LANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, ter uitvoering van artikel 11, vijfde lid, van de Landsverordening voortgezet onderwijs

Geldend van 10-10-2010 t/m heden

Intitulé

LANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, ter uitvoering van artikel 11, vijfde lid, van de Landsverordening voortgezet onderwijs

Artikel 1

De kerndoelen voor de vakken, genoemd in artikel 11, tweede lid, van de Landsverordening voortgezet onderwijs, worden vastgesteld overeenkomstig de bij dit landsbesluit gevoegde bijlage.

Artikel 2

[regelt de inwerkingtreding]

Artikel 3

Dit landsbesluit wordt aangehaald als: Landsbesluit kerndoelen basisvorming.

Bijlage

2 Kerndoelen per vak

2.1 Nederlands

Algemene doelstelling

Het onderwijs in het vak Nederlands is gericht op verdere ontwikkeling van het op de basisschool in gang gezette taalleerproces om de leerlingen in staat te stellen de Nederlandse taal zowel receptief als productief, zowel mondeling als schriftelijk te gebruiken, teneinde:

  • a.

    informatie en kennis te kunnen verwerven in:

    • -

      studiesituaties op school;

    • -

      vervolgopleidingen en cursussen;

    • -

      toekomstige beroepssituaties;

  • b.

    te kunnen communiceren met anderen in formele en informele situaties over zakelijke en persoonlijke onderwerpen.

Verder is het onderwijs in het vak Nederlands erop gericht te bewerkstelligen dat de leerlingen gemotiveerd zijn te communiceren in het Nederlands.

Ten slotte wordt er bij het onderwijs in het vak Nederlands gestreefd naar:

  • c.

    het verwerven van kennis van communicatiemiddelen en informatiebronnen en hun respectievelijke functies;

  • d.

    het verwerven van het inzicht dat taal een wezenlijk onderdeel is van een cultuur.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

Elementaire vaardigheden

1.De leerlingen beheersen basistaalvaardigheden op het gebied van technisch luisteren (auditieve concentratie, klankonderscheiding, woord- en zinsintonatie, zinsgrenzen en andere auditieve functies), technisch lezen (o.a. decodeervaardigheid, omgaan met leestekens, zinsintonatie) schrijven en spreken (primaire gespreksconventies).

Informatievaardigheden

2.De leerlingen kunnen informatie verwerven via schriftelijke mondelinge en audiovisuele bronnen en (geautomatiseerde) gegevensbestanden. Het betreft hier ook het verwerven van diverse soorten informatie uit het woordenboek.

3.De leerlingen kunnen uit deze informatiebronnen relevante inhoudselementen selecteren.

4.De leerlingen kunnen deze inhoudselementen ordenen en verwoorden op een doel- en publiekgerichte wijze

5.De leerlingen kunnen software gebruiken om de betekenis van een woord of zin op te zoeken of een grammaticaoverzicht te raadplegen.

6.De leerlingen kunnen bij het schrijven, verbeteren en vormgeven van een tekst een tekstverwerkingsprogramma gebruiken.

Strategische vaardigheden

7.De leerlingen kunnen strategieën inzetten die op het bereiken van verschillende lees-, luister-, spreek- en schrijfdoelen zijn afgestemd.

8.De leerlingen kunnen compenserende strategieën inzetten, wanneer de eigen taal- en communicatieve kennis te kort schiet (bijv. informatie afleiden uit de context en de woordvorm; mobiliseren van voorkennis bij luisteren en lezen; voorspellend lezen en luisteren; een woordenboek gebruiken; vragen wat iets betekent; vragen om een langzamer spreektempo of herhaling; omschrijvingen en parafraseringen gebruiken).

Zelfregulerende vaardigheden

9.De leerlingen kunnen reflecteren op hun eigen strategiehantering en deze waar nodig verbeteren.

10.De leerlingen kunnen zich oriënteren op een taak, een werkplanning maken, deze tijdens de uitvoering bewaken, op product en proces van hun werk reflecteren en een en ander waar nodig verbeteren.

Sociale en communicatieve vaardigheden

11.De leerlingen kunnen in groepsverband samenwerken bij het uitvoeren van een gemeenschappelijke opdracht, waarbij leerlingen onderling de taken verdelen, elkaar helpen, rekening houden met elkaar, zich houden aan afspraken en een gemeenschappelijke presentatie verzorgen van het eindresultaat.

