aanwezig zijn.

Artikel 2.3.2c Verantwoordelijkheid exploitant(en) en houder(s)

1.De exploitant is verantwoordelijk voor het vertonen van algemeen aanvaardbaar gedrag van de

bezoekers in en in de nabijheid van het horecabedrijf

2.Het gedrag van de bezoekers van het horecabedrijf dient de normale situatie niet negatief te

beïnvloeden.

3.De exploitant en houder dienen gehoor te geven aan de aanwijzingen van een toezichthouder

die krachtens zijn functie van zijn bevoegdheden gebruik maakt.

Artikel 2.3.3 Vrijstelling vergunningplicht

Vrijgesteld van exploitatievergunningsplicht (behoudens uitbreiding met of van een terras) zijn

horecabedrijven of-activiteiten in of behorend bij:

1.logiesverstrekkers, kantoren (bedrijfskantines), scholen, musea, verzorgings- en

verpleegtehuizen, ziekenhuizen, rouwcentra en crematoria, voor zover deze uitsluitend in gebruik

zijn of dienen ter ondersteuning van de bedrijfsvoering en dus zijn gericht op personen die van de

hoofdfunctie gebruikmaken.

2.niet commerciële sport- en recreatieverenigingen en –stichtingen, voor zover deze uitsluitend

in gebruik zijn of dienen ter ondersteuning van de doelstellingen van de betreffende vereniging of

stichting en dus zijn gericht op leden, medebeoefenaars van de betreffende discipline en

toeschouwers van wedstrijden en overige verenigingsactiviteiten.

3.commerciële sport- en recreatieclubs, voor zover deze uitsluitend in gebruik zijn of dienen ter

ondersteuning van de bedrijfsvoering en dus zijn gericht op personen die van de hoofdfunctie

gebruikmaken, waarbij geen alcoholhoudende dranken worden geschonken.

4.winkels als bedoeld in de Winkeltijdenwet waarin het verkopen van etenswaren en/of

drinkwaren mede tot de hoofdactiviteiten van de bedrijfsvoering behoort, alsmede

winkelondersteunende horecabedrijven met openingstijden tussen 07:00 uur en 22:00 uur, waarbij

geen alcoholhoudende dranken worden geschonken en een eventueel bijbehorend terras direct aan

de voorgevel van het bedrijfspand is geplaatst en bestaat uit maximaal 2 tafels (van 1m x 1m) en

4 stoelen/zitplaatsen, en het uiterlijk aanzien van het terras voldoet aan geldende

welstandscriteria.

5.Het bepaalde in 2.3.2c is van overeenkomstige toepassing op de exploitant/houder van de

horecabedrijven of -activiteiten als bedoeld in dit artikel.

Artikel 2.3.4 Vergunningaanvraag en verlening

1.De burgemeester stelt nadere regels vast omtrent de gegevens en bescheiden die bij

vergunningaanvraag en ontheffingaanvraag moeten worden overgelegd.

  • 2.

    Per horecabedrijf wordt niet meer dan één aanvraag tegelijk in behandeling genomen.

  • 3.

    De vergunning wordt uitsluitend verleend aan en op naam gezet van de exploitant van het

horecabedrijf; de vergunning is niet overdraagbaar.

4.Een vergunning voor een horecabedrijf wordt alleen verleend aan een natuurlijk persoon.

Artikel 2.3.5 Beslistermijn

De burgemeester beslist binnen twaalf weken na de datum waarop de aanvraag compleet met

bijbehorende gegevens en bescheiden is ontvangen. De beslissing kan eenmaal voor ten hoogste

twaalf weken worden verdaagd.

Artikel 2.3.6 Weigerings- en intrekkingsgronden

1. a. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 weigert de burgemeester de vergunning indien de

vestiging of exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan of een

geldend bestemmingsplan of een geldende Leefmilieuverordening. Hierbij wordt een bij het

horecabedrijf behorend terras buiten beschouwing gelaten.

b.De burgemeester weigert de vergunning, indien niet wordt

voldaan aan het bepaalde in artikel 2.3.2a eerste en tweede lid.

2.De burgemeester kan de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de

openbare orde gevaar loopt en/of de woon- of leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf

door de aanwezigheid van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.

3.Bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester

rekening met:

a.het karakter van de straat en van de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal komen te

liggen;

  • b.

    de aard van het horecabedrijf;

  • c.

    de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan

door de exploitatie van het horecabedrijf;

d.de wijze van bedrijfsvoering van de exploitant en houder(s) van het horecabedrijf in deze of in

andere horecabedrijven.

4.De burgemeester kan de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk

intrekken of wijzigen:

a.indien blijkt, dat de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens en

bescheiden is verleend;

b.indien de exploitant en/of(één van) de houder(s) van het horecabedrijf de bepalingen in deze

paragraaf, danwel de voorschriften, behorende bij de vergunning, overtreedt;

c.indien aannemelijk is, dat de exploitant en/of (één van) de houder(s) van het horecabedrijf

betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit het

horecabedrijf, die een gevaar opleveren voor de openbare orde en/of een bedreiging vormen voor

het woon- of leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf;

d.indien de exploitant en/of(één van) de houder(s) van het horecabedrijf toestaat dan wel

gedoogt, dat in zijn horecabedrijf strafbare en beboetbare feiten worden gepleegd;

e.indien de exploitant en/of(één van) de houder(s) van het horecabedrijf zich schuldig maakt aan

discriminatie;

f.indien zich in of vanuit het horecabedrijf anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees

wettigen, dat het geopend blijven van het horecabedrijf gevaar oplevert voor de openbare orde

en/of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf;

g.indien op grond van verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het

verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen, dat intrekking wordt gevorderd door de

belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.

  • h.

    Indien niet langer wordt voldaan aan de ingevolge artikel 2.3.2 a en b gestelde eisen.

    • 5.

      De vergunning vervalt, indien de exploitatie van het horecabedrijf voor een periode van langer

dan zes maanden is of wordt onderbroken, alsmede indien er sprake is van een gewijzigde

exploitatie, waarvoor geen nieuwe vergunning is aangevraagd.

Artikel 2.3.7 Sluiting van horecabedrijven

1.De burgemeester kan een horecabedrijf –al dan niet voor een bepaalde duur- gesloten

verklaren:

  • a.

    indien dat horecabedrijf wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning;

  • b.

    indien dat horecabedrijf wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de vergunning verbonden

voorschriften, dan wel in strijd met de voorschriften genoemd in artikel 2.3.2b en 2.3.8;

c.indien de burgemeester oordeelt, dat een van de in artikel 2.3.6, vierde lid, genoemde situaties

waarin intrekking van de vergunning mogelijk is, zich voordoet.

2.De sluiting wordt geacht in het openbaar bekend te zijn gemaakt zodra een besluit tot sluiting

op, in of nabij de toegang of toegangen van het horecabedrijf is aangebracht.

3.Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door de

burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden

hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen

herhaling van de gronden die tot de sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

4.Het is de exploitant en/of de houder(s) van het horecabedrijf verboden na het van kracht

worden van de sluiting als bedoeld in het eerste lid, bezoekers tot het horecabedrijf toe te laten of

daarin te laten verblijven.

5.Het is een ieder verboden in een bij besluit van de burgemeester gesloten horecabedrijf als

bezoeker te verblijven.

Artikel 2.3.8 Terrassen

1.Bij vergunningaanvragen voor een of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen

(behoudens terrassen kleiner dan 2 tafels en 4 stoelen, als genoemd in 2.3.3), beslist de

burgemeester – gelet op de openbare orde en veiligheid ter plaatse – tevens over de

ingebruikneming van de openbare weg.

2.Onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.6, tweede lid, kan de burgemeester de in het eerste

lid bedoelde ingebruikneming van de openbare weg weigeren:

a.als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de

bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

b.als dat gebruik een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de

weg;

c.als dat gebruik afbreuk doet aan andere publieke functies van de openbare ruimte, inclusief de

bescherming van het uiterlijk aanzien daarvan.

3.Het is verboden op of in de omgeving van een terras dranken en/of eetwaren voor gebruik ter

plaatse te verstrekken:

a.buiten dat deel van de weg waarvan het gebruik ingevolge het bepaalde in het eerste lid is

toegestaan;

  • b.

    aan degenen die geen gebruik maken van de op dat terras aanwezige zitplaatsen

    • 4.

      De burgemeester stelt nadere regels vast ten aanzien van de ingebruikname van het terras.

    • 5.

      De houder van het horecabedrijf is verplicht te zorgen dat dagelijks, uiterlijk een uur na

sluiting van het horecabedrijf, doch in ieder geval terstond op eerste aanzegging van een

ambtenaar, belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde in dit artikel, in de nabijheid

van het terras op de weg achtergebleven stoffen of voorwerpen, voor zover kennelijk uit of van

dat terras afkomstig, worden verwijderd.

Artikel 2.3.9 Openings- en sluitingstijden

1.Het is verboden om een horecabedrijf voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers

toe te laten op andere tijdstippen dan van 07.00 uur tot 01.00 uur op zondag tot en met donderdag,

en van 07:00 uur tot 02:00 uur op vrijdag en zaterdag en nationale en algemeen erkende

feestdagen (behalve Goede Vrijdag).

2.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat voor een

of meer horecabedrijven de in het eerste en derde lid genoemde openingstijden –al dan niet

tijdelijk- beperken, dan wel andere openings- en sluitingstijden vaststellen.

3.Het is verboden een terras, behorende bij een horecabedrijf, voor bezoekers geopend te hebben

of daarop bezoekers toe te laten op andere tijdstippen dan de in de onderstaande tabel genoemde:

Ligging horecabedrijf met terras Maximaal mogelijke openingstijden Binnenstad 07.00 tot 01.00 uur

Gehele gemeente met uitzondering van de binnenstad 07.00 tot 22.00 uur

4.De burgemeester kan in de volgende gevallen ontheffing verlenen van de in het eerste, tweede

en derde lid genoemde openings- en sluitingstijden:

a.aan horecabedrijven gelegen in horecaconcentratiegebieden I kan ontheffing verleend worden

van de in het eerste en tweede lid genoemde sluitingstijden tot maximaal 4.00 uur op maandag tot

en met zondag.

b.aan horecabedrijven die buiten de binnenstad zijn gelegen kan ontheffing verleend worden van

de in het derde lid genoemde sluitingstijd van terrassen tot maximaal 1.00 uur, indien naar het

oordeel van de burgemeester vast staat dat van de verruimde openingstijden van het terras geen

hinder ondervonden kan worden.

c.op dagen die op grond van artikel 4.1.2 door het college zijn aangewezen als collectieve

festiviteit, kunnen voor de gebieden waarvoor de aanwijzingen gelden de volgende ontheffingen

van de sluitingstijden uit het eerste, tweede en derde lid verleend worden:

binnenstad, zondag t/m donderdag: horecabedrijf: tot 02.00 uur,

binnenstad, vrijdag en zaterdag: horecabedrijf: tot 04.00 uur,

overig: vrijdag en zaterdag: horecabedrijf: tot 03.00 uur, terras: tot 23.00 uur.

d.in aansluiting op lid 4 sub c kan op 1 januari en Koninginnedag ontheffing tot 04.00 uur

worden verleend voor horecabedrijven binnen de gehele gemeente.

e.aan horecabedrijven in de binnenstad gedurende maximaal 5 dagen per jaar in het geval van

een bijzondere gelegenheid om op vrijdag of zaterdag geopend te blijven tot 04:00 uur of zondag

t/m donderdag tot 02:00 uur en aan horecabedrijven buiten de binnenstad op vrijdag en zaterdag

tot 03:00 uur.

5.Het is verboden zich als bezoeker in een horecabedrijf te bevinden op tijden waarop het

horecabedrijf voor het publiek gesloten moet zijn.

6.De burgemeester kan, als naar zijn oordeel sprake is van een bijzondere omstandigheid (van

zeer tijdelijke aard), algemene ontheffing verlenen van de krachtens dit artikel geldende

openings- en sluitingstijden voor een of meer bepaalde horecabedrijven.

7.Een ontheffing wordt in ieder geval geweigerd als sprake is van het bepaalde in artikel 2.3.6,

tweede lid.

Artikel 2.3.10 Raamkaart

Vervallen.

Artikel 2.3.10a Overgangsrecht

De beperking met betrekking tot de geldigheidsduur van 5 jaar van de reeds verleende

vergunningen sinds 26 mei 2004 komt met ingang van de inwerkingtreding van deze verordening

te vervallen.

Artikel 2.3.11 Ordeverstoring

Het is verboden in en om een horecabedrijf de orde te verstoren.

Artikel 2.3.12 Het college als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1 geen inrichting is in de zin van artikel 174

van de Gemeentewet, treedt niet de burgemeester, maar het college op als bevoegd

bestuursorgaan ten behoeve van artikel 2.3.2, 2.3.3 en 2.3.9.

Beperkte verstrekking sterke drank

Artikel 2.3.13 Beperking verstrekking sterke drank

1.Het is verboden anders dan om niet sterke drank voor gebruik ter plaatse te verstrekken in een

besloten ruimte:

a.waarin of in een gedeelte waarvan uitsluitend of in hoofdzaak geringe etenswaren, zoals

belegde broodjes, patates frites en kroketten worden verkocht;

  • b.

    waarin onderwijs wordt gegeven;

  • c.

    die of waarvan een onderdeel uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij jeugdsociëteiten

en/of sportorganisaties of –instellingen;

d.die of waarvan een onderdeel in gebruik is als wachtruimte voor passagiers van een openbaar

vervoersbedrijf.

2.Van het verbod, gesteld in het eerste lid, kan de burgemeester ontheffing verlenen.

Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2.3.14 Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

A.inrichting: elke al dan niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan

personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft;

B.houder: degene die een inrichting exploiteert dan wel daarin de feitelijke leiding heeft.

Artikel 2.3.15 Kennisgeving exploitatie

Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of het houden van een inrichting staakt,

is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.

Artikel 2.3.16 Nachtregister

De houder van een inrichting is verplicht een register, als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek

van Strafrecht, bij te houden dat ingericht is volgens het door de burgemeester vastgestelde

model.

Artikel 2.3.17 Verschaffing gegevens nachtregister

Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt dan wel de kampeerder is verplicht onverwijld

aan de houder van die inrichting volledig en naar waarheid zijn of haar naam, adres, woonplaats,

geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst, alsmede de dag van vertrek te

verstrekken.

Voor publiek openstaande gebouwen

Artikel 2.3.18 Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen

1.De burgemeester kan, indien de openbare orde dit naar zijn oordeel vereist, de gehele of

gedeeltelijke sluiting bevelen van een voor het publiek openstaand gebouw - niet zijnde een

inrichting als bedoeld in paragraaf 3.1 of hoofdstuk 3 - of een bij dat gebouw behorend erf.

2.De burgemeester maakt de sluiting bekend door het aanbrengen van een afschrift van zijn

bevel op of nabij de (hoofd)toegang van het voor het publiek openstaande gebouw of het bij dat

gebouw behorende erf. De sluiting treedt in werking op het moment dat bedoeld afschrift is

aangebracht.

3.Een ieder is verplicht toe te laten dat het in het tweede lid bedoelde afschrift wordt

aangebracht en aangebracht blijft, zolang de sluiting van kracht is.

4.Het is de rechthebbende op en de beheerder van een gebouw of erf als bedoeld in het eerste lid

verboden daarin bezoekers toe te laten of daarin te laten verblijven, zolang de sluiting van kracht

is.

5.Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten gebouw of erf te

bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven.

6.Onder bezoekers worden voor de toepassing van het vierde en vijfde lid niet verstaan de

personen wier tegenwoordigheid in het voor het publiek openstaande gebouw of het bij dat

gebouw behorende erf wegens dringende omstandigheden vereist wordt.

7.Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door de

burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden

hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen

herhaling van de feiten of gedragingen die tot sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

Paragraaf 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.4.0 Betreden gesloten woning of lokaal

1.Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet

voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

2.Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor

het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor publiek

toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

3.Dit verbod geldt niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens

dringende redenen noodzakelijk is.

4.De burgemeester is bevoegd van het in het eerste en tweede lid bedoeld verbod ontheffing te

verlenen.

Artikel 2.4.1 Plakken en kladden

1.Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is

te bekrassen of te bekladden.

2.Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg of dat

gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:

a.een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken of op andere

wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

b.met kalk, krijt of een kleur of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of

te doen aanbrengen.

3.Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens

wettelijk voorschrift.

4.Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en

bekendmakingen.

5.Het is verboden de in het vierde lid bedoelde plaatsen te gebruiken voor het aanbrengen van

handelsreclame.

6.Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en

bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en

bekendmakingen.

7.De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een

opsporingsambtenaar of toezichthouder op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

Artikel 2.4.2 Vervoer plakgereedschap e.d.

1.Het is verboden tussen ’s avonds 10 uur en ’s morgens 6 uur op de weg of openbaar water te

vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur- of verfstof,

verfspuitbus of verfgereedschap.

2.Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde

materialen of gereedschappen niet zijn gebezigd of niet zijn bestemd voor handelingen als

verboden in artikel 2.4.1.

Vervoer inbrekerswerktuigen

Artikel 2.4.3 Vervoer inbrekerswerktuigen

1.Het is verboden tussen ’s avonds 10 uur en ’s morgens 6 uur op de weg te vervoeren of bij

zich te hebben lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp

of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig toegang tot een gebouw of erf te verschaffen,

onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te

vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

2.Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde

gereedschappen, voorwerpen of middelen niet bestemd of gebruikt zijn voor de in dat lid bedoelde handelingen.

Algemeen hinderlijk gedrag

Artikel 2.4.4 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      op of aan de weg te klimmen, te liggen of zich anderszins te bevinden op een beeld,

monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig,tram, metro, hek,

heining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

b.zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of aan gebruikers van nabij

de weg gelegen gebouwen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt;

c.voor een ieder die daartoe niet bevoegd is, zich op de weg binnen de voor een brug geplaatste

afsluitingen te bevinden nadat een of meer van die afsluitingen zijn of worden gesloten, dan wel

een afsluiting voor een brug te openen.

2.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover artikel 424, 426 bis, 431 van het

Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.

Artikel 2.4.4a Verplichte route

1.Het is de door de burgemeester aangewezen groepen van personen verboden op door hem

aangewezen tijdstippen van een door hem aangewezen route af te wijken.

2.De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 2.4.4b Openlijk drankgebruik

1 Het is verboden op of aan de weg alcoholhoudende drank te nuttigen, indien dit gepaard gaat

met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon- en leefklimaat aantasten of anderszins

overlast veroorzaken.

2 Het is verboden op of aan de weg, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen

gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met

alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

3 Het bepaalde in het tweede en in het vijfde lid geldt niet voor:

  • a.

    een terras en aanhorigheid dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 2.3.8;

  • b.

    de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt

krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

4 De burgemeester kan in een vergunning als bedoeld in artikel 2.2.2 of in een vergunning als

bedoeld in artikel 2.2.4. onder door hem te stellen voorwaarden ontheffing verlenen van het in het

tweede lid of in het vijfde lid gestelde verbod.

5 Het is verboden op of aan de weg, die deel uitmaakt van de navolgende gebieden,

alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met

alcoholhoudende drank bij zich te hebben:

a elk gebied binnen een straal van 100 meter rond een bus- of tramhaltepaal, metro- of

treinstation, of een taxistandplaats;

b schoolpleinen, kinderspeelplaatsen, speelvelden, delen van de weg waarop

kinderstraatmeubilair is geplaatst, zandbakken en trapvelden, alsmede het gebied dat om een

dergelijk object is gelegen, te weten het gebied binnen een afstand van 50 meter van de buitenste

grenzen van dat object.

Artikel 2.4.4c. Messen en andere voorwerpen als (steek)wapen

1 Het is verboden op de weg, met inbegrip van daaraan gelegen, voor publiek toegankelijke,

gebouwen en terreinen, messen, knuppels, slagwapens en andere voorwerpen die als

(steek)wapen kunnen worden gebruikt, openlijk bij zich te hebben.

2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor wapens, behorende tot de categorieën I, II,

III en IV van de Wet wapens en munitie, en niet voor voorwerpen, die zodanig zijn ingepakt, dat

deze niet voor dadelijk gebruik kunnen worden aangewend.

Artikel 2.4.5 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      zich zonder redelijk doel in een portiek, bordes, poort, nis of op een trap op te houden;

    • b.

      zich in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te bevinden.

  • 2.

    Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en

soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen, die voor publiek toegankelijk zijn, verboden

zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte

van een zodanig gebouw.

Artikel 2.4.5a Hinderlijk gedrag op pleinen

1.Het is verboden:

a zich zonder redelijk doel op een schoolplein of speeltuin op te houden;

b zich zonder redelijk doel op andere door het college aangewezen plaatsen en pleinen op te

houden. Het college kan bij deze aanwijzing nadere dagen en tijden aangeven waarop het verbod

geldt.

2.Het college kan van het in het eerste lid genoemde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 2.4.5b Overige hinderlijk gedrag

1.Het is verboden op de weg kerstbomen, autobanden en andere voorwerpen of stoffen te

vervoeren en/of bij zich te dragen of anderszins voorhanden te hebben, met het kennelijke

doel deze op de weg te verbranden.

2.Het college kan van het in het eerste lid genoemde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 2.4.6 Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel of op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden

in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar

vervoermiddel, parkeergarage, winkelcentrum, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het

publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen dan wel te bezigen voor een ander

doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 2.4.6a Neerzetten van fietsen e.d.

Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een

raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek

indien:

1.dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat

portiek;

2.daardoor die ingang versperd wordt.

Artikel 2.4.6b Overlast van fiets of bromfiets op markt en evenemententerrein,

kermisterrein e.d.

Het is verboden op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met

een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein

waar een markt, evenement, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt die

publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.

Artikel 2.4.7 Bespieden van personen

1.Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel een gebouw, woonwagen of

woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit

gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.

2.Het is verboden met behulp van enig middel een persoon te bespieden.

Artikel 2.4.8

vervallen

Overlast door dieren

Artikel 2.4.9 Loslopende honden

1.Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten

lopen:

  • a.

    binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond aangelijnd is;

  • b.

    op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte speelpleinen bij

scholen, kinderspeelplaats, speeltuinen, op trapveldjes zandbak of speelweide of op een andere

door het college aangewezen plaats;

c.op de weg zonder voorzien te zijn van een halsband of een ander identificatiemerk dat de

eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

2.Het verbod geldt niet voor zover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn

handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar

gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd

opleidt tot geleidehond.

3.Het in het eerste lid gestelde gebod geldt niet voor door het college aangewezen

hondenlosloopgebieden en door of namens de Gemeente Schiedam ingerichte uitlaatplaatsen.

Artikel 2.4.10

vervallen

Artikel 2.4.11 Verontreiniging door honden

1.De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich op of aan

de weg niet van uitwerpselen ontdoet.

2.De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven

indien de eigenaar of houder van de hond er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk

worden verwijderd.

3.Het in het eerste lid gestelde gebod geldt niet voor door het college aangewezen

hondenlosloopgebieden en door of namens de Gemeente Schiedam ingerichte uitlaatplaatsen.

4.De eigenaar of houder van een hond is verplicht om, wanneer hij zich met de hond op de weg

begeeft, middelen bij zich te dragen om uitwerpselen van de hond op te ruimen.

Artikel 2.4.12 Gevaarlijke honden

1.Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten

lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:

a.anders dan kort aangelijnd nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft

bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijngebod in verband met

het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;

b.anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf nadat het college aan de eigenaar of

de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn en

muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.

2.In afwijking van artikel 2.4.9, aanhef en onder c, geldt voor het bepaalde in het eerste lid

bovendien dat de hond voorzien moet zijn van een optisch leesbaar, niet- verwijderbaar

identificatiekenmerk in het oor of de buikwand.

3.In het eerste lid wordt verstaan onder: a. kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn

met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter; b. muilkorf: een

muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren.

4.Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing voor zover de Regeling agressieve

dieren van toepassing is.

Artikel 2.4.13 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

1.In de gevallen, waarin artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is, is hij,

die een dier onder zijn hoede heeft, verplicht er voldoende zorg voor te dragen, dat dit dier geen

gevaar voor of overlast aan personen kan opleveren en geen hinder of schade kan toebrengen aan

een anders eigendom dan wel de openbare gezondheid.

2.Het college is bevoegd buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer gedeelten van

de gemeente of bepaalde plaatsen aan te wijzen waar het ter voorkoming of opheffing van

overlast of schade aan de openbare gezondheid verboden is daarbij aangeduide dieren:

  • a.

    aanwezig te hebben; dan wel

  • b.

    aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen ter voorkoming of

opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid gestelde regels; dan wel

c.aanwezig te hebben tot een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven of mede is

aangegeven.

3.Het is verboden op een krachtens het eerste lid aangewezen plaats een daarbij aangeduid dier

of daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, dan wel aanwezig te hebben anders dan met

inachtneming van de door het college gestelde regels, dan wel aanwezig te hebben tot een groter

aantal dan door het- college is aangegeven.

4.Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het

eerste lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenen van het in het tweede lid

gestelde verbod.

Artikel 2.4.14

vervallen

Artikel 2.4.15 Loslopend vee of pluimvee

De rechthebbende op vee of pluimvee, dat zich bevindt in een aan een weg gelegen weiland of

terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te

zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee of pluimvee die weg niet kan

bereiken.

Artikel 2.4.16 Ongedierte

1.De hoofdgebruiker of de eigenaar van een onroerende zaak of enig gedeelte daarvan, gelegen

in een door het college aangewezen gedeelte van de gemeente, is verplicht ter voorkoming van

schade door ongedierte aan eigendommen of gezondheid:

  • A.

    overeenkomstig de door of namens het college gegeven voorschriften:

  • a.

    verdelgingsmiddelen uit te leggen en uitgelegd te houden;

  • b.

    vangmiddelen te plaatsen en in stand te houden;

  • c.

    eetbaar afval buiten gebouwen niet anders aanwezig te hebben dan op voor ongedierte

ontoegankelijke wijze;

B.maatregelen te gedogen die door het college zijn getroffen.

Overige zaken m.b.t. openbare orde en veiligheid

Artikel 2.4.17 Bedelarij

Het is verboden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw (winkels

daaronder begrepen) te bedelen om geld en andere zaken.

Paragraaf 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

A.Handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op

grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

B.Verkoopregister: het aantekening houden van het verkopen of op andere wijze overdragen van

alle gebruikte en ongeregelde goederen door de handelaar.

Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

1.De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen

die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de

burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:

  • a.

    het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

  • b.

    de datum van verkoop of overdracht van het goed;

  • c.

    een omschrijving van het goed, daaronder begrepen – voor zover dat mogelijk is – soort, merk

en nummer van het goed;

  • d.

    de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

  • e.

    de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

    • 2.

      De burgemeester is bevoegd vrijstelling te verlenen van deze verplichtingen.

Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van

Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

a.wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437ter, tweede lid, van het Wetboek van

Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis

stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te

doen van zijn woonadres en van het volledig adres van elke lokaliteit door hem ten behoeve van

zijn onderneming in gebruik genomen;

b.de onder a. bedoelde functionaris onder aanbieding van zijn register(s) onverwijld doch in

ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een verandering van zijn

woonadres, zomede van het adres of de adressen van een bij hem ten behoeve van zijn

onderneming in gebruik zijnde lokaliteit;

c.aan de hoofdingang van de lokaliteit waar de onderneming is gevestigd een kenteken te

hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar voorkomt;

d.indien hij in de gelegenheid is enig goed te verkrijgen waarvan redelijkerwijs kan worden

vermoed dat het van misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan, hiervan

onverwijld kennis te geven aan de onder a. bedoelde functionaris;

e.zijn administratie op eerste aanvraag ter inzage te geven aan de burgemeester of een daartoe

door de burgemeester aangewezen ambtenaar;

f.wanneer hij heeft opgehouden van het opkopen een beroep of gewoonte te maken,

onderscheidenlijk het beroep van handelaar niet langer uitoefent, de onder a bedoelde functionaris

hiervan onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen.

Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door opkoop verkregen

goed gedurende de eerste drie dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of daarin enige

wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.

Artikel 2.5.5 Handel in horecabedrijf

1.Het is de exploitant en houder van een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1 verboden toe

te laten dat een persoon in die inrichting roerende zaken verhandelt, zulks voor zover dit de

directe aanbieding en levering omvat.

  • 2.

    In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      horecabedrijf: het bedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1 onder A. en B.;

    • b.

      houder: de houder als bedoeld in artikel 2.3.1 onder E.

Paragraaf 6

vervallen

Paragraaf 7 Vuurwerk en carbid

Artikel 2.7.1 Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder consumentenvuurwerk: Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.

Artikel 2.7.2 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

Vervallen

Artikel 2.7.3 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

1. Het is verboden consumentenvuurwerk te bezigen op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2.

    Het is verboden consumentenvuurwerk op of aan de weg of op een voor publiek toegankelijke plaats te bezigen indien zulks gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 2.7.4 Bezigen van carbid

1. Het is verboden carbid op of aan de weg of op een voor publiek toegankelijke plaats te bezigen indien zulks gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 2.

    De in het eerste gestelde verboden gelden niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Paragraaf 8 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.8.1 Bestuurlijke ophouding

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen

ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats

indien deze personen het bepaalde in artikel 2.1.1 eerste, tweede en derde lid, 2.1.2 eerste lid,

2.1.7 eerste en derde lid, 2.1.9 eerste lid, 2.1.12, 2.1.13 eerste lid, 2.1.16, 2.2.4 achtste, negende,

tiende, elfde en twaalfde lid, 2.4.4 eerste lid, 2.4.4a, 2.4.4b eerste en vierde lid, 2.4.4c, 2.4.5,

2.4.5a, 2.4.5b, 2.4.6 en 2.7.3 eerste en tweede lid van de Algemene Plaatselijke Verordening

groepsgewijs niet naleven.

Paragraaf 9 Veiligheidsrisicogebieden

Artikel 2.9.1 Veiligheidsrisicogebieden

De burgemeester kan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 151b van de Gemeentewet, bij

verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees

voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek

openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied .

Paragraaf 10 Verblijfsontzeggingen

Artikel 2.10.1 Verblijfsontzegging

1.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene die zich gedraagt in strijd

met artikel 2.1.1, 2.4.4, 2.4.4b, 2.4.4c, 2.4.5, 2.4.5a, 2.4.5b, 2.4.6, 2.4.17, 3.1.7, 3.3.2, 3.3.3, of

3.3.5 een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van 24 uur te

bevinden op in dat verbod aangewezen plaatsen, waar of in de nabijheid waarvan de genoemde

gedragingen hebben plaatsgehad (verblijfsontzegging).

2.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene aan wie eerder een

verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd en ten aanzien van wie binnen zes maanden na het

opleggen van dit verbod wordt geconstateerd, dat hij zich opnieuw gedraagt in strijd met de in het

eerste lid genoemde artikelen, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod

genoemd tijdvak van ten hoogste veertien dagen te bevinden op in dat verbod aangewezen

plaatsen, waar of in de nabijheid waarvan de genoemde gedragingen hebben plaatsgehad.

3.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene aan wie eerder een

verblijfsontzegging voor de duur van veertien dagen is opgelegd en ten aanzien van wie binnen

zes maanden na het opleggen van dit verbod wordt geconstateerd, dat hij zich opnieuw gedraagt

in strijd met de in het eerste lid genoemde artikelen, een verbod opleggen om zich gedurende een

in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste veertien dagen te bevinden op in dat verbod

aangewezen plaatsen, waar of in de nabijheid waarvan de genoemde gedragingen hebben

plaatsgehad.

4.De burgemeester beperkt de in het eerste, tweede of derde lid genoemde verboden, indien dat

in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.

5.Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod.

Paragraaf 11 Openbare orde

Artikel 2.11.1 openbare orde

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor de maximale duur van 3 jaar ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

HOOFDSTUK 3. PROSTITUTIE, KANSSPELEN EN DRUGS

Paragraaf 1 Seksinrichtingen, Escortbedrijven, Straatprostitutie e.d.

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

A.prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een

ander tegen vergoeding;

B.prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met

een ander tegen vergoeding;

C.seksinrichting: de voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een

omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van

erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval

verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf

waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

D.escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersonen die bedrijfsmatig

of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in

de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;

E.exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een

seksinrichting of escortbedrijf exploiteert of exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die

rechtspersoon of rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen;

F.beheerder: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent

in een seksinrichting of escortbedrijf;

  • G.

    bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:

    • 1.

      de exploitant;

    • 2.

      de beheerder;

    • 3.

      de prostituee;

    • 4.

      het personeel dat in de seksinrichting werkzaam is;

    • 5.

      toezichthouders die zijn aangewezen op grond van artikel 6.2;

    • 6.

      andere personen wier aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringende redenen

noodzakelijk is.

Artikel 3.1.2 Nadere regels

Met het oog op de in artikel 3.1.10 genoemde belangen, kan het college met betrekking tot de

uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

Seksinrichtingen, escortbedrijven, straatprostitutie e.d.

Artikel 3.1.3 Vergunningplicht

1.Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder

vergunning van de burgemeester.

2.In de aanvraag voor de vergunning wordt in ieder geval vermeld, dan wel bij de aanvraag

wordt in ieder geval gevoegd:

  • a.

    de persoonsgegevens van de exploitant;

  • b.

    de persoonsgegevens van de beheerder;

  • c.

    de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf;

  • d.

    een plattegrond van de inrichting met een schaal van tenminste 1:100 waarop duidelijk het

aantal werkruimten is aangegeven;

  • e.

    het aantal werkzame prostituees;

  • f.

    de plaatselijke en kadastrale ligging van de inrichting door middel van een situatietekening

met een schaal van tenminste 1:1000;

  • g.

    bewijs van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

  • h.

    bewijs waaruit blijkt dat de exploitant (zelfstandig) gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte

bestemd voor de seksinrichting;

  • i.

    de telefoonnummers waarmee het escortbedrijf de prostitutie aanbiedt.

    • 3.

      De in lid 2 van dit artikel gestelde eisen onder d en f gelden niet voor een escortbedrijf.

    • 4.

      Per seksinrichting of escortbedrijf wordt niet meer dan één aanvraag tegelijk in behandeling

genomen.

5.De vergunning wordt uitsluitend verleend aan de exploitant en op naam gesteld van de

exploitant en de beheerders, de vergunning is niet overdraagbaar.

Artikel 3.1.4 Gedragseisen exploitant en beheerder

  • 1.

    De exploitant en de beheerder:

    • a.

      staan niet onder curatele en zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

    • b.

      zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

    • c.

      en hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2.

    Naast de gestelde eisen in het eerste lid, is de exploitant of de beheerder in ieder geval niet:

    • a.

      met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

    • b.

      binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

    • c.

      binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk

veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

  • -

    bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid Vreemdelingen;

  • -

    de artikelen 137c t/m 137g, 140, 197a, 197b, 197c, 240b, 242 t/m 249, 250a (oud), 252, 273a, 300 t/m 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

  • -

    de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 jo artikel 8 of jo artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

  • -

    de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

  • -

    de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;

  • -

    de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

    • 3.

      Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld;

      • a.

        vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid, onder a van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt;

      • b.

        een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

    • 4.

      De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

      • a.

        bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag;

      • b.

        bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

    • 5.

      De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een inrichting die voor tenminste één maand door de burgemeester is gesloten, of waarvan de vergunning als bedoeld in artikel 3.1.3 is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.

Artikel 3.1.5 Aanwezigheid van een toezicht door exploitant en beheerder

1.Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend hebben, zonder dat de ingevolge

artikel 3.1.3 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2.

    De exploitant en de beheerder zijn verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de inrichting:

    • a.

      geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten als genoemd in de titels

XIV (misdrijven tegen zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het

Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en minutie;

b.geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet

arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

3.Het is de exploitant en de beheerder verboden personen jonger dan 18 jaar toegang te verlenen

tot de seksinrichting.

4.De exploitant en beheerder van een escortbedrijf treft maatregelen ter waarborging van de

veiligheid van de prostituee en ter voorkoming van feiten genoemd in het tweede lid.

Artikel 3.1.6 Sluitingstijden

1.Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe

te staan of te laten verblijven tussen 01.00 en 07.00 uur en in het weekeinde (vrijdagavond en

zaterdagavond) tussen 02.00 en 07.00 uur.

2.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en het woon- of leefklimaat voor een

bepaald gebied voor een of meer inrichtingen de in het eerste lid genoemde sluitingstijden, al dan

niet tijdelijk, beperken, dan wel andere sluitingstijden vaststellen.

3.Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd

dat die inrichting krachtens het eerste lid, dan wel krachtens artikel 3.1.13, gesloten dient te zijn.

4.Het in het eerste lid of het krachtens het tweede bepaalde geldt niet voor zover krachtens het

bepaalde in de Wet milieubeheer aan de seksinrichting sluitingstijden zijn voorgeschreven die op

een vroeger tijdstip zijn gelegen.

Artikel 3.1.7 Straatprostitutie

1.Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten tot

prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken.

2.Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door

politieambtenaren of toezichthouders het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een

bepaalde richting te verwijderen.

Artikel 3.1.8 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische

goederen, afbeeldingen en dergelijke

1.In dit artikel wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het

betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel

174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

2.Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen,

opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotischpornografische

aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

a.indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekend gemaakt dat de wijze

van tentoonstellen, aanbieding of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en

leefomgeving in gevaar brengt;

b.anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare

orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

3.Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of

aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel

afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7,

eerste lid van de Grondwet.

Artikel 3.1.8a Sekswinkels

1.In deze paragraaf wordt onder sekswinkel verstaan: de voor het publiek toegankelijke,

besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren

plegen te worden verkocht of verhuurd.

2.Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te

exploiteren in het door het college in het belang van de openbare orde of de woon-en

leefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.

Beslistermijn; weigeringsgronden; geldigheid vergunning

Artikel 3.1.9 Beslistermijn

1.De burgemeester beslist op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 3.1.3, eerste lid,

binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag met de bijbehorende gegevens en bescheiden

is ontvangen.

2.De burgemeester kan zijn besluit eenmaal voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

Artikel 3.1.10 Weigeringsgronden

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 weigert de burgemeester de vergunning als bedoeld in artikel 3.1.3, eerste lid, indien:

    • a.

      de exploitatie van de inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan of met een stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing;

    • b.

      indien de vestiging of exploitatie in strijd is met de grond van artikel 3.1.2 bij nadere regels gestelde inrichtings- en bedrijfsvoeringseisen;

    • c.

      er aanwijzingen zijn dat in de inrichting personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde;

    • d.

      de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.1.4 gestelde eisen.

  • 2.

    De burgemeester kan, onverminderd het bepaalde in artikel 1.8, de vergunning als bedoeld in artikel 3.1.3, eerste lid,weigeren als naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting nadelig wordt beïnvloed. Bij de toepassing van deze weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met:

    • a.

      het karakter van de straat en de wijk waarin de inrichting is gelegen of zal komen te liggen;

    • b.

      de aard van de inrichting;

    • c.

      de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van de inrichting.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning bedoeld in artikel 3.1.3, eerste lid, worden geweigerd in het belang van de arbeidsomstandigheden van de prostituee.

3.1.10a Intrekkingsgronden

De burgemeester kan de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd, gedeeltelijk of geheel

intrekken, indien:

a.blijkt dat de vergunning op grond van onjuiste of onvolledige gegevens en bescheiden is

verleend;

b.de ingevolge artikel 3.1.3, tweede lid, onder a in de vergunning vermelde exploitant niet

feitelijk de exploitatie voert;

c.de exploitant of beheerder bepalingen in deze paragraaf, de nadere regels bedoeld in artikel

3.1.2 dan wel de voorschriften, behorende bij de vergunning, overtreedt;

  • d.

    in de seksinrichting een minderjarige prostituee wordt aangetroffen;

  • e.

    in de seksinrichting een prostituee zonder een voor het verrichten van arbeid geldige

verblijfstitel wordt aangetroffen;

f.een escortbedrijf werkzaamheden laat verrichten door een minderjarige prostituee of een

prostituee zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel;

g.er door de exploitant of beheerder onvoldoende maatregelen zijn getroffen in het belang van de

veiligheid, de hygiëne en de bescherming van de gezondheid van de in de seksinrichting

werkzame personen, alsmede ter bescherming van de volksgezondheid;

h.aannemelijk is dat de exploitant of beheerder betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan

worden verweten bij activiteiten in of vanuit de seksinrichting, die een gevaar opleveren voor de

openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat;

i.de exploitant of beheerder strafbare feiten pleegt in de inrichting, dan wel toestaat of gedoogt

dat in zijn seksinrichting strafbare feiten worden gepleegd;

j.zich in of vanuit de seksinrichting of bij de uitoefening van het anderszins feiten hebben

voorgedaan, die de vrees wettigen, dat de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf

gevaar oplevert voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- en leefklimaat in

de omgeving van de seksinrichting of het escortbedrijf;

k.op grond van verandering van omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van

een vergunning, moet worden aangenomen, dat intrekking wordt gevorderd door de belangen ter

bescherming waarvan de vergunning is vereist.

Artikel 3.1.11 Geldigheid vergunning

Een vergunning als bedoeld in artikel 3.1.3 heeft een geldigheidsduur van één jaar.

Sluitingsgronden

Artikel 3.1.12 Sluiting van de seksinrichting

1.De burgemeester kan een seksinrichting, al dan niet voor een bepaalde duur, gesloten

verklaren, indien:

  • a.

    de seksinrichting wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning;

  • b.

    de seksinrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de vergunning verbonden

voorschriften;

c.de burgemeester oordeelt, dat een van de in artikel 1.6 genoemde situaties waarin intrekking

van de vergunning mogelijk is, zich voordoet.

2.De burgemeester maakt de sluiting bekend door het aanbrengen van een afschrift van het

bevel op of nabij de toegang of toegangen van de seksinrichting. De sluiting treedt in werking op

het moment dat bedoeld afschrift is aangebracht.

3.Een ieder is verplicht toe te laten dat het in het tweede lid bedoelde afschrift wordt

aangebracht en aangebracht blijft, zolang de sluiting van kracht is.

4.Het is de exploitant of beheerder van een seksinrichting, verboden daarin bezoekers toe te

laten of daarin te laten verblijven, zolang de sluiting van kracht is.

5.Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten seksinrichting te

bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven.

6.Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door de

burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden

hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen

herhaling van de gronden die tot de sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

Beëindiging exploitatie; wijziging beheer

Artikel 3.1.13 Beëindiging exploitatie

1.De vergunning vervalt zodra de exploitant de exploitatie van de seksinrichting of het

escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.

2.Uiterlijk binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant

daarvan schriftelijk kennis aan de burgemeester.

Artikel 3.1.14 Wijziging beheer

1.Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3.1.3, tweede lid, onder b, het beheer in de

seksinrichting feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de

feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan de burgemeester.

2.Het beheer kan slechts worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien de

burgemeester op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning

overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen.

Paragraaf 2 Kansspelen

Artikel 3.2.1

vervallen

Artikel 3.2.1a Speelautomaten

1.Begripsomschrijvingen

In dit artikel wordt verstaan onder:

  • A.

    Wet: de Wet op de kansspelen;

  • B.

    speelautomatenbesluit: KB van 23 mei 2000 (Stb.2000, 223);

  • C.

    speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a van de Wet;

  • D.

    kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c van de Wet;

  • E.

    hoogdrempelig: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d van de Wet;

  • F.

    laagdrempelig: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e van de Wet;

  • G.

    aanwezigheidsvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 30b van de Wet.

  • H.

    ondernemer: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een speelautomatenhal,een

hoogdrempelige inrichting of een laagdrempelige inrichting exploiteert en de wettelijke

vertegenwoordiger van die rechtspersoon;

I.een inrichting, bestemd om het publiek gelegenheid te geven een spel door middel van

speelautomaten te beoefenen, als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder c, van de wet;

J.beheerder: degene die belast is met het dagelijks toezicht en de onmiddellijke leiding in de

speelautomatenhal is belast;

K.exploitant: degene die ingevolge de vergunning, verleend door de Minister van Economische

Zaken, bedoeld in artikel 30H van de wet, speelautomaten exploiteert.

  • 2.

    Opstelplaatsenbeleid

    • a.

      In hoogdrempelige inrichtingen zijn 3 speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee

kansspelautomaten;

b.In laagdrempelige inrichtingen zijn 3 speelautomaten toegestaan, met dien verstande dat

kansspelautomaten in het geheel niet zijn toegestaan.

Artikel 3.2.1b Aanwezigheidsvergunning, tenaamstelling, niet-overdraagbaarheid

1.De aanwezigheidsvergunning kan uitsluitend op naam worden gesteld van de ondernemer en

is niet overdraagbaar.

2.In de aanwezigheidsvergunning wordt het adres van de inrichting waar de speelautomaten

worden geplaatst, vermeld.

3.De aanwezigheidsvergunning wordt uitsluitend verleend ten behoeve van de plaatsing van

speelautomaten die in eigendom toebehoren aan personen die in het bezit zijn van een

exploitatievergunning als bedoeld in artikel 30h van de wet en die voorzien zijn van een

merkteken als bedoeld in artikel 30r van de wet.

4.De naam van de exploitant van de speelautomaten wordt in de aanwezigheidsvergunning

vermeld. Bij wijziging dient zulks onverwijld te worden gemeld, waarna de

aanwezigheidsvergunning wordt aangepast.

Artikel 3.2.1c Overname

Indien de inrichting waarvoor de aanwezigheidsvergunning is verleend, wordt overgenomen door

een nieuwe ondernemer, vervalt de aan de vorige ondernemer verleende

aanwezigheidsvergunning van rechtswege.

Speelautomatenhallen

Artikel 3.2.2 Vergunningplicht speelautomatenhal

1.Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelautomatenhal te vestigen of

te exploiteren.

2.De burgemeester is bevoegd maximaal 1 speelautomatenhalvergunning te verlenen voor een

speelautomatenhal.

3.De burgemeester kan uitsluitend een vergunning voor een speelautomatenhal verlenen voor het

deel van de gemeente dat op de bij deze verordening behorende kaart is aangegeven.

Artikel 3.2.3 Aanvraag vergunning

  • 1.

    De ondernemer dient de vergunning aan te vragen onder overlegging van:

    • a.

      een nauwkeurige beschrijving van de inrichting waarbij is opgenomen de oppervlakte daarvan,

alsmede een plattegrond waarin is aangegeven op welke plaats in de speelautomatenhal en in

welk aantal kansspel- of behendigheidsautomaten worden opgesteld;

  • b.

    een bewijs van inschrijving bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken;

  • c.

    een verklaring waaruit blijkt dat hij gerechtigd is over de ruimte te beschikken;

  • d.

    een verklaring omtrent gedrag van de ondernemer en de beheerder van de speelautomatenhal;

  • e.

    bewijsstukken als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Speelautomatenbesluit (kennis

gokverslaving).

2.De burgemeester kan nadere regels vaststellen omtrent de inhoud, de inrichting, vorm en wijze

van indiening van de aanvraag.

3.De vergunning kan uitsluitend worden gesteld ten name van de ondernemer en is niet

overdraagbaar.

4.In de vergunning wordt de naam van de beheerder(s) vermeld.

Artikel 3.2.4 Beslistermijn

1.De burgemeester beslist binnen twaalf weken na de datum waarop hij de aanvraag met

bijbehorende bescheiden heeft ontvangen. De beslissing kan eenmaal voor ten hoogste twaalf

weken worden verdaagd.

2.Van zijn daartoe strekkend besluit doet hij voor het verstrijken van de in het eerste lid

genoemde termijn schriftelijk mededeling aan de aanvrager.

Artikel 3.2.5 Wijziging beheerder

1.Indien een overeenkomstig artikel 3.2.3, vierde lid, in de vergunning vermelde beheerder de

hoedanigheid van beheerder heeft verloren, dient de ondernemer dit onverwijld te melden aan de

burgemeester.

Artikel 3.2.6 Beëindiging exploitatie

De vergunning komt te vervallen indien:

1.Een ondernemer komt te overlijden danwel indien een ondernemer de exploitatie van zijn

speelautomatenhal beëindigt.

2.Gedurende 6 maanden geen exploitatie heeft plaatsgevonden.

Artikel 3.2.7 Voorschriften

De door de burgemeester aan de vergunning te verbinden voorschriften hebben in elk geval

betrekking op:

  • a.

    de sluitingstijden van de speelautomatenhal;

  • b.

    het toezicht in de speelautomatenhal;

  • c.

    het aantal en type speelautomaten, alsmede het totaal aantal spelers bij volledige bezetting van

de speelautomaten;

  • d.

    de exploitatie van de hal.