12.De leerlingen kunnen reflecteren op het proces van samenwerking bij groepsopdrachten en daarbij opbouwende kritiek leveren, accepteren en benutten.

13.De leerlingen kunnen lichaamstaal, oogcontact, stemgebruik en gesticuleren hanteren en interpreteren, waarbij zij zich ervan bewust zijn dat deze per cultuur kunnen verschillen.

14.De leerlingen kunnen non-verbaal gedrag bij zichzelf en anderen herkennen, het effect ervan onderkennen en het eigen non-verbale gedrag waar nodig verbeteren.

B. Leesvaardigheid

15.De leerlingen kunnen de kenmerken van een aantal tekstsoorten onderscheiden en daar bij het lezen gebruik van maken. Het betreft ten minste:

-het (geautomatiseerde) gegevensbestand

-de instructie

-het krantenartikel

-het invulformulier

-het naslagwerk

-de reclametekst

-de schoolboektekst

-het vraaggesprek

-fictionele teksten

16.De leerlingen kunnen de functies van beeld en opmaak (titel, tussenkopjes, illustraties, lettertypes, tekst- en alineaindeling) in een tekst onderscheiden en kunnen laten zien hoe een tekst gestructureerd kan zijn met behulp van alinea's en door middel van een indeling in inleiding, kernstuk en slot.

17.De leerlingen kunnen globaal lezen, selectief lezen en intensief lezen.

18.De leerlingen kunnen in teksten ten minste aanwijzen:

-het doel van de schrijver

-het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte

-feiten

-meningen

-voorbeelden

-tegenstellingen

-oorzaak-gevolg-relaties.

Leesvaardigheid op scholen met Nederlands als instructietaal

19.De leerlingen kunnen op een systematische wijze schoolboekteksten lezen en kunnen de informatie uit deze teksten verwerken met behulp van het hiertoe benodigde inzicht in het Nederlandse taalsysteem.

20.De leerlingen kunnen op een systematische manier vragen bij een tekst lezen en beantwoorden met behulp van het hiertoe benodigde inzicht in het Nederlandse taalsysteem. Ze herkennen aan de formulering van de vraag wat er van hen verwacht wordt en kunnen bepalen waar ze het antwoord kunnen vinden.

C.(Kijk- en) luistervaardigheid

21.De leerlingen kunnen de kenmerken van een aantal tekstsoorten onderscheiden en daar bij het luisteren gebruik van maken. Het betreft ten minste:

-de instructie en uitleg

-het nieuwsbericht

-de monoloog

-het vraaggesprek

-de discussie

-de speelfilm en de televisieserie.

22.De leerlingen kunnen globaal, selectief en intensief luisteren en kijken.

23.De leerlingen kunnen in een voor hen bestemde uitleg of in een voor hen bestemd radio- of televisieprogramma ten minste aanwijzen:

-het doel van de spreker

-het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte.

Luistervaardigheid op scholen met Nederlands als instructietaal

24.De leerlingen kunnen op systematische wijze vaklessen volgen. Ze kunnen de structuur van lessen doorzien, structurerende woorden herkennen, vragen stellen en beantwoorden met behulp van het hiertoe benodigde inzicht in het Nederlandse taalsysteem.

D. Spreekvaardigheid

25.De leerlingen kunnen de kenmerken van een aantal tekstsoorten onderscheiden en daar bij het spreken gebruik van maken. Het betreft ten minste:

-de monoloog

-de dialoog

-de discussie

-het vraaggesprek

26.De leerlingen kunnen op basis van gegeven of zelf verzamelde informatie voor een bekend publiek een korte, informatieve monoloog houden.

27.De leerlingen kunnen in verschillende min of meer formele situaties een dialoog voeren met als doel:

-informatie geven of krijgen

-naar een mening vragen of een mening geven

-tot handelen overhalen.

28.De leerlingen kunnen in klassen- of schoolverband aan een groepsgesprek deelnemen, met als doel:

-informatie geven of krijgen

-naar een mening vragen of een mening geven

-tot handelen overhalen.

E. Schrijfvaardigheid

29.De leerlingen kunnen de specifieke kenmerken van ten minste de volgende tekstsoorten onderscheiden en daar bij het schrijven gebruik van maken:

-het formulier

-de brief en de adressering

-het verslag.