  • e.

    het oppervlak van de speelautomatenhal;

  • f.

    informatie inzake gokverslaving.

Artikel 3.2.8 Weigering vergunning

De vergunning wordt geweigerd, indien:

  • a.

    het maximaal aantal af te geven vergunningen voor speelautomatenhallen is verleend;

  • b.

    de speelautomatenhal niet uitsluitend rechtstreeks vanaf de openbare weg voor het publiek

toegankelijk is;

  • c.

    de beheerder(s) de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft (hebben) bereikt;

  • d.

    de ondernemer of de beheerder van de speelautomatenhal niet voldoet aan de eisen gesteld in

artikel 4 van het Speelautomatenbesluit;

e.door de aanwezigheid van de speelautomatenhal naar het oordeel van de burgemeester de

woon- en leefsituatie in de naaste omgeving of het karakter van de winkelstraat/winkelbuurt

nadelig wordt beïnvloed;

f.de exploitatie of vestiging van de speelautomatenhal strijd oplevert met het geldende

bestemmingsplan, dan wel met een stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening in de zin van

de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.

Artikel 3.2.9 Intrekking vergunning

De burgemeester kan de vergunning intrekken:

a.indien blijkt dat de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens en

bescheiden is verleend;

b.indien de omstandigheden of inzichten op grond waarvan de vergunning is afgegeven zodanig

zijn gewijzigd dat een situatie is ontstaan als bedoeld in artikel 3.2.8, onder e;

  • c.

    indien gehandeld wordt in strijd met aan de vergunning verbonden voorschriften;

  • d.

    indien aannemelijk is, dat de ondernemer of de beheerder(s) betrokken is, of hem ernstige

nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de speelautomatenhal, die een

gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen van het woon- of leefklimaat

in de omgeving van de speelautomatenhal;

e.indien de ondernemer of beheerder(s) strafbare feiten pleegt in de inrichting, dan wel toestaat

of gedoogt dat in zijn inrichting strafbare feiten worden gepleegd;

f.indien de ondernemer of de beheerder(s) zich schuldig maakt aan discriminatie naar ras,

geslacht of seksuele geaardheid;

g.indien zich in de speelautomatenhal anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees

wettigen, dat het geopend blijven van de speelautomatenhal ernstig gevaar oplevert voor de

openbare orde.

Artikel 3.2.10 Geldigheidsduur vergunning

Een door de burgemeester verleende vergunning als bedoeld in artikel 3.2.2, eerste lid, heeft een

geldigheidsduur van twee jaren.

Artikel 3.2.11 Gokken op de openbare weg

Het is verboden op of aan de weg op enigerlei wijze om geld of geldwaarde te spelen.

Artikel 3.2.12 Sluiting overlastgevende gokpanden

1.Indien de rechthebbende op of de beheerder van een inrichting een perceel of perceelsgedeelte

of enige andere ruimte waarover hij de beschikking heeft, toestaat of gedoogt, dat daarin een

kansspel wordt gespeeld waarop artikel 1 van de Wet op de kansspelen van toepassing is en

waarvoor op grond van die wet geen vergunning is verleend, kan de burgemeester, indien zulks

naar zijn oordeel in het belang van de openbare orde of ter voorkoming of beperking van overlast

of aantasting van het woon- en leefklimaat is vereist, de sluiting van die inrichting, dat perceel of

perceelsgedeelte of die ruimte bevelen.

2.De burgemeester maakt de sluiting bekend door het aanbrengen van een afschrift van zijn

bevel op of nabij de toegang of toegangen van de inrichting, het perceel of perceelsgedeelte of de

ruimte. De sluiting treedt in werking op het moment dat bedoeld afschrift is aangebracht.

3.Een ieder is verplicht toe te laten dat het in het tweede lid bedoelde afschrift wordt

aangebracht en aangebracht blijft, zolang de sluiting van kracht is.

4.Het is de rechthebbende op en de beheerder van een inrichting, een perceel of perceelsgedeelte

of enige andere ruimte als bedoeld in het eerste lid verboden daarin bezoekers toe te laten of

daarin te laten verblijven, zolang de sluiting van kracht is.

5.Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten inrichting, perceel of

perceelsgedeelte of enige andere ruimte te bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven.

  • 6.

    Onder bezoekers wordt voor de toepassing van het vierde en vijfde lid niet verstaan:

    • a.

      de levenspartner en kinderen van de rechthebbende of beheerder, alsmede zijn elders wonende

bloed- of aanverwanten of die van zijn levenspartner in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot

en met de derde graad;

b.de personen wier tegenwoordigheid in de inrichting, het perceel of perceelsgedeelte of de

ruimte wegens dringende redenen strikt noodzakelijk is.

7.De sluiting kan op aanvraag van de belanghebbende door de burgemeester worden opgeheven

wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn

oordeel voldoende garanties aanwezig zijn dat geen herhaling van de feiten of gedragingen die tot

sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

Paragraaf 3 Drugs

Artikel 3.3.1 Sluiting overlastgevende drugspanden e.d.

Van rechtswege vervallen

Overige drugsoverlast

Artikel 3.3.2 Verkoop van drugs

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de openbare weg met de

daarin gelegen portieken, galerijen, arcaden of nissen post te vatten of zich daar heen en weer te

bewegen, alsmede zich op of aan openbare wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee

heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2

en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te

bieden of aan te nemen of daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Artikel 3.3.3 Verzamelingen van personen in verband met drugs

1.Het is verboden op of aan de weg, aan een verzameling van meer dan vier personen deel te

nemen indien deze verzameling van personen verband houdt met het openlijk gebruik van of de

handel in middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.

2.Een ieder, die zich bevindt in een verzameling van personen als in het eerste lid bedoeld, is

verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie of een toezichthouder zijn

weg te vervolgen of zich in de door deze aangewezen richting te verwijderen.

Artikel 3.3.4

Vervallen

Artikel 3.3.5 Openlijk gebruik

Het is verboden, op of aan de weg, op een voor publiek toegankelijke plaats of in een voor

publiek toegankelijk gebouw, middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet te

gebruiken, toe te dienen, dan wel voorbereidingen daartoe te verrichten of ten behoeve van dat

gebruik voorwerpen en/of stoffen voorhanden te hebben.

Artikel 3.3.6 Weggooien van spuiten e.d.

Het is verboden om injectiespuiten of onderdelen daarvan zoals naalden, reservoirs, zuigers e.d.

of daarop gelijkende voorwerpen op of aan de openbare weg dan wel in afvalbakken achter te

laten, indien redelijkerwijze kan worden aangenomen, dat zulks geschiedt om afstand van het

voorwerp te doen.

HOOFDSTUK 4. BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON

EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE

Paragraaf 1 Geluid- en lichthinder

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • A.

    Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

  • B.

    Inrichting: een inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit en waarop artikel 2.3.1,

2.3.2 en 2.3.3 van toepassing zijn;

C.Houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een

inrichting drijft;

D.Collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is

verbonden;

E.Incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal

inrichtingen.

Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

1.De voorschriften 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit gelden niet voor ten hoogste twaalf door

het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te

wijzen dagen of dagdelen.

2.Het voorschrift 4.113 eerste lid van het Besluit geldt niet voor ten hoogste twaalf door het

college per kalenderjaar aan te wijzen dagen of dagdelen.

3.In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid en tweede lid, kan het college bepalen dat de

aanwijzing slechts geldt in één of meer delen van de gemeente.

4.Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een nieuw

kalenderjaar bekend.

5.Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was een

festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

Artikel 4.1.3 kennisgeving incidentele activiteiten

1.Het is een inrichting toegestaan maximaal tien incidentele festiviteiten per kalenderjaar te

houden waarbij de voorschriften 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn, mits

de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college

daarvan in kennis heeft gesteld.

2.Het is een inrichting toegestaan maximaal tien incidentele festiviteiten per kalenderjaar te

houden waarbij het voorschrift 4.113 eerste lid van het Besluit niet van toepassing is, mits de

houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college

daarvan in kennis heeft gesteld.

3.Het college stelt een formulier vast voor het doen van de kennisgeving als bedoeld in het eerste

en tweede lid.

4.De kennisgeving wordt geacht eerst dan te zijn gedaan wanneer het in het derde lid bedoelde

formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier

vermeld.

5.De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de

houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was,

toestaat.

Artikel 4.1.4 Verboden incidentele activiteiten

Het is verboden een incidentele activiteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan

deel te nemen, indien de burgemeester het organiseren van een incidentele activiteit verboden

heeft wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting of

openbare orde op ontoelaatbare wijze negatief wordt beïnvloed.

Artikel 4.1.5 Geluidhinder

1.Het is verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te

verrichten of te laten verrichten, waardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving

geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 3.

    In het eerste lid bepaalde geldt niet, voor zover de Wet milieubeheer gebaseerd voorschriften,

de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het

Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke

stoffen van toepassing zijn.

Paragraaf 2 Afvalstoffen

Artikel 4.2.1 Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan dan wel mede verstaan:

  • A.

    wet: Wet milieubeheer;

  • B.

    inzamelen: de activiteiten gericht op het ophalen of innemen van afvalstoffen die binnen de

gemeente ter inzameling worden aangeboden en het feitelijk ophalen en innemen daarvan;

C.ter inzameling aanbieden: de wijze van overdragen van afvalstoffen aan een inzamelende

persoon of instantie, inclusief het achterlaten van afvalstoffen in daartoe door of vanwege de

inzamelende persoon of instantie geplaatste inzamelmiddelen of -voorzieningen of op een daartoe

aangewezen plaats;

D.inzamelmiddel: een voor de inzameling van afvalstoffen bestemd hulp- of bewaarmiddel,

bijvoorbeeld een huisvuilzak, minicontainer, afvalemmer, kca-box of big bag, ten behoeve van

één huishouden;

E.inzamelvoorziening: een voor de inzameling van afvalstoffen bestemd(e) bewaarmiddel of -

plaats, bijvoorbeeld een verzamelcontainer, wijkcontainer of brengdepot, ten behoeve van

meerdere huishoudens;

F.inzameldienst: de krachtens artikel 4.2.7, eerste lid, aangewezen inzameldienst, belast met de

inzameling van huishoudelijke afvalstoffen;

G.andere inzamelaars: de krachtens artikel 4.2.7, tweede lid, aangewezen personen en instanties,

belast met het afzonderlijk inzamelen van categorieën huishoudelijke afvalstoffen;

  • H.

    inzamelvergunning: de vergunning zoals bedoeld in artikel 4.2.11;

  • I.

    gebruiker van een perceel: degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel

ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het

inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt;

J.straatafval: huishoudelijke afvalstoffen van zeer beperkte omvang en gewicht, zoals proppen,

papier, sigarettenpeuken, kauwgom, plastic bekertjes en blikjes, verpakkingsmateriaal,

etenswaren, niet zijnde klein chemisch afval, ontstaan buiten een perceel;

K.wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de

daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten;

L.motorrijtuigen: alle voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden

voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf

aanwezig dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders.

Artikel 4.2.2 Beslistermijn

1.Het college beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen 8 weken na de

dag waarop de aanvraag ontvangen is.

2.Het college kan zijn beslissing voor ten hoogste 8 weken verdagen.

Artikel 4.2.3 Indiening aanvraag

1.Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan drie

weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het

college besluiten de aanvraag niet te behandelen.

2.Voor bepaalde, door het college aan te wijzen, vergunningen of ontheffingen kan de in het

eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste acht weken.

Artikel 4.2.4 Voorschriften en beperkingen

1.Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften

en beperkingen worden verbonden in het belang van de bescherming van het milieu.

2.De houder van een vergunning of ontheffing is verplicht de daaraan verbonden voorschriften

en beperkingen na te komen.

Artikel 4.2.5 Persoonlijk karakter van de vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens verordening anders is

bepaald.

Artikel 4.2.6 Intrekking of wijziging van de vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het

verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging

moet worden gevorderd in het belang van de bescherming van het milieu;

c.indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of

worden nagekomen;

d.indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin

gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn binnen een redelijke termijn;

e.indien de houder dit verzoekt.

Inzameling van huishoudelijke afvalstoffen

Artikel 4.2.7 Aanwijzing inzameldienst en andere inzamelaars

1.Als inzameldienst, belast met het ter uitvoering van de wet en de in deze verordening bedoelde

“inzameling van huishoudelijke afvalstoffen” wordt aangewezen: N.V. Irado, van Heekstraat 15,

3125 BN te Schiedam.

2.Naast de inzameldienst kan het college andere inzamelaars aanwijzen die zijn belast met het

afzonderlijk inzamelen van categorieën huishoudelijke afvalstoffen.

Artikel 4.2.8 Afzonderlijke inzameling

Door de inzameldienst of andere inzamelaars worden de volgende categorieën huishoudelijke

afvalstoffen afzonderlijk ingezameld:

  • a.

    groente-, fruit- en tuinafval

  • b.

    klein chemisch afval;

  • c.

    glas;

  • d.

    oud papier en karton;

  • e.

    textiel;

  • f.

    wit- en bruingoed;

  • g.

    bouw- en sloopafval;

  • h.

    verduurzaamd hout;

  • i.

    grof tuinafval;

  • j.

    grof huishoudelijk afval;

  • k.

    huishoudelijk restafval;

Artikel 4.2.9 Inzamelmiddelen en -voorzieningen

  • 1.

    De inzameling kan plaatsvinden via:

    • a.

      een inzamelmiddel voor de gebruiker van een perceel;

    • b.

      een inzamelvoorziening voor de gebruikers van een aantal percelen;

    • c.

      een inzamelvoorziening op wijkniveau;

    • d.

      een brengdepot op lokaal of regionaal niveau.

  • 2.

    Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of

via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke

afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.

Artikel 4.2.10 Frequentie van inzamelen

  • 1.

    Huishoudelijk restafval wordt tenminste eenmaal per week bij elk perceel ingezameld.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt huishoudelijk restafval bij hoogbouw en gestapelde

laagbouw tenminste eenmaal per week nabij elk perceel ingezameld.

3.Groente-, fruit- en tuinafval wordt tenminste eenmaal per week afzonderlijk bij elk perceel

ingezameld.

4.In afwijking van het derde lid wordt groente-, fruit- en tuinafval bij woonruimten zonder tuin

eenmaal per week afzonderlijk nabij elk perceel ingezameld.

5.Het college kan de frequentie van inzameling vaststellen van de overige categorieën

huishoudelijke afvalstoffen die afzonderlijk in aangewezen delen van de gemeente bij elk perceel

worden ingezameld.

Artikel 4.2.11 Inzamelverbod huishoudelijke afvalstoffen behoudens vergunning

1.Het is verboden zonder inzamelvergunning van het college huishoudelijke afvalstoffen in te

zamelen.

2.De inzamelvergunning kan worden geweigerd in het belang van een doelmatig beheer van

huishoudelijke afvalstoffen.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor de inzameldienst of andere inzamelaars.

  • 4.

    Het verbod geldt niet voor personen of instanties die in het kader van

producentenverantwoordelijkheid bij algemene maatregel van bestuur een inzamelplicht hebben

gekregen voor categorieën van huishoudelijke afvalstoffen.

Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

Artikel 4.2.12 Verbod op het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan

anderen

1.Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aan te bieden aan een ander dan de

inzameldienst, andere inzamelaars en aan de houders van een inzamelvergunning.

2.Het verbod geldt niet voor personen of instanties die in het kader van

producentenverantwoordelijkheid bij algemene maatregel van bestuur een inzamelplicht hebben

gekregen voor categorieën van huishoudelijke afvalstoffen.

Artikel 4.2.13 Verbod op het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen door

anderen dan de gebruikers van percelen

1.Het is anderen dan gebruikers van percelen verboden om huishoudelijke afvalstoffen ter

inzameling aan te bieden aan de inzameldienst of de andere inzamelaars.

2.Het college kan besluiten dat het aan anderen dan gebruikers van percelen verboden is om

huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aan te bieden aan de houder van een

inzamelvergunning.

Artikel 4.2.14 Afzonderlijk ter inzameling aanbieden

1.De navolgende afvalstoffen dienen gescheiden aan de inzameldienst te worden aangeboden:

a. groente-, fruit- en tuinafval;

  • b.

    klein chemisch afval;

  • c.

    glas;

  • d.

    oud papier en karton;

  • e.

    textiel;

  • f.

    wit- en bruingoed;

  • g.

    bouw- en sloopafval;

  • h.

    verduurzaamd hout;

  • i.

    grof tuinafval;

  • j.

    asbest en asbesthoudend afval;

  • k.

    grof huishoudelijk afval;

  • l.

    huishoudelijk restafval;

    • 2.

      Als inzameldienst, waaraan de in het eerste lid bedoelde categorieën van huishoudelijke

afvalstoffen moeten worden aangeboden wordt aangewezen: N.V. Irado, van Heekstraat 15, 3125

BN te Schiedam.

3.Het is verboden de aangewezen categorieën huishoudelijke afvalstoffen aan te bieden aan

anderen dan de krachtens het tweede lid aangewezen inzameldienst.

Artikel 4.2.14a Ongeadreseerd reclamedrukwerk

Het is verboden ongeadresseerd reclamedrukwerk te bezorgen of te laten bezorgen bij een

woning, bedrijf of woonschip, indien de bewoner ervan of gebruiker ervan duidelijk kenbaar

heeft gemaakt (op een door het college vastgestelde wijze) geen prijs te stellen op het ontvangen

van ongeadresseerd reclamedrukwerk.

Artikel 4.2.15 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een

inzamelmiddel voor de gebruiker van een perceel

1.Het is voor de gebruiker van een perceel ten behoeve van wie krachtens artikel 4.2.9, tweede

lid, voor een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen een inzamelmiddel is aangewezen of

van gemeentewege is verstrekt, verboden de betreffende afvalstoffen anders aan te bieden dan via

het daartoe aangewezen of verstrekte inzamelmiddel.

2.Het is voor de gebruiker van een perceel verboden andere categorieën huishoudelijke

afvalstoffen via een inzamelmiddel aan te bieden, dan de categorie waarvoor dit inzamelmiddel

krachtens artikel 4.2.9, tweede lid, is bestemd.

3.Het college kan regels stellen omtrent de plaatsen en wijze waarop huishoudelijke afvalstoffen

via een inzamelmiddel ter inzameling moeten worden aangeboden.

4.Het college kan regels stellen met betrekking tot het maximale gewicht van de afvalstoffen per

inzamelmiddel en het maximale aantal inzamelmiddelen dat per keer kan worden aangeboden.

5.Indien van gemeentewege een inzamelmiddel aan de gebruiker van een perceel is verstrekt

kan het college regels stellen omtrent de voorwaarden waaronder het inzamelmiddel is verstrekt,

het gebruik en het reinigen daarvan.

6.Indien het inzamelmiddel niet van gemeentewege is verstrekt, kan het college eisen stellen aan

het te gebruiken inzamelmiddel.

7.Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere wijze ter inzameling aan te bieden dan

krachtens dit artikel is bepaald.

8.Het is verboden voor anderen dan de gebruiker van een perceel ten behoeve van wie krachtens

artikel 4.2.9, tweede lid, een inzamelmiddel is verstrekt of aangewezen, hun afvalstoffen ter

inzameling aan te bieden via dit inzamelmiddel.

Artikel 4.2.16 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een

inzamelvoorziening ten behoeve van een groep percelen

1.Het is de gebruiker van een perceel voor wie krachtens artikel 4.2.9, tweede lid, mede ten

behoeve van zijn perceel een inzamelvoorziening voor een bepaalde categorie huishoudelijke

afvalstoffen is aangewezen, verboden de betreffende afvalstoffen anders aan te bieden dan via de

betreffende inzamelvoorziening.

2.Het is verboden andere categorieën huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelvoorziening

voor een aantal percelen aan te bieden, dan de categorie waarvoor deze inzamelvoorziening

krachtens artikel 4.2.9, tweede lid, is bestemd.

3.Het college kan regels stellen ten aanzien van de wijze waarop huishoudelijke afvalstoffen via

een inzamelvoorziening ten behoeve van een groep percelen moet worden aangeboden.

4.Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere wijze aan te bieden via een

inzamelvoorziening ten behoeve van een groep percelen dan krachtens het derde lid is bepaald.

5.Het is verboden voor anderen dan de gebruikers van percelen voor wie krachtens artikel 4.2.9,

tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, huishoudelijke afvalstoffen aan te bieden via

deze inzamelvoorziening.

Artikel 4.2.17 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via

inzamelvoorzieningen op wijkniveau

1.Het is verboden andere categorieën huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelvoorziening op

wijkniveau aan te bieden dan de categorie waarvoor de inzamelvoorziening krachtens artikel

4.2.9, tweede lid, is bestemd.

2.Het college kan regels stellen omtrent de wijze waarop huishoudelijke afvalstoffen ter

inzameling kunnen worden aangeboden via een inzamelvoorziening op wijkniveau.

3.Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere wijze via een inzamelvoorziening op

wijkniveau ter inzameling aan te bieden dan krachtens het tweede lid is bepaald.

4.Het verbod in artikel 4.2.15, zevende lid, en artikel 4.2.16, vierde lid, geldt niet voor het

aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via inzamelvoorzieningen op wijkniveau

overeenkomstig dit artikel.

Artikel 4.2.18 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een brengdepot op

lokaal of regionaal niveau

1.Het is verboden andere categorieën huishoudelijke afvalstoffen via een brengdepot op lokaal

of regionaal niveau aan te bieden dan de categorieën waarvoor het brengdepot krachtens artikel

4.2.9, tweede lid, is bestemd.

2.Het college kan regels stellen omtrent de wijze waarop huishoudelijke afvalstoffen ter

inzameling kunnen worden aangeboden bij het brengdepot op lokaal of regionaal niveau.

3.Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere wijze via een brengdepot op lokaal of

regionaal niveau ter inzameling aan te bieden dan krachtens het derde lid is bepaald.

4.Het verbod in artikel 4.2.15, zevende lid, en artikel 4.2.16, vierde lid, geldt niet voor het

aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een brengdepot op lokaal of regionaal niveau

overeenkomstig dit artikel.

Artikel 4.2.19 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen zonder inzamelmiddel

1.Het college kan categorieën huishoudelijke afvalstoffen aanwijzen die zonder inzamelmiddel

als bedoeld in artikel 4.2.9 van deze verordening ter inzameling kunnen worden aangeboden.

2.Het college kan regels stellen over de wijze waarop deze categorieën huishoudelijke

afvalstoffen ter inzameling moeten worden aangeboden.

3.Het college kan regels stellen over het maximale gewicht, de afmetingen en het volume

waarop deze categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling moeten worden aangeboden.

4.Het is verboden deze categorieën huishoudelijke afvalstoffen op andere wijze ter inzameling

aan te bieden dan krachtens dit artikel is bepaald.

Artikel 4.2.20 Dagen en tijden voor het ter inzameling aanbieden

1.Het college stelt de regels vast omtrent de dagen, tijden, wijze en plaatsen waarop categorieën

huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden.

2.Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aan te bieden in strijd met deze

regels.

Artikel 4.2.21 Het in bijzondere gevallen ter inzameling aanbieden van huishoudelijke

afvalstoffen

In afwijking van hetgeen in deze paragraaf is bepaald kan het college regels stellen omtrent het in

bijzondere gevallen ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de

inzameldienst of andere inzamelaars.

Inzameling van bedrijfsafvalstoffen

Artikel 4.2.22 Inzameling bedrijfsafvalstoffen door de inzameldienst

Het college kan categorieën bedrijfsafvalstoffen aanwijzen die door de inzameldienst worden

ingezameld.

Artikel 4.2.23 Ter inzameling aanbieden van bedrijfsafvalstoffen aan de inzameldienst

  • 1.

    Het is verboden bedrijfsafvalstoffen aan te bieden aan de inzameldienst.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor de krachtens artikel 4.2.22 aangewezen categorieën

bedrijfsafvalstoffen, voor zover degene die gebruik maakt van de inzameling door de

inzameldienst met deze inzameldienst hiertoe een overeenkomst heeft gesloten.

3.Het college kan regels stellen omtrent de dagen, tijden, wijzen en plaatsen waarop de

krachtens artikel 4.2.22 aangewezen bedrijfsafvalstoffen aan de inzameldienst ter inzameling

kunnen worden aangeboden.

4.Het is verboden de krachtens artikel 4.2.22 aangewezen bedrijfsafvalstoffen ter inzameling

aan te bieden in strijd met deze regels.

Artikel 4.2.24 Het ter inzameling aanbieden van bedrijfsafvalstoffen aan een ander dan de

inzameldienst

1.Het college kan regels stellen voor het ter inzameling aanbieden van bedrijfsafvalstoffen aan

een ander dan de inzameldienst.

2.Het is verboden bedrijfsafvalstoffen ter inzameling aan te bieden in strijd met deze regels.

Zwerfafval

Artikel 4.2.25 Voorkomen van diffuse milieuverontreiniging

1.Het is verboden buiten een daarvoor door het college bestemde plaats en buiten een inrichting

in de zin van de Wet milieubeheer een afvalstof, stof of voorwerp op of in de bodem te brengen,

te storten, te houden, achter te laten of anderszins te plaatsen op een wijze die aanleiding kan

geven tot hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu.

  • 2.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      het overeenkomstig deze verordening ter inzameling aanbieden van huishoudelijke

afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen;

  • b.

    het thuiscomposteren van groente-, fruit- en tuinafval;

  • c.

    voor zover de (afval)stoffen tijdelijk op de weg geraken of worden gebracht als onvermijdelijk

gevolg van het laden, lossen of vervoeren van afvalstoffen dan wel het verrichten van andere

werkzaamheden op of aan de weg.

4.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de Wet bodembescherming of het

Bouwstoffenbesluit voorziet in de beoogde bescherming van het milieu.

Artikel 4.2.26 Achterlaten van straatafval

1.Het is verboden straatafval in de openbare ruimte achter te laten zonder gebruik te maken van

de van gemeentewege of anderszins geplaatste of voorgeschreven bakken, manden of soortgelijke

voorwerpen.

2.Het is verboden om andere afvalstoffen dan straatafval achter te laten in daartoe van

gemeentewege of anderszins geplaatste of voorgeschreven bakken, manden of soortgelijke

voorwerpen.

Artikel 4.2.27 Voorkomen van zwerfafval bij ter inzameling gereed staande afvalstoffen

1.Het is verboden afvalstoffen of inzamelmiddelen die ter inzameling gereed staan te

doorzoeken en te verspreiden.

2.Het is verboden tegen afvalstoffen of inzamelmiddelen, die ter inzameling gereed staan, te

stoten, te schoppen of deze omver te werpen.

Artikel 4.2.28 Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren

De houder of beheerder van een inrichting waar eet- of drinkwaren worden verkocht die ter

plaatse kunnen worden genuttigd, is verplicht:

a.een afvalbak, -mand of soortgelijk voorwerp in of nabij de inrichting op een duidelijk

zichtbare plaats aanwezig te hebben, waarin het publiek afval kan achterlaten;

b.zorg te dragen dat deze afvalbak, -mand of soortgelijk voorwerp van een zodanige constructie

is dat het afval daarin deugdelijk geborgen blijft en dat die afvalbak, -mand of voorwerp steeds

tijdig wordt geledigd;

c.zorg te dragen dat dagelijks, uiterlijk een uur na sluiting van de inrichting, doch in ieder geval

terstond op eerste aanzegging van een ambtenaar, belast met de toezicht op de naleving van dit

artikel, in de nabijheid van de inrichting achtergebleven afval, voor zover kennelijk uit of van die

inrichting afkomstig, wordt opgeruimd.

Artikel 4.2.29 Wegwerpen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal

Degene die in de openbare ruimte reclamebiljetten of dergelijke of ander promotiemateriaal onder

het publiek verspreidt, is verplicht deze of de verpakking daarvan terstond op te ruimen of te laten

opruimen, indien deze in de omgeving van de plaats van uitreiking op de weg of een andere voor

het publiek toegankelijke plaats door het publiek worden weggeworpen.

Artikel 4.2.30 Zwerfafval bij vervoeren, laden en lossen of overige werkzaamheden

1.Het is verboden afvalstoffen, stoffen of voorwerpen zodanig te laden, te lossen of te vervoeren

of andere werkzaamheden te verrichten dat de weg wordt verontreinigd of het milieu nadelig kan

worden beïnvloed.

2.Indien bij het laden of lossen of vervoeren van afvalstoffen, stoffen of voorwerpen deze weg

wordt verontreinigd of het milieu nadelig wordt beïnvloed, is degene die genoemde

werkzaamheden verricht alsmede diens opdrachtgever verplicht deze weg te reinigen of te laten

reinigen: a. direct na het ontstaan van de verontreiniging, indien de verontreiniging gevaar voor

de veiligheid van het verkeer of beschadiging van het wegdek oplevert;

3.Direct na het ontstaan van de verontreiniging, indien de verontreiniging gevaar voor de

veiligheid van het verkeer of beschadiging van het wegdek oplevert;

4.Direct na beëindiging van de werkzaamheden, indien de verontreiniging geen gevaar voor de

veiligheid van het verkeer of beschadiging van het wegdek oplevert;

5.Indien de werkzaamheden langer dan een dag duren, elke dag direct na beëindiging van de

werkzaamheden.

Overige onderwerpen die de verordening aangaan

Artikel 4.2.31 Verbod opslag van afvalstoffen

1.Het is verboden afvalstoffen op voor het publiek zichtbare plaats in de open lucht en buiten

een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer op te slaan of opgeslagen te hebben.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op het overdragen of ter inzameling aanbieden van

huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst, andere inzamelaars of aan houders van een

inzamelvergunning.

Artikel 4.2.32 Afgifte autowrakken afkomstig uit een huishouden

Het is de eigenaar of kentekenhouder verboden zich te ontdoen van een autowrak, dat afkomstig

is van een huishouden, anders dan door afgifte aan inrichtingen, genoemd in artikel 6 van het

Besluit Beheer Autowrakken.

Paragraaf 3 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.3.1 Straatvegen

Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de

gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander

voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.

Artikel 4.3.2 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen.

Artikel 4.3.3 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten

buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet

bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of

hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Paragraaf 4 Het bewaren van houtopstanden/natuurbescherming

Bewaren van houtopstanden

Artikel 4.4.1 Begripsomschrijving

  • 1.

    Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a.

      houtopstand: hakhout, een houtwal of één of meer bomen;

    • b.

      dunning: velling, die uitsluitend als een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van

de overblijvende houtopstand moet worden beschouwd;

c.bebouwde kom: de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld ingevolge artikel 1, vijfde lid,

van de Boswet, zijnde de grens van de gemeente;

  • d.

    hakhout: een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

  • e.

    iepziekte: de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf. (syn.

Ceratocystis ulmi (Buism. C. Moreau);

f.iepespintkever: het insekt, in elk ontwikkelingsstadium behorende tot de soorten Scolytus

scolytus (F.) en Scolytus multistriatus (Marsh) en Scolytus pymaeus.

2.Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder vellen mede verstaan rooien, met inbegrip

van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging

of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 4.4.2 Kapverbod

1.Het is verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen

(kapvergunning).

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover

bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot;

  • b.

    vruchtbomen en windschermen om boomgaarden;

  • c.

    kweekgoed;

  • d.

    houtopstanden, voor zover deze op een hoogte van 1,30 meter boven de grond een doorsnede

hebben van 15 cm of minder;

e.fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op

daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

  • f.

    houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;

  • g.

    houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde

bosbouwondernemingen en gelegen is buiten een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een

zelfstandige eenheid vormt die:

  • -

    ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;

  • -

    ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal

rijen;

h.houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een

aanschrijving of last van het college, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4.4.7.

Artikel 4.4.3 Aanvraag kapvergunning

1.De vergunning moet, onder bijvoeging van een situatieschets, worden aangevraagd door of

namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht of krachtens

publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.

2.Wanneer de directeur Bos- en Landschapsbouw van het Ministerie van Landbouw,

Natuurbeheer en Visserij van het college een afschrift heeft toegezonden van de

ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 2 van de Boswet, beschouwt het

college dit afschrift mede als een vergunningaanvraag.

Artikel 4.4.3a Weigeringsgronden

De vergunning kan worden geweigerd op grond van:

  • a.

    de natuurwaarde van de houtopstand;

  • b.

    de landschappelijke waarde van de houtopstand;

  • c.

    de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

  • d.

    de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

  • e.

    de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

  • f.

    de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

Artikel 4.4.4 Vergunning ex lege

Vervallen

Artikel 4.4.5 Bijzondere vergunningsvoorschriften

  • 1. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herbeplant.

  • 2. Wordt een voorschrift als bedoeld in het eerste lid gegeven, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Een vergunning kan worden verleend onder de voorwaarde van feitelijk niet-gebruik tot het moment dat:

    • a.

      de bezwaar of beroepstermijn voor derden is verstreken zonder dat er bezwaar of beroep is ingediend;

    • b.

      op het bezwaarschrift is beslist, in het geval tegen de beslissing tot verlening van de vergunning bezwaar is gemaakt als bedoeld in artikel 1:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht:

    • c.

      beslist is op een verzoek om een voorlopige voorziening;

    • d.

      beslist is op het beroep van derden en geen verzoek tot voorlopige voorziening is gedaan;

Artikel 4.4.6 Schadevergoeding

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende door de toepassing van artikel 4.4.2, artikel

4.4.5 of artikel 4.4.7, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste

behoort te komen en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd, kent het college hem op

zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Artikel 4.4.7 Herplant-/instandhoudingsplicht

1.Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is,

zonder vergunning van het college is geveld dan wel op andere wijze tenietgegaan, kan het

college aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan

degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting

opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door zijn te geven aanwijzingen binnen een door

hen te stellen termijn.

58

2.Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij worden bepaald

binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet

worden vervangen.

3.Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is,

ernstig in het voortbestaan wordt bedreigd, kan het college aan de zakelijk gerechtigde

van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot

het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door

hem te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen,

waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

4.Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste tot en met derde lid is opgelegd,

alsmede zijn rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen

Artikel 4.4.8 Bestrijding iepziekte

1.Indien zich op een terrein één of meer iepen bevinden die naar het oordeel van het college

gevaar opleveren van verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van de

iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college is aangeschreven,

verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:

  • a.

    indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;

  • b.

    de iepen te ontschorsen en de schors te vernietigen;

  • c.

    of de niet-ontschorste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat

verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

2.Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan, met uitzondering van geheel ontschorst

iepenhout en iepenhout met een doorsnede kleiner dan 4 cm, voorhanden of in voorraad te

hebben of te vervoeren. Het college kan ontheffing verlenen van dit verbod.

Paragraaf 5 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.5.1 Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest,

ingekuilde landbouwproducten e.d.

1.Het college kan, in de openlucht, buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het

belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan

wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is een of meer van de

volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te

hebben, anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels:

a.onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of

onderdelen daarvan;

  • b.

    bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

  • c.

    caravans, kampeerwagens, boten, tenten en andere dergelijke, gewoonlijk voor recreatieve

doeleinden gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt

voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

d.mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras,

loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afval, afbraakmaterialen en oude metalen.

2.In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt in artikel 1 van

de Wegenverkeerswet.

3.Het is verboden op een door het college krachtens het eerste lid aangewezen plaats een door

hen aangeduid voorwerp of stof:

  • a.

    op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben; dan wel

  • b.

    op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen

gestelde regels.

4.Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover de Wet Milieubeheer, de Wet op de

Ruimtelijke Ordening of de Verordening Bescherming Landschap en Natuur Zuid-Holland of de

Grondwaterbeschermingsverordening Zuid-Holland van toepassing is.

Artikel 4.5.2 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1.

    Het is verboden om zonder vergunning van het college op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg zichtbaar is.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor onverlichte:

    • a.

      opschriften, aankondigingen of afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak, die niet kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid vanaf de weg;

    • b.

      opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken, daartoe aangewezen door de overheid;

    • c.

      opschriften of aankondigingen kleiner dan 0,50m² en de langste zijde korter dan 1 meter die betrekking hebben op:

      • -

        een openbare verkoping of een aanbieding ter verkoop, verhuur of verpachting van een onroerende zaak, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

      • -

        het beroep, de dienst, of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd;

    • d.

      opschriften die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

    • e.

      opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken dienstbaar aan het openbaar vervoer, indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor opschriften of aankondigingen van kennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits deze opschriften of aankondigingen niet langer dan negen weken op de onroerende zaak aanwezig zijn.

  • 4.

    Het is verboden door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in het tweede en derde lid de veiligheid van het verkeer in gevaar te brengen of ernstige hinder voor de omgeving te veroorzaken.

  • 5.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien de handelsreclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      in het belang van de verkeersveiligheid;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

6. a. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de provinciale Verordening Bescherming Landschap en Natuur Zuid-Holland;

b.De weigerings grond van het vijfde lid, onder c, geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 4.5.2a Vergunningplicht lichtreclame

1.Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan een onroerende zaak verlichte

handelsreclame te maken of te voeren die vanaf de weg zichtbaar is.

2.Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid

worden geweigerd:

a.indien de handelsreclame, op zichzelf of in verband met de omgeving niet voldoet aan de

redelijke eisen van welstand;

b.in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van een in de

nabijheid gelegen onroerende zaak.

3. a. De weigeringsgrond van het tweede lid onder a geldt niet voor bouwwerken;

b.De weigeringsgrond van het tweede lid onder b geldt niet voor zover in het daarin

geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 4.5.3 Aanschrijving

Indien door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in het tweede lid van artikel

4.5.2, dan wel aangebracht voor een ander doel dan handelsreclame, de veiligheid van het verkeer

in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder voor de omgeving wordt veroorzaakt, is het college

bevoegd de rechthebbende onderscheidenlijk de hoofdgebruiker van de onroerende zaak aan te

60

schrijven tot het treffen van maatregelen ter voorkoming, ter beperking of ter opheffing van

gevaar of deze hinder. Degene tot wie de aanschrijving is gericht, of diens rechtsopvolger, is

verplicht deze aanschrijving op te volgen.

Paragraaf 6 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 4.6.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan:

Een onderkomen of voertuig waarvoor geen bouwvergunning in de zin van artikel 40 van de

Woningwet is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt

voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 4.6.2 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

1.Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of

geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan is bestemd

of mede bestemd.

2.Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de

rechthebbende op een terrein.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod van het eerste lid.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang

van:

  • a.

    de bescherming van natuur en landschap

  • b.

    de bescherming van een stadsgezicht.

Artikel 4.6.3 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1.

    Het college kan plaatsen aanwijzen waarop het verbod van artikel 4.6.2 eerste lid, niet geldt.

  • 2.

    Het college kan daarbij nadere regels stellen in het belang van de gronden, genoemd in artikel

4.6.2. vierde lid.

HOOFDSTUK 5. ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING VAN

DE GEMEENTE SCHIEDAM

Paragraaf 1 Parkeerexcessen

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    weg: de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994;

  • b.

    voertuigen: alle voertuigen met uitzondering van:

    • 1.

      treinen en trams;

    • 2.

      tweewielige fietsen en tweewielige bromfietsen;

    • 3.

      gehandicaptenvoertuigen in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

    • 4.

      kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen, rolstoelen.

  • c.

    parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en

gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk

laden of lossen van goederen.

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

1.Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te

stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

a.drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren

binnen een cirkel met een straal van 100 meter met als middelpunt een dezer voertuigen, dan wel;

  • b.

    de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

    • 2.

      Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:

  • a.

    het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

  • b.

    het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

    • 3.

      Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:

  • a.

    voertuigen waarin herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet

meer dan een uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor deze

werkzaamheden;

  • b.

    voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.

    • 4.

      Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.3 Te koop aanbieden van voertuigen

1.Het is verboden op door het college aangewezen wegen of weggedeelten een voertuig te

parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

2.Het college kan van het in het eerste lid bedoelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.4 Defecte voertuigen

1.Het is verboden een voertuig waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen

gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op zeven achtereenvolgende dagen op de

weg te parkeren.

2.Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een defect voertuig mede begrepen een niet

van een kenteken voorzien voertuig, voor zover voor het rijden met het betrokken voertuig het

voeren van zodanig kenteken wettelijk verplicht is.

Artikel 5.1.5 Voertuigwrakken

  • 1.

    Het is verboden een voertuigwrak op de weg te plaatsen of te hebben.

  • 2.

    Onder voertuigwrak wordt verstaan: een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van

onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.

3.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de Wet milieubeheer van toepassing

is.

Artikel 5.1.6 Caravans e.d.

1.Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, camper, magazijnwagen,

aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins

uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:

  • a.

    langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben;

  • b.

    op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is

voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

2.Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde

verbod.

3.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de Provinciale caravan- en

tentenverordening, het Provinciaal wegenreglement of de provinciale landschapsverordening van

toepassing is.

4.Het in artikel 7, lid 1, van de Parkeerverordening Gemeente Schiedam 2003 gestelde verbod

geldt niet voor een woonwagen, kampeerwagen, caravan, camper, magazijnwagen,

aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins

uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd.

Artikel 5.1.7 Parkeren van reclamevoertuigen

1.Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame op de

weg te parkeren met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken.

2.Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.8 Parkeren van grote voertuigen

1.Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6

meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen

plaats, waar dit parkeren naar hun oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de

gemeente.

2.Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6

meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar hun oordeel

buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

3.Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag,

dagelijks van 8.00 uur tot 18.00 uur.

4.Het college kan van in de het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

1.Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6

meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of

ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van

bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun

anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

2.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt

wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter

plaatse noodzakelijk is.

Artikel 5.1.10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

1.Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen daar te parkeren waar bewoners

of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen

ondervinden.

2.Dit verbod geldt niet voor zover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets

1.Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk

aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van

schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de

daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

2.Het is verboden fietsen of bromfietsen die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en

in een verwaarloosde toestand verkeren, op de weg te laten staan.

Artikel 5.1.12 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

1.Het is verboden een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten

staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing:

    • a.

      op wegen, zoals bedoeld in artikel 5.1.1, onder a;

    • b.

      op voertuigen die nodig zijn en gebruikt worden ter uitvoering van werkzaamheden door of

vanwege de overheid;

3.op voertuigen, waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die mede of

uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

Paragraaf 2 Collecteren, venten en standplaatsen

Collecteren en inzamelingen

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goed

1.Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of

goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden (collecte-vergunning).

2.Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van

goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het

aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven

of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is

bestemd.

3.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring

gehouden wordt.

Venten

Artikel 5.2.2.1 Begripsomschrijving

1.In deze paragraaf wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel

te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen op of aan de weg, aan huis dan wel op

een andere voor het publiek toegankelijke en in de open lucht gelegen plaats, dan wel diensten

aan te bieden.

  • 2.

    Onder venten wordt niet verstaan:

    • a.

      het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van

zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

b.het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen als bedoeld in het eerste lid op

jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h, van de Gemeentewet of op

snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.2.7 van deze verordening.

c.het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen als bedoeld in het eerste lid op een

standplaats als bedoeld in artikel 5.2.3.1 van deze verordening.

Artikel 5.2.2.2 Ventverbod

Het is verboden zonder vergunning van het college te venten.

Artikel 5.2.2.3 Vrijheid van meningsuiting

1.Het verbod van artikel 5.2.2.2. geldt niet voor venten met gedrukte of geschreven stukken

waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de

Grondwet.

2.Het college kan de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in het eerste lid beperken door een

verbod te stellen:

  • a.

    op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan, en/of

  • b.

    voor bepaalde dagen en uren.

    • 3.

      Het college kan ontheffing verlenen van het verbod van het tweede lid.

Standplaatsen

Artikel 5.2.3.1 Begripsomschrijving

1.In deze paragraaf wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op of aan de

weg of op een andere voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats te koop

aanbieden, verkopen, verstrekken of afleveren van goederen of het anderszins aanbieden van

goederen of diensten, als dan niet gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een

wagen of een tafel.

  • 2.

    Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • -

      vaste plaatsen op jaarmarkten of markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h. van de

Gemeentewet;

  • -

    vaste plaatsen op evenementen als bedoeld in artikel 2.2.1;

  • -

    vaste plaatsen op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.2.4.

Artikel 5.2.3.2 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan

eisen van redelijke welstand

  • b.

    vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan;

  • c.

    in het belang van de brandveiligheid;

  • d.

    in het belang van het voorkomen of beperken van overlast.

Artikel 5.2.3.3 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van

het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 5.2.3.4 Afbakeningsbepalingen

1.Het verbod van artikel 5.2.3.2, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde

onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal

wegenreglement.

2.De weigeringsgrond milieu geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt

voorzien door de Wet milieubeheer;

3.de weigeringsgrond van artikel 5.2.3.2, tweede lid, onder b, geldt niet voor bouwwerken.

Artikel 5.2.3.5 Aanhoudingsplicht

Het college houdt de aanvraag om een standplaatsvergunning aan, indien de aanvraag een

activiteit betreft waarvoor tevens een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet

milieubeheer is vereist en indien geen toepassing kan worden gegeven aan het tweede lid, tot de

dag waarop is beslist op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet

Milieubeheer.

Artikel 5.2.4 Vergunninghouder/Overschrijven standplaats

  • 1.

    Een vergunning wordt alleen verleend aan natuurlijke handelingsbekwame personen.

  • 2.

    Per persoon wordt voor dezelfde periode niet meer dan één vergunning verleend.

  • 3.

    In geval van overlijden of aangetoonde blijvende arbeidsongeschiktheid van een

vergunninghouder kan het college de vergunning voor de resterende geldigheidsduur op verzoek

overschrijven op de naam van de achterblijvende echtgenoot, de geregistreerde partner of een

kind van de vergunninghouder.

4.Een verzoek als bedoeld in het derde lid van dit artikel geschiedt binnen zes weken na het

overlijden van de vergunninghouder of nadat de blijvende arbeidsongeschiktheid van de

vergunninghouder is vastgesteld.

Artikel 5.2.5 Standplaatsvrije gebieden

1.Het college kan gebieden aanwijzen waarvoor geen vergunning wordt verleend.

67

2.Ten aanzien van de in het vorige lid bedoelde gebieden kan het college ontheffing verlenen

voor het innemen van een standplaats met een verplaatsbare verkoopinrichting voor de verkoop

van de navolgende (seizoensgebonden) producten in de volgende perioden:

  • a.

    ijs 1 maart tot en met 31 oktober (inrichting maximaal 10 m²);

  • b.

    haring 1 mei tot en met 1 augustus (inrichting maximaal 10 m²);

  • c.

    oliebollen 15 oktober tot en met 1 januari;

  • d.

    kerstbomen 6 december tot en met 24 december;

  • e.

    bloemen gehele jaar (alleen op zaterdag) (inrichting maximaal 10 m²);

  • f.

    kortlopende standplaatsen met een incidenteel karakter voor de promotie van een product of

dienst (inrichting maximaal 10 m²).

Artikel 5.2.6 Inneming en ontruiming standplaats

De vergunninghouder mag de standplaats uiterlijk een uur voor aanvang van de verkooptijd

innemen en dient de standplaats volledig te hebben ontruimd binnen een uur nadat de verkoop

dient te zijn beëindigd. Voor standplaatsen voor de verkoop van oliebollen en kerstbomen kan het

college, onder nader te stellen voorwaarden, van deze eis ontheffing verlenen.

Artikel 5.2.7 Snuffelmarkten e.d.

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester:

    • a.

      op of aan de weg danwel in of op een - al dan niet met enige beperking - voor het publiek

toegankelijk gebouw of plaats een markt te organiseren of toe te laten, waar ter plaatse aanwezige

goederen worden verhandeld;

b.toe te laten, te bevorderen of er gelegenheid toe te geven, dat op of aan de weg danwel in of op

een - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijk gebouw of plaats met een

kraam, een tafel of enig ander dergelijk middel standplaats wordt of is ingenomen om goederen

aan publiek aan te bieden, te verkopen of te verstrekken.

2.Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend geheel en voortdurend dan wel nagenoeg

geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.

3.Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd in het belang

van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt.

Paragraaf 3 Openbaar water

Artikel 5.3.1 Gebruik van openbaar water

1.Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden een voorwerp, niet zijnde

een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien dit

door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de

bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel

een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

2.Degene die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een

permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk twee weken

tevoren een melding aan het college.

3.De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een

beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.

4.Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt

voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het

Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Pronvinciale

vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde

Telecommunicatieverordening.

Artikel 5.3.2 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers

1.Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van

bij de gemeente in beheer zijnde openbaar water, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden,

beschoeiingen, oeverbegroeiïng bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen,

aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

2.Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover artikel 350 Wetboek van Strafrecht van

toepassing is.

Artikel 5.3.3 Reddingsmiddelen

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water

aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor dadelijk gebruik

ongeschikt te maken.

Artikel 5.3.3a Zwemmen

Het is verboden in het openbaar water te zwemmen of te baden, op de plaatsen door het college

aangegeven.

Artikel 5.3.4 Veiligheid op het water

1.Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt, verboden

zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.

Het is verboden te klimmen, zich daarop te begeven of zich te bevinden op bolders, aanlegpalen,

duikers, pompen, bakens, sluizen en dergelijke waterstaatswerken.

2.Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover de Scheepvaartverkeerswet,

Binnenvaartpolitiereglement, de wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Vaarwegenverordening

Zuid-Holland van toepassing is.

Artikel 5.3.5 Overlast aan vaartuigen

1.Het is verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaar water,

daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.

2.Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een

openbaar water, los te maken.

Paragraaf 4

vervallen

Paragraaf 5 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.5.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten

inrichtingen of anderszins vuur te stoken

1.Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de

Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor zover het betreft:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden, voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de

omgeving oplevert.

3.Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8

kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

4.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt

voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van strafrecht of de

Provinciale milieuverordening.

5.Het college kan perioden, tijden of gebieden aanwijzen wanneer of waar het gestelde in het

tweede lid, onder c, verboden is.

Paragraaf 6 Verstrooiing van as

Artikel 5.6.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als

bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste

plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Artikel 5.6.2 Verboden plaatsen

  • 1.

    Incidentele asverstrooiïng is verboden buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

  • 2.

    Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van

bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de

gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

HOOFDSTUK 6 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1 Strafbepaling

1.Overtreding van de volgende artikelen en de krachtens deze artikelen en artikel 1.3 gegeven

voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of

geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de

rechterlijke uitspraak:

artikel 2.1.1 (samenscholing en ongeregeldheden)

lid 1 (samenscholing);

lid 2 (weg vervolgen op bevel politie of toezichthouder;

lid 3 (begeven op afgezette terreinen enz);

artikel 2.1.2 (optochten);

artikel 2.1.7 (voorwerpen e.d. op, aan of boven de weg)

lid 1 (gebruik weg anders dan bestemming zonder vergunning);

lid 3 (voorwerpen die schade toebrengen aan de weg, gevaar opleveren enz);

artikel 2.1.8 (winkeluitstallingen);

artikel 2.1.9 (aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg);

artikel 2.1.9a (maken en veranderen uitweg);

artikel 2.1.10 (winkelwagentjes)

lid 1 (herkenningsteken op winkelwagens en deze onmiddellijk verwijderen uit omgeving);

lid 2 (op weg begeven met winkelwagen);

lid 3 (achterlaten winkelwagen);

artikel 2.1.12 (openen straatkolken e.d.);

artikel 2.1.14 (vallende voorwerpen);

artikel 2.1.15 (voorzieningen voor verkeer en verlichting);

artikel 2.1.16 (Verwijdering e.d. van voorzieningen voor verkeer en verlichting);

artikel 2.1.17 (veiligheid op het ijs)

lid 1 (beschadigen enz, verplaatsen bakens);

lid 2 (verlaten van het ijs);

artikel 2.1.19 (Veroorzaken van gladheid);

artikel 2.1.20 (valschermspringen);

artikel 2.1.21 (verboden slaapverblijf);

artikel 2.1.22 (melding voorvallen gevaarlijke stoffen);

artikel 2.2.2 (evenement);

artikel 2.2.3 (ordeverstoring bij evenement);

artikel 2.2.4 (grootschalig evenement)

lid 2 (houden grootschalig evenement zonder vergunning en aanwezig zijn bij evenement

waarvoor geen vergunning is verleend);

lid 6 (verbod grootschalig evenement aan te kondigen, eraan deel te nemen enz, in strijd

met aanvraag of vergunning);

lid 8 (beëindigen grootschalig evenement, geen publiek meer toelaten en opvolgen aanwijzingen);

lid 9 (aanwezig zijn bij grootschalig evenement waarvoor bevel tot beëindiging is gegeven);

lid 10 (gedragen met doel orde te verstoren bij grootschalig evenement);

lid 11 (bij zich hebben van stoffen en voorwerpen om orde te verstoren bij grootschalig evenement);

lid 12 (opvolgen aanwijzingen politie (door ieder));

artikel 2.2.5 lid 3 (organiseren en aanwezig zijn verboden evenement);

artikel 2.2.6 lid 3 (organiseren, aanwezig zijn enz. evenement);

artikel 2.3.2 (exploitatievergunning horecabedrijven);

artikel 2.3.2b (aanwezigheid exploitant of houder);

artikel 2.3.7 (sluiting van horecabedrijven)

lid 4 (toelaten bezoekers gesloten horecabedrijf);

lid 5 ( verblijf als bezoeker in een gesloten horecabedrijf);

artikel 2.3.8 (terrassen)

lid 3 (verwijderen terras op verzoek);

lid 4 (verstrekken drank en etenswaren vanaf terras);

lid 5 (verwijderen achtergebleven voorwerpen en stoffen);

artikel 2.3.9 (openings- en sluitingstijden)

lid 1-5 (geopend zijn en toelaten bezoekers buiten openingstijden);

lid 6 (als bezoeker aanwezig zijn buiten openingstijden);

artikel 2.3.11 (ordeverstoring in een horecabedrijf);

artikel 2.3.13 (beperking verstrekking sterke drank);

artikel 2.3.16 (nachtregister);

artikel 2.3.17 (verschaffing gegevens nachtregister);

artikel 2.3.18 (Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen)

lid 3 (toelaten aanbrengen sluitingsbevel);

lid 4 (toelaten bezoekers gesloten gebouw of erf);

lid 5 (bezoeken van gesloten gebouw of erf);

artikel 2.4.0 (betreden gesloten woning of lokaal);

artikel 2.4.1 (plakken en kladden);

artikel 2.4.3 (vervoer inbrekerswerktuigen);

artikel 2.4.4 (hinderlijk gedrag op of aan de weg);

artikel 2.4.4a (verplichte route);

artikel 2.4.4b (openlijk drankgebruik);

artikel 2.4.4c (messen en andere voorwerpen als (steek)wapen);

artikel 2.4.5 (hinderlijk gedrag bij of in gebouwen);

artikel 2.4.5a (hinderlijk gedrag op pleinen);

artikel 2.4.5b (overig hinderlijk gedrag);

artikel 2.4.6 (gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten);

artikel 2.4.7 (bespieden van personen);

artikel 2.4.9 (loslopende honden);

artikel 2.4.11 (verontreiniging door honden);

artikel 2.4.12 (gevaarlijke honden);

artikel 2.4.13 (houden van hinderlijke of schadelijke dieren);

artikel 2.4.15 (loslopend vee of pluimvee);

artikel 2.4.16 (ongedierte);

artikel 2.4.17 (bedelarij);

artikel 2.5.5 (handel in horecabedrijven);

artikel 2.7.2 (ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen);

artikel 2.7.3 (bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling);

artikel 2.7.4 (bezigen van carbid);

artikel 2.10.1 (verblijfsontzegging);

artikel 3.1.2 (overtreden door college vastgestelde nadere regels);

artikel 3.1.3 (vergunningplicht);

artikel 3.1.5 (aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder);

artikel 3.1.6 (sluitingstijden)

lid 1 (geopend zijn buiten openingstijden);

lid 3 (aanwezig zijn als bezoeker buiten openingstijden);

artikel 3.1.7 (straatprostitutie);

artikel 3.1.8 (tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen,

afbeeldingen e.d.);

artikel 3.1.8a (sekswinkels);

artikel 3.1.12 (sluiting van de seksinrichting)

lid 3 (toelaten aanbrengen sluitingsbevel);

lid 4 (toelaten bezoekers gesloten seksinrichting);

lid 5 (bezoeken gesloten seksinrichting);

artikel 3.1.13 (kennisgeving beëindiging exploitatie);

artikel 3.1.14 (kennisgeving wijziging beheer);

artikel 3.2.2 (vergunningplicht speelautomatenhal);

artikel 3.2.5 (melding wijziging beheerder speelautomatenhal);

artikel 3.2.11 (gokken op de openbare weg);

artikel 3.2.12 (sluiting overlastgevende gokpanden)

lid 3 (toelaten aanbrengen sluitingsbevel);

lid 4 (toelaten bezoekers tijdens sluiting);

lid 5 (bezoeken gesloten gokpand);

artikel 3.3.2 (verkoop van drugs);

artikel 3.3.3 (verzameling personen in verband met drugs);

artikel 3.3.5 (openlijk druggebruik);

artikel 3.3.6 (weggooien van spuiten e.d.);

artikel 4.1.4 (verboden incidentele festiviteiten)

artikel 4.1.5 (geluidhinder);

artikel 4.3.8 (toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen);

artikel 4.4.2 (kapverbod);

artikel 4.4.5 (herplantplicht als vergunningsvoorschrift);

artikel 4.4.7 (herplant-/instandhoudingsplicht);

artikel 4.4.8 (bestrijding iepeziekte);

artikel 4.5.1 (opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ingekuilde

landbouwproducten e.d.);

artikel 4.5.2 (ontsierende, hinderlijke, gevaarlijke reclame’s e.d.);

artikel 4.5.3 (aanschrijving);

artikel 5.1.2 (parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.);

artikel 5.1.3 (te koop aanbieden van voertuigen);

artikel 5.1.4 (defecte voertuigen);

artikel 5.1.5 (voertuigwrakken);

artikel 5.1.6 (caravans e.d.);

artikel 5.1.7 (parkeren van reclamevoertuigen);

artikel 5.1.8 (parkeren van grote voertuigen);

artikel 5.1.9 (parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen);

artikel 5.1.10 (parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen);

artikel 5.1.11 (overlast van fiets of bromfiets);

artikel 5.1.12 (aantasting groenvoorzieningen door voertuigen);

artikel 5.2.1 (inzameling van geld of goed);

artikel 5.2.2 (venten e.d.);

artikel 5.2.3 (standplaatsen)

lid 1 (verkoop vanuit standplaats zonder vergunning );

lid 2 (toestaan standplaats op perceel);

artikel 5.2.6 (inneming en ontruiming standplaats);

artikel 5.2.7 (snuffelmarkten e.d.);

artikel 5.3.1 (gebruik openbaar water);

artikel 5.3.2 (beschadigen van waterstaatswerken en oevers);

artikel 5.3.3 (reddingsmiddelen);

artikel 5.3.3a (zwemmen);

artikel 5.5.1 (verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken);

artikel 5.6.2 (asverstrooiing).

2.Overtreding van de volgende artikelen en de krachtens deze artikelen gegeven voorschriften

en beperkingen wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie:

artikel 2.1.6 (straatartiest);

artikel 2.3.10 (raamkaart);

artikel 2.3.15 (kennisgeving exploitatie nachtverblijf);

artikel 2.4.2 (vervoer plakgereedschap e.d.);

artikel 2.4.6a (neerzetten van fietsen e.d.);

artikel 2.4.6b (Overlast van fiets of bromfiets op markt en evenemententerrein, kermisterrein e.d.);

artikel 4.3.5 (straatvegen);

artikel 4.3.6 (natuurlijke behoefte doen);

artikel 5.3.4 (veiligheid op het water);

artikel 5.3.5 (overlast aan vaartuigen).

3.Overtreding van het bepaalde in de artikelen 2.5.2, 2.5.3 en 2.5.4 (heling) wordt gestraft

overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht.

4.Gedragingen in strijd met de volgende artikelen van paragraaf 2 van hoofdstuk 4

(afvalstoffen)kunnen worden aangeduid als een strafbaar feit in de zin van artikel 1a, onder 3º Wed:

artikel 4.2.4 (nakomen voorschriften en beperkingen);

artikel 4.2.11 (inzamelverbod behoudens vergunning);

artikel 4.2.12 (aanbieden aan degene die inzamelt met vergunning);

artikel 4.2.13 (verbod op het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen door

anderen dan de gebruikers van percelen);

artikel 4.2.14 (aangewezen categorieën huishoudelijke afvalstoffen aanbieden aan anderen dan

de krachtens het tweede lid aangewezen inzameldienst);

artikel 4.2.14a (ongeadresseerd reclamedrukwerk);

artikel 4.2.15 (ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelmiddel

voor de gebruiker van een perceel);

artikel 4.2.16 (ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een

inzamelvoorziening ten behoeve van een groep percelen);

artikel 4.2.17 (ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via

inzamelvoorzieningen op wijkniveau);

artikel 4.2.18 (ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een brengdepot op

lokaal of regionaal niveau);

artikel 4.2.19 (ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen zonder inzamelmiddel);

artikel 4.2.20 (dagen en tijden voor het ter inzameling aanbieden);

artikel 4.2.21 (opvolgen nadere regels);

artikel 4.2.23 (ter inzameling aanbieden van bedrijfsafvalstoffen aan de inzameldienst);

artikel 4.2.24 (ter inzameling aanbieden van bedrijfsafvalstoffen aan een ander dan de inzameldienst);

artikel 4.2.25 (voorkomen van diffuse milieuverontreiniging (o.a. zwerfafval));

artikel 4.2.26 (achterlaten van straatafval en andere afvalstoffen);

artikel 4.2.27 (voorkomen van zwerfafval bij ter inzameling gereed staande afvalstoffen);

artikel 4.2.28 (afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren);

artikel 4.2.29 (wegwerpen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal);

artikel 4.2.30 (zwerfafval bij vervoeren, laden en lossen of overige werkzaamheden);

artikel 4.2.31 (verbod opslag van afvalstoffen);

artikel 4.2.32 (afgifte autowrakken afkomstig uit een huishouden).

Artikel 6.2 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening, zijn belast de medewerkers toezicht en handhaving A en B, en coördinatoren toezicht en handhaving, werkzaam bij de afdeling Veiligheid.

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 6.3 Binnentreden van woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij

of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de

openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn

bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

1.Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand na die van de maand van

bekendmaking via de gemeentepagina.

2.De Algemene Plaatselijke Verordening Schiedam, in werking getreden op 1 januari 1996,

nadien gewijzigd, wordt ingetrokken met ingang van de dag waarop de Algemene Plaatselijke

Verordening Schiedam 2010 in werking treedt.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

1 Vergunningen en ontheffingen - hoe ook genaamd - verleend krachtens verordeningen bedoeld

in artikel 6.4, tweede lid, blijven - indien en voor zover het gebod of verbod waarop de

vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet

eerder zijn vervallen of ingetrokken - nog gedurende 5 jaren na de inwerkingtreding van deze

verordening van kracht een en ander onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.10b.

2.Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens verordeningen bedoeld in artikel 6.4,

tweede lid, blijven - indien en voor zover de bepalingen ingevolge welke deze voorschriften en

bepalingen zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn

vervallen of ingetrokken - nog gedurende 5 jaren na de inwerkingtreding van deze verordening

van kracht een en ander onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.10b.

3.Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een

vergunning of ontheffing - hoe ook genaamd - op grond van een verordening bedoeld in artikel

6.4, tweede lid, is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog

niet op die aanvraag is beslist, wordt daarop de overeenkomstige bepaling van de onderhavige

verordening toegepast.

4.Op een aanhangig beroep of bezwaarschrift, betreffende een vergunning of ontheffing,

bedoeld in het eerste lid, dan wel een voorschrift of beperking bedoeld in het tweede lid dat voor

of na het tijdstip bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, is ingekomen binnen de voordien geldende

beroepstermijn, wordt beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede

lid.

5.In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, blijft een vergunning of ontheffing - hoe ook

genaamd - van kracht, totdat onherroepelijk is beslist op een aanvraag voor een, krachtens een in

deze verordening overeenkomstig opgenomen gebod of verbod vereiste, vergunning of

ontheffing, indien deze aanvraag ten minste acht weken voor afloop van de in het eerste lid

genoemde termijn bij het bevoegde bestuursorgaan is ingediend.

6.Gebods- of verbodsbepalingen waarvoor een vergunning of ontheffing vereist is krachtens

deze verordening en niet voorkomend in een verordening als bedoeld in artikel 6.4, tweede lid,

zijn niet van toepassing:

  • a.

    gedurende acht weken na het in werking treden van deze verordening;

  • b.

    ook na de onder a. bepaalde termijn, voor zover degene die de vergunning of ontheffing nodig

heeft, binnen deze termijn een aanvraag heeft ingediend, totdat onherroepelijk op deze aanvraag

is beslist.

7.De intrekking van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, heeft geen gevolgen voor

de geldigheid van op basis van die verordening genomen nadere regels, beleidsregels en

aanwijzingsbesluiten, indien en voor zover de rechtsgrond waarop de aanwijzingsbesluiten zijn

gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of

ingetrokken.

Artikel 6.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Algemene Plaatselijke Verordening Schiedam 2010” of

als “APV Schiedam 2010”.

Toelichting

TOELICHTING ALGEMEEN

Daar waar in deze toelichting gesproken wordt over de model-APV wordt bedoeld de modelverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten alsmede de toelichting daarop.

TOELICHTING HOOFDSTUK 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Algemene toelichting hoofdstuk 1:

Hoofdstuk 1 van de APV bevat een aantal procedurevoorschriften en een aantal algemene bepalingen. Het aantal procedurevoorschriften is beperkt. De reden hiervoor is dat de Algemene wet bestuursrecht algemene regels geeft betreffende de aanvraag, de behandeling en de verlening van een vergunning of ontheffing.

In deze toelichting wordt summier ingegaan op de regeling in de Algemene wet bestuursrecht en op de mogelijkheden voor aanvulling of afwijking in de APV. Daarnaast worden de algemene bepalingen van hoofdstuk 1 toegelicht.

Algemene wet bestuursrecht

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat onder meer bepalingen, waarin algemene regels zijn geformuleerd omtrent de totstandkoming, vorm en inhoud van bestuurlijke beslissingen. De Awb regelt bijvoorbeeld hoe het bevoegde bestuursorgaan besluiten omtrent vergunningen of ontheffingen (beschikkingen) moet nemen en welke eisen aan deze beschikkingen moeten worden gesteld.

De bepalingen in de Awb hebben deels een dwingend karakter, zodat een regeling in de APV in dat geval niet meer nodig is. Soms geeft de Awb de mogelijkheid om af te wijken van de Awb-regels of om deze regels nader aan te vullen. In de toelichting bij deze APV wordt telkens vermeld, wanneer en waarom van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt.

Toelichting artikel 1.1: Definitie begrippen

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de APV wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op één bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende paragraaf definities opgenomen.

Toelichting artikel 1.2: Beslistermijn

Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Gekozen is voor een termijn van acht weken (eerste lid). Het merendeel zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Voor de gecompliceerde aanvragen wordt in artikel 2 een verlenging van de beslistermijn genoemd. In het derde lid is een uitzondering opgenomen, omdat het in bepaalde gevallen noodzakelijk is de beslistermijn te verkorten.

Toelichting artikel 1.2a: Te late indiening aanvraag

Hoewel het publiek zoveel mogelijk service moet worden geboden, zijn de mogelijkheden van het ambtelijk apparaat niet onbeperkt. In de praktijk gebeurt het nogal eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden. Er zijn vergunningen waarvoor de termijn van drie weken niet toereikend is. Met het oog daarop is in het tweede lid de mogelijkheid geschapen om de termijn van drie weken te verlengen tot maximaal acht weken. Om voor de burger zoveel mogelijk duidelijkheid te scheppen omtrent zijn rechten en plichten is tevens bepaald dat de vergunningen waarvoor deze langere aanvraagtermijn geldt worden aangewezen.

Toelichting artikel 1.6: Intrekkings- en wijzigingsgronden

De genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking c.q. wijziging wordt overgegaan.

Onder het bepaalde in dit artikel, aanhef en sub b, worden ook beleidswijzigingen bedoeld. Deze kunnen tot intrekking of wijziging van de vergunning of ontheffing leiden. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking c.q. wijziging van de vergunning of ontheffing wordt overgegaan.

Toelichting artikel 1.7: Vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd

Vóór juni 2007 kende de model-APV geen bepaling die een geldingsduur aangaf voor een krachtens het model verleende vergunning of ontheffing. Vergunningvoorwaarden konden bepalen dat de vergunning of ontheffing periodiek moest worden verlengd. Het moge duidelijk zijn dat er een forse administratieve lastenvermindering plaats heeft als een vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd wordt verleend. Ook toetsing aan de Europese Dienstenrichtlijn leidt tot deze eis. Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

Over punt b. dat onder meer op wachtlijsten ziet, schrijft de Dienstenrichtlijn: 'Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is wegens een schaarste aan natuurlijke hulpbronnen of technische mogelijkheden, moet een selectieprocedure worden vastgesteld om uit verscheidene gegadigden te kiezen, teneinde via de werking van de vrije markt de kwaliteit en voorwaarden van het dienstenaanbod voor de gebruikers te verbeteren. Deze procedure moet transparant en onpartijdig zijn en de verleende vergunning mag niet buitensporig lang geldig zijn, automatisch worden verlengd of enig voordeel toekennen aan de dienstverrichter wiens vergunning net is komen te vervallen. In het bijzonder moet de geldigheidsduur zodanig worden vastgesteld dat de vrije mededinging niet in grote mate wordt belemmerd of beperkt dan nodig is met het oog op de afschrijvingen van de investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal.' (PB L 376/36, nr. 62) Het gevolg van artikel 1.7 is dat gemeenten bij het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd moeten beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan.

Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.

Zie voor de betekenis van 'een dwingende reden van algemeen belang' bij de toelichting onder artikel 1.8.

Artikel 1.6 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom voor de hand dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaak- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken omdat de noodzaak daarvoor ontbreekt.

Toelichting Artikel 1.8 Weigeringsgronden

Vergunningstelsels zijn in de APV als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. Vrijwel alle vergunningstelsels kenden tot 2007 vervolgens een artikellid of –leden met weigeringsgronden. Deze werden op verschillende manieren omschreven, waardoor de indruk werd gegeven dat in verschillende bepalingen materieel andere weigeringsgronden golden. Dit is echter niet het geval. In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is kritisch naar de weigeringsgronden gekeken. We hebben ervoor gekozen om ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de model-APV in Hoofdstuk I Algemene bepalingen algemene weigeringsgronden te benoemen. In de afzonderlijke vergunningstelsels zijn de betreffende artikel(led)en vervallen. Alleen indien er voor een vergunning meer weigeringsgronden dan de in artikel 1.8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. De weigeringsgronden zijn geheel overeenkomstig de eisen van de Europese Dienstenrichtlijn geformuleerd.

Europese Dienstenrichtlijn (EDR)

Tegelijkertijd met de deregulering van de vergunningstelsels van de model-APV zijn deze gescreend aan de Europese Dienstenrichtlijn. Het gaat daarbij om de volgende vergunningstelsels: evenementenvergunning, horecaexploitatievergunning, vergunning voor een seksinrichting, ventvergunning, standplaatsvergunning en de vergunning voor een snuffelmarkt. Gokactiviteiten zijn van de werking van de Europese Richtlijn uitgezonderd, zodat de speelautomatenvergunning niet onder het regiem valt.

Artikel 9 van de Richtlijn stelt eisen waaraan vergunningstelsels moeten voldoen: 1. zij zijn niet discriminatoir ten opzichte van degene die de vergunning aanvraagt en 2. de behoefte aan een vergunningstelsel is gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang en 3. het nagestreefde doel kan niet door een minder beperkende maatregel worden bereikt.

Met andere woorden : zij moeten voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid (2) en evenredigheid (3).

Weliswaar geldt de Richtlijn alleen voor dienstenactiviteiten in ons land door onderdanen uit andere lidstaten en niet voor de eigen onderdanen, maar wij achten het uit een oogpunt van rechtsgelijkheid ongewenst een onderscheid aan te brengen tussen verschillende soorten van dienstverleners. Immers de grensoverschrijdende dienstverlener zou een bevoorrechte positie kunnen krijgen ten opzichte van de eigen onderdaan. .

De Richtlijn geldt voor het verlenen van diensten en niet voor het verkopen van goederen. Maar blijkens het arrest van het Hof van Justitie d.d. 23-02-2006 in zaak C-441/04 gelden dezelfde criteria krachtens artikel 28 EG (vrij verkeer van goederen) voor het verkopen van goederen. Volgens dit arrest mag namelijk venten (verkoop van zilveren sieraden huis-aan-huis) door een Duits onderdaan in Oostenrijk alleen beperkt of verboden worden door een nationale bepaling om redenen van algemeen belang als boven genoemd.

Weigeringsgronden

Er zijn mogelijkheden om vergunningen in hun uitvoering te beperken (vergunningvoorschriften) of te weigeren. De beperking of weigering dient gerechtvaardigd te zijn door dwingende redenen van algemeen belang en evenredig te zijn met die redenen van algemeen belang. (artikel 10) Dit begrip, zoals dit is erkend door het Hof van Justitie omvat de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en de bescherming van het milieu (noodzaakvereiste, zie ook artikel 16). Op grond van deze motieven kunnen voorschriften worden verbonden aan de vergunning en kan de vergunning worden geweigerd. De toelichting bij de Richtlijn noemt de volgende voor de APV van belang zijnde redenen van algemeen belang: handhaving van de maatschappelijke orde; bescherming van afnemers van diensten; voorkoming van oneerlijke concurrentie; consumentenbescherming; dierenwelzijn; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van stedelijke en rurale ruimtelijke ordening; culturele beleidsdoelen, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder ten aanzien van de sociale, culturele, religieuze en filosofische waarden van de maatschappij; verkeersveiligheid en behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed. (PB L376/41, nr. 40)

Openbare orde en overlast

Vanouds is de APV een verordening die ziet op openbare orde en overlast.. De toelichting bij de Europese Dienstenrichtlijn omschrijft het begrip openbare orde aldus: ‘Het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, omvat de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid, de bescherming van minderjarigen en kwetsbare volwassenen, alsook dierenwelzijn omvatten. Evenzo omvat het begrip openbare veiligheid vraagstukken in verband met de staatsveiligheid.’ (PB L376/41, nr. 41)

Het begrip openbare orde is overigens een open begrip. Voor nadere interpretatie zullen we de jurisprudentie van het Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen over de Dienstenrichtlijn moeten afwachten. Het is niet onwaarschijnlijk dat het Hof, gelet op onder meer de tekst van artikel 41, het begrip ruimer zal uitleggen dan het normaliter bij de uitleg van het EG-verdrag doet.

Het begrip ‘overlast’ komt in het EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet als zodanig voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast. Hoewel het begrip ‘overlast’ als zelfstandige weigeringsgrond niet werkt, kan overlast via de algemene gronden openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu wél worden aangemerkt als zo’n weigeringsgrond. Overlast kan namelijk betrekking hebben op verschillende aspecten. Geluidsoverlast en overlast, veroorzaakt door stof, afval etc kunnen worden geschaard onder milieu of zelfs gezondheid. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu en gezondheid, maar ook onder veiligheid. Bij verkeersoverlast kan bovendien gedacht worden aan de openbare veiligheid in verband met verkeersveiligheid. Om overlast onder het begrip ‘openbare orde’ te kunnen scharen moeten er wel enige aanknopingspunten zijn met overweging 41 en de gemeente zal dit ook moeten aantonen. In ieder geval kan overlast onder het openbare ordebegrip worden gebracht, indien deze een aantasting is van of een duidelijke inbreuk maakt op de maatschappelijke orde zoals deze geldt in Nederland. Het gaat dan om overlast die een bedreiging vormt voor de veiligheid en rust in de publieke ruimte (denk aan voetbalsupporters, ongeregeldheden bij evenementen en openbare dronkenschap).

Zedelijkheid

Ook het begrip zedelijkheid valt – naar te verwachten is – onder het begrip openbare orde, zoals dit wordt uitgelegd in overweging 41. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of waar het dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan) betreft onder het belang van dierenwelzijn.

Voorzieningenniveau bij venten en standplaatsen

In het verleden is het beschermen van het voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. Daarbij werd in ogenschouw genomen dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts een uitzondering toegestaan, wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt indien vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.

De Europese Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond niet toe, omdat deze wordt beschouwd als het bevorderen van oneerlijke concurrentie. Wij hebben deze weigeringsgrond bij de ventvergunning en de standplaatsenvergunning daarom geschrapt. Indien de gemeente het voorzieningenniveau wenst te beschermen, kan het bestemmingsplan daarvoor worden gebruikt. Men kan via het bestemmingsplan het aantal standplaatsen beperken of tot nul brengen. Het venten van waren is echter niet in een bestemmingsplan te regelen. Er kan wel in abstracto worden verwezen naar bijvoorbeeld criteria als leefmilieu, leefomstandigheden enz. De meeste vergunningstelsels kennen als weigeringsgrond ‘strijd met het bestemmingsplan’. De vergunning wordt dan geweigerd wegens strijd hiermee.

Woon- en leefsituatie in de omgeving

De weigeringsgrond ‘bescherming woon- en leefmilieu(of leefsituatie)’ wordt in het kader van de ‘rule of reason’ gezien als een te beschermen ‘dwingende eis’ in het kader van het vrije goederenverkeer. Dit brengt met zich mee dat de weigeringsgrond ‘bescherming van het woon- en leefmilieu’ als een (ook) in het Europees recht geaccepteerde weigeringsgrond kan worden toegepast bij een aanvraag om vergunning voor een horecaondernemer die zich hier vestigt (exploitatie-vergunning), of de vergunning voor een seksinrichting.

TOELICHTING HOOFDSTUK 2

OPENBARE ORDE EN VEILIGHEID

Paragraaf 1 Orde en veiligheid op de weg

Algemene toelichting paragraaf 1:

In deze paragraaf zijn bepalingen opgenomen bedoeld om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen geleiden.

Het gebruik van de straat voor demonstraties, optochten, feesten e.d. wordt door weinigen nog aangemerkt als gebruik dat daar absoluut onverenigbaar mee is.

Wel houdt dit in, dat deze diverse functies vragen om een scheiding dan wel regulering van het gebruik.

Toelichting artikel 2.1.1: Samenscholing en ongeregeldheden

In het eerste lid van artikel 2.1.1 zijn gedragingen aangegeven die door hun dreigende karakter aanleiding kunnen zijn voor verstoring van de openbare orde. Deze bepaling is aangescherpt zodat ook kan worden opgetreden indien groepen zich begeven naar een samenscholing of, als gevolg van een wijziging in 2009, bij een vechtpartij.

In het tweede lid van artikel 2.1.1 is het zogenaamde “verwijderingsbevel” – gegeven door een politie-ambtenaar of toezichthouder – opgenomen. Volgens de jurisprudentie impliceert de in de artikelen 2 en 12 van de Politiewet omschreven taak van de politie de bevoegdheid tot het gevel van bevelen te handhaving van de openbare orde c.a. De toezichthouder ontleent zijn bevoegdheden uit de Algemene wet bestuursrecht en deze verordening.

Toelichting artikel 2.1.2: Optochten

Bij het begrip “optocht” in artikel 2.1.2 dient te worden gedacht aan carnavals- en sinterklaasoptochten e.d., die niet opgevat kunnen worden als een middel tot het uiten van een mening of gedachten of gevoelens.

Uitgangspunt is, dat de organisatoren van een optocht zelf maatregelen dienen te treffen om een regelmatig verloop van de optocht te bevorderen.

Voor het organiseren en het houden van optochten is in het kader van deregulering een vrijstelling van een vergunningplicht geïntroduceerd. Hierdoor is het mogelijk kleine en eenvoudige optochten te reguleren via een eenvoudige meldingsplicht. Het uitwerken van deze vorm van deregulering leidt niet alleen tot meer klantvriendelijkheid, maar ook tot minder (advies)werk van bij evenementen betrokken diensten en afdelingen. Bij de aanwijzing van vrijgestelde optochten kunnen voorschriften verbonden zijn, opdat de openbare orde en veiligheid niet in het geding komt. Zodra een optocht wordt gemeld dient men zich aan die voorschriften te houden. Onder bepaalde omstandigheden kan de burgemeester een gemelde optocht verbieden. Via dit instrument kan ook aan de belangen van eventuele derde belanghebbenden tegemoet gekomen worden. Immers de burgemeester kan behalve op eigen initiatief ook op verzoek van een derde belanghebbende een optocht verbieden.

Toelichting artikelen 2.1.3 en 2.1.4: openbare manifestaties/betogingen/samenkomsten.

De artikelen 2.1.3 en 2.1.4 regelen de zogenaamde “openbare manifestaties”, zoals omschreven in de Wet openbare manifestaties. Het gaat daarbij om betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging voor zover die op “openbare plaatsen” gehouden worden, kortom bijeenkomsten, waar het uiten van meningen, gedachten of gevoelens als bedoeld in de Grondwet centraal staat.

De burgemeester blijft bevoegd tot optreden krachtens de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet. Bij betogingen waarbij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde bestaat of de verstoring daadwerkelijk plaatsvindt, kan de burgemeester derhalve bevelen, zoals bedoeld in artikel 175, of de noodverordening zoals bedoeld in artikel 176 van de Gemeentewet uitvaardigen.

Toelichting artikel 2.1.5: Dienstverlening

Artikel gewijze toelichting artikel 2.1.5:

Artikel 2.1.5 (oud) bevatte een vergunningstelsel voor dienstverlening. Dienstverlening betreft allerlei straatberoepen, zoals kruiers, de scharensliep, de reiniger van voertuigen en de glazenwasser. Sommigen zijn uit het straatbeeld verdwenen, anderen hebben hun intrede gedaan. Denk bijvoorbeeld aan besteldiensten van pizza’s of de supermarkt en bewakingsdiensten. In 2009 is het dienstenartikel geschrapt vanwege het streven naar vermindering van administratieve lasten voor ondernemers en het bedrijfsleven (deregulering). De deregulering is ingegeven door de opvatting dat de regeling niet (meer) voldeed aan het noodzaakvereiste zoals verwoord in de Europese Dienstenrichtlijn. Het risico van overlast of verstoring van de openbare orde en zedelijkheid is immers niet groot bij deze vormen van dienstverlening. Dit bleek al uit het optionele karakter van het oude artikel.

Voorts geldt voor wat betreft de verkeersveiligheid artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, dat bepaalt dat ieder zich zodanig dient te gedragen dat geen gevaar op de weg wordt veroorzaakt of dat het verkeer wordt gehinderd. Als de dienstverlener optreedt als venter, dat wil zeggen dat hij ambulant is, gelden bovendien de artikelen over venten (5:2.2.2 e.v.).

Toelichting artikel 2.1.5a: Feest,muziek en wedstrijd e.d.

In het kader van deregulering vervallen

Toelichting artikel 2.1.6: Straatartiest

Artikel 2.1.6. Straatartiest en straatmuzikant

In 2006 zijn Feesten en wedstrijden (zoals bepaald in artikel 2.15a, oud, ‘Feest, muziek en wedstrijd’) ondergebracht bij de evenementen. Muziek maken kan ook een evenement zijn, zie onder artikel 2:2.1. Echter, het optreden van een straatmuzikant, bijvoorbeeld een harmonicaspeler, is geen evenement. Daarom is de straatmuzikant onder artikel 2.1.6 gebracht.

De motieven om openbare plaatsen aan te wijzen zijn: dwingende redenen van algemeen belang, hetgeen omvat: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu. Zie voor de betekenis van deze begrippen de toelichting onder artikel 1.8.

De activiteiten van de straatartiest en straatmuzikant vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. Het begrip “openbaren van gedachten of gevoelens” moet volgens de jurisprudentie en de toelichting op artikel 7 Grondwet haast grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. (KB 5 juni 1986, Stb. 337 t/m 342, KB 29 mei 1987, Stb. 365, AB 1988, 15 m.nt. PJS.) Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten.

Voorheen vielen de activiteiten van de straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids ook onder het artikel straatartiest. In 2009 is gekozen om het optreden van de straatfotograaf, filmoperateur en gids niet meer op te nemen, omdat deze activiteiten kunnen worden beschouwd als een vorm van dienstverlening. Vanwege deregulering en het ontbreken van het noodzaakvereiste is het dienstverleningsartikel (zie toelichting 2.1.5 oud) geschrapt. De tekenaar is niet meer apart genoemd, omdat deze valt onder het begrip straatartiest.

De draaiorgel(muzikant) wordt niet gerekend tot het begrip straatartiest of straatmuzikant, maar valt onder de reikwijdte van artikel 4.1.5 (overige geluidshinder). De gedachte is dat de draaiorgelmuzikant niet zelf een instrument bespeelt, maar gebruik maakt van een toestel/voertuig om muziek te maken.

Toelichting artikel 2.1.7: Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg.

Het begrip ‘weg’ in de APV is ruimer dan in de Wegenverkeerswet. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1.1.onder A.van de model-verordening

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers. Het helemaal laten vervallen van het artikel is geen optie, omdat dit de gemeente het enige juridische handvat biedt om op te treden als de openbaarheid van de weg wordt gehinderd.

In het kader van de deregulering en de vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht in dit artikel kan vervallen. Dat is een discussie met vele kanten, en voor diverse oplossingen valt iets te zeggen. Er is voor gekozen om en breed gestelde algemene regel op te nemen in plaats van het voorheen bestaande vergunningsstelsel. De gemeenteraad maakt met het overnemen van dit model een nadrukkelijke keuze voor het bieden van meer ruimte aan burger en bedrijfsleven.

Toelichting artikel 2.1.8: Winkeluitstallingen

Met deze bepaling wordt beoogd een einde te maken aan de wildgroei van winkeluitstallingen, die niet alleen uiterst publiekonvriendelijk is, maar ook afbreuk doen aan het in gang gezette gemeentelijke beleid “Een toekomst voor de oorsprong” waarin een van de kernthema’s is de verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte. De motieven voor dit artikel zijn:

  • -

    het waarborgen van de verkeersvrijheid in de meest ruime zin van het woord; met name het voetgangersverkeer moet onbelemmerd kunnen plaatsvinden, als ook de doorgang van de verzorgende diensten (politie, brandweer en GGD);

  • -

    handhaving van de openbare orde;

  • -

    zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente Schiedam en meer in het bijzonder de winkelstraat;

  • -

    minimalisering van de ruimte die de winkeluitstallingen op de openbare weg mogen gebruiken;

  • -

    beperken op voorkomen van overlast.

Toelichting artikel 2.1.9: aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Het motief van artikel 2.1.9 is de behoefte om de aanleg van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.

Voor alle wegen die feitelijk voor het openbaar verkeer open staan en dat betekent in beginsel ook voor zogenaamde “eigen wegen”, geldt de vergunningplicht. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden omtrent de wijze van verharding, breedte e.d. Die wenselijkheid is ook aanwezig voor wegen welke bijvoorbeeld aangelegd worden op grote bedrijfsterreinen. Daarvoor is in het tweede lid dan ook de toevoeging “alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouw“ opgenomen.

Van de vergunningsplicht zijn uitgezonderd de overheden, en degenen die handelen in opdracht van die overheden (zoals bijvoorbeeld de werkmaatschappijen van de ONS-groep, voorzover die handelen ter uitvoering van een gemeentetaak), die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden mede afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.

Toelichting artikel 2.1.9a: Uitweg

In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bezien of de vergunningplicht in deze bepaling zou kunnen worden opgeheven. In veel gevallen kan de aanleg of verandering van een uitweg zonder meer gebeuren zonder dat dit problemen oplevert. Overheidsbemoeienis is dan veelal niet nodig. In andere gevallen is overheidsbemoeienis wel noodzakelijk ter bescherming van het algemeen belang. Wij hebben er daarom voor gekozen de vergunningplicht te wijzigen in een meldingsplicht. Het college heeft vervolgens de keuze om de gewenste uitrit zonder meer toe te staan (geen besluit nodig) of eventueel voorschriften te stellen aan de realisering van de uitrit. In het uiterste geval kan het college de gewenste uitweg ook geheel verbieden, wanneer op geen enkele manier tegemoet kan worden gekomen aan het algemeen belang. De belangen die het college hierbij kan afwegen zijn gevaar of hinder voor het wegverkeer ter plaatse, het gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats of de bescherming van openbare groenvoorzieningen.

Toelichting artikel 2.1.10: Winkelwagentjes

Deze bepaling tracht het “zwerfkarrenprobleem” enigszins te verkleinen door de winkelbedrijven te verplichten de door de consument gebruikte en achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen en op deze een herkenningsteken aan te brengen.

Invoering van het zogenaamde “muntsysteem” heeft niet altijd tot het gewenste resultaat geleid. Dit verklaart het opnemen van lid 2 en lid 3, waarbij een verbod jegens de burger wordt opgenomen.Deze leden komen uit de model-verordening.

Toelichting artikel 2.1.11: Uitzichtbelemmerende beplanting of voorwerpen

In de APV is het artikel waarin een vergunningsplicht was opgenomen voor het plaatsen van voorwerpen op de weg in strijd met de bestemming ervan vervangen door een algemene regel waarin dit wordt verboden wanneer het gevaar of hinder oplevert, of het normale gebruik van de weg hindert(artikel 2.1.7.). Daarmee vervalt de noodzaak van het oude artikel.

Toelichting artikel 2.1.12: Openen straatkolken e.d.

Dit artikel ziet er op toe dat te allen tijde gebruik van de openbare nutsvoorzieningen kan worden gemaakt, zodat er bij calamiteiten snel opgetreden kan worden. Tevens kan met deze bepaling vandalistisch gedrag worden bestreden.

Toelichting artikel 2.1.13: Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

Dit artikel is vervangen door een algemene regel (artikel 2.1.7) waarin dit wordt verboden wanneer het gevaar of hinder oplevert, of het normale gebruik van de weg hindert. Daarmee vervalt de noodzaak van het oude artikel..

Toelichting artikel 2.1.14: Vallende voorwerpen

Voor de toepassing van dit artikel kan worden gedacht aan bloempotten in geopende vensters, losse dakpannen etc.

Toelichting artikel 2.1.15: voorzieningen voor verkeer en verlichting

De gedoogplicht is alleen aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.

Toelichting artikel 2.1.16: verwijdering e.d. van voorzieningen van voor verkeer en verlichting

Deze bepaling houdt een aanvullen in op het bepaalde in de artikelen 161bis, 161ter, 162, 350, 351, 351bis en 424 van het Wetboek van Strafrecht.

Toelichting artikel 2.1.17: veiligheid op het ijs

Het bepaalde in artikel 2.1.17 geldt voor alle in de gemeente aanwezige voor het publiek toegankelijke ijsvlakten. Het is daarbij niet relevant onder wiens beheer (provincie, waterschap, gemeente) de desbetreffende ijsvlakte valt.

Toelichting artikel 2.1.19: veroorzaken van gladheid

Vervallen is de plicht voor de eigenaar van een gebouw of terrein om het trottoir langs dat gebouw of terrein sneeuwvrij te houden. De discussie omtrent de afdwingbaarheid van deze bepaling en het feit dat de overheid deze bepaling feitelijk ook niet handhaaft (meer een taak van voorlichting dan die van een politieambtenaar of toezichthouder) hebben geleid tot het schrappen van deze bepaling uit de model-APV.

Meer handhaafbaar en noodzakelijk is de bepaling die er op toeziet dat een gevaarlijke situatie ontstaat tijdens vriezend weer. Als voorbeeld valt te noemen het wassen van de auto op de openbare weg bij vriezend weer, waardoor plaatselijk een zeer gevaarlijke situatie kan ontstaan.

Toelichting artikel 2.1.20: valschermspringen

De Wet Luchtverkeer en de Regeling valschermspringen bevatten regels ter bevordering van de veilige, ordelijke en vlotte afwikkeling van het luchtverkeer. Dit behoeft en mag dus niet via deze verordening geregeld worden. Wel mag de gemeente regels stellen in het belang van de gemeentelijke huishouding. Deze bepaling ziet dus niet toe op de gevolgen van het valschermspringen op de orde en veiligheid in de lucht, maar die op de grond.

Toelichting artikel 2.1.21: (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

Dit lid had tot 2009 twee leden. Het oorspronkelijke lid 2 ‘Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet, voor zover de Wet op de Openluchtrecreatie (verder Wet) van toepassing is’ had met het vervallen van de betreffende wet geen functie meer. In paragraaf 4.6 APV zijn regels opgenomen met betrekking tot kamperen buiten kampeerterreinen.

Paragraaf 2 Toezicht op evenementen

Algemene toelichting paragraaf 2:

Het is gewenst in de APV een regeling op te nemen die het houden van evenementen tot onderwerp heeft. De laatste decennia worden op grote schaal dergelijke openbare vermakelijkheden georganiseerd, die een uitstraling (kunnen) hebben op de openbare orde en als zodanig onderwerp van gemeentelijke regelgeving kunnen zijn.

Toelichting artikel 2.2.1: begrip evenement

Bij het begrip “evenementen”, als bedoeld in artikel 2.2.1, kan in de praktijk worden gedacht aan voor het publiek toegankelijke verrichten van kunst, tentoonstellingen, feesten, weldadigheidsverkopingen, braderieën – maar vanwege de aparte regeling weer niet de snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.2.7. - kermissen, circussen, herdenkingsplechtig-heden e.d. De omschrijving in artikel 2.2.1 omvat alle activiteiten van vermaak, ongeacht of het publiek zelf deelneemt.

Het maken van muziek op of aan de openbare weg valt ondubbelzinnig onder het begrip ‘evenement’.

Omdat een herdenkingsplechtigheid doorgaans wel voor publiek toegankelijk is, maar uiteraard niet als een verrichting van vermaak kan worden aangemerkt, wordt deze als enige expliciet als evenement genoemd. Niet tot het begrip evenement worden gerekend een optocht (art. 2.1.2), het optreden van een straatartiest (art. 2.1.6) alsmede een speelgelegenheid als bedoeld in paragraaf 2 van Hoofdstuk 3.

Toelichting artikel 2.2.2: vergunningplicht

De burgemeester is bevoegd voorschriften te verbinden aan het houden van een evenement, het betreft hier immers een hem toekomende beschikkingsvrijheid. De voorschriften mogen niet in strijd zijn met enige wettelijke regeling en moeten redelijkerwijs noodzakelijk zijn in verband met het voorkomen van aantasting van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid.

Toelichting artikel 2.2.4: grootschalige evenementen

De evenementen die men hier op het oog heeft, zijn voor het publiek kosteloos dan wel tegen betaling toegankelijke vermakelijkheden, zoals culturele en sportieve evenementen (bijvoorbeeld voetbalwedstrijden, popconcerten, wielerronden, festivals, feesten) waarvan de aard of de publieksaantrekkende werking vanuit een oogpunt van openbare orde en veiligheid dusdanig grootschalig is, dat daarin zonder nadere ordening niet kan worden voorzien. De aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen onder meer betrekking hebben op de plaats, het tijdstip en de “inrichting” van het evenement, het maximaal toe te laten aantal bezoekers, de aard en de omvang van de door de organisator zelf te nemen maatregelen ter waarborging van de orde en veiligheid, de verkeersveiligheid, de verplichting de bereikbaarheid van het evenement per openbaar vervoer in openbare aankondigingen aan te geven etc.

Dit artikel heeft primair ten doel de burgemeester en de betrokken politiefunctionarissen vroegtijdig in staat te stellen de mogelijkheid aan een bepaald evenement verbonden openbare orde- en veiligheidsrisico’s te onderkennen, om op grond daarvan de omvang van de door de organisator zelf te treffen maatregelen, dan wel de noodzakelijke (aanvullende!) politiecapaciteit te bepalen.

Vervolgens kan worden bezien of en zo ja in hoeverre de wenselijk geachte inzet van de politie in de planning van de totaal beschikbare politieformatie kan worden ingepast, waarbij uiteraard de voor de “resterende” reguliere politietaken minimaal noodzakelijke sterkte als belangrijkste criterium geldt.

In het uiterste geval tenslotte – indien en voor zover de organisatoren niet bereid of in staat zijn om zélf genoegzaam in het treffen van noodzakelijke orde- en veiligheidsmaatregelen te voorzien en tevens onvoldoende politiecapaciteit beschikbaar is – opent het artikel de mogelijkheid het evenement geheel, dan wel op een bepaalde plaats en/of tijd te verbieden.

Het achtste en negende lid van artikel 2.2.4 zijn ontleend aan de inhoud van noodverordeningen van de burgemeester. De in deze leden strafbaar gestelde gedragingen komen vooral bij grootschalige evenementen voor, zowel op het evenemententerrein als daarbuiten. De gemeenteraad is bevoegd dergelijke gedragingen strafbaar te stellen, aangezien hij daardoor geen inbreuk maakt op wettelijke regelingen(de burgemeester is tot het maken van een dergelijke inbreuk wél bevoegd op grond van de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet). Het voordeel van regeling door de gemeenteraad is, dat de burgemeester in voorkomende gevallen minder frequent behoeft in te grijpen naar noodmaatregelen als bedoeld in de voornoemde artikelen van de Gemeentewet.