30.De leerlingen kunnen op invulformulieren ten minste de volgende gegevens verstrekken:

-naam en geslachtsaanduiding

-adres

-nationaliteit

-leeftijd

-data.

31.De leerlingen kunnen op basis van gegeven of zelf verzamelde informatie een eenvoudig persoonlijk briefje schrijven om:

-een ontmoeting, bezoek of ander contact te arrangeren of af te zeggen

-korte mededelingen te doen, zoals bedanken, groeten en goede wensen overbrengen

-informatie te vragen of te geven.

32.De leerlingen kunnen een verslag schrijven en dit van een passende titel voorzien en structureren met gebruikmaking van alinea's en tussenkopjes en door middel van een indeling in inleiding, kernstuk en slot.

33.De leerlingen kunnen:

-een eigen tekst en die van een ander nakijken

-suggesties doen voor verbetering van een tekst

-een eigen tekst herschrijven, ook op basis van reacties van anderen

F. Taal en taal verschijnselen

34.De leerlingen kunnen basisregels op het gebied van demorfologie toepassen met betrekking tot:

-werkwoordsvervoeging (daartoe kunnen zij in een zin de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde herkennen)

-vorming van meervouden en verkleinwoorden

-samenstellingen en afleidingen

-de trappen van vergelijking

-het genus.

35.De leerlingen kunnen basisregels op het gebied van de syntaxis toepassen met betrekking tot:

-de woordvolgorde in de hoofdzin, de bijzin, de vraagzin, de ontkennende zin en inversie

-"er"-constructies van de volgende typen: topisch "er", kwantitatief "er" en "er" als deel van het voornaamwoordelijk bijwoord.

Taal en taalverschijnselen op scholen met Nederlands als instructietaal

36.De leerlingen kunnen aantonen dat ze een basiswoordenschat van instructie- en algemene schooltaalwoorden receptief beheersen.

37.De leerlingen kunnen een relatie leggen tussen de koloniale geschiedenis en de aanwezigheid van de Nederlandse taal in de voormalige Nederlandse Antillen. Zij kunnen laten zien, dat zij zich bewust zijn van het belang, maar ook van de problematiek van het Nederlands in het hedendaagse onderwijs. Verder hebben de leerlingen inzicht in de achtergronden van verschillen in gesproken taal.

G. Toekomstoriëntatie

38.De leerlingen kunnen het belang aangeven van het beheersen van de Nederlandse taal voor:

-vervolgmogelijkheden binnen en na de school

-het uitoefenen van een beroep

-het uitbreiden van hun algemene ontwikkeling

-praktische vaardigheden, zoals het lezen van advertenties, het invullen van aanmeldingsformulieren en het schrijven van sollicitatiebrieven in de toekomst.

2.2 Spaans

Algemene doelstelling

Het onderwijs in het vak Spaans is gericht op communicatie waarbij:

  • -

    het aanbieden van de gelegenheid tot verbreding van de ontwikkeling van de leerling, zowel cognitief als sociaal-emotioneel (cultureel),

  • -

    het stimuleren van de leerlingen om de vreemde taal te leren,

  • -

    het verwerven van het inzicht dat taal een wezenlijk onderdeel is van de cultuur, zeer belangrijk zijn.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

Elementaire vaardigheden

1.De leerlingen kunnen informatie verwerven via schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen en (geautomatiseerde) gegevensbestanden in de Spaanse taal.

2.De leerlingen kunnen eenvoudige informatie opzoeken en kunnen omgaan met hulpmiddelen zoals woordenboeken, encyclopedieën, elektronische informatiesystemen en eenvoudige grammaticaoverzichten.

Strategische vaardigheden

3.De leerlingen kunnen strategieën hanteren die hen in staat stellen de handelingen die genoemd worden in de kerndoelen voor luister-, lees-, gespreks- en schrijfvaardigheid uit te voeren.

4.De leerlingen kunnen compenserende interpretatiestrategieën inzetten, zoals het afleiden van de betekenis van woorden uit de context en het gebruik maken van de lay-out.

5.De leerlingen kunnen compenserende productiestrategieën inzetten, zoals het gebruik van omschrijvingen en lichaamstaal.

Zelfregulerende vaardigheden

6.De leerlingen kunnen de doelstellingen die voor hun vreemde taalverwerving gelden, of die door hen nagestreefd worden, verwoorden. (Waarom leer ik Spaans?)

7.De leerlingen kunnen de voor hen geschikte procedures en hulpmiddelen aangeven die nodig zijn bij het leren van Spaans. (Hoe leer ik Spaans?)

8.De leerlingen zijn in staat om gesprekken in de Spaanse taal zodanig te sturen dat zij daar gezien hun beperkte taalvaardigheid optimaal aan kunnen deelnemen. Zij kunnen bijvoorbeeld om een langzamer spreektempo of om herhaling vragen en aangeven dat zij iets niet begrijpen.

9.De leerlingen kunnen bij de Spaanse taal aan projecten en activiteiten (bijv. een werkstuk) werken die meerdere lessen in beslag kunnen nemen. Zij kunnen daarbij hun eigen werk plannen en evalueren. Zij laten daarbij zien, zowel op het product als op het proces (de gehanteerde werkwijze) te kunnen reflecteren.

10.De leerlingen kunnen zich op een voor hun eigen doeleinden adequate wijze op de hoogte stellen van de voortgang van hun eigen taalverwervingsproces. (Hun eigen werk kritisch beoordelen en daar lering uit trekken.)

Sociale en communicatieve vaardigheden

11.De leerlingen kunnen in groepsverband samenwerken bij het uitvoeren van gemeenschappelijke opdrachten, zoals bijvoorbeeld een project "Puerto Rico", "La cocina española" of "Palabras internacionales en el español". Daarbij kunnen zij onderling de taken verdelen, rekening houden met elkaar, elkaar helpen, zich houden aan afspraken en een gemeenschappelijke presentatie verzorgen van het eindresultaat.

12.In contacten met de Spaanse taal laten de leerlingen zien dat zij enig inzicht hebben in het eigen karakter van de leefwereld in die landen waar het Spaans als voertaal gebruikt wordt. Zij hebben daartoe kennis gemaakt met cultuuruitingen die specifiek zijn voor het betreffende taalgebied.

13.In contacten met gebruikers van de Spaanse taal kunnen de leerlingen omgangsvormen hanteren die in deze contacten adequaat zijn. Zij kunnen bijvoorbeeld op gepaste wijze begroeten, afscheid nemen en zich verontschuldigen (diverse varianten).

B. Luistervaardigheid

14.De leerlingen begrijpen de betekenis van de aanwijzingen, waarschuwingen en aankondigingen in het verkeer en op reis, mits deze voldoen aan de volgende criteria:

-zij zijn gesteld in taal die eenvoudig is wat betreft structuur en vocabulaire;

-zij worden duidelijk ten gehore gebracht zonder storende misvormingen en bijgeluiden;

-het spreektempo is matig, maar niet onnatuurlijk langzaam;

-de spreker heeft geen sterk sociaal of regionaal gemarkeerd accent;

-de teksten zijn levensecht, d.w.z. dat zij authentiek zijn of zouden kunnen zijn.

15.De leerlingen kunnen relevante informatie selecteren uit functionele teksten die via radio, televisie, of telefoon ten gehore worden gebracht, zoals het weerbericht, verkeersinformatie en programma-aankondigingen, die voldoen aan de bovengenoemde criteria.

16.De leerlingen begrijpen de hoofdzaak van interviews en monologen, verhalende en literaire of cultureel getinte teksten, mits deze teksten aansluiten bij en voortbouwen op de ervaringswereld van de leerlingen en hun ontwikkelingsniveau en voldoen aan de bovengenoemde criteria.

17.De leerlingen begrijpen de socioculturele uitingen van de Spaanssprekende landen door middel van muziek/dans en liederen (salsa, merengue, joropo, cumbia, tango enz.) en spelen erop in.

C. Leesvaardigheid

18.De leerlingen kunnen de betekenis van aanwijzingen, opschriften, waarschuwingen en aankondigingen begrijpen, mits deze gesteld zijn in taal die eenvoudig is, wat betreft structuur en vocabulaire.

19.De leerlingen kunnen relevante informatie opzoeken/begrijpen in functionele teksten, zoals folders, formulieren en advertenties, mits deze informatie gesteld is in taal die eenvoudig is wat betreft structuur en vocabulaire.