Toelichting artikel 2.2.5.: Melding door houders/exploitanten van een horecabedrijf en verbod naar aanleiding van een melding

De burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de openbare bijeenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven (zie artikel 174 van de Gemeentewet). Op deze taak optimaal te kunnen uitvoeren is het van belang dat de burgemeester kennis heeft van evenementen die niet vallen onder de vergunningplicht (zie bijvoorbeeld het bepaalde in artikel 2.2.1. lid 2, onder. d van de APV) en die in een horecabedrijf plaatsvinden.

Onder bepaalde omstandigheden kan de burgemeester een gemeld evenement verbieden. Via dit instrument kan ook aan de belangen van eventuele derde belanghebbenden tegemoet gekomen worden. Immers de burgemeester kan behalve op eigen initiatief ook op verzoek van een derde belanghebbende een evenement verbieden.

Toelichting artikel 2.2.6.: vrijstelling vergunningverplichting

Voor het organiseren en het houden van evenementen is in het kader van deregulering een vrijstelling van een vergunningplicht geïntroduceerd. Hierdoor is het mogelijk kleine en eenvoudige evenementen te reguleren via een eenvoudige meldingsplicht. Het uitwerken van deze vorm van deregulering leidt niet alleen tot meer klantvriendelijkheid, maar ook tot minder (advies)werk van bij evenementen betrokken diensten en afdelingen. Bij de aanwijzing van vrijgestelde evenementen kunnen voorschriften verbonden zijn, opdat de openbare orde en veiligheid niet in het geding komt. Zodra een evenement wordt gemeld dient men zich aan die voorschriften te houden. Onder bepaalde omstandigheden kan de burgemeester een gemeld evenement verbieden. Via dit instrument kan ook aan de belangen van eventuele derde belanghebbenden tegemoet gekomen worden. Immers de burgemeester kan behalve op eigen initiatief ook op verzoek van een derde belanghebbende een evenement verbieden.

Paragraaf 3 Toezicht op openbare inrichtingen

Algemene toelichting paragraaf 3

In hoofdstuk 2, paragraaf 3.1 van deze verordening zijn toetscriteria opgenomen die het mogelijk maken de afweging te maken of een horecabedrijf vanuit het motief bescherming van woon- en leefklimaat en openbare orde op een bepaalde locatie gevestigd kan worden. Aan een vergunning zijn voorschriften te verbinden ter bescherming van de woon- en leefsituatie.

Op grond van de Wet op de Kansspelen is voor het plaatsen van een speelautomaat een aanwezigheids vergunning vereist. Toetscriteria hiervoor zijn eveneens in dit hoofdstuk opgenomen.

Op horecabedrijven zijn de regels van de Wet Milieubeheer van toepassing. Meer in het bijzonder gelden daarvoor de regels van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, een op artikel 8:40 van de Wet Milieubeheer gebaseerde amvb. Deze maatregel heeft betrekking op de lichtere horecabedrijven zoals restaurants, cafetaria’s, lunchrooms, bistro’s, snackbars, café, kantines, hotels, pensions. Deze bedrijven behoeven geen vergunning op grond van de Wet Milieubeheer, maar dienen te voldoen aan de algemene regels van het Besluit horecabedrijven milieubeheer.

Op 5 april april 2004 is de Nota Horecabeleid Schiedam vastgesteld. De herziene nota horecabeleid Schiedam is op 8 november 2007 vastgesteld. De belangrijkste wijzigingen in het herziene beleid zijn: exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd een grotere categorie van horecabedrijven die vrijgesteld zijn van vergunningplicht, de mogelijkheid voor horecabedrijven om bij gelegenheden van bijzondere aard op vrijdag en zaterdag 1 uur langer geopend te blijven en het opnemen van het afkoeluur in het beleid.

Toelichting artikel 2.3.1: begripsomschrijving

De omschrijving van het begrip 'horecabedrijf' sluit zoveel mogelijk aan bij de Drank- en Horecawet en hoofdstuk 3 van de model-APV. In de praktijk is gebleken dat in coffeeshops soms uitsluitend cannabisproducten tegen vergoeding worden verstrekt (en genuttigde dranken om niet). Om te voorkomen dat een coffeeshop in dat geval niet zou worden bestreken door de begripsomschrijving 'horecabedrijf', is in het eerste lid de aanduiding 'rookwaren' toegevoegd.

De sluitingsbepalingen van deze paragraaf betreffen de gedeelten van de inrichting, waarin de eigenlijke horecawerkzaamheden worden uitgeoefend: een op het trottoir gesitueerd terras behoort wel tot de inrichting, de zich boven de inrichting bevindende woning van de houder niet. Ook sportkantines, sociëteiten, clublokalen, verenigingsgebouwen e.d. zijn als inrichting aan te merken.

Het besloten karakter van een horecabedrijf kan de veronderstelling wekken dat de in de APV opgenomen sluitingstijden niet van toepassing zijn op dat bedrijf: immers, volgens de jurisprudentie kan een gemeentelijke verordening geen activiteiten betreffen die elk karakter van openbaarheid missen.

Dit laatste kan niet worden gezegd van activiteiten die een weerslag hebben op een openbaar belang, waarvan ook sprake is bij besloten horecabedrijven. De sluitingsuurbepaling ziet niet op activiteiten binnen het bedrijf, maar op de (nadelige) invloed die daarvan uitgaat op de omgeving: bijvoorbeeld in de vorm van overlast van komende en gaande bezoekers (het aan en afrijden van auto's, het slaan met portieren, claxonneren, menselijk stemgeluid e.d.).

Met exploitant wordt bedoeld degene voor wiens rekening en verantwoordelijkheid het horecabedrijf dagelijks wordt geëxploiteerd. Deze persoon zal regelmatig in het horecabedrijf aanwezig moeten zijn. Daarnaast is het wenselijk dat altijd een houder in het horecabedrijf aanwezig is, in die periode dat de exploitant afwezig is. Hiertoe is artikel 2.3.2b aan de APV toegevoegd.

Bij een overname van een bestaande zaak moet, anders dan bij de voormalige Drank- en horecaverordening, een nieuwe vergunning worden aangevraagd. Bij ongewijzigde exploitatie zal de invloed op de woon- en leefsituatie niet opnieuw getoetst worden, maar vindt alleen toetsing plaats van de persoon van de exploitant en de houder(s).

Door de tekst van D vallen ook degenen die bijvoorbeeld een deel van de winkel als horecabedrijf exploiteren, maar vrijgesteld zijn op grond van artikel 2.3.3. lid 4 onder dit artikel.

Het behoeft geen betoog dat, naast de houder van het horecabedrijf, een aantal categorieën van personen moet worden uitgezonderd van het begrip bezoekers: om te beginnen diens gezinsleden en elders wonende bloed en aanverwanten, maar ook de personen die in de inrichting nachtverblijf houden en als zodanig zijn vermeld in het daartoe bestemde register (zie hiervoor de toelichting bij artikel 2.3.14 e.v.) en de personen die in de inrichting aanwezig moeten zijn (zoals in de inrichting werkzame personeelsleden en/of schoonmakers, of personen die de tapinstallatie onderhouden of herstellen)

Toelichting artikel 2.3.2: vergunning

De mogelijkheid om voor een proefperiode een voorlopige vergunning af te geven is expliciet in de verordening opgenomen. Op 05 april 2004 is in het vijfde lid het woord onherroepelijk vervangen door “van kracht”. Dit om te voorkomen dat twee vergunningen tegelijkertijd van kracht kunnen zijn. In het zesde lid betekent het woord “zodra” dat op het moment van constatering, bijvoorbeeld door een controle, de vergunning komt te vervallen. In het zevende lid is bepaald dat voor bepaalde categorieën van vergunningplichtige horecabedrijven een beperkte geldigheidsduur kan worden vastgesteld. Het gaat dan bijvoorbeeld om horecabedrijven waarvoor een meer frequente toetsing van de vergunning (en de naleving van de voorschriften) wenselijk wordt geacht (bijvoorbeeld coffeeshops –i.v.m. gedoogbeleid en strenge AHOJG + criteria of een horecabedrijf – als is gebleken dat bij de vorige exploitatie van het horecabedrijf veel overlast bij omwonenden is ondervonden).

Toelichting artikel 2.3.2a: eisen exploitant en houder(s)

Voor een goede regulering van het horecabeleid is het noodzakelijk dat er een aantal eisen aan de exploitant en de houder(s) worden gesteld. Derhalve vindt, naar analogie van de eisen zoals deze gesteld worden in artikel 8, lid 2 onder a en b, en lid 3, van de Drank- en Horecawet een antecedententoets van de exploitant en de houder(s) plaats. Artikel 15 van de Wet politieregisters biedt de bevoegdheid om bij het verstrekken van vergunningen over politiegegevens te beschikken en deze mee te wegen bij de te nemen beslissing. De burgemeester moet als verantwoordelijke voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid kunnen beschikken over alle relevante informatie over eventuele onveiligheid in voor publiek toegankelijke ruimten. Op basis van artikel 15 van de Wet politieregisters kan deze informatie ter kennisneming aan de burgemeester worden gegeven. Het initiatief van deze informatie-uitwisseling kan zowel bij de gemeente als bij de politie liggen. Op grond van de verstrekte politiegegevens kan een vergunning voor het exploiteren van een inrichting worden geweigerd dan wel worden ingetrokken of een inrichting worden gesloten. Zie hiervoor de artikelen 2.3.6 en 2.3.7.

Er is met de algehele wijziging van de APV in 2008 een onderscheid aangebracht tussen exploitanten en houders van een vergunningplichtig horecabedrijf en exploitanten en houders van een vergunningvrij horecabedrijf.

Voor de reikwijdte van het begrip “niet in enig opzicht van slecht levensgedrag” moet aansluiting worden gevonden bij de terminologie van de Drank-& Horecawet. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen opgelegd aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel. Op basis van de huidige jurisprudentie is een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk om in de terminologie van de APV te mogen spreken van in enig opzicht slecht levensgedrag.

Toelichting artikel 2.3.2.b: voorwaarden voor exploitant/houder(s).

De aanwezigheid van een exploitant of houder(s) is noodzakelijk tijdens de openingsuren van de inrichting.

Lid 2

Onder het begrip “een exploitant moet regelmatig in het horecabedrijf aanwezig zijn” wordt verstaan dat de exploitant minimaal gedurende één derde van de openingstijden van het horecabedrijf in het horecabedrijf aanwezig dient te zijn, behoudens: exploitanten van verenigingen, stichtingen en bedrijfsketens.

De exploitant is te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in en rond de inrichting afspeelt. Deze bepaling is tevens opgenomen om effectief tegen schijnbeheer op te kunnen treden. Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, kan de inrichting door de burgemeester gesloten worden of kan de verleende exploitatievergunning ingetrokken worden (zie artikel 2.3.6 en 2.3.7).

Toelichting artikel 2.3.2 c.

De exploitant en/of houder(s) zijn verantwoordelijk voor een aanvaardbaar gedrag van de bezoekers in en in de nabijheid van het horecabedrijf. Onder onaanvaardbaar gedrag wordt onder andere verstaan: luidruchtig vertrekkende bezoekers, op een overlastgevende wijze voor het horecabedrijf buiten telefoneren, bezoekers die voor het horecabedrijf blijven hangen etc.. Onder “het horecabedrijf dient de normale situatie niet negatief te beïnvloeden” wordt verstaan dat er geen sprake is van een normale situatie bij een onaanvaardbaar gedrag van bezoekers. Indien de exploitant en/of houders op het voornoemde geen grip heeft/hebben en daardoor overlast ontstaat voor de omgeving, kan de burgemeester een bestuurlijke maatregel treffen (zie artikelen 2.3.6 en 2.3.7) Dit artikel was eerst opgenomen in 2.3.2.b leden 3,4, en 5 en is nu als volgt opgenomen vanwege het aangebrachte onderscheid tussen exploitanten en houders van een vergunningplichtig en een vergunningvrij horecabedrijf.

Toelichting artikel 2.3.3: vrijstelling vergunningplicht

Onder de hier bedoelde categorieën zijn, onder voorwaarden, begrepen: horecabedrijven of – activiteiten behorend bij logiesverstrekkers, kantoren(bedrijfskantines,scholen, musea, verzorgings- en verpleegtehuizen, ziekenhuizen, rouwcentra en crematoria, niet commerciële sport- en recreatieverenigingen en –stichtingen, winkels als bedoeld in de Winkeltijdenwet waarbij de verkoop van etenswaren en drinkwaren een aanzienlijk deel van de normale bedrijfsvoering omvat (om te voorkomen dat bijv. een speelgoedwinkel een terras kan oprichten), winkelondersteunende horecabedrijven en andere inrichtingen waarin het horeca-element ondergeschikt is.

Toelichting artikel 2.3.4: vergunningaanvraag en verlening

Lid 1. De betreffende nadere regels zijn opgenomen in de Nota Horecabeleid Schiedam 2008-2012.

Lid 2. Uitgangspunt is dat een ingediende vergunningaanvraag afgerond moet zijn voordat een nieuwe vergunningaanvraag voor hetzelfde horecabedrijf in behandeling wordt genomen. Dit om te voorkomen dat een zaak steeds wordt overgenomen zonder dat het tot vergunningverlening komt.

Toelichting artikel 2.3.5: beslistermijn

De behandelingstermijn is voor alle soorten vergunningen op 12 weken gesteld, met een mogelijke verdaging met 12 weken.

Bij ingrijpende vergunningen, bijvoorbeeld bij de vestiging van een muziekcafé waarbij muziek een belangrijk onderdeel is van de exploitatie of discotheek of het plaatsen van een terras, kan de openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht afzonderlijk op dat besluit van toepassing verklaard worden. In de Nota Horecabeleid Schiedam 2008-2012 is de procedure bepaald m.b.t. een vergunningaanvraag.

Toelichting artikel 2.3.6: weigerings- en intrekkingsgronden

Voorheen was het mogelijk dat ‘slechte exploitanten’ die bijvoorbeeld in een ander horecabedrijf door eigen schuld getroffen waren door bestuurlijke maatregelen als bestuursdwang (sluiting van de inrichting) vrij gemakkelijk weer ergens anders konden beginnen. Om nu meer grip te krijgen op de persoon van de houder van het horecabedrijf is het ‘verleden’ van de betreffende exploitant in de horeca-branche voor de burgemeester als extra toetsingscriterium opgenomen.

Toelichting artikel 2.3.7: sluiting van horecabedrijven

Het besluit tot sluiting moet op de toegang van het horecabedrijf worden aangebracht. Eventuele bezoekers kunnen op deze manier weten dat ze in overtreding zijn.

Toelichting artikel 2.3.8: terrassen

Wanneer een aanvraag tevens het plaatsen van een terras omvat, wordt er aan de criteria uit artikel 2.3.6 getoetst, behalve aan de in lid 1 van artikel 2.3.6. genoemde criteria. Er wordt onder andere getoetst aan de bruikbaarheid van de weg.

Bij afgifte van een terrasvergunning zijn met name zaken aan de orde die betrekking hebben op het gebied van de openbare orde en veiligheid. Terrassen hebben immers weinig ruimtelijke/stedenbouwkundige relevantie. Gelet daarop is de bestemmingsplantoets bepaling voor terrassen buiten toepassing verklaard. Wel houdt de burgemeester rekening met de woon- of leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf.

Nadere regels met betrekking tot de ingebruikname van het terras zijn neergelegd in de Nota Horecabeleid Schiedam 2008-2012, zoals bijvoorbeeld: de exploitatie van het terras mag niet leiden tot ontoelaatbare (geluids-)overlast voor omwonenden, het terras –schotten en meubilair- dient te vodoen aan eisen van Welstand etc.

Toelichting artikel 2.3.9: openings- en sluitingstijden

In het derde lid zijn afzonderlijke sluitingstijden voor terrassen opgenomen, die per gebied van de gemeente verschillen. Reden is dat van terrassen relatief veel overlast ondervonden wordt, zodat het niet wenselijk is dat voor terrassen dezelfde openingstijden gelden als voor horecabedrijven.

In de nota horecabeleid zijn de afzonderlijke ontheffingsmogelijkheden limitatief beschreven. In het vierde lid is daarbij aangesloten.

Ontheffingsmogelijkheid a. komt voort uit de Nota Horecabeleid Schiedam 2008-2012, waarin het horecaconcentratiegebied I wordt aangewezen als het enige gebied in de gemeente waar nachthoreca mogelijk is. In de Nota Horecabeleid Schiedam 2004 waren twee horecaconcentratiegebieden aangewezen. Horecaconcentratiegebied II is komen te vervallen.

In het derde lid is een ontheffingsmogelijkheid toegevoegd. Deze ontheffingsmogelijkheid biedt de horeca-ondernemer de gelegenheid om bij bijzondere gelegenheden maximaal 5 maal per jaar het horecabedrijf op vrijdag of zaterdag tot 03:00 uur (één uurtje langer)open te houden. Het afkoeluur is hierbij niet van toepassing.

Ontheffingsmogelijkheid b: de sluitingstijd van terrassen buiten de binnenstad van 22.00 uur komt voort uit de gedachte dat woonomgevingen beschermd moeten worden tegen overlast. Terrassen buiten de binnenstad zijn echter niet altijd in een woonwijk gelegen. Er kan bijvoorbeeld ook sprake zijn van een park of industriegebied, waarbij niemand last heeft van het terras. In die gevallen kan ontheffing verleend worden.

De ontheffingen onder c., met betrekking tot collectieve festiviteiten, vloeien voort uit paragraaf 5.4 van de nota. In de burgemeestersinstructie zijn regels opgenomen over de procedure.

Een ontheffing wordt in elk geval geweigerd als er gevaar bestaat voor de openbare orde of de woon- en leefsituatie. Op deze wijze wordt een toetsingskader voor ontheffingen vastgelegd.

Op grond van lid d kan ontheffing worden verleend voor nieuwjaarsnacht en Koninginnedag. Dit lid is toegevoegd omdat slechts was voorzien in het verlenen van een ontheffing indien de feestdag op zaterdag of op zondag zou vallen. Met de toevoeging van dit lid wordt deze omissie gerepareerd.

Een algemene ontheffingsmogelijkheid kan in feite niet worden gemist. Te denken valt aan festiviteiten die naar door hun aard 24 uur duren, zoals een 24-uurs marathon in de sport. Deze ontheffingsmogelijkheid is in lid 6 opgenomen.

Toelichting artikel 2.3.10: raamkaart

Vervallen is opgenomen in de Nota Horecabeleid Schiedam 2008-2012.

Toelichting artikel 2.3.10a: geldigheidsduur vergunning

Vervallen. De geldigheidsduur van een exploitatievergunning voor een periode van 5 jaar komt te vervallen. De vergunning wordt afgegeven voor onbepaalde tijd. Dit heeft te maken met het feit dat meer categorieën horecabedrijven zijn vrijgesteld van vergunningplicht en de handhavingscapaciteit is toegenomen. Hierdoor is er meer toezicht mogelijk of de vergunde situatie in overeenstemming is met de dagelijkse situatie. Vergunningen afgegeven onder de vorige APV worden eveneens geldig voor onbepaalde tijd.

Toelichting artikel 2.3.10b: overgangsrecht

Hier is oud, maar nog geldend, overgangsrecht geregeld, die betrekking heeft op de gevolgen van de in 2004 vastgestelde horecanota.

Toelichting artikel 2.3.11: verstoring openbare orde

Deze bepaling geeft een verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren, die zich in het algemeen tot bezoekers richt.

Toelichting artikel 2.3.12: Het college als bevoegd bestuursorgaan

Het begrip 'horecabedrijf' als omschreven in artikel 2.3.1. eerste lid, ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan.

Toelichting artikel 2.3.13: beperking verstrekking sterke drank

Op grond van artikel 18 van de Drank- en horecawet kan bij gemeentelijke verordening worden verboden in bepaalde horecabedrijven sterke drank te verstrekken. Deze bepaling was ook in de voormalige Drank- en horecaverordening opgenomen.

Toelichting artikel 2.3.15: kennisgeving exploitatie

Op grond van artikel 438 Wetboek van Strafrecht is degene die er zijn beroep van maakt aan personen nachtverblijf te

verschaffen verplicht hiervan een doorlopend register te houden en deze op aanvraag te tonen aan de burgemeester of een door hem aangewezen ambtenaar.

Toelichting artikel 2.3.16 en 2.3.17: Nachtregister

In dit artikel wordt bepaald dat hij die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of het houden er van staakt, dit aan de burgemeester dient te melden.

Toelichting artikel 2.3.18 :Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen

De burgemeester is op grond van artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast of andere vormen van niet aanvaardbare overlast wordt veroorzaakt. Dit artikel in de Gemeentewet regelt niet de rechtsgevolgen van de sluiting, vandaar dat er voor is gekozen om voor de gevallen waarin de woning niet is verzegeld of de verzegeling reeds is verbroken een strafbepaling op te stellen die het verbiedt om een gesloten pand te betreden. Dit artikel is een aanvulling op de artikelen die betrekking hebben op het sluiten van overlastgevende bordelen, gokpanden en drugspanden, die geen woning zijn.

Paragraaf 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Algemene toelichting paragraaf 4

In deze paragraaf zijn bepalingen opgenomen die een bijdrage moeten leveren aan de bestrijding van overlast, hinder en baldadig gedrag – in de meest ruime zin begrepen – in de gemeente. Sommige van de in deze paragraaf strafbaar gestelde gedragingen zouden op zichzelf als “weinig betekenend” kunnen worden beschouwd. Indien het in samenhang bestrijden van deze gedragingen evenwel onderdeel vormt van een gericht beleid ter voorkoming en bestrijding van overlast, hinder en baldadigheid in de stad, zijn de betreffende strafbepalingen goed bruikbaar.

Toelichting artikel 2.4.0: Betreden gesloten woning of lokaal

Dit artikel betreft een verbod om een door de burgemeester krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij de woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

Op grond van het nieuwe artikel 174a van de Gemeentewet kan de burgemeester besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te sluiten, indien door gedragingen in de woning of het lokaal of op het erf de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord. Dit artikel is in eerste instantie in de Gemeentewet opgenomen om drugsoverlast vanuit woningen tegen te gaan, maar ook kan worden gehanteerd bij andere vormen van niet aanvaardbare overlast.

In dit verband is er voor gekozen om – voor de gevallen waarin de woning niet is verzegeld of de verzegeling reeds is verbroken – een strafbepaling op te stellen die het verbiedt om een gesloten pand te betreden. Artikel 2.4.0 kan worden gezien als een welkome aanvulling van de artikelen 3.1.12 (sluiting overlastgevende sexinrichtingen), 3.2.12 (sluiting overlastgevende gokpanden) en artikel 13b van de Opiumwet (sluiting overlastgevende drugspanden), die betrekking hebben op panden die geen woning zijn. Het tweede lid introduceert het verbod om een op basis van artikel 13b Opiumwet gesloten lokaal te betreden. Deze strafbepaling richt zich niet alleen op de exploitant of eigenaar van de inrichting, maar tot een ieder. Zo’n verbod dient ter ondersteuning van de naleving van de sluiting. Door dit verbod in de APV op te nemen is het niet altijd noodzakelijk om een gesloten pand of lokaal tevens te verzegelen.

In artikel 2.4.0 staat in het eerste lid een verbodsbepaling die voortvloeit uit artikel 174a van de Gemeentewet. Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid er aan toegevoegd.

Toelichting artikel 2.4.1: plakken en kladden

Dit artikel is op hoofdlijnen gelijk aan het artikel uit de modelverordening, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.

Onder andere de viaducten bij de entrees van de stad worden uitbundig gebruikt voor het plakken van allerhande aankondigingen voor evenementen. Op basis van artikel 2.4.1 van de APV kan tegen degene die deze aankondigingen opplakt worden opgetreden. De pakkans is uiterst gering omdat de plakker op heterdaad betrapt dient te worden.

Uit jurisprudentie is gebleken dat het is toegestaan naast degene die plakt “hij die doet plakken” aan te pakken. Toevoeging van deze zinsnede vergemakkelijkt het handhaven van het verbod. Aandacht: plakken in het kader van de vrijheid van meningsuiting kan onder bepaalde omstandigheden

De eigenaar van de plek waar geplakt wordt kan overigens ook de (doen)plakker aanspreken en wel privaatrechtelijk. In theorie zou zelfs de gemeente de (doen)plakker privaatrech-telijk kunnen aanspreken.

De wetswijziging art. 13b Opiumwet maakt het mogelijk om ook tegen de handel in drugs vanuit woningen of niet voor het publiek toegankelijke lokalen, plus bijbehorende ervan op te treden. Artikel 2.4.1., tweede lid, is hierop aangepast.

Toelichting artikel 2.4.2: vervoer plakgereedschap e.d.

Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen plak- en kladverbod vergroot. De Hoge Raad heeft een dergelijke zelfstandige strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen geaccepteerd. Het onderhavige artikel verbiedt het vervoer van allerlei plak- en kladgereedschappen en –attributen (waaronder verfspuitbussen e.d., in gebruik bij graffiti “kunstenaars”) tussen 22.00 en 06.00 uur. De ervaring leert, dat juist tussen de genoemde uren het meest wordt geplakt en gekladderd.

Iemand die ’s nachts met de genoemde voorwerpen over straat gaat, is in beginsel in overtreding, tenzij hij aannemelijk kan maken, dat de betreffende voorwerpen niet zijn/worden meegenomen om zich schuldig te maken aan het plakken en kladden als bedoeld in artikel 2.4.1. Een en ander verlicht de bewijslast voor de politie.

Toelichting artikel 2.4.4a: verplichte route

In het kader van de bestuurlijke ophouding is dit artikel opgenomen. Door deze bepaling in de APV op te nemen is de burgemeester bevoegd bestuurlijke op te houden (zie artikel 2.8.1) ingeval groepen van personen afwijken van een door de burgemeester aangewezen route.

Toelichting artikel 2.4.4b: openlijk drankgebruik

Sommige delen van de stad worden geconfronteerd met overlast door personen die zich op de openbare weg te goed doen aan diverse soorten alcoholica en vervolgens passanten lastig vallen of voor veel andere overlast in de omgeving zorgen. Ook veroorzaken deze personen gevoelens van onveiligheid.

Wat de mogelijkheden tot optreden betreft zij vermeld, dat de politie – als daadwerkelijke verstoring van de openbare orde zich voordoet – op grond van de artikelen 2 en 12 van de Politiewet bevelen tot verwijdering kan geven.

Niet naleving daarvan is strafbaar op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts zal in een aantal gevallen (als bijvoorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stuk gegooid) optreden mogelijk zijn op grond van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht. De hanteren van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan een rechtsgrond, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de “voorfase”

•dus het drinken van alcoholhoudende dranken op bepaalde plaatsen – mogelijk wordt.

Artikel 2.4.4b legt in de gehele stad het nuttigen van alcohol aan banden indien dat gepaard gaat met gedragingen die de openbare orde kunnen verstoren, of het woon- en leefklimaat aantasten of anderszins overlast veroorzaken. Artikel 2.4.4b, lid 2, geeft het college de mogelijkheid om gebieden aan te wijzen als gebied waar het verboden is op straat alcoholhoudende drank te nuttigen, zonder dat er eerst sprake moet zijn van omstandigheden zoals beschreven in lid 1. In artikel 2.4.4b, lid 5 zijn op voorhand gebieden aangewezen – een specifieke gebiedsaanwijzing door het college is niet nodig – waar het verbod geldt. Dit betreft plaatsen waar men op het openbaar vervoer wacht (bus- en tramhalten), taxistandplaatsen en plaatsen waar kinderen verblijven.

Aldus toegepast kan dit artikel een bijdrage leveren aan het tegengaan van de verloedering van de stad en kunnen gevoelens van onveiligheid worden teruggedrongen.

Toelichting artikel 2.4.4c: messen en andere voorwerpen als (steek)wapen

Deze bepaling is van toepassing op messen en andere voorwerpen die als (steek)wapen kunnen worden gebruikt. Het artikel heeft ten doel de bescherming van de openbare orde. Door het opnemen van dit specifieke voorschrift kan er handhavend worden opgetreden indien men gevaarlijke voorwerpen als genoemd in dit artikel openlijk bij zich draagt. Tevens kan de burgemeester bij groepsgewijze niet-naleving van dit artikel overgaan tot bestuurlijke ophouding (zie 2.1.8).

Het tweede lid grenst het verbod af van de op 1 september 1989 in werking getreden Wet wapens en munitie. Deze wet verbiedt ondermeer het dragen van steekwapens op de openbare weg of andere voor het publiek toegankelijke plaatsen, anders dan vervoer (dan wil zeggen: zodanig verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend).

Toelichting artikel 2.4.5: hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

Dit artikel heeft als doel de overlast te bestrijden, die voortkomt uit het oneigenlijk gebruik van portieken, poorten en gemeenschappelijke ruimtes in particuliere gebouwen door randfiguren, baldadige jongelui, zogenaamde hangjongeren e.d. Over dergelijke vormen van overlast wordt regelmatig geklaagd.

Toelichting artikel 2.4.5a:hinderlijk gedrag op pleinen

Dit artikel heeft als doel de overlast te bestrijden, die voortkomt uit het oneigenlijk gebruik van schoolpleinen of speelpleinen door randfiguren, baldadige jongelui, zogenaamde hangjongeren e.d. Over dergelijke vormen van overlast wordt regelmatig geklaagd. Indien dit hinderlijk gedrag op andere plaatsen en pleinen voordoen, kunnen burgemeester en wethouders deze locaties als zodanig aanwijzen, zodat het verbod ook deze locaties geldt.

Toelichting artikel 2.4.5b:overig hinderlijk gedrag

Deze bepaling geeft mogelijkheden om de openbare orde en veiligheid beter te reguleren tijdens typische “feesten”, zoals tussen kerstmis en de jaarwisseling.

Toelichting artikel 2.4.6:gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

In de praktijk blijkt de verstrekking respectievelijk de verlening van (bepaalde) goederen en diensten in de openbare sfeer nogal eens te worden bemoeilijkt doordat ter plekke geregeld sprake is van baldadigheden en van andere vormen van overlast. Een voorbeeld daarvan is de dienstverlening in postkantoren. Het komt geregeld voor dat de zogenaamde zelfbedieningsruimten in postkantoren – ruimten die in beginsel dag en nacht geopend zijn voor het verrichten van eenvoudige postale handelingen door het publiek – door jongeren, zwervers en junks als verblijfplaats worden gekozen.

Dit heeft dan vaak vervuiling en vernieling van het gebouw tot gevolg, terwijl bezoekers worden verhinderd ongestoord gebruik te maken van de TPG-diensten.

Toelichting artikel 2.4.6a:neerzetten van fietsen e.d.

Dit artikel komt uit de modelverordening

Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om overlast.

Het neerzetten van fietsen tegen panden die niet door de eigenaren van de voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Dit artikel biedt de mogelijkheid hiertegen op te treden.

Toelichting artikel 2.4.6b: overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.

Dit artikel komt uit de modelverordening

Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond hiervan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer.

Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden gebracht.

Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd.

In de mensenmenigte is een fiets hinderlijk. Regenjassen worden besmeurd, nylonkousen sneuvelen. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.

Toelichting artikel 2.4.7: bespieden van personen

Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden. Toepassing van het artikel zal alleen in excessieve situaties plaatsvinden; de politie zal in het algemeen pas optreden als burgers klachten hebben geuit over voyeurs.

Toelichting artikelen 2.4.9 t/m 2.4.12: honden/verontreiniging door honden/gevaarlijke honden

Het behoeft nauwelijks betoog dat overlast door honden maatschappelijk als probleem wordt ervaren. De “hondenoverlast” scoort hoog op de ladder van grote ergernissen. Daarbij gaat het om vervuiling van de stad door hondenuitwerpselen, maar ook om agressief gedrag van (loslopende) honden. De onderhavige bepalingen zijn er op gericht de hondenbezitter op zijn primaire verantwoordelijkheid aan te spreken. Niet de politie of toezichthouders, maar degene die de hond onder zijn hoede heeft, dient er voor te zorgen dat anderen zo min mogelijk last van die hond ondervinden.

Het strikte aanlijngebod, behoudens de losloopgebieden, is gehandhaafd gebleven. Door deze “fysieke” koppeling van hond en eigenaar is er bij controle op de naleving van de voorschriften in beginsel steeds iemand aanspreekbaar.

Het beteugelen van agressief gedrag van honden wordt gediend door een kort aanlijngebod of in extreme gevallen door een muilkorfverplichting. Met betrekking tot de pitbullhonden kan van gemeentewege geen regeling meer worden getroffen, omdat sinds 1 februari 1993 de Regeling agressieve dieren van kracht is (Staatscourant 1993 nr. 11). In die regeling zijn expliciete bepalingen over pitbulls opgenomen.

De overlast door hondenuitwerpselen is voornamelijk het gevolg van onverschilligheid of laksheid van degene onder wiens hoede honden op de openbare weg lopen of verblijven. De hondeneigenaar kan de overtreding teniet doen door het zelf verwijderen van de uitwerpselen van zijn dier. Daarvoor bestaan in de handel allerlei handige hulpmiddelen.

Toelichting artikel 2.4.13: houden van hinderlijke of schadelijke dieren

Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Voor de meer incidentele overlast (“de haan van de buurman”) kan het eerste lid van artikel 2.4.13 worden gehanteerd. In meer algemene zin kan het college plaatsen aanwijzen, waar naar hun oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Het college is bevoegd bij een aanwijzing nadere regels te geven inzake het houden van dieren.Tevens wordt in dit verband nog gewezen op de Flora en Faunawet, waarin regels worden gegeven ter bescherming van dieren.

Toelichting artikel 2.4.15:loslopend vee of pluimvee

Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Herhaaldelijk gebeuren verkeersongelukken doordat een paard, koe of een ander dier uit een weiland is gebroken en zich op de weg bevindt. De verplichting om dit zoveel mogelijk te voorkomen is daarom op haar plaats.

Toelichting artikel 2.4.16: ongedierte

Dit artikel heeft betrekking op ongedierte dat in een pand aanwezig is.

Door de aanwezigheid van ratten en muizen kan veel overlast veroorzaakt worden. Dit artikel bepaalt dat het college voorschriften kan uitvaardigen waardoor de overlast weggenomen wordt.

Toelichting artikel 2.4.17: Bedelarij

Dit artikel vloeit voort uit de APV Rotterdam en wordt in Schiedam opgenomen ter voorkoming van het zogenaamde “uitwaaiereffect”. Plaatsen waar bedelarij nu al voorkomt, hetgeen als onveilig wordt ervaren, zijn de binnenstad en openbaarvervoer knooppunten. In het kader van de gemeentelijk beleid strekkende tot reducering van onveiligheid wordt het bedelverbod in de APV vastgelegd.

Paragraaf 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Algemene toelichting paragraaf 5:

In deze paragraaf zijn de zogenaamde “helingbepalingen” opgenomen. Deze bepalingen waren voorheen ondergebracht in de inmiddels ingetrokken Verordening op de opkoperij.

De misdrijven heling en diefstal hangen nauw met elkaar samen. Diefstal wordt namelijk in veel gevallen vooral door heling aantrekkelijk gemaakt. Uit een oogpunt van diefstalpreventie en van misdaadbestrijding in het algemeen is het aanpakken van de heling dan ook een voorname eis.

Het Wetboek van Strafrecht (Sr.) bevat enkele bepalingen die het oog hebben op de bestrijding van heling. Dat zijn de artikelen 416, 417, 417bis, 417ter, 437, 437bis, 437ter en 437quarter. Bij de wet van 9 oktober 1991 (Stb. 520) zijn de helingbepalingen uit het Wetboek van Strafrecht gewijzigd en gemoderniseerd.

De wijziging van de helingbepalingen in het Wetboek van Strafrecht heeft voor de gemeente het gevolg dat deze geen nadere voorschriften met betrekking tot het inkoopregister meer kan geven nu daarin door hogere regelgeving wordt voorzien. De gemeente is wel bevoegd regels op te stellen voor het bijhouden van een verkoopregister. De grondslag voor deze bevoegdheid is artikel 149 van de Gemeentewet.

De controle van de politie eb eventuele andere betrokken functionarissen zal zich moeten toespitsen op die branches waarin relatief veel gestolen goederen verhandeld worden en waarin relatief veel notoire helers voorkomen (de antiek-, (brom)fiets- en autohandel).

Toelichting artikel 2.5.5: handel in horecabedrijf

Artikel 2.5.5 – dat is gebaseerd op artikel 149 van de Gemeentewet – sluit aan op het bepaalde in artikel 11 van de Drank- en horecawet. Daarin is het verbod neergelegd tot het in horeca-inrichtingen uitoefenen van de kleinhandel in andere goederen dan drank. Dit verbod heeft overigens slechts betrekking op verkoophandelingen. Het enkele te koop aanbieden of overdragen van goederen valt daar niet onder. Deze handelingen kunnen wel onder artikel 2.5.5 worden gebracht.

In het onderhavige artikel is elke handel (inclusief de directe aanbieding en levering) aan de bestrijding van helingactiviteiten door onder meer drugsverslaafden en andere personen, die niet direct als handelaar in de zin van artikel 2.5.1 kunnen worden gekwalificeerd.

Paragraaf 7 Vuurwerk en carbid

Algemene toelichting paragraaf 7:

Algemene toelichting paragraaf 7:

Deze paragraaf geeft regels omtrent het bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (verder: Vuurwerkbesluit). De bepalingen van de artikelen 2.7.1 (definities) en 2.7.3 (bezigen van vuurwerk) zijn overgenomen uit de modelverordening en vloeien voort uit de algemene raadsbevoegdheid om de verordeningen te maken die in het belang van de gemeente nodig worden geacht (artikel 149 Gemeentewet). Artikel 2.7.3 vormt een aanvulling op de uniforme regels met betrekking tot het afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling, zoals gesteld in het Vuurwerkbesluit.

De vergunningplicht voor verkooppunten van consumentenvuurwerk was geregeld in artikel 2.7.2, maar is komen te vervallen omdat de vuurwerkvergunning op grond van de APV ten opzichte van de veiligheidseisen op grond van het Vuurwerkbesluit weinig tot geen meerwaarde bleek te hebben.

Het Vuurwerkbesluit strekt tot integrale herziening van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen waarbij zowel de regelgeving voor consumentenvuurwerk als die voor professioneel vuurwerk in één algemene maatregel van bestuur wordt geïntegreerd. Het Vuurwerkbesluit beoogt de gehele keten van het invoeren dan wel vervaardigen of assembleren, verhandelen, uitvoeren, opslaan, bewerken en afsteken van vuurwerk te reguleren, met inbegrip van bepaalde vervoershandelingen met vuurwerk. De regels ten aanzien van het vervoer van vuurwerk zijn gesteld ter uitwerking van artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs).

Het Vuurwerkbesluit kent regels voor zowel consumentenvuurwerk als professioneel vuurwerk. De regels inzake professioneel vuurwerk zijn voor deze afdeling niet relevant. Het Vuurwerkbesluit kent voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling een aantal uniforme regels:

  • een verbod om consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen aan een particulier (artikel 2.3.2 lid 1);

  • dit verbod geldt niet op 29, 30 en 31 december met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december (artikel 2.3.2 lid 2);

  • een verbod per levering meer dan tien kilogram consumentenvuurwerk aan een particulier ter beschikking te stellen (artikel 2.3.3);

  • een verbod om consumentenvuurwerk aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften en de door het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.2.3 gestelde nadere eisen (artikel 2.3.4);

  • een verbod om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig ter beschikking te stellen aan personen die jonger zijn dan zestien jaar (artikel 2.3.5);

  • een verbod vuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 2.00 uur van het daarop volgende jaar (artikel 2.3.6).

Om vuurwerk te verkopen dient aan een aantal strenge (inrichtings-, opslag-en afstands)eisen te worden voldaan. Verkoop tot 1000 kg dient te worden gemeld, boven 1000 kg is een milieuvergunning vereist (waarbij boven 10.000 kg de provincie het bevoegde bestuursorgaan is). De voor verkoop benodigde vuurwerkbunker is bouwvergunningplichtig. Vuurwerkverkooppunten worden bij oplevering en vervolgens elk jaar voor de verkoopdagen in ieder geval gecontroleerd door milieudienst en brandweer.

Toelichting Artikel 2.7.1: Definitie consumentenvuurwerk

Voor de omschrijving van het begrip consumentenvuurwerk is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in dit besluit als volgt gedefinieerd: ‘vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik’ (artikel 1.1.1. lid 1). Consumentenvuurwerk dient te voldoen aan welomschreven productveiligheidseisen, zoals uitgewerkt in de Regeling Nadere eisen vuurwerk (Stcrt. 243, 1997).

Als consumentenvuurwerk wordt in ieder geval aangemerkt vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik (artikel 1.1.2 Vuurwerkbesluit)n indien : a. het tot ontbranding wordt gebracht door een particulier; b. het te koop wordt aangeboden of ter beschikking wordt gesteld aan, gekocht of besteld door een particulier; c. het aangetroffen wordt bij een particulier; d. het binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht of voorhanden wordt gehouden met het oogmerk het aan particulieren ter beschikking te stellen of e. het is voorzien van de aanduiding: geschikt voor particulier gebruik.

Het Vuurwerkbesluit is ingevolge artikel 1.1.3. niet van toepassing op: a. vuurwerk waarvoor regels zijn gesteld bij het Warenwetbesluit Speelgoed, zoals klappertjes voor speelgoedpistolen; b. vuurwerk dat bij de Nederlandse krijgsmacht, bij de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid of bij de politie in gebruik is of beheer is;

c. vuurwerk dat in het kader van internationaal vervoer per zeeschip of vliegtuig binnen het grondgebied van Nederland wordt gelost of rechtstreeks wordt overgeladen naar een ander zeeschip onderscheidenlijk vliegtuig.

Fop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk, genoemd in bijlage 1 van de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk. Het gaat hierbij onder meer om boobytraps, sterretjes, knalbonbons, confettibommen, trektouwtjes, Bengaalse lucifers en Bengaalse handfakkels. Aan al deze voorwerpen worden eisen gesteld aan de lading. De lading van fop- en schertsvuurwerk is (veel) kleiner dan de lading van overig consumentenvuurwerk. De voorschriften opgenomen in bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn niet van toepassing, indien er binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is. Op grond van artikel 2.3.7 van het Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook gedurende het hele jaar worden afgestoken.

Toelichting artikel 2.7.2: verkoop vuurwerk

In dit artikel werd de vergunningplicht geregeld voor verkooppunten van consumenten vuurwerk, tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen. Deze verkoopvergunning wordt door veel gemeenten gebruikt om, naast regulering via het bestemmingsplan en milieuwetgeving, een spreidingsbeleid van verkooppunten te voeren en om het aantal verkooppunten en bijbehorende opslag te reguleren (limiteren). In Schiedam is besloten van de vergunningplicht af te stappen, omdat deze ten opzichte van de twee genoemde reguleringsinstrumenten (en bouw- en brandveiligheidseisen ten aanzien van de bouw van voor vuurwerkverkoop benodigde opslagbunkers) weinig tot geen meerwaarde oplevert.

In de periode dat met beleid een zekere spreiding van verkooppunten werd betracht, is de noodzakelijkheid van spreiding niet gebleken. In bepaalde gevallen bleek concentratie van verkooppunten vanuit openbare orde en veiligheidsoptiek juist goed te werken. Uit jurisprudentie is bovendien gebleken dat de APV niet het juiste middel is om spreiding te genereren. De teneur die uit de rechtspraak naar voren komt is dat gemeenten niet de openbare orde mogen gebruiken om zaken ruimtelijk te regelen, want daar dient een bestemmingsplan in te voorzien. Weigeringen op grond van APV-vuurwerkbeleid houden vaak geen stand. Bij het laten vervallen van de vergunningplicht is voor wat betreft het aantal punten en de spreiding uitgegaan van marktwerking (naar een ‘levensvatbaar’ aantal bedrijven) en de vermoedelijke trek van verkooppunten naar de bedrijventerreinen (waar veel opslag- en parkeerruimte is en sprake is van goede bereikbaarheid en minder strenge eisen wegens het ontbreken van nabijgelegen woningen). Tot slot is de handhaving van ‘vroegtijdig’ afsteken afdoende geregeld in het Vuurwerkbesluit, waardoor het uitzonderen van bepaalde gevoelige locaties in de stad voor vuurwerkverkoop niet nodig is.

Koopzondag

In de Nota van toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt bij de toelichting op artikel 2.3.2 de koopzondag uitdrukkelijk uitgesloten als verkoopdag. Consumentenvuurwerk mag niet op zondag worden verkocht. Het verbod geldt ook in die gevallen waarin de binnen de wettelijke termijn vallende zondag door de gemeente is aangewezen als zondag waarop winkels open mogen zijn.

Toelichting artikel 2.7.3: bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur. Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij dierenasiels enz.). Het eerste lid van dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is. Het college heeft in de Nota vuurwerkbeleid Schiedam (vastgesteld in 2002, herzien in 2009) een aantal gevoelige locaties benoemd, namelijk in de buurt van verpleeg-, verzorgings-en ziekenhuizen en het dierenasiel.

Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van consumentenvuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.

Toelichting artikel 2.7.4:bezigen van carbid

Carbidschieten is folklore in het oosten van het land. Een enkele keer, vooral tijdens de jaarwisseling komt carbidschieten ook in dit gedeelte van het land voor. Het is een risicovolle sport, die misschien op afgelegen weilanden, onder bepaalde omstandigheden, zonder al te veel gevaar kan worden beoefend maar in beginsel niet in de bebouwde kom. Aangezien carbid niet onder de vuurwerkregeling valt is het gewenst een verbod met een ontheffingsmogelijk in de algemene plaatselijke verordening op te nemen.

Toelichting artikel 2.8.1: Bestuurlijke ophouding

Bovenstaande bepaling is gebaseerd op – een uitwerking van – artikel 154a van de Gemeentewet. Dit artikel voorziet in de bevoegdheid van de burgemeester om bij grootschalige ordeverstoringen groepen ordeverstoorders maximaal 12 uur op te houden op een door de burgemeester aangewezen plaats. Het vervoer naar de plaats van ophouding is hieronder begrepen. Bij grootschalige ordeverstoringen moet gedacht worden aan situaties als risicowedstrijden in het betaald voetbal, uit de hand lopende demonstraties, krakersrellen en rellen tijdens de jaarwisseling. De toepassing van het bestuursrechtelijke instrument bestuurlijke ophouding vereist een bepaling in de APV waarin de raad de burgemeester de bevoegdheid geeft om bij groepsgewijze niet-naleving van specifieke voorschriften bestuurlijke op te houden. Artikel 2.1.8 voorziet hierin. De voorwaarden waaronder bestuurlijke ophouding kan worden toegepast zijn vastgelegd in artikel 154a Gemeentewet.

Toelichting artikel 2.9.1: veiligheidsrisicogebieden

Op grond van artikel 151b van de Gemeentewet kan de raad de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de controlebevoegdheden genoemd in de artikelen 50, 51 en 52 van de Wet wapens en munitie kan uitoefenen. Het gaat om controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied vervoermiddelen te onderzoeken, een ieder aan kleding te onderzoeken en/of om te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt worden geopend.

De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Over deze feiten en omstandigheden wordt de burgemeester geïnformeerd door de korpschef.

De aanwijzing als veiligheidsgebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. Alvorens de burgemeester een besluit neemt overlegt hij hierover met de officier van justitie en de districtschef (Bestuurlijk Justitieel Overleg).

Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:

  • feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij vrees voor het ontstaan daarvan;

  • zorgvuldige afweging van het objectieve en subjectieve veiligheidsbelang en het individuele belang van de burgers (privacy);

  • subsidiariteit en proportionaliteit;

  • breder handhavingsbeleid in het beoogd gebied ter vergroting van leefbaarheid en veiligheid.

In artikel 151b van de Gemeentewet en de bijbehorende toelichting worden de voorwaarden voor het aanwijzen van veiligheidsrisicogebieden beschreven.

Paragraaf 10 Verblijfsontzeggingen

Toelichting artikel 2.10.1 : Verblijfsontzegging

Dit artikel komt uit de APV Rotterdam en is enerzijds opgenomen ter voorkoming van het waterbedeffect, maar anderzijds om effectief te kunnen optreden tegen de aanpak van verloedering van buurten en wijken.

TOELICHTING HOOFDSTUK 3

PROSTITUTIE, KANSSPELEN EN DRUGS

Paragraaf 1 Prostitutie

Als gevolg van de Wet van 28 oktober 1999 (Staatsblad 1999, 464) is op l oktober 2000 artikel 250bis van het Wetboek van Strafrecht vervallen en is artikel 250ter gewijzigd en vernummerd tot artikel 250a dat zal luidt als volgt:

1.Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:

a. degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt;

b. degene die een persoon aanwerft, meeneemt of ontvoert met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling;

c. degene die een ander ertoe brengt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, dan wel ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt, terwijl die ander minderjarig is;

d. degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder a genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen;

e. degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, indien die ander minderjarig is;

f. degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding beweegt hem of haar uit de opbrengst van zijn of haar seksueel handelingen met -een derde te bevoordelen.

2.De schuldige wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien:

a. de feiten, omschreven in het eerste lid, worden gepleegd door twee of meer verenigde personen;

b. de minderjarige de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;

c. geweld of een andere feitelijkheid als bedoeld in het eerste lid zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

3.De feiten, omschreven in het eerste lid, gepleegd door twee' of meer verenigde personen onder de omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder b en c, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie.

De wetswijziging wordt veelal aangeduid als de opheffing van het algemeen bordeelverbod. Strikt bezien zou de aanduiding (algemeen) 'souteneurverbod' daarop beter van toepassing zijn:

strafbaar volgens artikel 250bis als misdrijf, en volgens artikel 432, onder 30, als overtreding- was namelijk het exploiteren van prostitutie als zodanig, waaronder prostitutie die werd uitgeoefend in een inrichting (bordeel). Gelet op de gangbaarheid van de aanduiding, zal de wetswijziging hieronder evenwel worden aangeduid als 'opheffing algemeen bordeelverbod'.

De wetswijziging heeft bovendien tot gevolg dat een nieuw artikel wordt toegevoegd aan de Gemeentewet, artikel 151a:

De raad kan een verordening vaststellen waarin voorschriften worden gesteld met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling.

Met de opheffing van dit verbod streeft de wetgever de volgende zes hoofddoelstellingen na:

  • 1.

    beheersen en regulering van exploitatie van prostitutie;

  • 2.

    verbetering van de bestrijding van exploitatie van onvrijwillige prostitutie;

  • 3.

    bescherming van minderjarigen tegen seksueel misbruik;

  • 4.

    bescherming van de positie van prostituees;

  • 5.

    ontvlechting van criminaliteit en seksindustrie;

  • 6.

    terugdringing van (de exploitatie van) prostitutie door personen zonder geldige verblijfstitel.

Gevolg van de wetswijziging is dat, uit hoofde van het Wetboek van Strafrecht, niet langer het exploiteren van prostitutie in algemene zin strafbaar is, maar nog slechts het exploiteren van onvrijwillige prostitutie (door geweld, bedreiging met geweld, misbruik van overwicht, of misleiding) en van prostitutie door minderjarigen.

Voor zover dat bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) dan wel bij of krachtens gemeentelijke verordening is bepaald, is verder het exploiteren van prostitutie door personen zonder een geldige verblijfstitel verboden.

Anders gezegd, is het exploiteren van prostitutie die vrijwillig wordt uitgeoefend door meerderjarigen met een geldige verblijfstitel voortaan dus een legale beroepsuitoefening en inkomensverwerving. De gemeente kan daarover bij verordening voorschriften vaststellen. Deze bevoegdheid is gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 149 en 151a van de Gemeentewet.

In Schiedam is gekozen om qua systematiek aan te sluiten bij de bestaande exploitatievergunningen voor horeca-inrichtingen.

Gelet op de uitzonderlijke situatie in deze branche en de zes hoofddoelstellingen, zoals deze door de wetgever zijn geformuleerd, zijn de regels specifiek op de prostitutiebranche toegespitst en voor zover nodig aangescherpt.

Begripsomschrijvingen

Toelichting artikel 3.1.1: Begripsbepaling prostitutie

Het betreft hier een nadere precisering van een aantal in de tekst van de verordening gebruikte definities.

3.1.1, sub a en b; prostitutie en prostituee

Deze omschrijving van het begrip "prostitutie" is afgeleid van de definitie in artikel 250a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Om taalkundige redenen zijn de termen "derde" en "betaling" uit de definitie in het Wetboek van Strafrecht in deze definitie vervangen door resp. "ander" en "vergoeding". Seksuele dienstverlening zoals in een erotische massagesalon wordt op grond van deze definitie aangemerkt als prostitutie.

3.1.1, sub c; seksinrichting

Het begrip "seksinrichting" is het centrale begrip voor deze verordening. Seksinrichtingen zijn er in verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen voor een algemene omschrijving. Die omschrijving sluit aan bij het spraakgebruik en in diverse rechterlijke uitspraken gehanteerde definities (zie onder andere: Pres. Rb Amsterdam 24 januari 1997; Awb 96/12338 GEMWT; niet gepubliceerd). De belangrijkste vereisten in deze definitie zijn de publieke toegankelijkheid, bedrijfsmatige exploitatie en de seksuele handelingen.

Hierna zullen deze elementen nader worden toegelicht. Ook wordt ingegaan op de regelgeving die van toepassing is op sekswinkels.

In de definitie is gekozen voor de term "besloten ruimte", omdat dit meer omvat dan het begrip "gebouw".

Onder besloten ruimte wordt ook begrepen een vaar- of een voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord "besloten" duidt er op dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is.

Veel voorkomende vormen van seksinrichtingen zijn in deze omschrijving uitdrukkelijk genoemd. Dit om discussie te voorkomen over de vraag of dit type inrichting als seksinrichting dient te worden aangemerkt.

Dit zijn: (raam)prostitutiebedrijven, erotische-massagesalons, seksbioscopen, seksautomatenhallen, sekstheaters of parenclubs. Sommige van deze begrippen behoeven wellicht nadere toelichting. Onder een prostitutiebedrijf worden niet alleen bordelen en clubs begrepen, maar ook andere ruimten waarin prostitutie plaatsvindt, zoals zogenaamde prostitutiehotels die speciaal aan prostituees voor korte tijd kamers verhuren.

Onder raamprostitutiebedrijf dient te worden verstaan een inrichting met één of meer ramen van waarachter de prostituee tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen. Een seksbioscoop is een inrichting waarin hoofdzakelijk vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van audiovisuele apparatuur. Dit is in afwijking van een seksautomatenhal, waarin dergelijke vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van automaten en van een sekstheater, waarin deze vertoningen anders dan door middel van audiovisuele apparatuur of automaten –met andere woorden "live"- worden gepresenteerd. Voor zowel de seksbioscoop, de seksautomatenhal als het sekstheater geldt dat daarin hoofdzakelijk voorstellingen van erotisch-pornogra-fische aard worden gegeven. Een café bijvoorbeeld, waarin incidenteel een stripteaseoptreden plaatsvindt, dient derhalve niet als "sekstheater" te worden aangemerkt. Zo’n optreden moet echter worden beschouwd als een evenement (een "voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak"), waarvoor een en ander geregeld is in paragraaf 2 van Hoofdstuk 2 (zie bijvoorbeeld artikel 2.2.2. en 2.2.5).

Indien er prostitutie plaatsvindt in woningen, de zogenaamde privé-huizen, worden deze woningen niettemin als seksinrichting aangemerkt als er twee prostituees of meer werkzaam zijn. Dergelijke privé-huizen worden geacht "voor publiek toegankelijk" te zijn; klanten wordt immers toegang verschaft.

Om een duidelijk onderscheid te maken tussen het hiervoor genoemde publieke en private domein, is bovendien het vereiste van bedrijfsmatige –of daarop gelijke- wijze van exploitatie in de definitie opgenomen.

De vraag of sprake is van bedrijfsmatige exploitatie is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de organisatiegraad van de inrichting, de omvang van het prostitutieaanbod (hoeveel prostituees zijn er werkzaam?), de wijze van klantenwerving (uithangborden, advertenties?) etc..

Indien er sprake is van slechts één prostituee, die in zijn of haar eigen woning werkt en er in deze woning slechts één werkplek is, wordt dit in beginsel niet als bedrijfsmatige exploitatie aangemerkt. Deze uitzondering voor thuiswerksters is echter geen automatisme en zal in elk geval niet worden gemaakt indien de thuiswerkster onderdeel uitmaakt van een (escort) organisatie of indien de woning door uithangborden en verlichting het karakter heeft van een seksinrichting.

De toevoeging van het begrip "voor publiek toegankelijk" is van belang, aangezien volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de gemeenteraad zijn bevoegdheid overschrijdt, wanneer hij handelingen verbiedt die in geen enkel opzicht een openbaar karakter hebben en in geen enkel opzicht betrekking hebben op de openbare orde. Kort samengevat luidt het standpunt van de Hoge Raad over het element van openbaarheid in de gemeentelijke verordeningen als volgt:

  • indien een handeling of toestand strafbaar wordt gesteld, die zintuiglijk vanaf een openbare plaats waarneembaar is, dan is voldaan aan het vereiste van openbaarheid;

  • indien een handeling of toestand wordt gesteld, die voornamelijk van een ander erf of vanuit een ander goed waarneembaar is, dan wordt onder omstandigheden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste van openbaarheid;

  • indien van het voorgaande geen sprake is, maar de aard en de omvang van de gevolgen van de handeling of toestand (mede gelet op de plaatselijke omstandigheden) zodanig kunnen zijn dat zij een gevaar betekenen voor de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, dan heeft de verboden handeling of toestand een terugslag hebben op openbare belangen en is mitsdien voldaan aan het vereiste van openbaarheid. In een arrest van 10 oktober 1975 overwoog de Hoge Raad dat een bepaling in de Rotterdamse APV inzake de sluiting van bordelen bleef binnen de grenzen van artikel 168 gemeentewet (oud) "daar met de sluiting van een perceel (.....), ook in gevallen waarin (......) de verboden handelingen elk karakter van openbaarheid missen, de openbare orde kan zijn gediend".

Voorgaande geldt onverkort ook voor sekswinkels. In principe worden winkels via het bestemmingsplan geregeld. Voor de openingstijden is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing. Zie ook artikel 3.1.8.

Indien het echter een sekswinkel betreft waar tevens seksuele handelingen worden verricht, dient er een vergunning voor een seksinrichting, ingevolge het bepaalde in deze paragraaf, te worden aangevraagd.

3.1.1, sub d; escortbedrijf

Een escortbedrijf is een bedrijf dat -meestal telefonisch- bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats. Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, of zelfs een website op Internet. Een escortbedrijf biedt de services actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen. Uiteraard kan er ook sprake zijn van een combinatie van een seksinrichting en een escortservice. In dat geval dient dit uitdrukkelijk op de aanvraag te zijn vermeld en zal de vergunning op beide activiteiten betrekking hebben.

3.1.1, sub g; bezoeker

Andere personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is, zijn personen die de inrichting direct moeten kunnen betreden voor het uitvoeren van noodzakelijke reparatie- of onderhoudswerkzaamheden, zoals bijvoorbeeld een installatiemonteur in het geval van een gaslek.

Toelichting artikel 3.1.2: nadere regels

De doelstellingen van de wetgever, zoals deze in de gemeentelijke beleidsnota verder vorm zijn gegeven, hebben geresulteerd in een aantal nadere regels, die op alle seksinrichtingen en escortbedrijven van toepassing zijn.

Toelichting artikel 3.1.3: vergunningverplichting

Een vergunning is vereist als een seksinrichting wordt geëxploiteerd, of als de seksinrichting, dan wel de wijze van exploitatie wordt gewijzigd. Als de exploitant veranderingen aanbrengt aan de inrichting of een nieuwe beheerder aanstelt, dient een nieuwe vergunning te worden aangevraagd.

Bij de wijziging van de exploitant dient eveneens een nieuwe vergunning te worden aangevraagd (zie ook artikel 3.1.13). De beslissing op deze aanvraag dient door de nieuwe exploitant te worden afgewacht. Exploitatie vooruitlopend op het besluit van de burgemeester is niet toegestaan.

Op het indienen van een aanvraag voor een exploitatievergunning zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Een aanvraag voor een exploitatievergunning dient schriftelijk bij de burgemeester ingediend te worden.

De vergunningvoorwaarden voor een escortbedrijf zijn anders en voor een deel minder omvattend dan de vergunning voor de overige seksinrichtingen. Reden is dat de activiteiten van een escortbedrijf nu eenmaal niet in een inrichting plaatsvinden.

Dit is natuurlijk anders indien het escortbedrijf vanuit een kantoor of seksinrichting wordt uitgeoefend. De toetsing van de vergunningaanvraag zal voornamelijk bestaan uit de toetsing van de antecedenten van de exploitant en de beheerder. Aan de vergunning zullen tevens een aantal specifieke voorschriften worden verbonden die verband houden met de exploitatie van een escortbedrijf.

Zo dienen de exploitant en de beheerders voor de burgemeester aanspreekbaar te zijn (adres en telefoonnummer moeten worden doorgegeven) en mogen de escortbedrijven bij de werving van klanten alleen gebruik maken van de op de vergunning vermelde telefoonnummers.

In tegenstelling tot de exploitatievergunningen bedoeld in paragraaf 3 van Hoofdstuk 2 van de APV, bestaat voor de onderhavige inrichtingen geen mogelijkheid voor een proefvergunning voor de duur van één jaar. Een exploitatievergunning voor een seksinrichting wordt op grond van artikel 3.1.11. afgegeven voor de duur van één jaar. Indien zich gedurende dat jaar problemen voordoen kan de vergunning onverwijld worden ingetrokken, dan wel kan de nieuwe vergunning geweigerd worden.

Onder de "aard van de seksinrichting of escortbedrijf" in het tweede lid onder c wordt verstaan dat duidelijk moet worden aangegeven of de aanvraag betrekking heeft op een seksinrichting dan wel een escortbedrijf.

Ook moet aan de hand van de voorgenomen activiteiten en inrichting duidelijk worden beschreven wat voor een soort seksinrichting of escort het betreft (wel of geen prostitutie? Betreft het een parenclub? Is sprake van een horecagedeelte? Is tevens sprake van een sekstheater of -bioscoop? etc.).

Bij toepassing van het derde lid geldt als uitgangspunt, dat de in de tijd eerst ingediende vergunningaanvraag in behandeling wordt genomen. Een aanvraag is in behandeling totdat het besluit onherroepelijk is geworden. Tweede en opvolgende vergunningaanvragers voor dezelfde inrichting worden in hun aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, tenzij uiteraard de eerste aanvraag wordt ingetrokken.

Toelichting artikel 3.1.4 : gedragseisen exploitant en beheerder

De opheffing van het bordeelverbod is onder meer gericht op het decriminaliseren van de niet langer strafbare vormen van exploitatie van prostitutie.

Derhalve vindt, naar analogie van de eisen zoals deze gesteld zijn in artikel 2.3.11 van de APV en de Drank- en Horecawet, een antecedententoets van de exploitant en de beheerder plaats.

Net als in de Drank- en Horecawet kan de aanduiding "in enig opzicht slecht levensgedrag" in het eerste lid onder b meer omvatten dan hetgeen gesteld is in de navolgende leden. Lid 2 t/m 4 geven aan wanneer in ieder geval sprake is van "in enig opzicht slecht levensgedrag". Deze opsomming is niet limitatief.

Toelichting artikel 3.1.5: aanwezigheid van een toezicht door de exploitant en beheerder

De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is noodzakelijk tijdens de openingsuren van de seksinrichting. Deze bepaling is opgenomen om effectief tegen schijnbeheer op te kunnen treden. De exploitant is te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in en rond de inrichting afspeelt.

Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen kan de inrichting door de burgemeester gesloten worden, dan wel de verleende vergunning ingetrokken worden.

De exploitant en beheerder dienen er tevens op toe te zien dat er geen personen beneden de 18 jaar in de inrichting aanwezig zijn. Voor seksinrichtingen geldt daarmee dezelfde leeftijdsgrens als voor coffeeshops en speelautomatenhallen. Dit voorschrift vergemakkelijkt de handhaafbaarheid van het wettelijke verbod van prostitutie door minderjarigen. Ook bij escortbedrijven hebben de exploitant en beheerder een belangrijke verantwoordelijkheid. Op grond van het bepaalde in het derde lid dienen zij de veiligheid van de prostituees te waarborgen en strafbare feiten in het kader van de uitoefening van het escortbedrijf te voorkomen. Omdat bij escortbedrijven doorgaans geen sprake is van een inrichting, is louter toezicht door aanwezigheid niet mogelijk. Dat betekent dat aan andere vormen van bescherming moet worden gedacht, zoals bijvoorbeeld een (telefonisch) alarmsysteem voor de prostituee.

(Jurisprudentie)

Aan de vergunning was het volgende voorschrift verbonden: 1. de vergunninghouder is verplicht dagelijks een nauwkeurige registratie bij te houden van de naam, leeftijd, nationaliteit, adres en woonplaats van de bij hem/haar werkzame prostituees; 2. deze registratie dient in de seksinrichting aanwezig te zijn; 3. dienaangaande moeten kopieën van paspoorten of andere wettige identiteitspapieren bij deze administratie bewaard worden; 4. de registratie moet zeven jaar bewaard worden. De Afdeling constateert dat hoofdstuk 3 van de APV “Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d. moet worden aangemerkt als een verordening als bedoeld in artikel 151a, eerste lid, van de Gemeentewet. Het voorschrift mist niet iedere wettelijke grondslag. In rechte moet van de geldigheid van dat voorschrift worden uitgegaan. De burgemeester is bevoegd tot handhaving. ABRS 24-1-2007 (Eindhoven), 200603030, LJN-nr. AZ6851)

Toelichting artikel 3.1.6: sluitingstijden

Voor seksinrichtingen komen dezelfde openings- en sluitingstijden te gelden zoals die op dit moment in Schiedam voor horecabedrijven gelden, dat wil zeggen: door de week van 07.00 uur tot 01.00 uur en in het weekeinde (vrijdagavond en zaterdagavond) van 07.00 uur tot 02.00 uur (zie artikel 2.3.9).

Toelichting artikel 3.1.7: straatprostitutie

De wetswijziging tot opheffing van het bordeelverbod heeft geen gevolgen voor de straatprostitutie. Het is echter bij uitstek een vorm van prostitutie die nadere regulering behoeft. Dat is de laatste jaren gebleken, doordat in verschillende gemeenten - vanuit een oogpunt van handhaving met wisselend succes zogenaamde gedoogzones zijn aangewezen.

Aan de belangen die behoren tot hun "huishouding" ontlenen gemeenten de bevoegdheid tot regulering, ook ten aanzien van straatprostitutie.

Volgens het Landelijk Overleg Tippelprostitutie (dat zich bezighoudt met de hulpverleningsprojecten voor straatprostituees) komt straatprostitutie in acht gemeenten in Nederland voor (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen, Arnhem, Nijmegen en Heerlen) en gaat het in totaal om vijf procent van de prostituees.

Volgens het eerste lid is straatprostitutie verboden in Schiedam. De gemeente heeft dan ook geen tippelzones aangewezen.

Aangenomen wordt dat gemeenten waar tot op heden in het geheel niet wordt getippeld, dit in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat ook moeten kunnen voorkomen.

Het tweede lid geeft - ter handhaving van het verbod op straatprostitutie – politieambtenaren en toezichthouders de bevoegdheid een bevel tot onmiddellijke verwijdering te geven. De plicht om aan zo'n bevel onmiddellijk gevolg te geven vloeit voort uit artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, evenals de sanctie op niet-naleving.

Voor de bevoegdheid om in de APV tippelverboden op te nemen (en tippelzones aan te wijzen en in te richten), kan worden gewezen op HR 23 oktober 1990 (NJ 1991/542; Gst. 6926, 4) : de APV-bepaling van de gemeente Groningen waarin het personen van wie redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die zich aan prostitutie overgeven wordt verboden om post te vatten of zich heen en weer te bewegen op door het college aangewezen wegen of openbare plaatsen, werd door de HR niet in strijd geacht met artikel 12 IVBPR (vrijheid van beweging).

Over een vergelijkbare APV-bepaling in Heerlen, waar het college de gehele gemeente hadden aangewezen voor de gelding van dit verbod, werd door de HR op 6 november 1990 (NJ 1991/218; Gst. 6918, 8) geoordeeld dat van strijdigheid met artikel 1 van de Grondwet evenmin sprake was. Het verbod treft weliswaar uitsluitend prostituees; dit gebeurt echter niet in verband met persoonskenmerken, maar vanwege hun activiteiten.

Toelichting artikel 3.1.8: tentoonstellen erotisch-pornografische goederen e.d.

Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts voorzover het bevoegd bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten. Hoewel denkbaar is dat deze bepaling in de praktijk vooral zal worden toegepast ten aanzien van sekswinkels, richt zij zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig; zij kan dus bijvoorbeeld ook betrekking hebben op erotisch-pornografische foto's of afbeeldingen aangebracht aan sekstheaters, bedoeld om de aandacht van het publiek te vestigen op de daarin plaatsvindende voorstellingen.

Zoals in het tweede lid is aangegeven, kan het bevoegd bestuursorgaan de regulering ter zake gestalte geven door:

aan de betrokken rechthebbende bekend te maken dat, door de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar wordt gebracht; (algemene) regels vast te stellen die in acht moeten worden genomen bij het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften en dergelijke als hier bedoeld. Zowel "bekendmaking" als bedoeld onder a, als de vaststelling van "regels" als bedoeld onder b, vormt een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb: in beide gevallen is er sprake van een besluit - dat zich richt tot een betrokken rechthebbende respectievelijk van algemene strekking is - met het (rechts)gevolg dat een verbod als genoemd in eerste lid, aanhef, van kracht wordt. Tegen zo'n besluit kan dan ook door belanghebbenden bezwaar worden aangetekend.

Toelichting artikel 3.1.9: beslistermijn

Er wordt hier afgeweken van de standaardtermijn van acht weken die de Awb voorschrijft. In de praktijk (horecavergunning) is gebleken dat de procedure van vergunningverlening niet altijd binnen acht weken is afgerond. Met name de uitgebreide adviesaanvragen kunnen voor enige vertraging zorgen. Slechts voor de aanvragen die niet binnen twaalf weken kunnen worden afgerond dient een verdagingsbesluit genomen te worden.

Artikel 3.1.10: weigeringsgronden

Naast de algemene weigeringsgronden, zoals gesteld in artikel 1.8, gelden voor seksinrichtingen een aantal specifieke weigeringsgronden. Door opheffing van het bordeelverbod is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing op delen van de prostitutiebranche. Uitgangspunt voor de toepasselijkheid van de Arbo-wet is namelijk het bestaan van een gezagsrelatie tussen werkgever en werknemer. Op zelfstandig werkende prostituees, de freelancers, is de Arbo-wet derhalve niet van toepassing. Wel is ook voor deze groep van gemeentewege een aantal basisnormen opgesteld (met betrekking tot de inrichting en de bedrijfsvoering) ter bevordering van de arbeidsomstandigheden. Deze normen zijn gesteld in het kader van de nadere regels als bedoeld in artikel 3.1.2. De weigeringsgrond genoemd in lid 3 heeft voornamelijk tot doel om bij de vergunningverlening rekening te kunnen houden met misstanden die door de Arbeidsinspectie zijn gesignaleerd en de vergunning zo nodig te weigeren.

3.1.10 sub 3 a: veiligheid van personen of goederen

Bij de exploitatie van seksinrichtingen is het van groot belang de (brand)veiligheid te kunnen waarborgen. Voor wat betreft de inrichtingen die zijn aan te merken als bouwwerk in de zin van de Woningwet:

is het Bouwbesluit van toepassing met het oog op de brandveiligheid van de seksinrichting zelf;

is de Bouwverordening van toepassing waar het gaat om het gebruik van de seksinrichting zelf.

Voor seksinrichtingen gelden - naar analogie met de verblijfinrichtingen - bovendien inrichtingseisen die bij nadere regels zijn gesteld.

3.1.10 sub 3 b: gezondheid en zedelijkheid

Gezondheid: hier gaat het met name om de behartiging van de positie van de prostituee, voor wat betreft het voorkomen en tegengaan van zogenaamde seksueel overdraagbare aandoeningen, waaronder aids. Het betreft voorlichtingsactiviteiten, laagdrempelige faciliteiten voor wat betreft de toegankelijkheid van de gezondheidszorg en periodiek medische controles voor de prostituees.

3.1.10 sub 3 c: arbeidsomstandigheden

Door opheffing van het bordeelverbod is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing op delen van de prostitutiebranche. Uitgangspunt voor de toepasselijkheid van de Arbowet is namelijk het bestaan van een gezagsrelatie tussen werkgever en werknemer. Op zelfstandig werkende prostituees, de freelancers, is de Arbowet derhalve niet van toepassing. Wel is ook voor deze groep van gemeentewege een aantal basisnormen opgesteld (met betrekking tot de inrichting en de bedrijfsvoering) ter bevordering van de arbeidsomstandigheden. Deze normen zijn gesteld in het kader van de nadere regels als bedoeld in artikel 3.1.2.

Deze weigeringsgrond heeft voornamelijk tot doel om bij de vergunningverlening rekening te kunnen houden met misstanden die door de Arbeidsinspectie zijn gesignaleerd en de vergunning zonodig te weigeren.

(Jurisprudentie)

De algemene norm, neergelegd in artikel 3.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV, dat de exploitant en de beheerder niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn, houdt als zodanig geen beperking in van de vrijheid van arbeidskeuze als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Grondwet, aangezien niet gebleken is dat de beperking verder strekt dan noodzakelijk kan worden geacht voor het met de norm beoogde doel, te weten een maatschappelijk verantwoorde beroepsuitoefening. Wel dient er bij de uitleg van de bepaling van de APV van uit te worden gegaan dat geen sprake is van slecht levensgedrag indien het tegenwerpen van de bepaling in het concrete geval leidt tot een onevenredig zware beperking van de vrijheid van arbeidskeuze. ABRS 28-02-2007 (Uden), 200603367/1, LJN-nr. AZ9519)

Toelichting artikel 3.1.10a: intrekkingsgronden

De toelichting bij artikel 2.3.6 APV is overeenkomstig van toepassing. Het derde lid bevat specifieke gronden voor seksinrichtingen.

Toelichting artikel 3.1.11: geldigheid vergunning

De vergunning wordt verleend voor de duur van één jaar. Mede gelet hierop bestaat er voor de onderhavige inrichtingen geen mogelijkheid voor een proefvergunning. Bij gerede twijfel wordt de vergunning geweigerd.

Toetsing van de juistheid van de vergunning dient ieder jaar opnieuw plaats te vinden. Dit moment verschaft de burgemeester de mogelijkheid om bijvoorbeeld op beleidsinhoudelijke gronden de vergunning van bepaalde bedrijven, die gedurende de looptijd van de vergunning voor veel klachten hebben gezorgd, geen nieuwe exploitatievergunning te verlenen. Indien zich gedurende het vergunningjaar problemen voordoen kan de vergunning onverwijld worden ingetrokken of gesloten ingevolge het bepaalde in de artikelen 3.1.10a en 3.1.13 van de APV.

Toelichting artikel 3.1.12: sluiting seksinrichting

Dit artikel sluit aan bij de regeling van de sluiting van een horecabedrijf.

Toelichting artikel 3.1.13: beëindiging exploitatie

De burgemeester acht het van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt neergelegd. De vergunning komt dan te vervallen. Ratio hiervan is gelegen in het feit dat de vergunning op grond van het bepaalde in artikel 3.1.3, vierde lid, niet overdraagbaar is.

Consequentie hiervan is dat een rechtsopvolger van de vertrekkende exploitant niet vrij is om in afwachting van de uitkomst van zijn vergunningaanvraag de exploitatie voort te zetten. In de periode dat de vergunningaanvraag behandeld wordt moet de seksinrichting gesloten zijn, tenzij uiteraard de vertrekkende exploitant de exploitatie pas beëindigd nadat op de nieuwe aanvraag is beslist.

Toelichting artikel 3.1.14: wijziging beheer

Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van groot belang dat de beheerders bij de gemeente bekend zijn.

Paragraaf 2 Kansspelen

Algemene toelichting paragraaf 2:

Het opnemen van de artikelen zijn het gevolg van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet milieubeheer, de wijziging van titel Va van de Wet op de kansspelen en de vaststelling van het Speelautomatenbesluit 2000.

Het oude artikel 30 van de Wet op de kansspelen is vervangen door titel Va (artikelen 30 tot en met 30aa) van de Wet op de kansspelen. Titel Va van de Wet op de kansspelen regelt tot in de finesses het systeem van toelatings-, exploitatie- en aanwezigheidsvergunningen waardoor het legaal exploiteren van kansspelautomaten mogelijk wordt gemaakt. Grote lokale verschillen in het beleid laat de wettelijke regeling niet toe. In één opzicht wordt de gemeentelijke overheid een aanmerkelijke beleidsruimte gelaten. De raad heeft ingevolge de regeling de bevoegdheid bij verordening de exploitatie van speelautomatenhallen te regelen.

Voor de exploitatie, dat wil zeggen het bedrijfsmatig en als eigenaar gebruiken of aan een ander in gebruik geven van een of meer speelautomaten, is een door de minister af te geven exploitatievergunning vereist ingevolge artikel 30h, eerste lid, van de Wet op de kansspelen.

Voor de opstelling van speelautomaten in bij de wet, artikel 30c, eerste lid, Wet op de kansspelen aangewezen inrichtingen is een aanwezigheidsvergunning vereist, af te geven door de burgemeester. De wet geeft een limitatief aantal plaatsen waar, op basis van een aanwezigheidsvergunning van de burgemeester, speelautomaten mogen worden opgesteld. Deze plaatsen zijn:

  • horecabedrijven, waar alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt (artikel 30c eerste lid, onder a, Wet op de kansspelen juncto artikel 3, eerste lid, onder a en c, Drank- en Horecawet);

  • inrichtingen waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het bedrijfschap Horeca (artikel 30c, eerste lid, onder b, Wet op de kansspelen);

  • een speelautomatenhal (artikel 30c, eerste lid, onder c, Wet op de kansspelen).

Ten aanzien van speelautomatenhallen voert de gemeente Schiedam een terughoudend beleid. Er wordt maximaal 1 speelautomatenhal in Schiedam toegelaten. Per inrichting is het totale aantal speelautomaten bepaald waarin tevens het aantal kansspelautomaten aan een maximum is gebonden. Voorts is een gebied aangewezen waarbinnen de vestiging van een speelautomatenhal na vergunningverlening toegestaan is.

Toelichting artikel 3.2.1a: begripsbepalingen speelautomaat etc.

De begripsomschrijving met betrekking tot de speelautomaten behoeven bijzondere aandacht, aangezien begrippen als ‘ondernemer’, ‘beheerder’, ‘speelautomatenhal’ etc. niet elders in de APV worden gebruikt.

In de begripsomschrijving wordt voor wat betreft de omschrijving van een speelautomaat, behendigheidsautomaat en kansspelautomaat aangesloten bij de definitie van deze begrippen zoals die in artikel 30 van de Wet op de kansspelen is gegeven.

De omschrijving van het begrip speelautomaat wordt gegeven in artikel 30 van de Wet op de kansspelen. De omschrijving van dit begrip is alleen duidelijkheidshalve in de APV opgenomen. De wettekst is gelijkluidend aan de tekst van artikel 3.2.1, onder c, van de APV. De begrippen behendigheidsautomaat en kansspelautomaat zijn in artikel 1 van het Speelautomatenbesluit 2000 opgenomen. Ook hier is de wetstekst gelijkluidend aan het artikel 3.2.1, onder d en e.

In de gewijzigde Wet op de Kansspelen is in artikel 30, uitgewerkt in artikel 1 van het Speelautomatenbesluit 2000, het onderscheid tussen hoogdrempelige en laagdrempelige inrichtingen geïntroduceerd. Hoogdrempelige inrichtingen zijn (zie artikel 30, onder d, van de Wet op de kansspelen) inrichtingen:

  • die over een horecavergunning in de zin van de Drank- en horecawet beschikken;

  • waarin het café of restaurant bezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend;

  • waar de activiteiten in belangrijke mate zijn gericht op personen van 18 jaar en ouder.

In artikel 30, onder e, van de Wet op de kansspelen is bepaald dat een inrichting laagdrempelig is indien deze niet hoogdrempelig is.

De wet stelt verplicht, in artikel 30c, tweede lid, van de Wet op de kansspelen, dat bij gemeentelijke verordening wordt aangegeven hoeveel speelautomaten kunnen worden opgesteld in horeca-inrichtingen. Met betrekking tot kansspelautomaten schrijft de Wet op de kansspelen voor dat dit er twee voor hoog- en nul voor laagdrempelige instellingen zijn.

In de hoogdrempelige inrichtingen mogen drie speelautomaten worden opgesteld waarvan maximaal twee kansspelautomaten. In laagdrempelige inrichtingen mogen eveneens drie speelautomaten worden opgesteld. Hieronder mogen geen kansspelautomaten zijn maar uitsluitend behendigheidsautomaten.

Toelichting artikel 3.2.2: vergunning speelautomatenhal

De burgemeester kan volgens de Wet op de kansspelen slechts een vergunning voor de exploitatie van een speelautomatenhal afgeven indien daartoe door de raad een verordening is vastgesteld. Bij de vaststelling van de verordening kan de raad niet concreet benoemen voor welke panden een vergunning kan worden verleend. Dit is een exclusieve bevoegdheid van de burgemeester. In het tweede lid wordt het stringente beleid vorm gegeven. In deze bepaling wordt aangegeven dat maximaal één vergunning kan worden verleend. Voor wat betreft het derde lid is van belang de als bijlage bij deze verordening behorende kaart, waarop aangegeven staat voor welke gebieden de burgemeester een vergunning kan verlenen als bedoeld in het eerste lid.

In artikel 3.2.2, tweede lid, is uitdrukking gegeven aan het voorschrift zoals dat in artikel 30c, tweede lid, van de Wet op de kansspelen is gegeven.

Het overtreden van artikel 3.2.2. wordt ingevolge artikel 6.1 gestraft met hechtenis ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Toelichting artikel 3.2.3: aanvraag vergunning

De ondernemer kan tevens eigenaar en beheerder zijn, maar het is ook mogelijk dat die hoedanigheden niet samenvallen. De bescheiden die moeten worden overgelegd zijn afhankelijk van de concrete situatie die zich voordoet. De onder c bedoelde verklaring kan bijvoorbeeld een huurcontract zijn, waaruit de beschikkingsbevoegdheid blijkt.

De zedelijkheidseisen en kennis omtrent gokverslaving wegen mee bij de vergunningverlening. Hieraan is uitdrukking gegeven onder d en e.

Onder d wordt aangeknoopt bij artikel van het 4 Speelautomatenbesluit 2000. De vergunning voor een speelautomatenhal wordt niet verleend aan degene die van niet voldoet aan de daar opgenomen zedelijkheidseisen.

Onder e wordt gedoeld op het in artikel 5 van het Speelautomatenbesluit 2000, waaruit blijkt dat zij beschikken over voldoende kennis en inzicht met betrekking tot het gebruik van speelautomaten en de daaraan verbonden risico's van gokverslavingkennis.

Op het indienen van een aanvraag voor een vergunning voor de exploitatie van een speelautomatenhal zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Een aanvraag voor een vergunning dient schriftelijk te worden ingediend bij de burgemeester. De aanvraag moet worden ondertekend en tenminste de naam, het adres, de dagtekening en een aanduiding van de gevraagde beslissing bevatten. Bovendien dient de aanvraag vergezeld te gaan van alle gegevens die nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. De burgemeester kan nadere regels stellen omtrent deze gegevens.

Toelichting artikel 3.2.4: beslistermijn

In artikel 3.2.4 wordt afgeweken van de in de Algemene wet bestuursrecht genoemde “redelijke termijn”. In de praktijk is gebleken dat de procedure tot verlening van dit soort vergunningen in de meeste gevallen niet kan worden afgerond binnen acht weken. Teneinde te voorkomen, dat dan steeds met verdagingsbesluiten moet worden gewerkt, is hier gekozen voor een beslistermijn van twaalf weken.

Toelichting artikel 3.2.5: wijziging beheerder

Het is voor de burgemeester, de toezichthouders en politieambtenaren niet alleen belangrijk om steeds te weten wie de ondernemer is, maar ook wie de (dagelijks aanspreekbare) beheerder is. Vandaar dat in artikel 3.2.5 is bepaald, dat de ondernemer bij wijziging van de beheerdersfunctie een nieuwe vergunning moet aanvragen. De burgemeester kan zich dan een oordeel vormen over de persoon van de beheerder. Aan de persoon van de beheerder dienen kwaliteitseisen te worden gesteld voor wat betreft hun levenswandel. Ook dienen zij te beschikken over het nodige "gezag" om baas in eigen inrichting te kunnen blijven. In die zin begrepen mag de klant geen koning zijn. Ondernemers van inrichtingen, waarvan de beheerder in gebreke blijft, lopen het ernstige risico, dat hun vergunning door de burgemeester wordt ingetrokken (vgl. artikel 3.2.9).

Indien een ondernemer de beheerder verliest, hetzij door overlijden, hetzij door vertrek, behoeft de ondernemer de bedrijfsuitoefening niet te staken, indien binnen de aangegeven termijn van acht weken een nieuwe vergunning wordt aangevraagd. Het vervallen van de bestaande vergunning van rechtswege betekent dat belanghebbenden hiertegen geen bezwaar of beroep kunnen aantekenen, aangezien van een beschikking geen sprake is.

Toelichting artikel 3.2.6: beëindiging exploitatie

De bepaling heeft ten doel om automatische voortzetting van exploitatie van een hal te voorkomen. Bij tussentijds "openvallen" van de exploitatie dient te kunnen worden bepaald in hoeverre voor de betreffende locatie opnieuw vergunning kan/zal worden verleend. Daartoe moet eerst worden overwogen of handhaving van de locatie gewenst is.

Toelichting artikel 3.2.7: voorschriften

De burgemeester is bevoegd voorschriften aan de vergunning te verbinden. Met de introductie van de meerspelers kan de burgemeester op grond van het bepaalde onder c ook het maximaal aantal spelersplaatsen bepalen.

Toelichting artikel 3.2.8: weigeringsgronden vergunning

Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a, levert een weigeringsgrond op, omdat in artikel 3.2.2 een maximumstelsel is opgenomen. Het vereiste onder b dient om een speelautomatenhal duidelijk vanaf de openbare weg voor een ieder herkenbaar te maken. Tevens is het bedoeld om te voorkomen dat in een achteraflokaal van een gebouw - waar bij voorbeeld een horecabedrijf wordt uigeoefend - een speelautomatenhal wordt geëxploiteerd en deze automatenhal mede of uitsluitend via het andere bedrijf bereikbaar zou zijn. Verwezen wordt nog naar de toegangseisen die in artikel 21 van het Speelautomatenbesluit 2000 zijn gesteld, wanneer in een hal zowel kansspel- als behendigheidsautomaten aanwezig zijn. Het criterium openbare orde is niet opgenomen in de APV met betrekking tot de exploitatie van speelautomatenhallen, aangezien de Wet op de kansspelen dit criterium reeds in verband met de weigeringsgronden voor een aanwezigheidsvergunning van speelautomaten noemt.

De strekking van dit artikel is het afwenden van een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de leef- en woonsituatie in de naast omgeving van de hal.

De jurisprudentie op artikel 30 (oud) en 30c van de Wet op de kansspelen geeft aan, dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag voor een speelautomatenhal acht mag worden geslagen op de mogelijke gevolgen voor het woon-, winkel- en leefklimaat. In het bepaalde onder e komt tot uiting dat de vergunning dient te worden geweigerd, wanneer gevreesd moet worden dat de woon- en leefsituatie door de vestiging van een hal nadelig zal worden beïnvloed. Daarbij wordt rekening gehouden met het karakter van de straat en van de wijk/buurt waarin de speelautomatenhal is gelegen of zal komen te liggen. In de beoordeling van de aanvrage wordt de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan betrokken. Het is ook mogelijk om een vergunning te weigeren, wanneer er sprake is van een aantasten van het karakter van een (deel van een) winkelstraat/-buurt/-centrum. Dit kan bij voorbeeld het geval zijn in een winkelstraat met winkels van een "exclusief" karakter. Door de vestiging van een speelautomaat zal er sprake (kunnen) zijn van een ontoelaatbaar spanningsveld, waardoor een te grote inbreuk mag worden gevreesd op de bestaande functie van de winkelstraat.

Onder f is als weigeringsgrond opgenomen dat er geen sprake mag zijn van strijd met een geldend bestemmingsplan. In dit verband dient gewezen te worden op de mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing die het bestemmingsplan nogal eens biedt, alsook de mogelijkheid van een anticipatieprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening en artikel 50, achtste lid, van de Woningwet. Deze mogelijkheden beperken de burgemeester niet in de weigeringsmogelijkheid, maar het lijkt een zaak van behoorlijk bestuur om, voordat tot weigering van de vergunning wordt overgegaan, de mogelijkheden van ontheffing, vrijstelling of anticipatie in overweging te nemen. Voor toepassing van deze bepaling wordt handelen op grond van een vrijstelling van het geldende bestemmingsplan beschouwd als handelen in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Doel van dit lid is de koppeling van de vereiste vergunning met het planologisch regime. Vereist is niet dat de locatie waar vergunning voor wordt gevraagd, in het bestemmingsplan nadrukkelijk is aangewezen als speelautomatenhal; het gaat er "slechts" om, dat een bestemmingsplan de vestiging van een hal niet onmogelijk maakt. Op deze wijze wordt voorkomen dat op basis van deze verordening een vergunning moet worden verleend, terwijl later op grond van strijd met het bestemmingsplan tegen de vestiging moet worden opgetreden.

Toelichting artikel 3.2.9: intrekking vergunning speelautomatenhal

De in deze bepaling genoemde gronden voor intrekking van een vergunning komen in hoofdzaak overeen met de intrekkingsgronden voor exploitatievergunningen als bedoeld in artikel 2.3.2 , zie in dit verband (de toelichting bij) artikel 2.3.6.

Met betrekking tot de onder b genoemde intrekkingsgrond (intrekking in verband met gewijzigde omstandigheden of inzichten) zij opgemerkt dat bij gebruikmaking daarvan de motivering aan zware eisen dient te voldoen. Het betreft immers omstandigheden waarop de betrokken ondernemer doorgaans geen invloed kan uitoefenen. Voorts mag hij erop vertrouwen dat een aan hem verleende vergunning normaal gesproken in stand blijft temeer gelet op de financiële consequenties.

Met betrekking tot het onder d gestelde geldt dat een onderbreking van de exploitatie voor een periode langer dan in de bepaling genoemd, niet in alle gevallen aanleiding hoeft te geven om de vergunning in te trekken. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan verbouwingen die langere tijd blijken te vergen.

Toelichting artikel 3.2.10: geldigheidsduur vergunning

De speelautomatenhalvergunningen had tot nu toe een geldigheidsduur van twee jaren. Dit werd in de vergunning bepaald. Er is voor gekozen de geldigheidsduur van dergelijke vergunningen nu in de verordening te regelen (vgl. ook artikel 2.3.10 a betreffende de geldigheidsduur van exploitatievergunningen; deze is 5 jaar). Er is gekozen voor een afwijkende termijn van 2 jaar omdat een speelautomatenhal een ander type bedrijf is dan bijvoorbeeld een café of een restaurant.

Toelichting artikel 3.2.11: gokken op de openbare weg

Deze bepaling is kan worden gehanteerd in het kader van een beleid om verloedering van de openbare ruimte tegen te gaan. Het gaat hierbij om gokken op de openbare weg met kaarten, geld, dobbelstenen of andere voorwerpen (bijv. ook het "balletje-balletjespel"). Er is een duidelijke relatie tussen deze bepaling en bepalingen als artikel 3.3.3 (verzameling van personen in verband met drugs), artikel 2.4.4 (hinderlijk gedrag op of aan de weg), artikel 2.4.4b (openlijk drankgebruik), artikel 2.4.4c (messen en andere voorwerpen als (steek)wapen) artikel 2.4.5 (hinderlijk gedrag bij of in gebouwen), artikel 2.4.5a (hinderlijk gedrag op pleinen) en artikel 2.4.6 (hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten).

Toelichting artikel 3.2.12: sluiting overlastgevende gokpanden

Het motief van de bepaling is de handhaving van de openbare orde en bescherming van de woon- en leefomgeving. Indien door of vanuit gokpanden overlast wordt veroorzaakt of anderszins de openbare orde wordt aangetast, is de burgemeester bevoegd om tot sluiting van dergelijke panden over te gaan. Illegale casino's e.d. kunnen met behulp van artikel 3.2.12 effectief worden bestreden. Het gaat dan in de meeste gevallen om de organisatie van kansspelen zonder toestemming op grond van de Wet op de kansspelen. Indien - zoals in het verleden in Schiedam wel het geval was - buitenstaanders openlijk worden uitgenodigd om hieraan (aan het plegen van strafbare feiten) mee te doen, staat vast, dat zonder meer sprake is van aantasting van de openbare orde (in ruime zin te verstaan).

Bij de toepassing van deze bepaling ligt intensieve samenwerking tussen burgemeester en openbaar ministerie voor de hand.

Gokpanden, die tevens als woning in gebruik zijn, kunnen op basis van de APV niet worden gesloten. Daarom zijn in artikel 3.2.12 "woningen" uitgezonderd. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 3.1.1.

Paragraaf 3 Drugs

Algemene toelichting paragraaf 3:

Vanuit de openbare orde-optiek draagt het gebruik van met name hard drugs en de daarbij behorende randverschijnselen in aanzienlijke mate bij aan de ongewenste verloedering van de stad.

Voor het gemeentebestuur is het de taak om iets te doen aan de overlastgevende aspecten van gebruik van en handel in drugs.

Vanwege de geringere (gezondheids-)risico’s is het gebruik van cannabisproducten in onze maatschappij minder omstreden. Dat neemt niet weg dat de onduidelijkheid ten aanzien van de zogeheten coffeeshops tot onwenselijke situaties en een zekere wildgroei heeft geleid. Toezicht en handhaving bleken in de praktijk moeilijk uitvoerbaar.

In oktober 1997 is daarom het Schiedamse coffeeshopbeleid vastgesteld. Kern is registratie van de cannabisverkopende horecabedrijven, en een jaarlijkse meldingsplicht. Voor coffeeshops – die immers per definitie horecabedrijven zijn – is een exploitatievergunning (artikel 2.3.2 APV) verplicht. Echter, voor deze categorie bedrijven geldt een beperkte geldigheidsduur (één jaar). Tevens wordt in de vergunning verwezen naar het gedoogbeleid voor cannabisverkoop. Een coffeeshop is gedefinieerd als een alcoholvrij horecabedrijf waarin tegen vergoeding cannabisproducten worden aangeboden of verstrekt voor gebruik ter plaatse of elders. In deze horecabedrijven wordt, binnen de marges aangegeven in het regeringsbeleid en de Richtlijnen opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet, de verkoop van cannabisproducten gedoogd en zij worden als zodanig geregistreerd. Dit impliceert tevens dat eventuele toekomstige wijzigingen of aanpassingen van deze richtlijnen zullen doorwerken in het lokale beleid ten aanzien van de coffeeshops.

Coffeeshops dienen zich bij de exploitatie te houden aan de zogeheten AHOJ-G-plus-criteria. Die houden, kort samengevat, in:

  • 1.

    allereerst dat de houder van de coffeeshop dient te beschikken over een geldige, bijzondere exploitatievergunning, de zogenaamde “coffeeshopvergunning”;

  • 2.

    alcoholvrij: geen verkoop of gebruik van alcohol in enige vorm;

  • 3.

    afficheringsverbod: geen reclame (onverhoeds confrontatie);

  • 4.

    harddrugsverbod: geen aanwezigheid en/of verkoop harddrugs;

  • 5.

    overlastverbod: geen overlast voor de directe omgeving;

  • 6.

    jeugdigen: geen verkoop en toegang aan jongeren onder de 18 jaar;

  • 7.

    grote hoeveelheden: maximaal 5 gram per persoon, per dag;

  • 8.

    handelsvoorraad: maximaal 500 gram.

Voor een meer uitgebreide toelichting op het coffeeshopbeleid wordt verwezen naar de beleidsnotitie Coffeeshopbeleid Schiedam.

Toelichting artikel 3.3.1: sluiting drugsoverlastgevende panden

Vervallen i.v.m.. inwerkingtreding artikel 13b Opiumwet.

Toelichting artikel 3.3.2: verkoop drugs

Artikel 3.3.2 beoogt een instrument te bieden in de strijd tegen de overlast, welke wordt veroorzaakt door het op geregelde tijdstippen en op bepaalde plaatsen of routes aanbieden en aannemen van verdovende middelen, met name hard drugs. Het artikel is zó geredigeerd dat het er niet toe doet of privaatrechtelijk sprake is van koop of verkoop, schenking e.d. De vraag rijst wanneer “redelijkerwijs kan worden aangenomen dat”. Dat dient te blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties, het ruziën tussen aanbieders en afnemers, etc.

Toelichting artikel 3.3.3: verzameling van personen in verband met drugs

Met behulp van dit artikel kan de burgemeester gericht optreden tegen een verzameling van personen in verband met drugs en verloedering van buurten, wijken etc. tegengaan dan wel voorkomen.