20.De leerlingen kunnen gegevens uit functionele teksten (uitleg van folders, recepten) met elkaar vergelijken en uit deze vergelijking conclusies trekken, mits deze gegevens gesteld zijn in taal die eenvoudig is wat betreft structuur en vocabulaire.

21.De leerlingen begrijpen de hoofdzaak van informatieve artikelen in kranten en tijdschriften, verhalende, literaire of cultureel getinte teksten en persoonlijke correspondentie, mits de betreffende teksten voldoen aan de volgende criteria:

-zij zijn eenvoudig wat betreft opbouw en vocabulaire;

-de belangrijke informatie is expliciet verwoord;

-zij sluiten aan bij en bouwen voort op de ervaringswereld (Caraïbisch gebied, Midden- en Zuid Amerika) van de leerlingen en hun ontwikkelingsniveau;

-zij zijn levensecht (cultureel leefpatroon): d.w.z. dat zij authentiek zijn of zouden kunnen zijn en dat zij zoveel mogelijk in hun originele lay-out (situaties) worden aangeboden;

-de persoonlijke correspondentie heeft betrekking op onderwerpen persoonlijk leven, school, studie en beroep, formele sociale contacten en vrije tijd;

-zij bevatten onderwerpen die zowel jongens als meisjes aanspreken.

22.De leerlingen hebben ervaring met extensief lezen van teksten die meerdere pagina's beslaan en die voldoen aan de eerder genoemde criteria. De ervaring wordt zichtbaar gemaakt in een leesdossier, d.w.z. een schriftelijk document waarin geregistreerd wordt welke langere teksten en eventuele eenvoudige boekjes de leerlingen in de basisvorming hebben gelezen en die het aanleren van de vreemde taal aantrekkelijk moeten maken.

D. Gespreksvaardigheid

23.De leerlingen kunnen in voorspelbare, alledaagse gesprekssituaties (dialogen), zoals in winkels, bij de bank en in het verkeer, de volgende taalhandelingen uitvoeren op een manier die bij die situatie past:

-informatie vragen en geven;

-naar een mening of oordeel vragen en een mening of oordeel geven;

-een voorkeur uitspreken en naar een voorkeur vragen;

-iets vertellen of beschrijven;

-positieve en negatieve gevoelens uiten;

-accepteren en weigeren;

-hulp vragen en aanbieden.

De leerlingen kunnen zich in gesprekssituaties uitdrukken op een bij de gesprekssituatie passende wijze, en wel zo, dat de bedoeling van de leerling zonder grote moeite begrepen kan worden, ook door iemand die de Spaanse taal als moedertaal spreekt en weinig of geen ervaring heeft met communicatiepartners met een andere taalachtergrond.

Dit impliceert een zekere mate van correctheid in uitdrukkingsvorm, woordgebruik en uitspraak, waarbij grammaticale correctheid een minder grote rol speelt, behalve waar grammaticale fouten daadwerkelijk verstoren.

Op eventuele vragen en opmerkingen van hun gesprekspartner reageren leerlingen met tenminste één zin zodanig dat de bedoeling begrijpelijk is.

24.In minder voorspelbare gesprekssituaties waarbij onderwerpen aanbod komen uit het persoonlijk leven, school/ studie en beroep, in informele sociale contacten en vrije tijd kunnen de leerlingen de volgende taalhandelingen uitvoeren op een manier die bij de situatie past:

-informatie vragen en geven;

-naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven;

-een voorkeur uitspreken/naar een voorkeur vragen;

-iets vertellen of begrijpen;

-positieve en negatieve gevoelens uiten;

-het houden of afnemen van eenvoudige interviews.

Bij de uitvoering van genoemde taalhandelingen dienen de leerlingen te voldoen aan de eisen zoals hiervoor beschreven.

E. Schrijfvaardigheid

25.De leerlingen kunnen op invulformulieren (immigratieformulieren) ten minste de volgende gegevens verstrekken: naam en geslachtsaanduiding, data nationaliteit, type identiteitsbewijs en adres.

26.De leerlingen kunnen een standaardbriefje schrijven met een verzoek om te reserveren of om inlichtingen te vragen in de toeristische sfeer.

27.De leerlingen kunnen een eenvoudig persoonlijk briefje schrijven om:

-een ontmoeting, bezoek of ander contact te arrangeren of af te zeggen;

-korte mededelingen te doen, zoals bedanken, groeten en goede wensen overbrengen.