Toelichting artikel 3.3.4:

Vervallen

Toelichting artikel 3.3.5: openlijk drugsgebruik

Veel druggebruikers gebruiken hun (hard)drugs – of treffen daartoe voorbereidingen – in het openbaar. Op basis van artikel 3.3.5 kan de politie overgaan tot aanhouding van de betrokken gebruikers of deze van bepaalde plekken wegsturen. Ook kan de politie de voorwerpen waarmee de overtreding wordt gepleegd (hulpmiddelen, drugs) strafrechtelijk in beslag nemen.

Toelichting artikel 3.3.6: weggooien van spuiten

Artikel 3.3.6 verbiedt het zich ontdoen van spuiten e.d. die bij gebruik van (hard) drugs worden gehanteerd. Ook het weggooien van spuiten in afvalbakken is op grond van artikel 3.3.6 niet toegestaan vanwege de risico’s voor mensen die in afvalbakken graaien of deze ambtshalve moeten legen.

TOELICHTING HOOFDSTUK 4

BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE

Paragraaf 1 Geluid- en lichthinder

Toelichting artikel 4.1.1: begripsbepalingen

Inrichtingen

Per 1 januari 2008 is het Besluit horeca- sport en recreatie-inrichtingen milieubeheer (BHR) ingetrokken. Daar is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer in de plaats gekomen (BARIM). De APV dient hierop te worden aangepast om verschillende redenen. Niet alleen is de juridische grondslag voor de besluitvorming gewijzigd, ook inhoudelijk bestaan grote verschillen tussen het BHR en BARIM. Was het BHR alleen van toepassing op horeca en aanverwante bedrijven, het BARIM is van toepassing op een veel breder scala aan bedrijven en inrichtingen. De volgende AMvB's zijn door het BARIM vervangen: Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer, Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, Besluit jachthavens, Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, Besluit tandartspraktijken milieubeheer, Besluit tankstations milieubeheer, Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer, Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, Besluit opslaan in ondergrondse tanks.

In artikel 2.3.1 2.3.2. en 2.3.3. is al een onderscheid aangebracht tussen vergunningplichtige horecabedrijven en vergunningvrije horecabedrijven en activiteiten. De bepalingen van deze afdelingen gelden voor deze vergunningplichtige en vergunningvrije bedrijven. Reden waarom dat in de begripsbepaling van dit artikel is opgenomen.

Houder van de inrichting

Het begrip “houder van de inrichting” heeft dezelfde betekenis als in het besluit.

Voor de omschrijving van collectieve en incidentele festiviteiten wordt verwezen naar de motivering bij de artikelen 4.1.2 en 4.1.3 van de APV.

Toelichting artikel 4.1.2: aanwijzing collectieve feestdagen

Eerste lid

Het verdient aanbeveling het college jaarlijks – in samenspraak met de plaatselijke horeca – vast te laten stellen op welke data de desbetreffende voorschriften niet van toepassing zijn.

In het BARIM wordt maximum gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten. Gemeenten zijn derhalve vrij om het maximum aantal dagen te bepalen waarvoor de voorschriften niet gelden. Dat betekent dat het college beter rekening kan houden met de geplande festiviteiten, zoals Koninginnedag, kermis, carnaval enz. Er bestaat uiteraard wel behoefte om vooraf een bepaald maximum aantal aan te wijzen festiviteiten vast te stellen. In dit artikel is het maximum vastgesteld op 10 incidentele en 12 collectieve festiviteiten.

Tweede lid

Een voorbeeld van een collectieve festiviteit in het licht van het tweede lid is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen.

Ook hier verdient het aanbeveling het college jaarlijks – in samenspraak met de plaatselijke sportverenigingen – vast te laten stellen op welke data de betreffende voorschriften niet van toepassing zijn.

Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar het eerste lid.

Vierde lid

Het college maakt het aantal aangewezen collectieve festiviteiten minstens vier weken voor de aanvang van het nieuwe jaar bekend. Daar een dergelijke aanwijzing een besluit van algemene strekking is, dienen de bekendmakingen van artikel 3:42 Awb in acht te worden genomen.

Vijfde lid

Wanneer er een feest plaatsvindt dat niet was te voorzien, bijvoorbeeld wanneer de plaatselijke voetbalvereniging kampioen is geworden, heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als een collectieve festiviteit waardoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.

Toelichting artikel 4.1.3: kennisgeving incidentele festiviteiten

Eerste lid

Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of slechts een klein aantal inrichtingen gebonden is zoals een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum of een straatfeest. In het besluit is bepaald dat het maximum aantal incidentele festiviteiten waarvoor de voorschriften niet gelden 10 per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel incidentele festiviteiten er maximaal per inrichting in de gemeente zijn toegestaan. Het maximum is gesteld op 10.

Tweede lid

Dit voorschrift is gesteld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en trainingen, gebruik willen maken van hun lichtinstallatie.

Bij een incidentele festiviteit kan gedacht worden aan een veteranentoernooi of een “vroege vogels-toernooi”. In dit voorschrift is bepaald dat het maximum aantal incidentele festiviteiten waarvoor het voorschrift niet geldt, 12 per jaar betreft. Zie voorts de toelichting bij het eerste lid.

Derde en vierde lid

Het college dient minimaal twee weken voor de aanvang van de festiviteit met een kennismakingsformulier op de hoogte gesteld te worden van de festiviteit.

Uit de formulering van het eerste en tweede lid volgt dat wanneer de houder van de inrichting geen kennisgeving heeft gedaan en desondanks een festiviteit houdt, deze niet kan worden beschouwd als een incidentele festiviteit op grond van het besluit. Omdat er dan geen sprake is van een incidentele festiviteit dient voldaan te worden aan alle in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Besluit) gestelde voorschriften.

De termijn voor het indienen van een kennisgeving stelt het college in staat te beoordelen op welke wijze de houder van de inrichting zoveel mogelijk overmatige geluidhinder dan wel lichthinder tracht te voorkomen.

Hiertoe kunnen zij gegevens vragen over:

  • a.

    voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht;

  • b.

    gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen;

  • c.

    de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting.

Deze gegevens kunnen het stellen van nadere eisen vereenvoudigen.

Vijfde lid

Wanneer er in een inrichting een festiviteit plaatsvindt die redelijkerwijs niet te voorzien was, bijvoorbeeld wanneer iemand in de lotto “de honderdduizend” gewonnen heeft, heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als incidentele festiviteit waardoor de voorschriften van het besluit, zonder dat daartoe een kennisgeving is gedaan, niet van toepassing zijn.

Toelichting artikel 4.1.4: verboden incidentele feestdagen

Indien blijkt dat door een op zichzelf op basis van het Besluit toegestane festiviteit de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed, kan de burgemeester de festiviteit verbieden. De burgemeester heeft deze (autonome) bevoegdheid op grond van artikel 174 van de Gemeentewet, waarbij is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor publiek openstaande gebouwen. Dat de raad de bevoegdheid heeft het Besluit met een autonome bepaling aan te vullen vloeit voort uit artikel 121 en 149 van de Gemeentewet. In de toelichting bij het Besluit is expliciet vermeld dat de APV aanvullende voorschriften kan bevatten vanuit openbare orde motieven.

Het hoeft geen betoog dat de burgemeester niet ongeclausuleerd gebruik kan maken van deze bevoegdheid. Er moet steeds concreet worden gemotiveerd waarom de festiviteit tot een zo grote verstoring van de openbare orde of het woon- en leefklimaat leidt dat een verbod geboden is. Steeds moet bedacht worden dat het Besluit als uitgangspunt hanteert dat van eenmaal aangewezen dagen in beginsel gebruik moet worden gemaakt.

Toelichting artikel 4.1.5: geluidhinder

Artikel 4.1.5 is een “kapstokbepaling” voor het bestrijden van geluidhinder in gevallen die niet onder een andere regeling te vangen zijn. Aan een dergelijk ‘vangnet’-artikel blijft behoefte bestaan. Het artikel is met name van belang on de niet-inrichtinggebonden – veelal incidentele – activiteiten aan een ontheffingenstelsel te binden.

Artikel 4.1.5 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin wetten niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

  • een niet permanente activiteit, in een niet-besloten ruimte zoals een kermis, een braderie, een rally, een straatfeest, enz.;

  • het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;

  • het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

  • het gebruik van diverse bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

  • het met apparatuur, machines etc. werken in de (late) avond- en nachturen en tijdens de weekend. Het daardoor waarneembare geluidniveau wordt tijdens deze uren als geluidhinder ervaren, terwijl tijdens werkdagen overdag het geluidniveau als normaal wordt beschouwd.

  • het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjaren, enz., enz.

Voorts kunnen onder artikel 4.1.5 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van ‘lawaaiige’ hobbies, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro-akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz.

In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen.

Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard.

Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.

Paragraaf 2 Afvalstoffen

Algemene toelichting paragraaf 2:

De afvalstoffenverordening is integraal opgenomen in de APV en heeft betrekking op die bepalingen die worden gesteld voor het beheer van huishoudelijke en andere afvalstoffen. Op grond van artikel 10.23 Wet Milieubeheer (Wm) zijn gemeenten verplicht een afvalstoffenverordening vast te stellen in het belang van de bescherming van het milieu. Artikel 10.24 Wm schrijft de verplichte inhoud van de afvalstoffenverordening voor. Artikel 10.25 Wm somt een aantal onderwerpen op die facultatief in de afvalstoffenverordening kunnen worden opgenomen. Ook wanneer de afvalstoffenverordening wordt opgenomen in de APV, zoals in onderhavig geval, blijft de grondslag van dit onderdeel de Wet milieubeheer.

Waar in deze paragraaf gesproken wordt over artikel uit de APV wordt steeds de model-APV bedoeld.

Overige wetgeving

Met betrekking tot de inzameling van afvalstoffen zijn - voor de gemeente en derden - ook andere wetten en verordeningen van belang. Wij noemen de Wet milieubeheer (milieuvergunning), de bouwverordening (bouwvergunning) en de APV (plaatsen voorwerpen op of aan de openbare weg).

Opbouw van deze paragraaf

Paragraaf 1: Algemene bepalingen

Paragraaf 2: Inzameling van huishoudelijke afvalstoffen (regels over inzameldienst, andere

inzamelaars en houders van een inzamelvergunning en de inzamelstructuur; geen regels voor het ter inzameling aanbieden van afvalstoffen door de burger)

Paragraaf 3: Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen (regels voor de burger over de aanbieding van huishoudelijke afvalstoffen)

Paragraaf 4: Inzameling van bedrijfsafvalstoffen

Paragraaf 5: Zwerfafval

Paragraaf 6: Overige onderwerpen die deze paragraaf aangaan

Toelichting artikel 4.2.1: Begripsomschrijvingen

(Voormalig artikel 4.2.1.1 model-APV)

Definities uit de Wet milieubeheer(Wm)

In dit artikel zijn alleen die begripsomschrijvingen opgenomen die specifiek zijn voor deze verordening. Relevante begrippen die reeds in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen Wm) zijn omschreven, worden, voor zover bij de omschrijving in de wet wordt aangesloten, niet in dit artikel herhaald. Daarbij gaat het om de volgende begrippen.

Afvalstoffen: Alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

Doelmatig beheer van afvalstoffen: Zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheerplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid.

Huishoudelijke afvalstoffen: Afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens, behoudens voor zover het afgegeven of ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen.

Bedrijfsafvalstoffen: Afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

Gevaarlijke afvalstoffen: Bij ministeriële regeling als zodanig aangewezen afvalstoffen, met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Afvalbeheerplan: Het afvalbeheerplan, bedoeld in 10.3. (nb. LAP 2002-2012)

Afvalstoffenverordening: De verordening, bedoeld in 10.23.

Beheer van afvalstoffen: Inzameling, vervoer, nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen.

Nuttige toepassing: De handelingen die zijn genoemd in bijlage II B bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen.

Verwijdering: De handelingen die zijn genoemd in bijlage II A bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

a. Grof huishoudelijk afval

Het begrip huishoudelijke afvalstoffen omvat ook grof huishoudelijk afval. Onder grof huisafval worden verstaan ‘huishoudelijke afvalstoffen die te groot en te zwaar zijn om op dezelfde wijze als de andere huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst te worden aangeboden’.

b. Inzamelen

Het begrip ‘inzamelen’ is gedefinieerd om uitdrukkelijk vast te leggen dat er sprake is van een brede omschrijving. Hiervoor is gekozen om recht te doen aan het feit dat een gemeentelijke inzamelstructuur steeds meer bestaat uit zowel haal- als brengvoorzieningen op verschillende niveaus. Om te kunnen beoordelen of het verlenen van een inzamelvergunning in strijd is met de gemeentelijke inzamelstructuur, moet dan ook naar dat geheel van haal- en brengvoorzieningen worden gekeken. Ook voor het innemen van huishoudelijke afvalstoffen in een winkel, of een brengvoorziening voor textielafval, is een inzamelvergunning nodig (tenzij sprake is van een aanwijzing op grond van artikel 7, tweede lid - zie de toelichting bij artikel 7). Bovendien maakt een bredere omschrijving van het begrip inzamelen de veelheid van termen uit de vorige modelbepalingen (‘aan te bieden of over te dragen’, ‘achterlaten’, etc.) overbodig. Wel is een ondergrens aangebracht: voordat sprake kan zijn van inzamelen, dienen de afvalstoffen ter inzameling te worden aangeboden. Voor de omschrijving van het begrip ‘ter inzameling aanbieden’ geldt dezelfde brede invulling met betrekking tot haal- en brengvoorzieningen, nu van de kant van degene die zich van afval wenst te ontdoen.

i. Gebruiker van een perceel

De omschrijving ‘gebruiker van een perceel’ sluit aan bij de begripsomschrijving in de VNG-modelverordening reinigingsheffingen. Deze is opgenomen om te kunnen bepalen dat alleen diegenen die in de gemeente betalen voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen, gebruik mogen maken van de inzamelvoorzieningen (zie de toelichting bij artikel 13).

j. Straatafval, zwerfafval en illegale dumping

Straatafval wordt gedefinieerd als “huishoudelijke afvalstoffen van zeer beperkte omvang en gewicht, zoals proppen, papier, sigarettenpeuken, kauwgom, plastic bekertjes en blikjes, verpakkingsmateriaal, etenswaren, niet zijnde klein chemisch afval, ontstaan buiten een perceel”.

De Wet milieubeheer voorziet niet in een definitie van het begrip zwerfafval. Dit heeft te maken met het feit dat het begrip in de praktijk weinig problemen oplevert, terwijl een juridisch sluitende definitie moeilijk te geven is. In het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) en het Convenant verpakkingen III, deelconvenant zwerfafval is wel een definitie opgenomen:

“Zwerfafval is afval dat door mensen bewust of onbewust is weggegooid of achtergelaten op plaatsen die daar niet voor bestemd zijn of door indirect toedoen of nalatigheid van mensen op zulke plaatsen terecht is gekomen. Dit afval bestaat voornamelijk uit verpakkingsmateriaal van consumpties (blikjes, flesjes, wikkels, patatbakjes), sigarettenpeuken, kauwgomresten en allerhande gebruiksgoederen als kranten, folders en tissues”.

Het verschil tussen straatafval en zwerfafval is dat straatafval, dat niet in een prullenmand wordt achtergelaten, maar in de openbare ruimte terecht komt, zwerfafval wordt (zie ook artikel 26 van deze verordening).

Onder zwerfafval wordt ook niet verstaan illegale dumping van afval. In tegenstelling tot bij zwerfafval, gaat het bij illegale dumping niet om een of enkele restanten van consumptie, maar om grotere hoeveelheden afval (bijvoorbeeld met een volume van tenminste en plastic tas). Bovendien gaat het niet om afval dat uit nalatigheid of gemakzucht wordt achtergelaten of weggegooid. De ontdoener kiest er namelijk zeer bewust voor om het afval niet via de daarvoor geëigende manier af te voeren, maar om het onbeheerd achter te laten in de openbare ruimte. Het kan zowel huishoudelijk als bedrijfsafval zijn Veel voorkomend illegaal gedumpt afval is huisvuil, tuinafval, fietswrakken, accu’s, meubilair en autobanden. Ook het bijplaatsen van afval bij inzamelvoorzieningen valt onder illegale dumping.

k./l. De omschrijving van het begrip ‘weg’ en motorrijtuig is ontleend aan de Wegenverkeerswet 1994.

Toelichting artikel 4.2.2: Beslistermijn

De tekst van dit artikel sluit aan bij artikel 1.2: Beslistermijn.

Toelichting artikel 4.2.3: Indiening aanvraag

De tekst van dit artikel sluit aan bij artikel 1.2a: Indiening aanvraag.

Toelichting artikel 4.2.4: Voorschriften en beperkingen

De tekst van dit artikel sluit aan bij artikel 1.3: Voorschriften en beperkingen.

Belang van de bescherming van het milieu

De gemeenteraad stelt op grond van artikel 10.23, eerste lid, Wm in het belang van de bescherming van het milieu een afvalstoffenverordening vast. De voorschriften of beperkingen die aan een vergunning of ontheffing krachtens de afvalstoffenverordening kunnen worden verbonden beogen dus het belang van het milieu te beschermen.

De memorie van toelichting zegt over artikel 10.23, eerste lid, Wm nog het volgende. “De gemeenten zijn gehouden om een afvalstoffenverordening vast te stellen. De regels worden vastgesteld in het belang van het milieu. Dat is ruimer dan de doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Ook regels die beogen de milieu-aspecten van handelingen met afvalstoffen te beperken, zijn daardoor mogelijk.”

Toelichting artikel 4.2.5: Persoonlijk karakter van de vergunning of ontheffing

De tekst van dit artikel sluit aan bij artikel 1.4 APV: Persoonlijk karakter van de vergunning of ontheffing.

Toelichting artikel 4.2.6: Intrekking of wijziging van de vergunning of ontheffing

De tekst van dit artikel sluit aan bij artikel 1.6 model-APV: Intrekking of wijziging van de vergunning of ontheffing.

Inzameling van huishoudelijke afvalstoffen

Toelichting artikel 4.2.7: Aanwijzing inzameldienst en andere inzamelaars

(Voormalig artikel 4.2.2.1 model-APV)

Eerste lid: De aanwijzing van de inzameldienst bij uitvoeringsbesluit

De gemeente is op basis van artikel 10.24, eerste lid, onder a, Wm verplicht bij of krachtens de verordening een inzameldienst aan te wijzen voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen. Dit is een wezenlijke verandering ten opzichte van artikel 10.10 Wm (oud). Op grond van artikel 10.24, eerste lid, onder a, Wm kan de inzameldienst voortaan bij uitvoeringsbesluit worden aangewezen in plaats van bij verordening. Zie hiervoor ook de parlementaire geschiedenis. In de Schiedamse situatie is ervoor gekozen om de inzameldienst bij verordening aan te wijzen.

Tweede lid: De aanwijzing van andere inzamelaars

De nieuwe, bredere grondslag van de afvalstoffenverordening ten aanzien van huishoudelijk afval is vastgelegd in artikel 10.24, tweede lid, onder b, Wm. Op basis hiervan kunnen regels worden gesteld voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. Zoals de Memorie van Toelichting stelt, gaat het hierbij vooral om de inzameling van bestanddelen van het huishoudelijk afval door anderen dan de inzameldienst. Voorheen werd in de oude afvalstoffenverordening artikel 10.10 Wm (oud) zodanig geïnterpreteerd dat alleen de inzameldienst bij verordening diende te worden aangewezen en dat andere personen en instanties bij besluit van het college konden worden aangewezen. Het commentaar in de oude afvalstoffenverordening luidde hierover: “Wanneer al deze inzamelaars bij de verordening zouden moeten worden aangewezen, zou iedere keer wanneer zich een wijziging voordoet in het bestand van inzamelaars, de verordening moeten worden gewijzigd door middel van een besluit van de gemeenteraad. Het lijkt gerechtvaardigd artikel 10.24, eerste lid, onder a, Wm zo te interpreteren dat de verplichting om een inzameldienst aan te wijzen alleen geldt voor de integraal ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen. Voor de inzameling van de afzonderlijke componenten zou dan een bepaling kunnen worden opgenomen dat het college personen of instanties kan aanwijzen die hiermee belast worden.”

Naar aanleiding van deze interpretatie werd het tweede lid toegevoegd, op grond waarvan andere inzamelaars bij besluit van het college konden worden aangewezen. Op grond van artikel 10.24, tweede lid, onder b, Wm is deze interpretatie voortaan wettelijk verankerd.

Tweede lid:Detaillisten/reparatiebedrijven

De aanwijzing op grond van het tweede lid van dit artikel kan ook worden gebruikt om detaillisten die bijvoorbeeld batterijen van particulieren inzamelen, op hun verzoek aan te merken als inzamelpunt. Zij hoeven dan niet te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 11. In het kader van de aanwijzing als inzamelpunt kunnen nadere afspraken worden gemaakt met de inzamelende persoon of instantie over bijvoorbeeld de wijze van inzameling, opslag en de afgifte aan de gemeente, monitoring, etc. Indien detaillisten en/of reparatiebedrijven in een amvb zijn aangewezen als inzamelende instantie is de gemeente niet bevoegd daarover nadere regels te stellen. Dit betekent dat detaillisten en/of reparatiebedrijven geen vergunning of aanwijzing van de gemeente nodig hebben om huishoudelijke apparaten in te nemen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het Besluit beheer wit- en bruingoed (voorheen het Besluit verwijdering wit- en bruingoed).

Mogelijke inzamelaars

Onderscheid kan worden gemaakt tussen de volgende inzamelaars. De inzameldienst, die op grond van het eerste lid wordt aangewezen door het college, belast met de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen.

Andere inzamelaars, die op grond van het tweede lid worden aangewezen door het college, belast met de afzonderlijke inzameling van categorieën huishoudelijke afvalstoffen. Houders van een inzamelvergunning op grond van artikel 11 van deze verordening, belast met de afzonderlijke inzameling van categorieën huishoudelijke afvalstoffen. Zie hiervoor artikel 11.

Tweede lid:Verzelfstandigde reinigingsdienst

Gemeenten die hun inzameltaken hebben overgedragen aan een verzelfstandigde reinigingsdienst, worden aangeraden om deze taken in hun geheel over te dragen aan deze dienst (via het eerste lid van artikel 7) en geen gebruik te maken van de aanwijzingsmogelijkheid op basis van het tweede lid van artikel 7. Zie voor meer informatie over de verzelfstandigde reinigingsdiensten de VNG-ledenbrief ‘Verzelfstandiging van gemeentelijke organisatieonderdelen’ van 24 juli 1996, lbr.nr. 96/166, FEZ/604822.

Toelichting artikel 4.2.8: Afzonderlijke inzameling

(Voormalig artikel 4.2.2.2 model-APV)

Eerste lid: Landelijk afvalbeheersplan

Het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) benoemt in hoofdstuk 14 van deel 1 Beleidskader de volgende door de consument te scheiden afvalstoffen: groente-, fruit- en tuinafval, papier en karton, glas, textiel, wit- en bruingoed, klein chemisch afval, en componenten van grof huishoudelijk afval (grof tuinafval, huishoudelijk bouw- en sloopafval, waaronder verduurzaamd hout).

Bij het vaststellen of wijzigen van de afvalstoffenverordening dient rekening te worden gehouden met het LAP. In de opsomming in het eerste lid van dit artikel is daarom aangesloten bij het LAP.

Eerste lid: Provinciale milieuverordening

Gemeenten kunnen daarnaast op basis van de provinciale milieuverordening worden verplicht om bepaalde categorieën huishoudelijke afvalstoffen afzonderlijk in te zamelen en daarover regels op te nemen in de verordening. In de model-PMV van het IPO betreft dit de categorieën oud papier en karton, glas, textiel en wit- en bruingoed. In lid 1 genoemde categorieën komen overeen met de model-PMV. De PMV´s worden op termijn vervangen door Algemene Maatregelen van Bestuur.

Eerste lid: GFT-afval

Artikel 10.21 tweede lid, Wm verplicht gemeenten in ieder geval tot de afzonderlijke inzameling van groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval). Het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) gaat er in ieder geval van uit dat GFT-afval apart wordt ingezameld. Ook het ministerie van VROM houdt vast aan een verplichte GFT-inzameling. Desondanks is afwijking van deze verplichting mogelijk in het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen, bijvoorbeeld om redenen van de GFT-kwaliteit, kostenniveau of de milieuhygiëne. Op grond van artikel 10.26, eerste lid, onder c, Wm kan bij verordening worden bepaald dat in een deel van het grondgebied geen huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld. In dit geval is de inspraakverordening van toepassing en stelt het college de inspecteur op de hoogte van het voornemen. Zie over dit onderwerp ook de VNG-ledenbrief van 3 april 2003 (Lbr. 03/43).

Eerste lid: Besluit beheer wit- en bruingoed

Ten slotte verplicht het Besluit beheer wit- en bruingoed (voorheen het Besluit verwijdering wit- en bruingoed) gemeenten tot de gescheiden inzameling van wit- en bruingoed, afkomstig van huishoudens. Voor groot wit- en bruingoed geldt de inzamelplicht vanaf 1 januari 1999, voor klein wit- en bruingoed per 1 januari 2000. Het besluit heeft een bijlage waarin categorieën van producten zijn aangewezen. In de Regeling aanwijzing producten wit- en bruingoed van 16 mei 1998 worden deze categorieën omschreven en het onderscheid tussen groot en klein wit- en bruingoed aangegeven.

Eerste lid: Aanvulling lijst met andere categorieën

De lijst genoemd in artikel 8 kan naar behoefte met andere categorieën worden uitgebreid. De grondslag hiervoor is te vinden in artikel 10.21, derde lid, Wm, waarin gesteld wordt dat de raad kan besluiten tot het afzonderlijk inzamelen van andere bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld , kunststof, ijzer of autobanden.

Eerste lid: Afstemming met artikel 14 afzonderlijk ter inzameling aanbieden

In artikel 14 is een verbod opgenomen om opgesomde categorieën anders dan afzonderlijk ter inzameling aan te bieden. Afstemming van artikel 8 met artikel 14 is gewenst.

Eerste lid: Uitspraak Raad van State over textiel

Textiel is een afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, Wm. Dit blijkt uit een uitspraak (voorlopige voorziening) van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS 28-01-2003, 200206958/1). Het Intergemeentelijk Orgaan Rivierenland (IOR) had een inzamelvergunning voor textiel verleend aan een charitatieve instelling. Het bestuur van het IOR besloot uit oogpunt van doelmatigheid de inzameling van textiel zelf ter hand te nemen en de samenwerking met de charitatieve instelling te beëindigen. In een spoedprocedure bij de Raad van State werd door de instelling betoogd dat er geen sprake was van een afvalstof, omdat het textiel met het oogmerk op hergebruik werd ingeleverd en ingezameld.

De Raad van State oordeelde echter anders. Het ingezamelde textiel (draagbare en niet-draagbare kleding, lakens, dekens, grote lappen stof en gordijnen) is aan te merken als een huishoudelijke afvalstof, omdat de aangeboden kleding kennelijk ongesorteerd wordt aangeboden en daarom nog een sorteerbewerking moet ondergaan. Een deel van de ingezamelde textiel kan namelijk gebruikt worden overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming, een deel is slechts geschikt voor een ander gebruik en een deel is onbruikbaar. De Raad van State verwijst ook naar een uitspraak van het Hof van Justitie, waarin werd geoordeeld dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de term “zich ontdoen van”. In de genoemde feiten ligt volgens de Raad van State een aanwijzing besloten dat de huishoudens zich van het textiel hebben willen ontdoen, voornemens zijn zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moeten ontdoen. De inzameling is daarom primair een verantwoordelijkheid van de lokale gemeente.

Voor de afvalstoffenverordening heeft de uitspraak van de Raad van State de volgende consequentie. Het is niet aannemelijk dat een burger zijn textiel gesorteerd kan aanbieden. Immers deze kan niet weten voor welke bestemming hij bijvoorbeeld lappen of kleren aanbiedt (hergebruik, poetslap of onbruikbaar). Een sorteerbewerking lijkt hierdoor altijd noodzakelijk. Gesteld kan worden dat de gemeente op grond van artikel 10.22 Wm een zorgplicht heeft voor de inzameling van textiel. Dat betekent overigens niet dat de gemeente deze inzameling zelf ter hand moet nemen. De gemeente kan op grond van artikel 7, tweede lid, van deze afvalstoffenverordening besluiten andere inzamelaars aan te wijzen die met de inzameling van het textiel belast zijn. Ook kan het college op grond van artikel 11 van deze afvalstoffenverordening besluiten een inzamelvergunning te verlenen.

Benadrukt moet worden dat de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een voorlopige voorziening is en dat in een bodemprocedure anders kan worden bepaald.

Uitvoeringsbesluit op grond van het tweede lid

In het tweede lid van deze bepaling is bepaald dat het college een omschrijving kan vaststellen voor categorieën huishoudelijke afvalstoffen. Voor oud papier en karton, glas en textiel kunnen bijvoorbeeld de volgende omschrijvingen worden gehanteerd:

  • oud papier en karton: droog en schoon oud papier en karton;

  • glas: eenmalige glasverpakkingen;

  • textiel: kleding en huishoudtextiel, zoals lakens, dekens, handdoeken en dergelijke, schoeisel, grote lappen stof en gordijnen.

Een bredere omschrijving is mogelijk.

Het vastleggen van een omschrijving van de verschillende categorieën huishoudelijke afvalstoffen is van belang om te kunnen ingrijpen bij vervuiling van de fracties vanwege verkeerd aanbiedgedrag. Een te zeer vervuilde fractie kan leiden tot kostentoerekening voor de verwijdering door de be- of verwerker aan de gemeente, en in het uiterste geval tot weigering van de ingezamelde fractie.

Toelichting artikel 4.2.9: Inzamelmiddelen en -voorzieningen

In artikel 4.2.9 worden de niveaus van inzameling aangegeven. Hiermee wordt recht gedaan aan de vervaging van het onderscheid tussen huis-aan-huisinzameling en inzameling via brengvoorzieningen op verschillende niveaus. Eerste lid, onder a: Inzameling bij elk perceel(haalsysteem) Op grond van artikel 10.21, eerste lid, Wm is de gemeente verplicht tot het wekelijks inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel. Op grond van artikel 10.21, tweede lid, Wm wordt daarbij in ieder geval groente-, fruit- en tuinafval afzonderlijk ingezameld. De raad kan overigens afwijken van de wekelijkse inzamelfrequentie (zie het commentaar op artikel 4.2.10 van deze paragraaf)

De inzameling bij elk perceel is individueel en vindt plaats bij elke woning via een haalsysteem. De bewoners maken gebruik van individuele inzamelmiddelen, zoals vuilniszakken of minicontainers.

Eerste lid, onder a: Inzameling bij hoogbouw

Voor het bewaren en aanbieden van huishoudelijk afval kan van gemeentewege eventueel een bewaar- of inzamelmiddel worden verstrekt. De inzamelmiddelen worden buitengezet op de dag van inzameling. Bij hoogbouw kunnen inpandige inzamelvoorzieningen worden getroffen, zoals stortkokers of containers. Benadrukt moet worden dat een of meer inzamelcontainers bij één flat, moet worden gezien als inzameling bij elk perceel. Zie ook voor inpandige inzamelvoorzieningen ook het commentaar op artikel 16.

Eerste lid, onder b: Inzameling nabij elk perceel(brengsysteem)

In afwijking van artikel 10.21 Wm kan de raad op grond van artikel 10.26 eerste lid, onder a, Wm bij verordening besluiten dat - in plaats van bij elk perceel - nabij elk perceel wordt ingezameld. Gemeenten moeten daarbij wel voldoen aan randvoorwaarden die zijn opgenomen in de ‘Regeling voorwaarden inzamelen huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel’. Deze regeling is in november 1998 in werking getreden (zie ook artikel 10.26, vierde lid, Wm).

Indien de raad besluit tot de inzameling nabij elk perceel, is hij verplicht om de inspraakverordening toe te passen (zie artikel 10.26, tweede lid, Wm). Daarnaast is het college verplicht om de inspecteur op de hoogte te stellen van het voornemen tot dit besluit (zie artikel 10.26, derde lid, Wm).

Voor de inzameling nabij elk perceel wordt gebruik gemaakt van collectieve inzamelmiddelen, brengsystemen waar een groep huishoudens gezamenlijk gebruik van maakt. Huishoudelijk afval wordt dus niet bij elk perceel - bij elke woning - opgehaald, maar vanaf een centraal punt bij voor meerdere huishoudens gezamenlijk. De huishoudens beschikken over individuele bewaarmiddelen en moeten deze brengen naar de plaats waar het collectieve inzamelmiddel staat opgesteld.

Inzameling nabij elk perceel: clusterplaatsen en inzamelvoorzieningen

Inzameling nabij elk perceel kan op de volgende manieren plaatsvinden, via clusterplaatsen en via inzamelcontainers nabij elk perceel.

Een inzamelcontainer kan boven- of ondergronds zijn.

Een clusterplaats is een plaats waar de burger het inzamelmiddel op de dag van ophalen naar toe brengt. Voorbeelden van clusterplaatsen zijn: een parkje, een pleintje, een parkeerplaats waar op de dag van inzameling niet mag worden geparkeerd of een centrale plaats op de stoep.

Voor beide vormen van collectieve inzameling geldt dat de inzameling laagdrempelig moet zijn. Voor de clusterplaats geldt dat dit het geval is als de afstand tussen perceel en clusterplaats niet meer is dan 75 meter, waarbij de raad in bijzondere gevallen maximaal 125 meter kan toestaan. Voor de inzamelvoorzieningen geldt hetzelfde, echter aangevuld met een aantal extra eisen. Deze eisen zijn: de inzamelvoorziening is voor een ieder goed bereikbaar en toegankelijk, de afvalstoffen kunnen eenvoudig worden achtergelaten en er wordt tussen clusterplaatsen en overige inzamelwijzen nabij elk perceel (de zogenaamde inzamelvoorzieningen gelegenheid gegeven om ten minste 12 aaneengesloten uren per week huishoudelijke afvalstoffen aan te bieden.

Handreiking inzamelen bij/nabij elk perceel

Naar aanleiding van deze regeling heeft de VNG de ‘Handreiking inzamelen bij/nabij elk perceel’ opgesteld, die in 1999 verschenen is (ISBN 90 322 7344 2). Deze handreiking gaat in op de keuze tussen bij en nabij elk perceel inzamelen en beoogt het bieden van een afwegingskader van alle lokale belangen. Uitgegaan wordt van een gelijkwaardigheid van beide inzamelwijzen.

Eerste lid, onder c: Inzamelvoorziening op wijkniveau

Gedacht kan worden aan zogenaamde wijkcontainers waar de burger bijvoorbeeld glas en oud papier en karton naar toe brengt.

Uitvoeringsbesluit op grond van het tweede lid

Het college kan voor iedere gebruiker van een perceel per categorie huishoudelijke afvalstoffen aanwijzen via welk(e) inzamelmiddel of -voorziening wordt ingezameld. De inzamelmiddelen kunnen van gemeentewege worden verstrekt of geplaatst, of moeten door de burger zelf worden aangeschaft. Bij dit uitvoeringsbesluit kan worden gedacht aan een overzicht van de gemeente, waarop is aangegeven waar ingezameld wordt via inzamelmiddelen voor de gebruiker van een perceel, dan wel via inzamelvoorzieningen voor een groep gebruikers van percelen.

Wat betreft de inzamelvoorzieningen op wijkniveau (zoals glasbakken) en de brengdepots kan eventueel worden volstaan met het aanwijzen van de categorie van huishoudelijk afval waarvoor de voorziening is bestemd (dit kan bijvoorbeeld door het aanbrengen van een pictogram op de container). Het opstellen van een dergelijk overzicht is bewerkelijker naarmate de variatie in inzamelmiddelen en -voorzieningen tussen gebruikers groter is.

In de artikelen 4.2.15 tot en met 4.2.18 wordt naar artikel 4.2.9, tweede lid, terugverwezen. Specifieke aanwijzing van de groep gebruikers van percelen die hun afvalstoffen via een bepaalde inzamelvoorziening mogen (of moeten) aanbieden, kan van belang zijn om tegen te gaan dat ook inwoners uit andere delen van de gemeente gebruik maken van de inzamelvoorziening, met als gevolg bijvoorbeeld een (vroegtijdig) overvolle container. Het aanwijzen van een groep gebruikers is noodzakelijk indien de afvalstoffenheffing binnen de gemeente wordt gedifferentieerd naar het aanbod van afval.

Toelichting artikel 4.2.10: Frequentie van inzamelen

Wekelijkse inzamelfrequentie

De gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk afval en groente-, fruit- en tuinafval bij elk perceel is op grond van artikel 10.21, eerste lid, respectievelijk tweede lid, Wm gesteld op tenminste eenmaal per week. Artikel 10.21, eerste lid, Wm bepaalt dat de gemeente, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten, er voor zorg draagt dat tenminste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel. Op grond van artikel 10.21, tweede lid, Wm wordt daarbij in ieder geval groente-, fruit- en tuinafval afzonderlijk ingezameld. De wekelijkse inzamelplicht bij elk perceel geldt uitdrukkelijk niet voor grove huishoudelijke afvalstoffen (zie ook artikel 10.21, eerste lid, Wm). Wel geldt voor deze categorie huishoudelijke afvalstoffen op grond van artikel 10.22, eerste lid, onder a en b, Wm een zorgplicht.

Eerste lid

Het eerste lid is een uitwerking van artikel 10.26, eerste lid, onder b, Wm, dat de mogelijkheid biedt om af te wijken van de wekelijkse inzamelfrequentie van huishoudelijk afval en groente-, fruit- en tuinafval. Huishoudelijke afvalstoffen mogen - in het belang van een doelmatig beheer - worden ingezameld met een bij de verordening aangegeven regelmaat.

In dit lid is vastgelegd met welke frequentie de huishoudelijke afvalstoffen bij elk perceel worden ingezameld.

Tweede lid

Het tweede lid is een uitwerking van artikel 10.26, eerste lid, onder a, Wm, dat de mogelijkheid biedt om - in het belang van een doelmatig beheer - huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel in te zamelen. Zie voor een uitgebreide toelichting voor de inzameling nabij elk perceel het commentaar onder artikel 9. Op grond van het tweede lid wordt de frequentie van inzameling van huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel geregeld. Dit is vooral van belang voor de zogenaamde clusterplaatsen.

Derde en vierde lid

Het derde en vierde lid regelt hetzelfde als het eerste en tweede lid, maar dan voor groente-, fruit- en tuinafval.

Vijfde lid

Het college kan op basis van het vijfde lid de frequentie van inzameling bij elk perceel bepalen van andere categorieën huishoudelijke afvalstoffen dan huishoudelijk restafval en groente-, fruit- en tuinafval. Dit artikel heeft alleen betrekking op de categorieën huishoudelijke afvalstoffen die afzonderlijk bij elk perceel worden ingezameld en is beperkt tot het regelen van de frequentie van inzamelen.

De dagen en tijden waarop huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden, kunnen worden geregeld op basis van artikel 4.2.20 van deze paragraaf.

Verplichting gemeente bij afwijking van de inzamelfrequentie genoemd in artikel 10.21 Wm

Indien de gemeente op grond van artikel 10.26 onder a, b en c, Wm bij verordening afwijkt van de inzamelfrequentie genoemd in artikel 10.21 Wm, is zij op grond van artikel 10.27 Wm verplicht om op ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeente of binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt, in voldoende mate gelegenheid te bieden om huishoudelijke afvalstoffen achter te laten.

Toelichting artikel 4.2.11: Inzamelverbod huishoudelijke afvalstoffen behoudens vergunning

(Voormalig artikel 4.2.2.5 model-APV)

De inzamelvergunning

Gemeenten zijn belast met de zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen. Zij hebben daarmee ook het recht om te bepalen dat het verboden is aan andere dan de door het college aangewezen inzameldienst en instanties om huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen, tenzij zij daartoe beschikken over een vergunning van het college. Op basis van artikel 4 van deze verordening kunnen aan de vergunning voorschriften en beperkingen worden verbonden in het belang van de bescherming van het milieu.

De Memorie van Toelichting zegt dat op basis van artikel 10.24, derde lid, Wm regels kunnen worden gesteld voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. Hierbij gaat het vooral om de inzameling van bestanddelen van het huishoudelijk afval door anderen dan de inzameldienst, bijvoorbeeld de inzameling van oude kleding door charitatieve instellingen. Deze regels kunnen een vergunningstelsel voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen door anderen inhouden, behoudens voorzover daarin is voorzien in een amvb op grond van artikel 10.17.

Derde lid

In dit kader is de brede omschrijving die in artikel 4.2.1 is gegeven van het begrip inzamelen van belang. Ook het innemen van huishoudelijke afvalstoffen in de winkel (bijvoorbeeld batterijen, tl-lampen, huishoudelijke apparaten) valt hieronder. Wanneer de gemeente deze serviceverlening op prijs stelt en hiervoor geen vergunning wil vereisen, kunnen de betreffende winkels op grond van artikel 4.2.7, tweede lid, door het college worden aangewezen als inzamelende persoon of instantie.

Vierde lid

Het vierde lid is nodig omdat het inzamelverbod behoudens vergunning niet mag gelden voor personen of instanties die bij amvb in het kader van producentenverantwoordelijkheid een inzamelplicht hebben gekregen. Gemeenten kunnen in deze gevallen geen vergunningplicht hanteren (zie het commentaar bij artikel 7).

Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

Toelichting artikel 4.2.12: Verbod op het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan anderen

Eerste lid

Burgers mogen hun afvalstoffen alleen aanbieden aan de krachtens in het eerste lid van artikel 4.2.7 aangewezen inzameldienst, andere inzamelaars die zijn aangewezen krachtens het tweede lid van artikel 4.2.7 en houders van een inzamelvergunning.

Tweede lid

Het tweede lid is nodig, omdat het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is indien sprake is van een inzamelplicht die personen of instanties hebben gekregen bij amvb in het kader van producentenverantwoordelijkheid (zie het commentaar bij de artikelen 4.2.7 en 4.2.11). In dit geval mag de burger zijn huishoudelijke afvalstoffen, zoals bijvoorbeeld wit- en bruingoed, ook aan deze personen of instanties aanbieden.

Toelichting artikel 4.2.13: Verbod op het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen door anderen dan de gebruikers van percelen

Eerste lid

Dit artikel bepaalt dat alleen diegenen die binnen de gemeente afvalstoffenheffing betalen, huishoudelijke afvalstoffen mogen aanbieden aan de inzameldienst. Achtergrond van dit artikel is de toename in het illegaal aanbieden van afvalstoffen door inwoners van andere gemeenten (afvaltoerisme) of door bedrijven van binnen en buiten de eigen gemeente, die op deze manier de kosten van de verwijdering van hun afvalstoffen willen ontlopen.

Tweede lid

Het tweede lid is toegevoegd omdat het wenselijk kan zijn om ook te reguleren wat mag worden aangeboden aan een houder van een inzamelvergunning. Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn in verband met afspraken in het kader van producentenverantwoordelijkheid, waarbij de afnamegarantie ‘ten minste om niet’ voor onder andere oud papier en karton alleen geldt voor papier en karton ingezameld bij huishoudens (dus niet bij bedrijven).

Toelichting artikel 4.2.14: Afzonderlijk ter inzameling aanbieden

Landelijk afvalbeheerplan

Het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) benoemt in hoofdstuk 14 van deel 1 Beleidskader de volgende door de consument te scheiden afvalstoffen: groente-, fruit- en tuinafval, papier en karton, glas, textiel, wit- en bruingoed, klein chemisch afval, en componenten van grof huishoudelijk afval (grof tuinafval, huishoudelijk bouw- en sloopafval, waaronder verduurzaamd hout).

Bij het vaststellen of wijzigen van de afvalstoffenverordening dient rekening te worden gehouden met het LAP. In de opsomming in het eerste lid van dit artikel is derhalve aangesloten bij het LAP.

GFT-afval

Afwijking van de wettelijke inzamelplicht van groente-, gruit- en tuinafval is mogelijk in het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen, bijvoorbeeld om redenen van de GFT-kwaliteit, kostenniveau of de milieuhygiëne. Op grond van artikel 10.26, eerste lid, onder c, Wm kan bij verordening worden bepaald dat in een deel van het grondgebied geen huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld. In dit geval is de inspraakverordening van toepassing en stelt het college de inspecteur op de hoogte van het voornemen. Zie over dit onderwerp ook de VNG-ledenbrief van 3 april 2003 (Lbr. 03/43). Zie ook het commentaar op artikel 4.2.8.

Afstemming met artikel 4.2.8

Afzonderlijke inzameling In artikel 8 is een opsomming opgenomen van de categorieën huishoudelijke afvalstoffen die afzonderlijk worden ingezameld. Artikel 4.2.14 houdt een verbod in voor de burger. Afstemming van artikel 4.2.8 met artikel 4.2.14 is gewenst. Ook wordt verwezen naar het commentaar op artikel 4.2.8 en wel de lijst met mogelijke uitbreidingen.

Toelichting artikel 4.2.14a: Ongeadresseerd reclamedrukwerk

Om het afzonderlijk ter inzameling aanbieden van oud papier te bevorderen, hebben een aantal gemeenten hierover een artikel in hun afvalstoffenverordening opgenomen.

Van deze mogelijkheid is in de Schiedamse situatie gebruik gemaakt.

Toelichting artikel 4.2.15: Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelmiddel voor de gebruiker van een perceel

Bij inzamelmiddelen voor de gebruiker van een perceel kan worden gedacht aan vaste inzamelmiddelen, zoals minicontainers, afvalemmers, kratjes, kca-boxen en dergelijke, maar ook aan huisvuilzakken of big bags waarin asbesthoudend afval moet worden verpakt.

Al dan niet van gemeentewege verstrekte inzamelmiddelen

De inzamelmiddelen kunnen al dan niet van gemeentewege worden verstrekt. Het eerste lid betreft het verbod om categorieën huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via een aangewezen of van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel. Het tweede lid betreft een verbod om categorieën huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via een niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel. De burger dient dit aangewezen inzamelmiddel zelf aan te schaffen.

Uitvoeringsbesluiten

Artikel 15 biedt tevens de basis tot het stellen van diverse regels die relevant zijn voor de bedoelde inzamelmiddelen. In het onderstaande wordt (niet uitputtend) aangegeven welke regels door het college kunnen worden gesteld.

Uitvoeringsbesluiten op grond van het derde lid

Plaats van aanbieden. Bepaald kan worden dat het inzamelmiddel op de krachtens artikel 4.2.20 vastgestelde inzameldag langs de inzamelroute op de weg kan worden geplaatst, eventueel uit te breiden met nadere aanwijzingen voor een specifiek verzamelpunt voor het plaatsen van de inzamelmiddelen. Dit kan gebeuren vanuit oogpunt van verkeersveiligheid, maar bijvoorbeeld ook om redenen van doelmatige inzameling en arbeidsbelasting. In de Wet milieubeheer (‘inzameling nabij de percelen’) is hiervoor uitdrukkelijk de bevoegdheid gecreëerd.

Voorgeschreven kan worden dat bepaalde categorieën huishoudelijke afvalstoffen (met name klein chemisch afval) niet op de weg mogen worden geplaatst, maar persoonlijk moeten worden aangeboden aan de inzamelaar.

Verder kan worden bepaald dat het inzamelmiddel zodanig op de weg moet worden geplaatst dat het voetgangers- en overige verkeer niet wordt gehinderd of in de doorgang wordt belemmerd en gevaar of schade wordt voorkomen.

Wijze van aanbieden. Gedacht kan worden aan de volgende regels:

  • het inzamelmiddel dient goed gesloten te zijn;

  • er mag geen sprake zijn van uitsteeksels, die kunnen leiden tot verwondingen of het scheuren van de huisvuilzak.

Uitvoeringsbesluit op grond van het vierde lid

Maximaal gewicht en maximaal aantal inzamelmiddelen per keer. Het maximaal toelaatbare gewicht zal onder meer samenhangen met de wijze van inzameling, de toelaatbare arbeidsbelasting van de huisvuilbeladers, het gebruikte inzamelvoertuig. Behalve een beperking aan het gewicht per inzamelmiddel kan ook een beperking worden opgelegd naar aantal inzamelmiddelen dat per keer mag worden aangeboden. Er kan op dit punt een koppeling worden gelegd met de tarieven in de belastingverordening. Overigens moet daarbij wel worden gelet op de handhaafbaarheid van de bepaling.