28.De leerlingen kunnen op creatieve wijze korte verhaaltjes, gedichtjes (ritmische poëzie) schrijven.

Bij de uitvoering van de kerndoelen moet rekening gehouden worden met de correctheid van het taalgebruik.

Grammaticale fouten moeten niet storend zijn bij het overkomen van de boodschap.

F. Toekomstoriëntatie

29.De leerlingen weten in welke landen en gebieden de Spaanse taal als omgangstaal gebruikt wordt.

30.De leerlingen hebben inzicht in en kunnen de rol en het belang van het Spaans aangeven in internationale contacten, zowel op zakelijk en technologisch als op sociaal en cultureel gebied, binnen en buiten Sint Maarten.

31.De leerlingen kunnen de rol en het belang van de Spaanse taal aangeven voor hun vervolgmogelijkheden binnen en na de school, met name met het oog op vervolgstudies.

32.De leerlingen kunnen aangeven welke rol de Spaanse taal speelt of kan spelen met betrekking tot hun vrijetijdsbesteding.

33.De leerlingen zijn op de hoogte van de mogelijkheden die de omringende Spaanssprekende landen bieden voor hun verdere persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling.

34.De leerlingen hebben een realistisch beeld van het volk en de cultuur van de Spaanstalige landen, vooral die landen waarmee een intensief contact bestaat.

2.3 Engels

Algemene doelstelling

Het onderwijs in het Engels is gericht op communicatie, zowel receptief als productief. Dat wil zeggen: de leerling moet zowel mondeling als schriftelijk kunnen communiceren met anderen in alledaagse situaties over persoonlijke en zakelijke onderwerpen.

Hierbij is belangrijk:

  • 1.

    het aanbieden van de gelegenheid tot bredere ontwikkeling van de leerling, die houdingen, kennis, vaardigheden en strategieën verwerft, die op de toepassing van het geleerde betrekking hebben;

  • 2.

    het stimuleren van de interesse in andere talen;

  • 3.

    het verwerven van het inzicht dat taal een wezenlijk onderdeel is van de cultuur.

Daar waar de doeltaal tevens de instructietaal is, moet de doeltaal gericht zijn op verdere ontwikkeling van het taalleerproces dat op de basisschool is ingezet.

Bijvoorbeeld: het Engels in Sint Maarten

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

Elementaire vaardigheden

1.De leerlingen kunnen informatie verwerven via schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen en (geautomatiseerde) gegevensbestanden in de Engelse taal.

2.De leerlingen kunnen eenvoudige informatie opzoeken en kunnen omgaan met hulpmiddelen zoals woordenboeken, encyclopedieën, elektronische informatiesystemen en eenvoudige grammaticaoverzichten.

Strategische vaardigheden

3.De leerlingen kunnen strategieën hanteren die hen in staat stellen de handelingen die genoemd worden in de kerndoelen voor luister-, lees-, gespreks- en schrijfvaardigheid uit te voeren.

4.De leerlingen kunnen compenserende interpretatiestrategieën hanteren, zoals het afleiden van de betekenis van woorden uit de context en uit hun kennis van andere talen en het voorspellen van de inhoud aan de hand van de vorm/lay-out.

5.De leerlingen kunnen compenserende productiestrategieën toepassen, zoals het gebruik van omschrijvingen en lichaamstaal.

Zelfregulerende vaardigheden

6.De leerlingen kunnen de doelstellingen die zij nastreven bij het leren van Engels, onder woorden brengen. ("Waarom leer ik Engels?")

7.De leerlingen kunnen de voor hen geschikte procedures en hulpmiddelen aangeven die nodig zijn bij het leren van Engels. ("Hoe leer ik Engels?")

8.De leerlingen kunnen bij Engels gezamenlijk aan projecten werken, ze kunnen daarbij hun eigen werk plannen en evalueren.

9.De leerlingen kunnen hun eigen leerproces evalueren en daaruit conclusies trekken met het oog op toekomstige activiteiten.