Uitvoeringsbesluit op grond van het vijfde lid

Voorwaarden waaronder het inzamelmiddel wordt verstrekt. Op grond van dit lid kan het college regels stellen over voorwaarden waaronder het inzamelmiddel wordt verstrekt. Gedacht kan worden aan de juridische basis van de verstrekking (bijvoorbeeld bruikleenovereenkomst), regels in geval van verhuizing van een gebruiker van een perceel, aansprakelijkheid voor de schade of verdwijning van het verstrekte inzamelmiddel).

Gebruik en reiniging van het verstrekte inzamelmiddel. Met betrekking tot het gebruik van vaste inzamelmiddelen kunnen bijvoorbeeld regels worden gesteld rond het aanbrengen van veranderingen aan de container. Dit kan in het bijzonder relevant zijn wanneer de gemeente ook met herkenningssystemen voor individuele containers werkt. Daarnaast kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een verbod op het deponeren van hete vloeistoffen in de container. Bepaald kan worden dat het inzamelmiddel in het belang van de doelmatige verwijdering (voorkomen dat afval in de container blijft plakken) regelmatig wordt gereinigd. De burger kan dit eventueel uitbesteden, maar blijft zelf verantwoordelijk voor de naleving van de regels gesteld krachtens de verordening.

Uitvoeringsbesluit op grond van het zesde lid

Eisen aan het inzamelmiddel. Wanneer het inzamelmiddel niet door de gemeente wordt verstrekt, kan worden vereist dat het inzamelmiddel aan bepaalde normen voldoet (bijvoorbeeld de NEN-norm voor huisvuilzakken). Ook kan via deze bepaling worden geregeld dat alleen huisvuilzakken met een gepatenteerde gemeentelijke opdruk mogen worden gebruikt indien wordt gewerkt met een systeem van dure zakken als vorm van tariefdifferentiatie. Voor bepaalde categorieën huishoudelijke afvalstoffen (bijvoorbeeld asbest) kunnen specifieke eisen aan het inzamelmiddel worden gesteld.

Achtste lid

De bepaling dat anderen dan de gebruiker van een perceel geen afvalstoffen via het individuele inzamelmiddel mogen aanbieden is vooral van belang in gemeenten waar het tarief van de afvalstoffenheffing wordt gedifferentieerd op basis van de hoeveelheid aangeboden afval (DIFTAR). Overigens is hier natuurlijk niet bedoeld te verbieden dat iemand anders - bijvoorbeeld een gezinslid, of de buurman - namens de gebruiker van het perceel (dit is degene die de afvalstoffenheffing betaalt) het inzamelmiddel buiten zet.

Toelichting artikel 4.2.16: Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelvoorziening ten behoeve van een groep percelen

(Artikel 4.2.16 betreft inzamelvoorzieningen nabij de percelen voor huishoudelijk restafval en groente-, fruit- en tuinafval.

Uitvoeringsbesluit op grond van het derde lid

Regels die door het college kunnen worden gesteld ten aanzien van inzamelcontainers omtrent de wijze van aanbieding zijn bijvoorbeeld:

de afvalstoffen dienen in een goed gesloten zak in de verzamelcontainer te worden gedeponeerd;

de verzamelcontainer dient na gebruik goed te worden gesloten;

het is verboden afvalstoffen naast de verzamelcontainer te plaatsen;

het al dan niet mogen gebruiken van zakken voor groente-, fruit- en tuinafval.

Toelichting artikel 4.2.17: Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via inzamelvoorzieningen op wijkniveau

Bij inzamelvoorzieningen op wijkniveau kan in de eerste plaats worden gedacht aan glasbakken, textielbakken, en dergelijke. Dit zijn permanent aanwezige voorzieningen. De voorzieningen op wijkniveau kunnen ook mobiel of niet permanent aanwezig zijn. Voorbeelden van dergelijke mobiele voorzieningen zijn de chemokar en ‘afvaleilanden’ die gedurende een bepaalde periode in de wijk aanwezig zijn. Het gebruik van de wijkvoorzieningen is niet beperkt tot de gebruikers van een bepaalde groep percelen. Volgens de model-PMV kan de gemeente in het belang van de doelmatige verwijdering van kca, glas, oud papier en karton en textiel bepalen dat dit afval dient te worden gebracht naar een door de gemeente aangewezen plaats.

Toelichting artikel 4.2.18: Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een brengdepot op lokaal of regionaal niveau

Brengdepot

Met de term ‘brengdepots’ wordt gedoeld op bemande voorzieningen op lokaal of regionaal niveau waar meerdere afvalcomponenten heen kunnen worden gebracht.

Wettelijke plicht brengdepots in een aantal gevallen

Op grond van artikel 10.27 Wm is een gemeente in een aantal gevallen verplicht om op tenminste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeente (of binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt) een brengdepot te realiseren.

Het gaat om de gevallen waarin de raad op grond van artikel 10.26, eerste lid, onder a, b en c, Wm afwijkt van artikel 10.21 Wm: inzameling nabij elk perceel, inzameling met een bij verordening aangegeven regelmaat en uitsluiting van inzameling op een deel van het grondgebied van de gemeente.

Toelichting artikel 4.2.19: Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen zonder inzamelmiddel

Uitvoeringsbesluit op grond van het eerste lid

De mogelijkheid om huishoudelijke afvalstoffen te kunnen aanbieden zonder inzamelmiddel of -voorziening (bij het perceel of op een ander inzamelniveau) is vooral van belang voor grof huisvuil of grof tuinafval.

Uitvoeringsbesluit op grond van het tweede lid

Ten aanzien van die componenten kan bepaald worden dat deze bijvoorbeeld gebundeld dienen te worden aangeboden. Ook kan worden gedacht aan de inzameling van oud papier en karton, gebundeld of in kartonnen dozen.

Uitvoeringsbesluit op grond van het derde lid

Op grond van het derde lid kunnen regels gesteld worden over het volume, gewicht of afmetingen.

Toelichting artikel 4.2.20: Dagen en tijden voor het ter inzameling aanbieden

Uitvoeringsbesluit op grond van het eerste lid

Bij het vaststellen van de dagen en tijden kan in het besluit van het college een onderscheid worden gemaakt naar de verschillende niveaus van inzameling en de daarbij gehanteerde inzamelmiddelen en -voorzieningen. Voor de inzameling via een inzamelroute bij de percelen kan worden gedacht aan de volgende regels:

plaatsing op de weg mag niet geschieden vóór … uur op de vastgestelde inzameldag of de dag voorafgaande aan de vastgestelde inzameldag;

bij vaste inzamelmiddelen: het inzamelmiddel dient zo spoedig mogelijk na lediging, doch uiterlijk voor ... uur op de vastgestelde inzameldag, van de weg te zijn verwijderd;

Bepaald kan ook worden dat inzameling bij het perceel op afroep plaatsvindt. Afvalstoffen kunnen dan worden aangeboden op de dag die, na de melding van de burger dat hij bepaalde afvalstoffen ter inzameling wil aanbieden, wordt aangewezen (niet voor ... uur op de vastgestelde inzameldag).

Met betrekking tot verzamel- en wijkcontainers kan worden bepaald dat de burger zijn afvalstoffen niet mag aanbieden tussen ... en ... uur.

Ten slotte kunnen op basis van dit artikel de openingstijden van brengdepots worden vastgelegd.

Toelichting artikel 4.2.21: Het in bijzondere gevallen ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

Dit artikel biedt de grondslag voor een door het college vast te stellen calamiteitenregeling. Een dergelijke (eventueel tijdelijke) regeling zou bijvoorbeeld nodig kunnen zijn in geval van stakingen, etc.

Ook kan worden gedacht aan een regeling voor het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen bij wegopbrekingen.

Inzameling van bedrijfsafvalstoffen

Toelichting artikel 4.2.22: Inzameling bedrijfsafvalstoffen door de inzameldienst

De inzameldienst kan naast huishoudelijke afvalstoffen bijvoorbeeld ook bedrijfsafvalstoffen (of een bepaalde categorie van bedrijfsafvalstoffen) inzamelen. Gedacht kan worden aan afval uit de kantoren/winkels/dienstensector of bouw- en sloopafval (voor zover dit niet wordt gerekend tot het huishoudelijk afval).

De gemeente heeft op dit punt geen zorgplicht en kan niet bepalen wie er binnen de gemeente al dan niet mogen inzamelen zoals dat bij huishoudelijke afvalstoffen het geval is.

Toelichting artikel 4.2.23: Ter inzameling aanbieden van bedrijfsafvalstoffen aan de inzameldienst

Alleen die bedrijven die betalen voor de gemeentelijke inzamelvoorzieningen mogen, voor zover artikel 18 daartoe de mogelijkheid biedt, hun bedrijfsafvalstoffen aanbieden aan de inzameldienst. Het college kan, net als bij huishoudelijke afvalstoffen, regels stellen over de wijze waarop de afvalstoffen ter inzameling dienen te worden aangeboden.

Toelichting artikel 4.2.24: Het ter inzameling aanbieden van bedrijfsafvalstoffen aan een ander dan de inzameldienst

Inzameling bedrijfsafvalstoffen aan een ander dan de inzameldienst

De basis voor het stellen van regels over de inzameling van bedrijfsafvalstoffen kan worden gevonden in artikel 10.23, derde lid, Wm. De memorie van toelichting zegt hierover: “Ten aanzien van de inzameling van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen mogen ook in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld. Blijkens het derde lid mogen deze regels geen vergunningstelsel inhouden. Dit is krachtens artikel 10.48 (lees: Wm) voorbehouden aan de minister. Vanzelfsprekend mogen de gemeenten hun bevoegdheid evenmin benutten ter bevoordeling van de eigen inzameldienst en ten nadele van andere aanbieders op de markt.”

Eerste lid

De Wet milieubeheer geeft de gemeente uitdrukkelijk de bevoegdheid om regels te stellen over de inzameling van bedrijfsafvalstoffen in het belang van de bescherming van het milieu. Dit artikel is de uitwerking hiervan. Het college kan in het belang van de bescherming van het milieu regels stellen omtrent bijvoorbeeld de dagen, tijden, wijze en plaatsen waarop bedrijfsafvalstoffen ter inzameling moeten worden aangeboden.

Vergunningstelsel inzameling bedrijfsafvalstoffen niet meer mogelijk

In artikel 4.2.4.1 model-APV (oud) was, indien er specifiek lokale belangen in het geding waren, de mogelijkheid opgenomen voor een gemeentelijk vergunningenstelsel voor de inzameling van bedrijfsafvalstoffen. Het betrof onder andere de overlast in een (historisch) centrum of de verkeersveiligheid. De memorie van toelichting is hier over duidelijk. De gemeente mag geen vergunningstelsel hanteren voor de inzameling van bedrijfsafvalstoffen. Artikel 4.2.4.1 model-APV (oud) keert daarom niet terug in deze paragraaf.

Uitvoeringsbesluit op grond van het tweede lid

Op grond van het tweede lid kan het college in het belang van de bescherming van het milieu regels stellen over bijvoorbeeld dagen, tijden, wijze en plaatsen waarop de bedrijfsafvalstoffen worden aangeboden. Het is dus mogelijk om in het belang van het milieu bepaalde dagen te kunnen aanwijzen waarop bedrijfsafvalstoffen mogen worden ingezameld. Bijvoorbeeld ter beperking of voorkoming van geluidhinder of aanzuigende werking of om ritten zoveel mogelijk te combineren. Dit artikel kan met name van belang zijn voor de inzameling van bedrijfsafvalstoffen in een (historisch) centrum. Uiteraard gelden deze regels voor alle betrokken inzamelaars die bedrijfsafvalstoffen ophalen.

Afbakening met artikel 4.2.22 en 4.2.23

Op grond van de artikelen 4.2.22 en 4.2.23 kunnen regels worden gesteld over de inzameling van bedrijfsafvalstoffen door de inzameldienst. Artikel 4.2.24 betreft het stellen van regels over het ter inzameling aanbieden van bedrijfsafvalstoffen aan een ander dan de inzameldienst.

Zwerfafval

Inleiding zwerfafval

Zwerfafval staat hoog op de politieke agenda. In het kader van het Convenant Verpakkingen III hebben VNG, het ministerie van VROM en SVM-pact (bedrijfsleven) het deelconvenant Zwerfafval ondertekend. Afgesproken is om de hoeveelheid zwerfafval terug te dringen. In het convenant zijn de volgende doelstellingen geformuleerd.

  • -

    Het bedrijfsleven moet zorgen dat in 2005 het aandeel blikjes en petflesjes in het zwerfafval met 80% is afgenomen (ten opzichte van de vastgestelde 50 miljoen blikjes en flesjes in 2001).

    • Het bedrijfsleven moet voor 1 januari 2005 de hoeveelheid blikjes en flesjes in het zwerfafval reduceren met ten minste 2/3 (t.o.v. de 50 miljoen blikjes en flesjes in het zwerfafval in 2001).

    • De rijksoverheid, de VNG en het bedrijfsleven dragen er zorg voor dat door een gezamenlijke inspanning uiterlijk in het jaar 2005 het overige zwerfafval met ten minste 45% ten opzichte van het jaar 2002 is verminderd.

De ergernis van de burger over zwerfafval is groot. Gemeenten spelen daarom een belangrijke rol bij het voorkomen en bestrijding van zwerfafval en daarmee het verbeteren van de directe leefomgeving van de burger. Gedacht kan worden aan het creëren van voldoende voorzieningen voor inzameling en verwijdering, communicatie met de burger en de controle van (on)gewenst aanbied- en wegwerpgedrag.

Op grond van artikel 10.25, onder a en b, Wm kunnen gemeenten in hun afvalstoffenverordening de zwerfafvalproblematiek regelen. Er is sprake van facultatief medebewind. Gemeenten hebben hiertoe de bevoegdheid, maar geen wettelijke plicht.

In deze paragraaf van de afvalstoffenverordening zijn een aantal artikelen over het voorkomen en beperken van zwerfafval opgenomen. Een aantal van deze bepalingen zijn overgenomen uit afdeling 4.4 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging van de model-APV. De juridische basis van deze artikelen is echter veranderd. Voorheen waren deze artikelen gebaseerd op de autonome verordenende bevoegdheid op grond van de Gemeentewet. De artikelen vinden nu hun grondslag in de Wet milieubeheer.

Toelichting artikel 4.2.25: Voorkomen van diffuse milieuverontreiniging

(Voormalig artikel 4.4.1 model-APV)

Dit artikel heeft een primair een milieubeschermende functie en beoogt de gemeenten een instrument te geven om illegale dumpingen, voorzover er geen hogere wet- of regelgeving van toepassing is, of het ontstaan van zwerfafval tegen te gaan. Zie voor illegale dumpingen ook het commentaar op artikel 1. Uiteraard zal in een aantal gevallen het brengen van stoffen op of in de bodem zodanig kunnen gebeuren dat een hogere wet, zoals de Wet bodembescherming of het Bouwstoffenbesluit van toepassing is.

Met opzet worden in het eerste lid ook de termen “stof” en “voorwerp” gebruikt en niet alleen de term “afvalstof” , omdat niet altijd duidelijk is of de desbetreffende stoffen of voorwerpen afvalstoffen zijn.

Nieuwe wettelijke grondslag

Dit artikel is grotendeels overgenomen van artikel 4.4.1 model-APV. Dit artikel was gebaseerd op de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeente. In artikel 10.25, onder a, Wm wordt echter de basis gelegd voor het opnemen van een dergelijk artikel in de afvalstoffenverordening. Van belang is dat dit artikel voortaan niet meer is gebaseerd op de Gemeentewet, maar voortaan op artikel 10.25, onder a, Wm. Zie hiervoor ook de Memorie van Toelichting, die hierover zegt: “De onderdelen a en b hebben betrekking op zwerfafval. Onderdeel a betreft het voorkomen of het beperken van zwerfafval. Regels hieromtrent kunnen op diverse wijze worden gesteld.”

Toelichting artikel 4.2.26: Achterlaten van straatafval

Straatafval

In artikel 1 van deze verordening wordt een definitie gegeven van straatafval: “huishoudelijke afvalstoffen van zeer beperkte omvang en gewicht, zoals proppen, papier, sigarettenpeuken, kauwgom, plastic bekertjes en blikjes, verpakkingsmateriaal, etenswaren, niet zijnde klein chemisch afval, ontstaan buiten een perceel”. Bij het begrip straatafval gaat het in feite om afval ‘dat onderweg ontstaat’, buiten een perceel, dat niet als zwerfafval op straat of in het plantsoen terecht dient te komen en waarvoor je de burger (in dit geval ook toeristen) de mogelijkheid wilt bieden om zich ter plekke ervan te ontdoen (voorzover van zeer beperkte omvang en gewicht). Klein chemisch afval is uitdrukkelijk uitgesloten van de omschrijving. Dit afval dient in alle gevallen via de daartoe opgezette inzamelstructuur te worden verwijderd.

In de definitie van straatafval wordt uitdrukkelijk gesproken over “buiten een perceel ontstaan”. Een huishoudelijke afvalstof, ontstaan op of binnen het perceel, moet worden aangeboden volgens de bepalingen uit paragraaf 3 Ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen (regels voor de burger over de aanbieding van huishoudelijke afvalstoffen).

Toelichting artikel 4.2.27: Voorkomen van zwerfafval bij ter inzameling gereed staande afvalstoffen

Nieuwe wettelijke grondslag

Dit artikel stond voorheen in de model-APV (artikel 4.4.7) en was gebaseerd op de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeente. In hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer wordt echter in artikel 10.25, onder a, Wm de basis gelegd voor het opnemen van een dergelijk artikel in de afvalstoffenverordening. Van belang is dat dit artikel voortaan niet meer is gebaseerd op de Gemeentewet, maar voortaan op artikel 10.25, onder a, Wm

Zie hiervoor ook de Memorie van Toelichting, die hierover zegt: “De onderdelen a en b hebben betrekking op zwerfafval. Onderdeel a betreft het voorkomen of het beperken van zwerfafval. Regels hieromtrent kunnen op diverse wijze worden gesteld. Zo kunnen er regels worden gesteld omtrent het direct veroorzaken van dit soort verontreiniging. Ook een verbod om ter inzameling gereed gezet afval te doorzoeken ( “morgensterrenverbod”) kan op onderdeel a worden gebaseerd”.

Eerste lid: Morgensterren

Het eerste lid heeft betrekking op wat wel de “morgenster”-problematiek wordt genoemd. Het beoogt paal en perk te stellen aan het doorzoeken en verwijderen van ter inzameling aangeboden afvalstoffen voordat de medewerkers van de inzameldienst ter plaatse zijn. Vaak immers heeft dit doorzoeken tot gevolg dat het huisvuil over de hele straat verspreid ligt en de inzameldienst zijn werk niet meer kan verrichten. Het aldus ontstane zwerfafval veroorzaakt een zware belasting van de gemeentelijke veegdienst.

Tweede lid: Voorkomen van zwerfafval

In artikel 10.25, onder a, Wm wordt de basis gelegd voor het opnemen van het tweede lid. Zie hiervoor ook de Memorie van Toelichting, die hierover zegt: “De onderdelen a en b hebben betrekking op zwerfafval. Onderdeel a betreft het voorkomen of het beperken van zwerfafval. Regels hieromtrent kunnen op diverse wijze worden gesteld.” Met het tweede lid wordt beoogd om zwerfafval bij ter inzameling gereed staande afvalstoffen te voorkomen.

Toelichting artikel 4.2.28: Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren

Nieuwe wettelijke grondslag

Een soortgelijk artikel is ook opgenomen in artikel 4.4.3 model-APV op grond van de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeente In artikel 10.25, onder a, Wm is voortaan de basis gelegd voor het opnemen van een dergelijk artikel in de afvalstoffenverordening. Van belang is dat dit artikel voortaan niet meer is gebaseerd op de Gemeentewet.

Zie hiervoor ook de Memorie van Toelichting, die over dit artikel zegt: “De onderdelen a en b hebben betrekking op zwerfafval. Onderdeel a betreft het voorkomen of het beperken van zwerfafval. Regels hieromtrent kunnen op diverse wijze worden gesteld. Zo kunnen er regels worden gesteld omtrent het direct veroorzaken van dit soort verontreiniging. Veelal zal het daarbij gaan om een verbod, bijvoorbeeld om afval op straat of in het water te werpen. De regels kunnen ook de aanwezigheid van bepaalde voorzieningen (bijvoorbeeld een afvalbak bij een snackbar) of het gebruik daarvan voorschrijven."

Inrichtingen waar eet- en/of drinkwaren worden verkocht zijn bijvoorbeeld een winkel, hal of kraam. Het afval dat hierbij kan vrijkomen is bijvoorbeeld papier, etensresten, verpakkingsmateriaal of ander afval.

Wet milieubeheer

Opgemerkt wordt dat een inrichting, zoals bedoeld in dit artikel, vergunningsplichtig kan zijn op grond van de Wet milieubeheer dan wel meldingsplichtig op grond van het Besluit Horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. De verplichting zoals opgenomen onder c van deze bepaling kan in deze gevallen als voorschrift aan een dergelijke vergunning worden verbonden dan wel rechtstreeks voortvloeien uit het Besluit Horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.

Toelichting artikel 4.2.29: Wegwerpen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal

Nieuwe wettelijke grondslag

Dit artikel is grotendeels overgenomen van artikel 4.4.4 model-APV op grond van de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeente. In artikel 10.25, onder b, Wm is voortaan de basis gelegd voor het opnemen van een dergelijk artikel in de afvalstoffenverordening. Van belang is dat dit artikel voortaan niet meer is gebaseerd op de Gemeentewet. Zie hiervoor ook de Memorie van Toelichting, die over artikel 10.25 Wm zegt:“De onderdelen a en b hebben betrekking op zwerfafval. …….. Onderdeel b betreft het opruimen van zwerfafval.”

Dit artikel is dus een uitwerking van artikel 10.25, onder b, Wm in de vorm van een verplichting tot opruimen of laten opruimen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal. Een bepaling als vervat in dit artikel, werd door de Hoge raad verenigbaar geacht met artikel 7 grondwet (oud artikel 7, eerste lid, van de herziene Grondwet). Zie HR 27 februari 1951, 472 (Eindhoven).

Promotiemateriaal

Niet alleen reclamebiljetten worden aan het publiek uitgereikt. Ook ander promotiemateriaal wordt vaak uitgereikt. Gedacht kan worden aan de zogenaamde samplings, monsters of miniverpakkingen, waarin ter promotie een product in een kleine hoeveelheid wordt aangeboden. Op grond van dit artikel kan degene die dergelijk promotiemateriaal uitreikt, worden verplicht het promotiemateriaal, de verpakking of de inhoud daarvan op te ruimen of te laten opruimen.

Toelichting artikel 4.2.30: Zwerfafval bij vervoeren, laden en lossen of overige werkzaamheden

Een soortgelijk artikel is in een minder uitgebreide vorm opgenomen in artikel 4.4.2 model-APV op grond van de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeente. In artikel 10.25, onder a en b, Wm is echter voortaan de basis gelegd voor het opnemen van een dergelijk artikel in de afvalstoffenverordening. Van belang is dat dit artikel voortaan niet meer is gebaseerd op de Gemeentewet.

Eerste lid

De grondslag voor het eerste lid is opgenomen in artikel 10.25, onder a, Wm. Zie hiervoor ook de Memorie van Toelichting, die over artikel 10.25 Wm zegt: “De onderdelen a en b hebben betrekking op zwerfafval. Onderdeel a betreft het voorkomen of het beperken van zwerfafval. Regels hieromtrent kunnen op diverse wijze worden gesteld. Zo kunnen er regels worden gesteld omtrent het direct veroorzaken van dit soort verontreiniging.”

Het eerste lid beoogt het ontstaan van zwerfafval bij het laden of lossen of vervoeren van afvalstoffen, stoffen of voorwerpen te voorkomen.

Tweede lid

Het tweede lid vloeit voort uit artikel 10.25, onder b, Wm. De memorie van toelichting zegt hierover: “De onderdelen a en b hebben betrekking op zwerfafval. …….. Onderdeel b betreft het opruimen van zwerfafval.” Dit artikel is dus een uitwerking van artikel 10.25, onder b, Wm in de vorm van een verplichting tot het reinigen of laten reinigen van de weg bij het ontstaan van zwerfafval. De opname van het tweede lid heeft vooral betekenis in verband met het op kosten van de overtreder laten reinigen van de weg (bestuursdwang).

Overige onderwerpen die de verordening aangaan

Toelichting artikel 4.2.31: verbod opslag van afvalstoffen

(Nieuw, zie ook artikel 4.7.1 model-APV)

Artikel 10.17 Wm (oud)

In artikel 10.17 Wm (oud) was een algemeen verbod opgenomen om een autowrak aanwezig te hebben op een voor het publiek zichtbare plaats (met als doel dreigende bodemverontreiniging en schade aan het stads- of dorpsbeeld te voorkomen). Dit verbod is in de Wet milieubeheer komen te vervallen. In artikel 10.25, onder c, Wm is voortaan de basis gelegd voor het opnemen van een dergelijk artikel in de afvalstoffenverordening. Bij de afvalstoffenverordening kunnen voortaan in ieder geval regels worden gesteld omtrent het op een voor het publiek zichtbare plaats aanwezig hebben van afvalstoffen. Artikel 10.25, onder c, Wm strekt mede ter vervanging van artikel 10.17 Wm (oud) en geldt nu voor de opslag van alle afvalstoffen. Net als bij de bepalingen over zwerfafval, die zijn gebaseerd op artikel 10.25, onder a en b, Wm is ook hier sprake van facultatief medebewind.

Definitie autowrak

Op 2 juli 2002 is het Besluit beheer autowrakken (hierna te noemen BBA, zie Staatsblad 2002, 259) in werking getreden.

Het begrip autowrak wordt in artikel 1, onder b, BBA als volgt gedefinieerd: “voertuig dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1 lid 1 van de Wm”. De Wet milieubeheer definieert het begrip afvalstof als: “alle stoffen, preparaten of andere producten …… waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”. Door deze definities wordt een autowrak altijd aangemerkt als afvalstof en valt hiermee dus onder de werking van deze bepaling.

In de Nota van toelichting van het BBA wordt nader ingegaan op het begrip autowrak.

“De houder van een voertuig zal zich doorgaans zich daarvan ontdoen, voornemens zijn zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moeten ontdoen, wanneer het voertuig rijtechnisch in onvoldoende staat verkeert en het niet meer op rendabele wijze in een rijtechnisch voldoende staat is te brengen. Een motorrijtuig verkeert in een rijtechnisch onvoldoende staat wanneer het niet voldoet aan de wettelijke inrichtingseisen, genoemd in de wegenverkeerswetgeving of aan de apk-eisen of andere ernstige technische gebreken kent, bijvoorbeeld of essentiële onderdelen zijn gedemonteerd. Voor het beantwoorden van de vraag of een voertuig op rendabele wijze weer in rijtechnisch voldoende staat te brengen is, kan worden uitgegaan van de richtprijzen voor gebruikte voertuigen en van de door garages en schadeherstelbedrijven gehanteerde tarieven voor reparatiewerkzaamheden. ………. De vraag of sprake is van een autowrak zal van geval tot geval door een persoon belast met de handhaving bepaald moeten worden op grond van de wet- en regelgeving en de jurisprudentie terzake”.

Er is dus sprake van een autowrak indien een voertuig niet meer op economisch rendabele wijze in rijtechnisch voldoende staat is te brengen.

Opslag van autowrakken in inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer

De provincie is bevoegd gezag voor Wm-inrichtingen die vijf of meer autowrakken opslaan. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd gezag voor inrichtingen die onder de werking van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer vallen. In dergelijke inrichtingen is de opslag van maximaal vier autowrakken toegestaan.

Artikel 4.7.1 model-APV

In artikel 4.7.1 model-APV is een soortgelijke bepaling opgenomen. Op grond van het eerste lid kan het college buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen, waar het verboden is om onder andere afvalstoffen en autowrakken op te slaan. Door het opnemen van deze bepaling in de model-afvalstoffenverordening is artikel 4.7.1 model-APV - alleen - voor wat betreft het aanwijzen van plaatsen voor afvalstoffen en autowrakken komen te vervallen.

Artikel 4.2.31 beoogt het belang van het milieu te beschermen. Ten aanzien van autowrakken die op de weg zijn geplaatst , zie ook artikel 5.1.4 model-APV. Dit artikel heeft een aanvullend motief op grond van de verkeersveiligheid.

Toelichting artikel 4.2.32: Afgifte autowrakken afkomstig uit een huishouden

(Nieuw)

Nieuw wettelijk regime autowrakken De regelgeving voor autowrakken is in 2002 drastisch gewijzigd. Op 8 mei 2002 is de wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen, Staatsblad 2001, 346) gedeeltelijk in werking getreden. Op 2 juli 2002 is het Besluit beheer autowrakken (Staatsblad 2002, 259) in werking getreden. Het nieuwe Besluit Beheer Autowrakken (hierna te noemen BBA) verplicht autofabrikanten om een hoogwaardig inname- en verwerkingssysteem voor autowrakken op te zetten.

Zich ontdoen van een autowrak door huishoudens

Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 BBA. Hierin is de afgifte van autowrakken door huishoudens geregeld. Op grond van artikel 6 BBA moeten gemeenten in hun afvalstoffenverordening bepalen dat een autowrak, zijnde een huishoudelijke afvalstof, slechts mag worden afgegeven aan autodemontagebedrijven, garages en autoschadeherstelbedrijven of aan een persoon die in een ander land dan Nederland is gevestigd (onder strikte voorwaarden).

Op grond van artikel 7 BBA worden autowrakken, afkomstig van huishoudens uitdrukkelijk uitgezonderd van de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk afval.

Definitie autowrak

In artikel 1.1, eerste lid 1, Wm (oud) werd de definitie van autowrak gegeven, met een nadere uitwerking in het Besluit nadere omschrijving begrip afvalstoffen. Het begrip autowrak wordt nu gedefinieerd in artikel 1, onder b, BBA als: “voertuig dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1 lid 1 van de Wm .”

De Wm definieert het begrip afvalstof als volgt: “alle stoffen, preparaten of andere producten …… waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”. Zie voor de volledige definitie het commentaar op artikel 1 van deze verordening.

In de Nota van toelichting van het BBA wordt nader ingegaan op het begrip autowrak. “De houder van een voertuig zal zich doorgaans zich daarvan ontdoen, voornemens zijn zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moeten ontdoen, wanneer het voertuig rijtechnisch in onvoldoende staat verkeert en het niet meer op rendabele wijze in een rijtechnisch voldoende staat is te brengen. Een motorrijtuig verkeert in een rijtechnisch onvoldoende staat wanneer het niet voldoet aan de wettelijke inrichtingseisen, genoemd in de wegenverkeerswetgeving of aan de apk-eisen of andere ernstige technische gebreken kent, bijvoorbeeld of essentiële onderdelen zijn gedemonteerd. Voor het beantwoorden van de vraag of een voertuig op rendabele wijze weer in rijtechnisch voldoende staat te brengen is, kan worden uitgegaan van de richtprijzen voor gebruikte voertuigen en van de door garages en schadeherstelbedrijven gehanteerde tarieven voor reparatiewerkzaamheden. De vraag of sprake is van een autowrak zal van geval tot geval door een persoon belast met de handhaving bepaald moeten worden op grond van de wet- en regelgeving en de jurisprudentie terzake”.

Er is dus sprake van een autowrak indien een voertuig niet meer op economisch rendabele wijze in rijtechnisch voldoende staat is te brengen.

Paragraaf 3 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Algemene toelichting paragraaf 3:

In deze paragraaf is een aantal algemene bepalingen opgenomen, waarmee wordt beoogd de vervuiling van de stad en de daardoor veroorzaakte verloedering van de woon- en leefomgeving tegen te gaan. Het gaat hierbij vooral om gedragingen van burgers inzake het milieu, waaromtrent in bijzondere wetten als bijvoorbeeld de Afvalstoffenwet, de Wet milieubeheer en de Wet chemische afvalstoffen of de op deze wetten gebaseerde voorschriften en/of gemeentelijke verordeningen, danwel in deze verordening geen bijzondere regels zijn gesteld.

Toelichting artikel 4.3.1: verbod opslag van afvalstoffen

vervallen

Toelichting artikel 4.3.5: straatvegen

Artikel 4.3.5 beoogt niet een verkeersbelang te dienen, maar heeft een milieumotief. In het bijzonder strekt het ter voorkoming van overlast voor de reinigingsdienst. Bovendien heeft het verbod slechts betrekking op bepaalde, aangewezen weggedeelten en geldt het slechts gedurende bepaalde aangeduide dagen en uren. Het kenbaar maken van het verbod kan via verplaatsbare borden geschieden.

Toelichting artikel 4.3.6: natuurlijke behoefte doen

Met behulp van deze bepaling zal vooral in excessieve situaties kunnen worden opgetreden. Artikel 4.3.6 kan worden gebruikt tegen personen, die hun natuurlijke behoefte doen op of aan de wet, daar waar veel passanten zijn.

Toelichting artikel 4.3.8: toestand sloten/wateren

Dit artikel betreft een onderwerp, dat voorheen in de bouwverordening geregeld was. Aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is tot onderbrenging in de APV besloten.

Paragraaf 4 Het bewaren van houtopstanden/natuurbescherming

Algemene toelichting paragraaf 4:

In deze paragraaf was de voormalige Kapverordening opgenomen.

De bepalingen van deze paragraag voldeden niet meer. Er bestaat behoefte aan een regeling die uitsluitend betrekking heeft op een beperkt aantal te beschermen bomen. Een algemeen kapverbod geeft de gemeente onnodig veel werk omdat er in praktijk meer dan 90% van de aanvragen om kapvergunning wordt verleend. Ook voor de burger is een algemeen kapverbod belastend.

Gekozen is voor het uitgangspunt dat in beginsel geen kapvergunning vereist is voor het vellen van een boom tenzij deze staat vermeld op de door de gemeente opgestelde en vastgestelde bomenlijst.

Dit heeft ertoe geleid dat van de 8 artikelen er slechts 4 in afgeslankte vorm overblijven.

Nu er gekozen is voor een geheel nieuwe opzet van de bepalingen is het vermelden van verouderde jurisprudentie niet meer relevant.

Van belang is om bij de aanvrager onder de aandacht te brengen dat niet altijd gebruik kan worden gemaakt van een verleende vergunning. Het kan zijn dat een vereiste vergunning/vrijstelling/ontheffing van de Natuurbeschermingswet of Flora-en faunawet ontbreekt. M.n. de vogels in de bomen dienen te worden beschermd.

De artikelen 4.4.4. tot en met 4.4.8. zijn in verband met de nieuwe opzet komen te vervallen.

Toelichting artikel 4.4.2: kapverbod

In deze bepaling wordt het belangrijkste nieuwe element geïntroduceerd: de bomenlijst.

De gemeenteraad moet deze lijst vaststellen.

Uitgangspunten van deze lijst:

  • Verantwoordelijkheid bij de gemeenten zelf: d.w.z. voor het inventariseren en actualiseren van het gemeentelijk bomenbestand en het overnemen van de gemeentelijke monumentale bomen die vermeld staan op de landelijke lijst van de Bomenstichting in Utrecht.

  • Duidelijk en inzichtelijk voor de burgers;

  • Zoveel mogelijk de te beschermen bomen verankeren in een bestemmingsplan, op het renvooi van de plankaart of in een landschapsbeleidsplan of bomenplan.

  • De bomenlijst is als bijlage opgenomen bij de bepalingen.

Toelichting artikel 4.4.3: vergunning van rechtswege

De vergunning wordt geacht te zijn verleend wanneer niet binnen de genoemde termijn een beslissing is genomen op de aanvraag.

De bepaling 4.4.3. inzake de aanvraag vergunning is vervallen omdat dit in de Algemene wet Bestuursrecht is opgenomen.

Toelichting artikel 4.4.4:

Artikel is komen te vervallen per 2009.

Toelichting artikel 4.4.5: Bijzondere vergunningsvoorschriften

Lid 1 biedt de mogelijkheid een herplantplicht op te leggen. Behalve een termijn kan ook een aanwijzing worden gegeven met betrekking tot bijvoorbeeld een bepaalde boomsoort. In de APV 2009 is het derde lid, sub b. aangepast: het is wenselijk dat van de kapvergunning geen gebruik wordt gemaakt tot het moment dat op het bezwaarschrift is beslist. Hierin wordt voorzien in het derde lid, sub b.

Paragraaf 5 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Algemene toelichting paragraaf 5:

In deze paragraaf is een drietal bepalingen opgenomen, waarmee primair wordt beoogd het uiterlijk aanzien van de gemeente te beschermen. Dit uiterlijk aanzien kan in het geding komen door ongecontroleerde opslag op particuliere terreinen van allerhande materialen en voorwerpen, alsmede door reclames aan gebouwen en door het in het wilde weg plaatsen van reclamevoertuigen in de gemeente.

Toelichting artikel 4.5.1: opslag bromfietsen, motorvoertuigen caravans etc.

Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwproducten en –afval. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag geboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is.

Toelichting artikel 4.5.2: verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

In de APV 2009 is weer een (gedeeltelijke) vergunningplicht ingevoerd. Er is in het kader van de dereguleringsgedachte wel naar gestreefd de regeling zo op te zetten, dat de gemeentelijke bemoeienis met reclames niet verder gaat dan nodig is voor een redelijke bescherming van bepaalde belangen (welstand, verkeersveiligheid en voorkoming of beperking overlast), en dat het aantal administratieve handelingen niet groter is dan strikt nodig. Een aantal opschriften e.d. die kunnen dienen tot het maken van handelsreclame zijn uitgezonderd van de vergunningsplicht (lid 2). Het betreft hier uitingen die zijn aangebracht binnen een onroerend goed zonder zichtbaar te zijn vanuit de openbare weg. Voorts is het aanbrengen van kleine uitingen, uitingen waarbij een onroerende te koop wordt aangeboden, bordjes van beroepsuitoefening (arts, notaris etc), borden bij bouwprojecten en uitingen ten behoeve van het openbaar vervoer uitgezonderd van de vergunningplicht. Verder wordt ruimte gelaten aan uitingen die tijdelijk worden aangebracht (bijvoorbeeld aankondigingen van winkeliers op de etalageruit met een tijdelijk karakter zoals bijvoorbeeld “uitverkoop”).

Paragraaf 6 Kamperen buiten kampeerterreinen

Algemeen

In verband met de afschaffing van de Wet op de Openluchtrecreatie (WOR) met ingang van 1 januari 2008 zijn in de APV drie artikelen opgenomen. Dit ter voorkoming van ongewenste situaties.

Toelichting artikel 4.6.1

In de begripsomschrijving gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan.

TOELICHTING HOOFDSTUK 5

ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING VAN DE GEMEENTE

Paragraaf 1 Parkeerexcessen

Algemene toelichting paragraaf 1:

Gemeentelijke regels betreffende het parkeren moeten betrekking hebben op excessen; zij mogen niet mede het “normale” parkeren bestrijken, zoals het stilstaan en wachten op wegen ten behoeve van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen.

Het begrip “parkeerexces” heeft geen vaststaande inhoud. In de eerste plaats gaat het om parkeren dat buitensporig is jegens andere weggebruikers met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte, en dat op grond daarvan niet toelaatbaar kan worden geacht.

In de tweede plaats betreft het parkeren dat onaanvaardbaar is om twee redenen, zoals de aantasting van de openbare orde of veiligheid, schaden van het uiterlijk aanzien van de gemeente, belemmering van het uitzicht.

Toelichting artikel 5.1.1: begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder “weg” verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat. In artikel 5.1.1 is ook een definitie opgenomen van “parkeren”. Gemeentelijke regels betreffende het parkeren moeten betrekking hebben op excessen; zij mogen niet mede het “normale” parkeren bestrijken, zoals het stilstaan en wachten op wegen ten behoeve van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen. Het begrip “parkeerexces” heeft geen vaststaande inhoud. In de eerste plaats gaat het om parkeren dat buitensporig is jegens andere weggebruikers met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte, en dat op grond daarvan niet toelaatbaar kan worden geacht.

In de tweede plaats betreft het parkeren dat onaanvaardbaar is om andere redenen, zoals de aantasting van de openbare orde of veiligheid, schaden van uiterlijk aanzien van de gemeente, belemmering van uitzicht.

Toelichting artikel 5.1.2: parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Artikel 5.1.2, eerste lid, sub a, beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto’s die hen toebehoren en/of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief).

Als (neven)bedrijf uitgeoefende reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen kan leiden tot klachten. Deze werkzaamheden geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid. Op grond van artikel 5.1.2, eerste lid, sub b, kan hiertegen worden opgetreden. Met het oog op het vorenstaande is het derhalve wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op de weg niet te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van twee of meer voertuigen. Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet – met het oog op de vorengenoemde bezwaren – hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omgeving meer auto’s bevinden die betrokkene “toebehoren of zijn toevertrouwd”. Er zij op gewezen dat het veroorzaken van hinderlijk rumoer reeds is verboden in artikel 2.4.4 van de APV.

Met het oog op het toenemend aantal klachten is een strafbepaling, welke zich in het bijzonder richt tot de onderhavige activiteiten, wenselijk naast genoemde (algemene) verbodsbepalingen.

Het tweede lid verschaft de mogelijkheid om ook op te treden tegen excessief gebruik van de openbare weg door (voertuigen van) rijschoolhouders en taxibedrijven.

In het derde lid onder a, is het woord “vergen” gebezigd in plaats van “duren” teneinde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een half uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term “vergen” beschikt men over een meer objectieve maatstaf.

De in het eerste lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant.

Het verlenen van een ontheffing ingevolge het vierde lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto’s op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verboden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd.

Toelichting artikel 5.1.3: te koop aanbieden van voertuigen

Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd. In deze bepaling is gekozen voor een constructie waarin het college de bevoegdheid heeft gebieden aan te wijzen waar het verbod van kracht is. Wanneer er naar het oordeel van het college sprake is van overlast kan die het verbod activeren.

Toelichting artikel 5.1.4: defecte voertuigen

Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelijke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Niet altijd slaagt deze poging, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn.

Toelichting artikel 5.1.5: voertuigwrakken

Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast speelt echter ook het zo juist genoemde verkeersmotief een rol bij het uitvaardigen van dit verbod. In het derde lid is de afbakening geregeld ten opzichte van hetgeen is geregeld in artikel 10.17 van de Wet milieubeheer, te weten het verbod tot het aanwezig hebben van autowrakken op een voor het publiek zichtbare plaats.

Toelichting artikel 5.1.6: caravans, aanhangwagen etc.

De tekst van dit artikel komt uit de model-apv.

Artikel 5.1.6, eerste lid sub a, richt zich tegen het langer dan nodig parkeren van caravans, kampeerwagens e.d. op de weg. Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruimte dat hiermee gepaard gaat. Daarnaast is dat het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente. Het parkeren op ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen of caravan voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen. Het verplaatsen van een caravan, kampeerwagen e.d. op de weg binnen de genoemde drie-dagen termijn naar een plek in de onmiddellijke omgeving van de “oude parkeerplek” heeft niet tot gevolg dat opnieuw een drie-dagentermijn gaat lopen.

Artikel 5.1.6 eerste lid, sub b, richt zich tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW. Het gaat hier vooral om situaties waarin particulieren hun caravans e.d. lange tijd op eigen terrein laten staan op een zodanige wijze, dat dit voor een ieder vanaf de openbare weg zichtbaar is. Deze wijze van parkeren kan ontsierend zijn.

Artikel 7, lid 1 van de parkeerverordening is in strijd met dit artikel. Lid 4 is toegevoegd teneinde deze tegenstrijdigheid op te heffen. Tegelijk met deze wijziging vindt een dienovereenkomstige aanpassing van de Parkeerverordening plaats.

Toelichting artikel 5.1.7: parkeren van reclamevoertuigen

In de praktijk wordt vaak geklaagd over het in het wilde weg plaatsen van voertuigen, aanhangwagens e.d. op of langs de weg met de kennelijke bedoeling om daarmee reclame te maken. Dit doet afbreuk aan het uiterlijk aanzien van de gemeente. Daarom is in artikel 5.1.7.voorzien in een verbod om dergelijke voertuigen op de weg te plaatsen, behoudens ontheffing van het college.

Toelichting artikel 5.1.8: parkeren van grote voertuigen

Artikel 5.1.8, eerste lid beoogt het gemeentebestuur mogelijkheden te verschaffen om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals vóór monumenten en historische gebouwen,, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto’s, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s bij voorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog heeft. Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg.

Het tweede lid van artikel 5.1.8 beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg, als dat gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. Met betrekking tot dit motief “buitensporig gebruik van de weg” wordt opgemerkt dat het niet noodzakelijkerwijs om het parkeren van méér voertuigen behoeft te gaan. Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren. Uit de aanwijzing van plaatsen waar het parkeren van grote voertuigen niet toelaatbaar is, zal duidelijk moeten blijken of deze aanwijzing is gebaseerd op het eerste lid of het tweede lid, zulks mede in verband met het bepaalde in het derde lid.

De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge het derde lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is. Het parkeren van grote voertuigen op plaatsen waar dit naar de mening van het college schadelijk is voor dit uiterlijk aanzien, moet te allen tijde verboden kunnen worden. Daarom geldt de in het derde lid vervatte uitzondering niet voor het in het eerste lid gestelde verbod.

Naast het krachtens het tweede lid geldende beperkingen kent dit lid aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in de eerste twee leden omschreven verboden een ontheffing te verlenen. Aldus kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden in incidentele gevallen zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen. Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en plaats waarop deze zal gelden.

Toelichting artikel 5.1.9: parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

Het eerste lid van artikel 5.1.9 beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van vrachtwagens e.d. bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Onder de werking van deze bepaling valt ook het hinderlijk doen of laten staan van grote voertuigen buiten de weg in de zin van de WVW.

Door opneming van de bestanddelen “of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan” zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, stankoverlast en geluidsoverlast, bij voorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen.

De in het tweede lid opgenomen uitzondering ziet bijvoorbeeld op (het parkeren van) “hoogwerkers”, meetwagens e.d.

Een ontheffingsmogelijkheid is niet geboden. Niet goed valt in te zien hoe deze mogelijkheid te rijmen valt met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

Toelichting artikel 5.1.10: parkeren van voertuigen met stankverspreidende voertuigen

De tekst van dit artikel komt uit de model-apv

Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto’s van destructiebedrijven, vismeelfabrieken e.d.

Onder de werking van deze bepaling valt ook het doen of laten staan van voertuigen met stankverspreidende stoffen buiten de weg in de zin van de WVW.

Een ontheffingsmogelijkheid wordt niet geboden. Deze mogelijkheid valt niet goed te rijmen met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

Toelichting artikel 5.1.11: overlast van fiets of bromfiets

De tekst van dit artikel komt uit de model-APV

Het nieuwe artikel 5.1.11 maakt het mogelijk van overheidswege op te treden tegen overlast die veroorzaakt wordt door het plaatsen van fietsen of bromfietsen buiten fietsenstalling-plaatsen. Het gaat om plaatsen waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bij stations, winkelcentra, culturele instellingen en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn. Door het college aangewezen plaatsen zullen moeten worden voorzien van borden, waarop staat aangegeven dat foutief gestalde (brom)fietsen zullen worden verwijderd (is toepassing van bestuursdwang). Op grond van het tweede lid is het verboden (brom)fietswrakken op de weg te laten staan. Zowel in de stallingruimten voor (brom)fietsen als overigens op de weg kunnen deze (brom)fietswrakken veel overlast, ontsiering van de gemeente of schade aan de openbare gezondheid veroorzaken.

Het gaat hierbij om (brom)fietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een verwaarloosde toestand verkeren. Deze wrakken die doorgaans aan niemand meer toebehoren, kunnen op grond van het tweede lid van dit artikel worden opgehaald en als grof vuil worden afgevoerd.

Toelichting artikel 5.1.12: aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

De tekst van dit artikel komt uit de model-APV, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.

Paragraaf 2 Collecteren, venten en standplaatsen

Toelichting artikel 5.2.1: inzameling van geld of goed

Algemeen

In het kader van de vermindering van regelgeving en de vereenvoudiging van vergunningen is gekeken of de inzamelingsvergunning gehandhaafd diende te worden of dat er andere mogelijkheden zijn variërend van afschaffen van de vergunning tot een algemene regel.

Achtergrond

Van oudsher wordt in Nederland op ruime schaal een beroep gedaan op de liefdadigheidszin van het publiek door middel van collecten, inschrijvingen, verkoop van steunbonnetjes enz. Doorgaans gaan inzamelingsacties uit van volkomen betrouwbare instellingen. Incidenteel komt het voor dat bij de inzamelaar niet de charitatieve doelstelling voorop, staat maar een ander (commercieel) belang. Hierbij wordt bij de burger de indruk gewekt dat de opbrengst naar het goede doel gaat terwijl dit voor maar een klein deel het geval is.