Sociale en communicatieve vaardigheden

10.De leerlingen kunnen in groepsverband samenwerken bij het uitvoeren van gemeenschappelijke opdrachten zoals bijvoorbeeld "The Rastafarian Movement in the Caribbean". Daarbij kunnen zij onderling de taken verdelen, rekening houden met elkaar, elkaar helpen, zich houden aan afspraken, en een gemeenschappelijke presentatie verzorgen van het resultaat.

11.De leerlingen hebben enig inzicht in de socioculturele /eigenschappen van de leefwereld van Engelstalige landen en kunnen dit tonen in contacten met sprekers van de Engelse taal.

12.De leerlingen zijn in staat om gesprekken in de Engelse taal zodanig te sturen dat zij daar gezien hun beperkte taalvaardigheid optimaal aan kunnen deelnemen. Zij kunnen bijvoorbeeld om een langzamer spreektempo of om herhaling vragen en aangeven dat zij iets niet begrijpen.

B. Leesvaardigheid

13.De leerlingen kunnen eenvoudige aanwijzingen, opschriften, waarschuwingen, aankondigingen e.d. begrijpen.

14.De leerlingen kunnen relevante informatie opzoeken in folders, menukaarten, tijdschema's, advertenties e.d.

15.De leerlingen kunnen uit functionele en informatieve teksten relevante gegevens halen, verwerken en toepassen.

16.De leerlingen kunnen in informatieve teksten hoofd- en bijzaken onderscheiden, mits de betreffende teksten voldoen aan de volgende criteria:

-ze zijn eenvoudig wat betreft opbouw en vocabulair, de belangrijke informatie is expliciet verwoord;

-ze moeten aansluiten bij en voortbouwen op de belevingswereld van de leerlingen en moeten die verruimen.

-ze moeten onderwerpen bevatten die zowel jongens als meisjes aanspreken.

17.De leerlingen kunnen een waardeoordeel uitspreken over de inhoud van een tekst.

18.Leerlingen hebben ervaring met het lezen van langere teksten en eenvoudige boeken.

C. Luistervaardigheid

19.De leerlingen kunnen de betekenis begrijpen van vragen, instructies, waarschuwingen, aankondigingen en voorlichting in alledaagse situaties

20.De leerlingen kunnen relevante informatie selecteren uit functionele teksten via de media, via de telefoon en andere communicatiemiddelen.

21.De leerlingen begrijpen de hoofdzaken van interviews en monologen, verhalende en literaire of cultureel getinte teksten, mits deze teksten aansluiten bij en voortbouwen op de ervaringswereld van de leerlingen en hun ontwikkelingsniveau en voldoen aan bovengenoemde criteria.

D. Gespreksvaardigheid

22.De leerlingen kunnen in alledaagse situaties:

-informatie vragen;

-informatie geven, bijvoorbeeld over de eigen cultuur;

-naar een mening of oordeel vragen;

-een mening of oordeel geven;

-iemand overtuigen;

-een voorwerp, een persoon en een situatie beschrijven;

-gevoelens uiten;

-iets kopen en iets bestellen;

-hulp vragen en hulp aanbieden.

23.De leerlingen kunnen in de sociale omgang:

-iemand begroeten;

-afscheid nemen van iemand;

-zich voorstellen;

-zich verontschuldigen en reageren op verontschuldigingen;

-bedanken en reageren op een dankzegging;

-feliciteren en reageren op felicitaties;

-iemand uitnodigen en op een uitnodiging reageren;

-iemand waarschuwen;

-iets accepteren en iets weigeren.

24.De leerlingen kunnen zich in gesprekssituaties uitdrukken op een bij de gesprekssituatie passende wijze, en wel zo, dat de bedoeling van de leerling zonder grote moeite begrepen kan worden, ook door iemand die het Engels als moedertaal heeft en weinig of geen ervaring heeft met communicatiepartners met een andere taalachtergrond.

Dit impliceert een zekere mate van correctheid in uitdrukkingsvorm, woordgebruik en uitspraak, waarbij grammaticale correctheid een minder grote rol speelt, behalve waar grammaticale fouten daadwerkelijk verstoren. Op eventuele vragen van de gesprekspartner reageren de leerlingen met tenminste een zin zodanig, dat de bedoeling begrijpelijk is.

E. Schrijfvaardigheid

25.De leerlingen kunnen:

-formulieren invullen

-een eenvoudig, zakelijk briefje schrijven

-een eenvoudig persoonlijk briefje schrijven

-op creatieve wijze hun gevoelens uiten bv. in gedichtjes, liedjes, korte verhaaltjes, toneelstukjes, e.d.