Buiten de sfeer van het strafrecht ligt het bestrijden van ongewenste praktijken primair op de weg van de gemeenten die het vergunningenbeleid voor inzamelingen in handen hebben. Dit is destijds verwoord in de Memorie van Toelichting (MvT) bij het wetsontwerp tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met een bepaling omtrent telefonische colportage voor een goed doel (Kamerstuk 15678, Stb. 1982,12). Bijlage bij dit kamerstuk was het rapport van de Werkgroep misbruik bij charitatieve acties. Deze interdepartementale werkgroep werd in 1976 ingesteld naar aanleiding van kamervragen met als opdracht te rapporteren op welke wijzen zich bij charitatieve acties misbruik kan voordoen en of en in hoeverre dit kan worden bestreden. In de MvT wordt het volgende opgemerkt: “Ook de overheid heeft een taak om het misbruik dat in sommige gevallen van de betere gevoelens van de mensen en van hun goedgeefsheid wordt gemaakt te bestrijden. Niet alleen is dit nodig ter bescherming van het publiek, maar ook ter bescherming van de bonafide charitatieve instellingen, die voor de financiering van hun activiteiten in meerdere of mindere mate zijn aangewezen op de offerzin van het publiek.” Het rapport stelt vast, dat in de jurisprudentie in het algemeen wordt aangenomen dat de gemeentelijke wetgever regelend mag optreden ten aanzien van collecteren in de gemeente.

Huidige ontwikkelingen

Inmiddels zijn we dertig jaar verder. De vraag is of in de huidige maatschappij nog steeds behoefte is aan een beschermende overheid zowel in het kader van het toezicht op bonafide instellingen als van de beperking van het aantal inzamelingen met het oog op het voorkomen van overlast voor burgers.

Goede doelen gebruiken steeds nieuwe methoden om geld in te zamelen. Jarenlang was de huis- aan-huiscollecte de meest voorkomende vorm, tegenwoordig worden mensen via de post (direct mail), de telefoon, het aanspreken op straat (direct dialogue), door shows op tv en concerten (Live Aid, Dance4life) direct of indirect aangesproken. Bij de gehanteerde methoden - of het nu per brief of mondeling is - wordt vaak een sterke morele aanspraak gedaan op de geldgever (die op een relatief eenvoudige manier zeer veel goeds kan doen).

Dat de goede doelen-branche steeds verder is geprofessionaliseerd wordt ook duidelijk vanwege het inschakelen van professionele (commerciële) fondswervingsbedrijven. Deze sales- en marketingbedrijven zijn gericht op het werven van klanten (leden of donateurs) voor hun opdrachtgevers. Ze hebben getrainde, resultaatgerichte mensen in dienst. Zowel de fondsenwerver op straat als de uitvoerende instelling kan worden afgerekend op het aantal binnengehaalde machtigingen (klanten/leden/donateurs). De professionele fondsenwervers willen hun activiteiten met enige regelmaat uitvoeren, niet alleen huis-aan-huis, maar ook op straat.

De inzamelingsvergunning in de APV is destijds met een ander uitgangspunt ontwikkeld, namelijk spreiding middels het collecterooster. De meeste burgers zijn mondig genoeg om aan te geven of zij al dan niet gediend zijn van een inzamelingsactie. Er zijn echter nog steeds kwetsbare groepen in de samenleving die enige bescherming nodig hebben. Niet voor niets wordt regelmatig aangegeven dat het bij bezoek aan de deur, om wat voor reden dan ook, verstandig is een legitimatie te vragen..

De nieuwe methoden van fondsenwerving leveren veel geld op en zullen daarom niet snel verdwijnen. Tegelijkertijd kunnen de diverse werkwijzen voor de burger overlast opleveren omdat men soms meerdere malen per dag aangesproken wordt door een goed doel. De branche zelf erkent dat er irritatie is maar geeft aan dat het persoonlijk contact de meest indringende manier is om klanten of donateurs te werven.

Interessant is dat in Denemarken de wetgever het verboden heeft potentiële klanten te benaderen per telefoon, mail, automatisch oproepsysteem, of persoonlijk tenzij de ontvanger van tevoren hiermee akkoord is gegaan.

De commercialisering en professionalisering en het feit dat er sprake is van een lucratieve markt, doen vermoeden dat de gevolgen van het afschaffen van een inzamelingsvergunning ongewenst zijn. Indien daartoe over wordt gegaan, wordt een grote toename van al dan niet commerciële inzamelaars die zich op de dan vrije markt zullen begeven verwacht. De gevolgen hiervan ondervindt de burger aan zijn voordeur of op straat. Dit is voor de VNG de reden om de inzamelingsvergunning niet te schrappen uit de model-APV.

Aanpassingen gehele herziening 2008

Bij de dereguleringsactie heeft de model-APV enkele voor de gehele APV geldende wijzigingen doorgevoerd. In artikel 1.7, van de model-APV is het uitgangspunt van een vergunning voor onbepaalde tijd opgenomen, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald. Wat betreft de inzamelingsvergunning wordt een doorlopende vergunning verstrekt voor de instellingen die voorkomen op het collecterooster. In de meeste gemeenten is dit al het geval. De VNG heeft hiertoe geadviseerd bij Lbr. 89/140, 16 oktober 1989. Elders in deze toelichting wordt een model gegeven.

Voor instellingen die niet voorkomen op het collecterooster wordt een vergunning voor bepaalde tijd afgegeven. Voor bijvoorbeeld een lokale sportclub die huis-aan-huis wil collecteren voor een nieuw clubhuis, zal doorgaans een vergunning voor een week worden afgegeven in een collectevrije periode.

Een algemene regel waarbij niet-keurmerkinstellingen die niet op het rooster voorkomen worden vrijgesteld van de vergunningsplicht, eventueel gekoppeld aan een meldingsplicht, is niet zinvol. Het verlenen van een incidentele vergunning is immers maatwerk. Vaak betreft het een lokale organisatie waarbij specifiek voor die organisatie geldende voorwaarden worden gesteld. Juist doordat de gemeente bij deze instellingen niet kan afgaan op een oordeel van het CBF dient deze zelf een afweging te maken of sprake is van een bonafide instelling. Daarbij is het uitgangspunt van het collecterooster dat er slechts één organisatie per week huis-aan-huis mag collecteren met het oog op het voorkomen van overlast.

Eenl ex silencio positivo voegt niets toe. De landelijke instellingen op het collecterooster hebben immers een doorlopende vergunning. De landelijke instellingen doen een aanvraag om in een bepaalde week te mogen inzamelen. Beide partijen (gemeente en aanvrager) zullen ervoor zorgen dat de vergunning ruim voor die tijd is verleend, omdat bij overschrijden van de termijn de vergunning geen nut heeft. Gezien het collecterooster is namelijk uitwijken naar een andere week niet eenvoudig. Er zijn overigens geen signalen ontvangen uit de praktijk dat het niet halen van de termijnen een probleem is.

De inzamelingsvergunning bevatte in het verleden geen weigeringsgronden. Gezien de ontwikkelingen op het gebied van inzamelen (mogelijk meerdere aanvragen voor inzamelen op straat, waarbij je een maximumstelsel wilt hanteren) is het gewenst om weigeringgronden te kunnen hanteren. Door een andere inrichting van de model-APV zijn de weigeringgronden nu niet meer per artikel opgenomen, maar in hoofdstuk 1 benoemd. De weigeringgronden van artikel 1.8 model-APV zijn dus ook van toepassing op de inzamelingsvergunning.

Eerste lid Voor het houden van een openbare inzameling is een vergunning van het college nodig. Het artikel ziet op de welbekende inzamelingen van geld middels collectebussen, maar ook op inzamelingen met gebruik van intekenlijsten en de inzameling van goederen. Dit laatste komt bijvoorbeeld voor als burgers gevraagd wordt een bijdrage te leveren aan een voedselpakket. Dit kan middels een gift in geld maar ook door (vooraf bepaalde) producten te kopen en vervolgens te doneren. Voor de openbaarheid van de inzameling is het voldoende dat deze op of aan de openbare weg dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. De bepaling ziet zowel op het collecteren voor een ideëel als voor een commercieel doel. Deze bepaling ziet formeel ook op inzamelen met collectebussen die op de toonbank van winkels geplaatst zijn. Meestal betreft het hier een collectebus die voor langere tijd geplaatst wordt. Hoewel dit formeel vergunningplichtig is, wordt hier in de praktijk soepel mee omgegaan. Het heeft nog nooit tot klachten van hetzij burgers hetzij organisaties op het collecterooster geleid.

Tweede lid In het tweede lid is aangegeven dat ook een vergunning vereist is, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden. Het komt veelvuldig voor dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij de opbrengst een charitatieve bestemming heeft.

BriefkaartenactiesBij briefkaartenacties worden briefkaarten huis-aan-huis te koop aangeboden. Deze activiteit komt tot stand op initiatief van commerciële organisaties waarbij de naam van een goed doel wordt gebezigd. Er wordt gebruikt gemaakt van studenten bij de verkoop. Een klein deel van de opbrengst komt ten goede aan het goede doel, de rest van de opbrengst aan de initiatiefnemers van de commerciële instelling. Het is verwarrend dat erkende goede doelen (CBF-keur) meewerken aan dergelijke acties, Het CBF dringt er bij de door haar erkende goede doelen dan ook op aan om goed toezicht te houden op de verkoopactiviteiten en de informatie die daarbij vertrekt wordt. Vanwege klachten over deze activiteiten die zowel bij het CBF als bij de goede doelen zijn binnengekomen, is door verschillende instellingen met een goed doel besloten te stoppen met deze activiteiten.

Direct dialogue Direct dialogue is een fondsenwervingmethode waarbij mensen worden aangesproken en gevraagd om donateur of lid te worden van een instelling voor een goed doel en waarbij een intekenlijst wordt aangeboden. Het publiek geeft een machtiging af. In de algemene toelichting is hierover al een en ander opgemerkt. Het is een wervingmethode die de laatste jaren snel populair is geworden. Bij het opstellen van de bepaling van de model-APV is met deze methode geen rekening is gehouden. Deze zag immers voornamelijk op landelijk georganiseerde inzamelingen huis-aan-huis.

Tot voor kort voor was de meest voorkomende vorm van direct dialogue inzameling op plekken met veel lopend publiek, bijvoorbeeld in het winkelgebied of bij stations. Tegenwoordig wordt deze vorm van inzamelen ook huis-aan-huis toegepast. Dit maakt de vergunningverlening complexer. Duidelijk is dat voor de huis-aan-huiswerving rekening gehouden dient te worden met het collecterooster. De vergunning voor huis-aan-huis direct dialogue kan dan ook alleen verleend worden voor de vrije perioden, waarin ook ruimte dient te zijn voor lokale instellingen.

Organisaties die gebruik maken van direct dialogue op straat, willen graag meerdere malen per jaar, gedurende enkele dagen leden werven. Een systeem van vergunningverlening zoals aan de huis-aan-huiscollecten ten grondslag ligt (één keer per jaar één week) voldoet niet aan deze behoefte. Duidelijk is ook verschil bestaat tussen huis-aan-huiscollecteren en inzamelingen op straat. Een groot aantal huis-aan-huiscollecten geeft eerder dan een groot aantal straatcollecten aanleiding tot afkeer en wrevel onder de bevolking (AR 02-12-1983, Gst. 1984, 6763, 3).

Niet elke gemeente heeft te maken met direct dialogue-activiteiten, maar gemeenten die regelmatig aanvragen krijgen kunnen overwegen om beleidsregels vast te stellen. De gemeente kan aangeven hoeveel instellingen op een zelfde dag een inzamelingsvergunning krijgen voor straatwerving, waarbij ook gekeken kan worden naar het aantal wervers dat per instelling ingezet mag worden. Ook kan de gemeente bepalen op welke plaatsen gebruik kan worden gemaakt van de vergunning. Afgewogen dient te worden welke plekken het meest wenselijk zijn vanuit de belangen van de wervende instelling en welke plekken geschikt zijn in het kader van verkeersveiligheid, openbare orde en overlast. De in artikel 1.8 opgenomen weigeringgronden geven de gemeente de mogelijkheid aan de hand van daar genoemde criteria een maximumstelsel te hanteren.

Er bestaat een Gedragscode brancheorganisatie van de Vereniging Direct Dialogue Donateurswervers Nederland. In deze gedragscode zijn regels opgenomen voor het werven van leden en donateurs door middel van persoonlijke gesprekken. Enkele van die regels zijn: de dienstverleners en hun medewerkers zullen zich aan landelijke en lokale regelgeving houden (o.a. de APV), geen gebruik maken van een intimiderende of agressieve werkwijze, de wervers hebben altijd een identificatie bij zich en zijn goed getraind en geïnformeerd.

Direct dialogue in relatie tot ventenHet komt de laatste tijd regelmatig voor dat gemeenten benaderd worden door marketing- en salesorganisaties die een vergunning aanvragen om huis-aan-huis klanten te werven voor hun opdrachtgevers. Een opdrachtgever kan een charitatieve instelling zijn waarvoor leden worden geworven door middel van een intekenlijst, maar ook een bedrijf dat producten verkoopt. Bijvoorbeeld een energie- of telefonieleverancier werft huis-aan-huis klanten waarbij aan de deur een contract wordt ondertekend. De vergunningen die mogelijk op deze activiteiten van toepassing zijn, zijn de inzamelingsvergunning (art 5.2.1. APV) en de ventvergunning (art. 5.2.2. APV). Wat betreft de inzamelingsvergunning is het verwarrend dat het niet het charitatieve doel zelf is dat de vergunning aanvraagt, maar de commerciële organisatie in opdracht van een goed doel. Voor de hand ligt dat aan deze instelling bij het verlenen van de inzamelingsvergunning dezelfde voorwaarden worden opgelegd als aan een charitatieve instelling, dus ook het terugkoppelen van wat ingezameld is (hoeveel machtigingen en voor welk bedrag). Bij venten ziet de vergunningplicht zowel op het aanbieden van goederen als het aanbieden van diensten. Het werven van klanten voor energieleveranciers valt onder het aanbieden van diensten. Doel is immers om via deze methode een contract af te sluiten voor de levering van een dienst. Een andere vorm van venten is het op straat of huis-aan-huis verkopen van producten als een hotelbon of bon voor vakantiepark.

Gemeentelijk beleid met betrekking tot de verlening van de inzamelingsvergunningen Het gemeentelijk beleid inzake de verlening van inzamelingsvergunningen heeft twee uitgangspunten: de inzameling geschiedt door bonafide te achten instellingen en in het kader van overlast wordt het aantal collecten beperkt en gelijkmatig over het jaar verdeeld. Desgewenst wordt een onderscheid gemaakt tussen inzamelingen huis-aan-huis en op straat.

De collecten van landelijke instellingen, voorkomende op het collecterooster krijgen een doorlopende vergunning. De gemeente volgt hierbij het CBF en de Stichting Collecteplan. Instellingen die niet op dit collecterooster voorkomen en een vergunning vragen voor een vrije periode of voor werving op straat dienen door de gemeente beoordeeld te worden. Bij de beoordeling van de aanvragen worden in de praktijk onder meer de volgende criteria gehanteerd (indien van toepassing):

de instelling moet als bonafide zijn aan te merken (advies inwinnen bij CBF);

de instelling moet specifiek plaatselijke kenmerken bezitten; en/of

de voorgenomen actie is geen duplicering van andere al 'gevestigde' inzamelingen ten bate van een identiek doel, met name dat van instellingen vermeld op het collecteplan; en/of de opbrengst van de voorgenomen collecte moet worden besteed ten behoeve van personen of instellingen buiten de kring van collecterende instellingen; en/of

de aanvragende instelling mag geen (controversiële) politieke doeleinden nastreven;

controle van de begroting op besteding van de gelden;

tellen onder toezicht van een notaris;

betalingsbewijs achteraf (dat het geld daadwerkelijk is overgemaakt aan doel);

gesloten bus, legitimatie inzamelaars etc;

onderschrijven Gedragscode brancheorganisatie van de Vereniging Direct Dialogue Donateurswervers Nederland.

Model doorlopende inzamelingsvergunning

Het college van de gemeente … (naam);

Overwegende dat het in het belang is van de openbare orde om voorwaarden te stellen aan de vergunning betreffende de inzameling van geld en goederen;

gelet op het bepaalde in artikel 5.2.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening;

gelet op het jaarlijks door de Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving vast te stellen collecterooster;

besluit tot het verlenen van een doorlopende inzamelingsvergunning aan:

… (naam instelling), te … (plaats).

onder de navolgende voorwaarden:

De instelling deelt de gemeente uiterlijk 3 maanden vóór de op het collecterooster toegewezen periode mee dat de collecte wordt gehouden en wie ter plaatse met de leiding van collecte zal zijn belast (naam, adres en telefoonnummer contactpersoon). Indien dat niet is geschied, wordt de betreffende periode door de gemeente aangemerkt als een zogenoemde ‘vrije periode’. Dit houdt in dat een andere organisatie in aanmerking kan komen voor een vergunning voor deze periode.

Indien de collecte niet doorgaat, wordt dit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 8 weken voor de collectedatum doorgegeven aan de gemeenten.

De collectanten zijn onbezoldigd, minstens 16 jaar (indien jonger, onder begeleiding van een volwassene), mogen niemand overlast bezorgen en dienen eventuele aanwijzingen van de politie en/of daartoe aangewezen gemeentefunctionaris stipt op te volgen.

Er mag slechts gecollecteerd worden met collectebussen die zijn verzegeld of met een sleutelslot of plombe zijn afgesloten en waarop duidelijk de naam en/of het doel van de collecterende instelling staat vermeld.

Het collecteren is toegestaan op maandag t/m zaterdag tussen 8.00 en 21.00 uur.

De collectanten moeten tijdens de collecte een door de collecterende instelling gewaarmerkt geldig legitimatiebewijs dragen waarop in ieder geval de naam van de collecterende instelling en de periode waarvoor de vergunning is verleend, zijn vermeld.

De collecteopbrengst dient binnen 14 dagen na afloop van de collecte, door middel van een door de leiding van de collecte ondertekende collectestaat, te worden verantwoord bij de gemeente.

De vergunning wordt ingetrokken indien:

de instelling niet meer voorkomt op het collecterooster:

twee jaar achtereen geen gebruik van is gemaakt;

de voorschriften verbonden aan de vergunning niet worden nageleefd of de namens het bevoegd gezag gegeven aanwijzingen, dan wel bij geconstateerd wangedrag.

Aldus vastgesteld in de collegevergadering van … (datum).

De burgemeester: De secretaris:

Algemene toelichting

Men kan twee soorten vergunningen onderscheiden. De eenmalige vergunning en de vergunning voor onbepaalde tijd, ook wel de doorlopende vergunning genoemd die bestemd is voor de instellingen die voorkomen op het collecterooster.

De collectevoorwaarden verbonden aan beide vergunningen kunnen grotendeels gelijk zijn.

De doorlopende vergunning geldt voor de zogenoemde Collecteplaninstellingen, de instellingen die zich hebben aangesloten bij Stichting Collecteplan, omdat deze gebonden zijn aan de voorwaarden van het zogenoemde collecterooster.

Uit jurisprudentie blijkt dat gemeentebesturen in beginsel gebonden zijn aan het collecteplan. Zij hebben amper de vrijheid hiervan af te wijken bij het verlenen van vergunningen. Het verlenen van een doorlopende vergunning voor collecten die in overeenstemming zijn met het collecteplan, maakt deel uit van de verbetering van de dienstverlening door gemeenten aan burgers en het bedrijfsleven. De inzamelende instelling is gebaat bij het niet jaarlijks aanvragen van de vergunning. De werkdruk wordt voor zowel de inzamelende instelling als de gemeente enigszins verminderd Wel is een meldingsplicht vereist en blijft de gemeente bijhouden of er in een bepaalde periode gecollecteerd wordt of niet. De gemeente dient een instelling die zich niet meldt te benaderen, om te weten te komen of deze van de aan hem toebedeelde collecteperiode al dan niet gebruik maakt. Dan kunnen ook de burgers (en doorgaans ook de politie in het kader van de handhaving) worden geïnformeerd over welke instelling die periode collecteert.

Het is niet zo dat de gemeente kan bepalen dat instellingen die voorkomen op het collecterooster geen vergunning meer nodig hebben. Het CBF en het collecterooster ontlenen hun kracht voor een groot deel aan de vergunningen van de gemeenten doordat zij zich aansluiten bij het rooster. Het CBF is geen bestuursorgaan dat vergunning kan verlenen. Daarnaast collecteren de landelijke instellingen in de hun toegewezen periode niet in alle gemeenten. Het college zal, bij instellingen welke twee jaar achtereen geen gebruik maken van de doorlopende vergunning, deze intrekken, zodat de vrije periode in deze gemeente verruimd wordt.

Toelichting op de voorwaarden

Instellingen met een doorlopende vergunning zijn verplicht om drie maanden van te voren te melden of ze al dan niet gebruik maken van de vergunning. Het college neemt kennis van deze mededeling en beantwoordt dat met een schriftelijke bevestiging. Het is praktisch om in deze bevestiging de op dat moment geldende voorschriften die aan de inzamelingsvergunning zijn verbonden op te nemen als service aan de inzamelende organisatie, zodat deze herinnerd wordt aan de vergunningvoorwaarden.

De gemeente reguleert het inzamelen op basis van de openbare orde en veiligheid. Overlast voor de burger dient voorkomen te worden en deze dient beschermd te worden tegen niet-bonafide instellingen. Het vergunningstelsel zorgt er voor dat de burger geen overlast ondervindt door een veelvoud van collecten aan de deur in een korte periode. De aan de vergunning verbonden voorwaarden zorgen ervoor dat andere denkbare vormen van overlast voorkomen worden (geen inzameling op zondag, of ‘s-avonds laat, politie kan aanwijzingen geven enz.).

Enkele voorwaarden zien op de betrouwbaarheid van de inzamelende instantie (afgesloten bus, gewaarmerkt legitimatiebewijs inzamelaar, verantwoording afleggen over het opgehaalde bedrag)

De intrekkinggronden voor de vergunning zijn gekoppeld aan de voorwaarden waaronder een vergunning wordt afgegeven. Het voorkomen op het collecterooster ligt voor de hand, het gebruiken van de vergunning komt voort uit de belangen van andere organisaties, niet voortkomend op het rooster, om de mogelijkheid te hebben een (gewone) inzamelingsvergunning aan te vragen.

Toelichting artikel 5.2.2: venten e.d.

Artikel 5.2.2.1. Begripsomschrijving

Begripsomschrijving

Het is van belang te omschrijven wat onder venten wordt verstaan omdat het uitoefenen van de ambulante handel (het venten) onderscheiden moet worden van enerzijds de collectevergunning en anderzijds de standplaatsvergunning. Onder venten met goederen wordt dan ook verstaan: de uitoefening van kleinhandel waarbij goederen aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden dan wel het huis-aan-huis aanbieden van goederen of diensten. Bij venten is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten. HR 26-03-1974, NJ 1974, 239.

Van venten is sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen. Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is sprake van een collecte. De goederen worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.

Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, al dan niet gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Het tien minuten standplaats innemen vereist een standplaatsvergunning en geen ventvergunning, HR 26-03-1974, NJ 1974, 239. Venten en standplaatsen sluiten elkaar dus uit.

Artikel 5.2.2.2 Ventverbod

Commentaar

Uitgegaan wordt vaneen algeheel verbod op venten, behalve als met een door het college verstrekte vergunning wordt

gehandeld.

Artikel 5.2.2.2 Verbodsbepaling

Weigeringsgronden

De weigeringsgrond van het oude artikel 3, sub d, te weten: ‘wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijke verzorgingsniveau voor de consumenten ter plaatse in gevaar komt.’ is komen te vervallen. Zie voor de weigeringsgronden inclusief deze de toelichting bij artikel 1.8.

Maximumstelsel

Op grond van de motieven, zoals genoemd in artikel 1.8, kan de gemeente beleid formuleren waarin gemotiveerd wordt aangegeven hoeveel vergunningen er voor bepaalde plaatsen of voor de gehele gemeente maximaal worden verstrekt.

Artikel 5.2.2.3 Vrijheid van meningsuiting

  • 1.

    Het verbod van artikel 5.2.2.3 geldt niet voor venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

  • 2.

    Het college kan de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in het eerste lid beperken door een verbod in te stellen:

    • a.

      op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan, en/of

    • b.

      voor bepaalde dagen en uren.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod van het tweede lid.

Commentaar

Venten met gedrukte stukken Artikel 7 Grondwet bepaalt dat geen vergunning mag worden geëist voor de gebruikmaking van een zelfstandig middel van bekendmaking. In de jurisprudentie is het aanbieden van of venten met gedrukte stukken als een zelfstandig middel van bekendmaking aangemerkt. Een afzonderlijk probleem is het beoordelen of er in een concrete situatie sprake is van de uitoefening van 'een zelfstandig middel van bekendmaking' in de zin van artikel 7 van de Grondwet of dat er sprake is van het te koop aanbieden van drukwerk, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Het verspreiden van handelsreclame wordt niet tot de vrijheid van drukpers gerekend, zie artikel 7, vierde lid van de Grondwet.

Ook het trekken van een grens tussen het aanbieden van gedrukte stukken in het kader van de vrijheid van drukpers en het verkopen van gedrukte stukken is in de praktijk dikwijls moeilijk vast te stellen. Zo is in de jaren tachtig in een groot aantal gemeenten het verzoek gedaan tot het venten met prentbriefkaarten. De firma die in deze gemeenten haar prentbriefkaarten in het kader van een commerciële protestactie wilde verkopen was van mening dat het gedrukte stukken betrof die, gelet op artikel 7 Grondwet, zonder ventvergunning verkocht mogen worden. Hoewel bij de verkoop van deze kaarten gesuggereerd werd dat de opbrengst voor een goed doel bestemd was, bleek de opbrengst geheel ten goede te komen aan de verkoper van de prentbriefkaarten. Optreden tegen de verkoper op grond van overtreding van een APV-bepaling waarin een ventverbod wordt vastgelegd, is in een dergelijk geval echter niet mogelijk. In een geval van verkoop van posters met reproducties van aquarellen en afbeeldingen van foto's al dan niet voorzien van teksten, is bepaald dat deze voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat zij een bepaalde uiting van kunst bevatten of ludiek van aard zijn. Bezwaarlijk kan van zulke gedrukte stukken gezegd worden dat zij geen gedachten of gevoelens openbaren als bedoeld in art. 7, eerste lid, van de Grondwet.

Het stellen van beperkingen aan het venten met gedrukte stukken is onder de volgende criteria toegestaan: de beperking mag geen betrekking hebben op de inhoud van de gedrukte stukken en er dient gebruik van enige betekenis te resteren; de beperking mag niet resulteren in een algeheel verbod.

Een constructie, waarbij aan een (beperkt) verbod de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing is verbonden, is volgens de jurisprudentie wel toelaatbaar. De beperking van de verkoop van drukwerk waarop een mededeling staat is, gelet op artikel 7 van de Grondwet, niet mogelijk voor zover het betreft de inhoud van het drukwerk. Artikel 7 van de Grondwet beschermt immers 'iedere openbaarmaking van een - meer of minder weloverwogen - gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit' (Kb 5 juni 1986, Stb. 339). Wel kan de verkoop van drukwerk in het belang van de openbare orde en veiligheid naar tijd en plaats worden ingeperkt.

Toelichting 5.2.3: Standplaatsen

Artikel 5.2.3.1 Begripsomschrijving

Commentaar

Deregulering bestaat niet alleen uit het verminderen van administratieve lasten, maar ook uit het verhelderen en vereenvoudigen van regels. In het kader van de deregulering in 2007 is daarom het oude artikel 5.2.3 opgedeeld in vijf artikelen en is de tekst verduidelijkt. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Artikel 5.2.3.1 bevat een begripsomschrijving en voorziet voorts in uitzonderingen. Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.

In de begripsbepaling is uitdrukkelijk ook “verstrekken” van goederen opgenomen. Hierdoor vallen bijvoorbeeld de “verkiezingskraampjes” onder de omschrijving.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat de definitie van het eerste lid niet bevat het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet of op een snuffelmarkt (zie art. 5.2.4). Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden. Deze zijn in veel gemeenten in een marktverordening neergelegd. Voor de snuffelmarkt geldt artikel 5.2.4. Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is eveneens geen vergunning krachtens paragraaf 5.2.3 nodig. Op het evenement zijn de artikelen 2.2.1 en 2.2.2 van toepassing, waarbij de bepalingen met betrekking tot het innemen van een standplaats niet van toepassing zijn.

Artikel 5.2.3.2 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

Commentaar

Algemeen

Volgens artikel 9 van de Europese Dienstenrichtlijn is een vergunningstelsel geoorloofd, indien het niet discriminatoir, noodzakelijk en evenredig is. Voor het noodzaakvereiste moet bezien worden of er een 'rule of reason' ofwel een dwingende reden van algemeen belang is. Een dwingende reden van algemeen belang is onder meer handhaving van de maatschappelijke orde en bescherming van het milieu en stedelijk milieu daaronder begrepen de stedelijke en rurale ruimtelijke ordening. Hieraan is voor wat betreft het stelsel van standplaatsvergunningen mening voldaan. Gemeenten willen het immers met het oog op het verdelen en uiterlijk aanzien van de openbare ruimte niet aan standplaatshouders overlaten waar te gaan staan met de verkoopwagen. De vergunning dient het verdelen van de beschikbare standplaatsen en het mogelijk maken van een maximumstelsel. De vergunning heeft voorts tot doel overlast te voorkomen, bijvoorbeeld stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1.6).

Vergunning voor onbepaalde tijd

Een vergunning wordt in beginsel voor onbepaalde tijd verleend (artikel 1.7). Indien de gemeente de vergunning met het oog op de verdeling van standplaatsen aan een termijn wil verbinden, dan is het zaak te motiveren waarom dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de openbare orde, overlast en de veiligheid en milieu. Zie voor nadere toelichting bij de artikelen 1.7. en 1.8.

Vrijheid van meningsuiting

In het derde lid van artikel 5.2.3 (oud) werd een uitzondering gemaakt op het verbod op de straathandel voor zover het betreft het uitstallen van stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet). Voor het aanbieden van gedrukte stukken als zodanig kan geen vergunning worden geëist. Het wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen. Dus het gaat hier om een standplaatsvergunning.

Tweede lid Weigeringsgronden

Artikel 5.2.3.2 bevat in het tweede lid een verwijzing naar de algemeen geldende weigeringsgronden van artikel 1.8, te weten: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu. Zie ook het commentaar onder dit artikel. Bovendien worden als weigeringsgronden aangemerkt: redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan.

Openbare orde Dit begrip omvat in ieder geval de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid (zedelijkheid), de bescherming van minderjarigen en dierenwelzijn (zedelijkheid) betreffen.

Verkeersveiligheid De weigeringsgronden omtrent de openbare orde en openbare veiligheid bevatten de verkeersveiligheid. Standplaatsen waar goederen te koop worden aangeboden hebben in de praktijk een verkeersaantrekkend karakter. Door deze verkeersaantrekkende werking ontstaan mogelijk ongewenste oversteekbewegingen door voetgangers en ontoelaatbaar rijwielverkeer in voetgangersgebieden. Ook parkerende en geparkeerde auto's kunnen overlast in de omgeving veroorzaken. In het belang van de verkeersveiligheid is het daarom niet mogelijk overal een standplaats in te nemen. Uit de jurisprudentie blijkt dat beperking van het aantal te verstrekken vergunningen in het belang van de openbare orde en de verkeersveiligheid is toegestaan. Dit neemt niet weg dat iedere aanvraag voor het innemen van een standplaats op haar eigen merites beoordeeld dient te worden. Redelijke eisen van welstand Bij de herziening van 2004 is de weigeringsgrond 'uiterlijk aanzien van de gemeente' vervangen door ‘redelijke eisen van welstand’ vanwege het streven om de terminologie in de model-APV zo eenduidig mogelijk te houden. Bovendien sluit het aan bij de terminologie van de Woningwet. Wij gaan ervan uit dat ‘uiterlijk aanzien’ en ‘redelijke eisen van welstand’ inhoudelijk dezelfde betekenis hebben. De weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen. Bestemmingsplan De bepalingen in de model-APV met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien. Nu het bestaande voorzieningenniveau niet meer via een weigeringsgrond geregeld kan worden, moet men dit regels hieromtrent opnemen in het bestemmingsplan.

Verzorgingsniveau en Europese dienstenrichtlijn

De weigeringsgrond van het oude artikel 3, sub d, te weten: ‘wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijke verzorgingsniveau voor de consumenten ter plaatse in gevaar komt.’ is komen te vervallen, omdat de Dienstenrichtlijn deze grond niet als zodanig kent. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1.8.

Beleidsregels

Aan de hand van de motieven, genoemd in artikel 1.8, kan het college beleidsregels vaststellen, waarin wordt aangegeven wanneer wel of niet tot het afgeven van een standplaatsvergunning wordt overgegaan. Het vaststellen van een dergelijk beleid, waarin objectieve, algemeen bekendgemaakte criteria worden aangegeven, die bij de beoordeling van een vergunningaanvraag worden gehanteerd, is blijkens de jurisprudentie toegestaan. Wel moet worden opgemerkt dat te voeren beleid niet mag leiden tot een beslissing omtrent een aangevraagde vergunning die niet kan worden herleid op één van de in artikel 1.8 genoemde weigeringsgronden. Rb Utrecht 23-12-1998, KG 1999, 78. Ook beleidsregels zijn volgens artikel 4, van de Dienstenrichtlijn onderworpen aan de 'rule of reason', dat wil zeggen aan dwingende reden van algemeen belang: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.

Bij het hanteren van deze weigeringsgronden kan een verdeling gerealiseerd worden van het aantal standplaatsen, waarbij de af te geven vergunningen zodanig over de week verspreid worden, dat een concentratie van de in te nemen standplaatsen wordt tegengegaan. De weigeringsgronden kunnen ook gebruikt worden wanneer veel belangstelling voor dezelfde locatie ontstaat. Een aantal standplaatsen op één plek doet ook de kans op feitelijke marktvorming ontstaan. Ook is het mogelijk om specifieke standplaatsen op bepaalde locaties te weren. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan bakkramen die in verband met stankoverlast of brandgevaarlijkheid niet in de directe nabijheid van gebouwen gewenst zijn.

Artikel 5.2.4: vergunninghouder/overschrijven standplaats

Alleen natuurlijke handelingsbekwame personen die beschikken over een legale verblijfsstatus in Nederland komen in aanmerking voor een vergunning. Per persoon wordt voor dezelfde periode ook maar één vergunning verleend, teneinde onder meer de handel in vergunningen te voorkomen. Een persoon kan dus bijvoorbeeld niet twee vergunningen hebben voor verschillende locaties op de donderdag, maar wel bijvoorbeeld een vergunning voor de woensdag in noord en een vergunning voor de donderdag in zuid. Het college kan een vergunning voor de resterende geldigheidsduur op verzoek overschrijven op de naam van de achterblijvende echtgenoot, de geregistreerde partner of een kind van de vergunninghouder. Hierbij moet gedacht worden aan de omstandigheid dat de relatiepartner of kind de vergunninghouder regelmatig bijstond op de standplaats.

Artikel 5.2.5.: Standplaatsvrije gebieden

Naast de hierboven vermelde toetsingsgronden kan het college gebieden aanwijzen waarbinnen geen standplaatsvergunningen worden afgegeven. Het betreft hier gebieden die in hoge mate representatief zijn of waar de komende jaren grote veranderingen te verwachten zijn, waarbij de inrichting van met name het openbaar gebied een belangrijke rol zal spelen. Het college kan, met inachtneming van de reguliere toetsingsgronden (zie artikel 5.2.3), in deze gebieden voor bepaalde (seizoensgebonden) standplaatsen een ontheffing verlenen voor het innemen van een standplaats met een verplaatsbare verkoopinrichting.

Artikel 5.2.6: Inneming en ontruiming standplaats

Dit artikel spreekt voor zich.

Toelichting artikel 5.2.7: snuffelmarkten e.d.

De tekst van dit artikel vloeit voort uit de model-APV.

Er zijn verschillende markten, elk met een eigen juridisch regime. De weekmarkt en de jaarmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet.

Snuffelmarkten staan ook wel bekend als ‘vlooienmarkt’, ‘zwarte markt’, ‘vrije markt’ of ‘snuffel of rommelmarkt’.

Deze categorie kan commercieel of niet-commercieel van aard zijn. Indien dergelijke markten vaak worden gehouden, kunnen zij een doorkruising van het marktwezen veroorzaken. Om die reden kan de aanvraag voor vergunning worden geweigerd. Andere redenen om de vergunning te weigeren zijn het belang van de openbare orde en veiligheid, het belang van het voorkomen of beperken van overlast en in het verlengde daarvan indien de woon- en leefsituatie in de omgeving van de snuffelmarkt nadelig wordt beïnvloed (ontsiering daaronder begrepen). In dat kader kan ook worden bedacht om bijvoorbeeld het aantal snuffelmarkten in het openbaar gebied (in aantal) te beperken of plaatsen aan te wijzen die niet geschikt zijn om daar snuffelmarkten te houden. Er kunnen ook voorschriften aan de vergunning worden verbonden. Een voorbeeld kan zijn het voorschrift te verbinden, dat op de 'vrije markt' niet door handelaren bedrijfsmatig goederen te koop mogen worden aangeboden. Naast een voorschrift over de aard van de te verhandelen zaken, kunnen ook voorschriften worden verbonden die bepalen dat:

de frequentie van de te houden markten;

het maximum aantal standplaatsen (mede in verband met de brandveiligheid);

parkeervoorzieningen worden getroffen;

het houden van verlotingen verboden is.

In artikel 1.8 zijn de algemene weigeringsgronden vervat. Het derde lid is hier op aangepast.

Paragraaf 3 Openbaar water

Algemene toelichting paragraaf 3:

De regelgeving in de onderhavige paragraaf blijft beperkt tot gedragingen in of op het openbaar water (zie voor de definitie daarvan het eerste hoofdstuk van deze verordening), die overlast kunnen veroorzaken voor andere gebruikers van het openbaar water (de scheepvaart), die de veiligheid op het openbaar water in gevaar kunnen brengen, die kunnen leiden tot beschadiging van waterstaatswerken en oevers, of die te brengen zijn onder de categorie “baldadigheid”. De in deze paragraaf opgenomen strafbepalingen kunnen in beginsel worden toegepast op alle openbare wateren in Schiedam, tenzij voor die wateren andere regelingen van toepassing zijn.

Toelichting artikel 5.3.1: gebruik van openbaar water

Artikel 5.3.1 is bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden beïnvloeden (voor zover niet reeds geregeld in andere regelgeving.) In het kader van de deregulering en vermindering lastendruk is in dit artikel bij de algehele wijziging van de APV de vergunningplicht vervangen door een melding. De meldingsplicht maakt het mogelijk om de belangen op grond van dit artikel afdoende te waarborgen en toch te voorzien in een lastenverlichting. Immers voor de melding zijn geen leges verschuldigd.

Toelichting artikel 5.3.2: beschadigen van waterstaatswerken en oevers.

Artikel 5.3.2 vormt (in aanvulling op het Algemeen reglement van politie voor rivieren en kanalen en de Vaarwegenverordening Zuid-Holland) het sluitstuk voor de waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeenten.

Artikel 1.14 van het Binnenvaartpolitiereglement legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op.

Toelichting artikel 5.3.3: reddingsmiddelen

Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.

Toelichting artikel 5.3.3a: zwemmen

De tekst van dit artikel vloeit voort uit de model-verordening. Het zwemverbod kan door het college worden geactiveerd als het college dat nodig acht.

Toelichting artikel 5.3.4: veiligheid op het water

In algemene zin wordt in deze bepaling het zwemmen in openbaar water – veelal niet bevorderlijk voor de gezondheid en/of voor de persoonlijke veiligheid van de zwemmer – verboden, behalve op die plekken, die door het college is aangewezen.

Toelichting artikel 5.3.5: overlast aan vaartuigen

Deze bepaling heeft vooral betrekking op baldadige gedragingen die kunnen voorkomen en gemakkelijk tot schade of overlast voor watersporters leiden.

Paragraaf 4

Vervallen

Paragraaf 5 Verbod vuur te stoken

Toelichting artikel 5.5.1.: verbod vuur stoken

Met de algehele wijziging van de APV in 2008 is de mogelijkheid opgenomen om plaatsen aan te wijzen waar straat- of buurtbarbecues e.d. kunnen worden gehouden.

Paragraaf 6: verstrooiing van as: begripsbepaling

Toelichting artikel 5.6.2: verboden plaatsen

Dit artikel komt uit de modelverordening

Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Er is gekozen voor verstrooiing op een permanent daartoe aangewezen terrein. Van het verbod uit het eerste lid kan ontheffing verleend worden.

TOELICHTING HOOFDSTUK 6

STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Algemene toelichting hoofdstuk 6:

In het zesde en laatste hoofdstuk van deze verordening hebben de straf-, overgangs- en slotbepalingen hun plaats gekregen. Verwezen zij naar de toelichtingen bij de betreffende bepalingen.

Toelichting artikel 6.1: Strafbepaling

Volgens artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Hieruit volgt, dat de formele wetgever aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid heeft gelaten om op overtreding van gemeentelijke verordeningen geldboete te stellen van de tweede categorie(€ 2250)óf van de eerste categorie(€ 225).

In het onderhavige artikel 6.1 is van de door de wetgever gegeven keuzemogelijkheid gebruik gemaakt. Aangezien maximaal € 225 boete voor een overtreding in de praktijk lang niet bij alle overtredingen volstaat, is daarbij in beginsel gekozen voor onderbrenging van de strafbepalingen in deze verordening in de tweede categorie (maximum € 2250) Met name geldt dat voor de delicten die bedrijfsmatig (kunnen) worden gepleegd, voor milieudelicten, voor delicten die de openbare orde en veiligheid in ernstige mate in gevaar kunnen brengen e.d.

De strafbedreiging op overtreding van gemeentelijke medebewindsvoorschriften is meestal te vinden in de bijzondere wetten die de raad bevoegd verklaren of verplichten tot het vaststellen van deze voorschriften. De opsomming in het eerste en tweede lid van artikel 6.1 bevat dan ook geen in deze verordening opgenomen medebewindsvoorschriften, op overtreding waarvan straf is bedreigd in de bijzondere wet. Deze voorschriften zijn de voorschriften met betrekking tot heling met uitzondering van artikel 2.5.5 (overtreding van deze voorschriften is strafbaar gesteld in de artikelen 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht (tweede, respectievelijk derde geldboetecategorie).

Toelichting lid 4

De strafbaarstelling van artikel 10.23 Wm over de gemeentelijke afvalstoffenverordening is geregeld in de Wet op de economische delicten (Wed). Aangezien niet alle bepalingen in de afvalstoffenverordening zich voor strafrechtelijke handhaving lenen, is de strafbaarstelling geclausuleerd. Artikel 1a, aanhef, onder 3º Wed luidt:“Economische delicten zijn eveneens: overtredingen van voorschriften , gesteld bij of krachtens: …. de Wet milieubeheer, 10.23 - voorzover aangeduid als strafbare feiten - en …….” In de afvalstoffenverordening moet daarom worden aangegeven welke overtredingen (lees: de overtreding van welke artikelen) een strafbaar feit opleveren. Uitsluitend indien dat het geval is, vormt de overtreding een economisch delict in de zin van artikel 1a, onder 3º Wed.

In de Wed is de strafmaat aangegeven van overtredingen van plaatselijke verordeningen die gebaseerd zijn op de Wet milieubeheer. In het geval van paragraaf 2, hoofdstuk 4 (afvalstoffenverordening) hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie. Artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht stelt de hoogte van een boete van de vierde categorie vast op maximaal 11.250 euro. Artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht geeft de officier van justitie de mogelijkheid om met een boete strafvervolging te voorkomen. Het openbaar ministerie heeft richtlijnen opgesteld voor boetes. De boete voor het verkeerd aanbieden van huishoudelijk afval of voor zwerfafval is op dit moment gesteld op een standaardbedrag van 46 euro.

Toelichting artikel 6.2: aanwijzing toezichthouders

In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen. De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuurlijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht. Zie ook het bepaalde in artikel 18.4 van de Wet Milieubeheer in relatie tot de bepalingen van paragraaf 2 van Hoofdstuk 4 van deze verordening. Sinds 2009 zijn de functionarissen die als toezichthouder zijn aangewezen expliciet genoemd in de APV, zoals artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering vraagt.

Toelichting artikel 6.3: binnentreden van woningen

De toepassing van gemeentelijke voorschriften maakt het soms noodzakelijk woningen en andere plaatsen (gebouwen en terreinen) te betreden tegen de wil van de bewoner (c.q. rechthebbende).

Artikel 6.3 verleent daartoe een betredingsbevoegdheid, voor zover deze bevoegdheid niet reeds door een bijzondere wet wordt verleend. Deze bevoegdheid geldt zowel voor toezichthoudende- als voor opsporingsambtenaren. De bevoegdheid tot binnentreden is afgeleid van de Algemene wet op het binnentreden.

Toelichting artikel 6.4: inwerkingtreding

Deze bepaling spreekt grotendeels voor zichzelf. In het tweede lid zijn de ingetrokken verordeningen vermeld. Door de toevoeging “voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.” worden ook alle (in de verordening niet concreet genoemde) raadsbesluiten tot wijziging van de betreffende verordeningen op de datum van inwerkingtreding van de nieuwe APV ingetrokken.

Toelichting artikel 6.5: overgangsbepaling

Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen, enz.al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening. Dit geldt ook voor de vraag of het oude dan wel het nieuwe recht van toepassing is bij beroepszaken, aanhangig gemaakt voor de inwerkingtreding van het nieuwe recht, maar behandeld na de inwerkingtreding.

Eerste lid

In het eerste lid wordt ervan uitgegaan dat alle bestaande vergunningen, ontheffingen, enz. na een bepaalde termijn aangepast moeten worden aan het nieuwe recht. Dit betekent in feite een sanering van alle vergunningen en ontheffingen die voor onbepaalde tijd zijn afgegeven. In de praktijk zal het voor de gemeente niet veel extra werk betekenen, aangezien het merendeel van de vergunningen en ontheffingen nu reeds voor een bepaalde tijd zijn afgegeven. De termijn in het eerste lid wordt op 5 jaar gesteld, zodat de evengenoemde vergunningen en ontheffingen veelal toch reeds eerder vervallen zijn, aangezien de werkingsduur van deze vergunningen, ontheffingen etc. korter zal zijn dan 5 jaar.

tweede en derde lid

Met betrekking tot op basis van het oude recht opgelegde voorschriften en beperkingen wordt eveneens een sanering doorgevoerd. Ook hier moet weer een redelijke termijn gekozen worden. Het ligt voor de hand dezelfde termijn als in het eerste lid te kiezen. Bij de hier bedoelde voorschriften en beperkingen moet gedacht worden aan de bevoegdheid van de burgemeester of het college om in sommige gevallen aan de uitoefening van bepaalde activiteiten voorschriften en beperkingen op te leggen zonder dat overigens voor die activiteit een vergunning, ontheffing of kennisgeving is vereist. Zie bijvoorbeeld artikel 5.3.3, eerste lid. Vergunnings- en ontheffingsvoorschriften vallen onder het in het eerste lid bepaalde.

Vierde lid In het vierde lid wordt het nieuwe recht van toepassing verklaard op aanvragen voor een vergunning en ontheffing, die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend maar waar daarna op wordt beslist. Voorwaarde is wel dat de nieuwe verordening een overeenkomstig gebod of verbod kent.

Vijfde lid

Het oude recht is van toepassing op tijdig ingediende beroep- of bezwaarschriften betreffende vergunningen, ontheffingen, voorschriften of beperkingen, die gebaseerd zijn op het oude recht.

Zesde lid

In het zesde lid is bepaald dat de oude vergunning of ontheffing van kracht blijft totdat onherroepelijk op de nieuwe aanvraag is beslist. De termijn die in het eerste lid is genoemd kan hierdoor verlengd worden. Met deze bepaling kan worden voorkomen dat gedurende een bepaalde periode de aanvrager niet in het bezit is van de benodigde vergunning of ontheffing en daardoor, formeel geredeneerd, in overtreding is. Zevende lid

Het zevende lid heeft betrekking op activiteiten waarvoor voor de inwerkingtreding van deze APV geen ontheffing of vergunning nodig was, maar waarvoor dat op grond van de nieuwe APV wel het geval is. Zonder een overgangsregeling zouden deze activiteiten een overtreding van de APV inhouden totdat onherroepelijk positief beslist is op de desbetreffende aanvraag.

Toelichting artikel 6.6:

In deze bepaling is de nieuwe citeertitel “Algemene Plaatselijke Verordening Schiedam 2010” of de verkorte weergave “APV Schiedam 2010” opgenomen.