26.Leerlingen kunnen taalgebruikregels toepassen om eenvoudige zinnen te schrijven. Grammaticale fouten moeten niet storend zijn bij het overkomen van de boodschap.

F. Toekomstoriëntatie

27.De leerlingen weten in welke landen en gebieden het Engels als omgangstaal gebruikt wordt.

28.De leerlingen hebben inzicht in en kunnen de rol en het belang van het Engels aangeven in internationale contacten, zowel op zakelijk en technologisch als op sociaal en cultureel gebied.

29.De leerlingen kunnen de rol en het belang van het Engels aangeven voor hun vervolgmogelijkheden binnen en na de school, met name met het oog op vervolgstudies en te kiezen beroepen.

30.De leerlingen kunnen aangeven welke rol het Engels speelt of kan spelen met betrekking tot hun vrijetijdsbesteding.

31.De leerlingen zijn op de hoogte van de mogelijkheden die de omringende Engelstalige landen bieden voor hun verdere persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling.

32.De leerlingen hebben een realistisch beeld van het volk en de cultuur van de Engelstalige landen.

2.4 Papiamentu

Algemene doelstelling

Doel van het onderwijs in het vak Papiamentu is dat leerlingen zich kunnen ontwikkelen door middel van actief en passief taalgebruik met het oog op de vervolgopleiding, het werk en het functioneren in de maatschappij.

Dit omvat concreet:

Leerlingen kunnen verbaal goed optreden in een aantal verschillende taalsituaties.

Door middel van een overzicht, dat de leerling heeft ontwikkeld in taalgebruikssituaties, en de mogelijkheid die de leerling heeft om hierin op een doelmatige manier te functioneren krijgen leerlingen een uitgebreider inzicht in de maatschappij en kan de leerling zich daarin weerbaarder opstellen.

Leren denken over taal en taalgebruikssituaties draagt bij aan het leren denken in het algemeen.

Leerlingen ontwikkelen zich om onafhankelijk en flexibel te kunnen optreden.

Leerlingen leren ook hun sociale vaardigheden te ontwikkelen: verantwoordelijkheidsgevoel en vaardigheden om met elkaar samen te werken.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

Elementaire vaardigheden

1.De leerlingen kunnen (geautomatiseerde) informatie  verwerven via schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen en gegevensbestanden.

2. De leerlingen kunnen uit deze informatiebronnen relevante inhoudselementen selecteren.

3. De leerlingen kunnen deze inhoudselementen ordenen en verwoorden op een doel- en publiekgerichte wijze.

4. De leerlingen kunnen de doelstellingen die voor het vak Papiamentu gelden, of die door hen nagestreefd worden, verwoorden.

5.   De leerlingen  kunnen  strategieën  hanteren  die hen  in staat stellen de handelingen die genoemd worden in de kerndoelen voor luister-, lees-, gespreks- en schrijf vaardigheid uit te voeren.

6. De leerlingen kunnen compenserende interpretatiestrategieën inzetten, wanneer de eigen taal- en communicatieve kennis tekort schieten (bijv. informatie afleiden uit de context en de woordvorm; mobiliseren van voorkennis bij luisteren en le-zen; voorspellend lezen en luisteren; een woordenboek ge-bruiken; vragen wat iets betekent; vragen om een langzamer spreektempo of  herhaling; omschrijvingen en parafrase-ringen gebruiken).

7. De leerlingen  hebben inzicht  in  hun verwervingsproces  en  -niveau van het Papiamentu en kunnen dit waar nodig bij-stellen.

8. De leerlingen kunnen reflecteren op hun eigen strategie-hantering en deze waar nodig verbeteren.

9. De leerlingen kunnen zich oriënteren op een taak, een werk-planning maken, deze tijdens de uitvoering bewaken, op pro-dukt en proces van hun werk reflecteren en een en ander waar nodig verbeteren.

10. De leerlingen kunnen in groepsverband samenwerken bij het uitvoeren van een gemeenschappelijke opdracht (zoals projecten en activiteiten; bijv. een werkstuk of excursie), waar-bij leerlingen onderling de taken verdelen, elkaar helpen, re-kening houden met elkaar, zich houden aan afspraken en een gemeenschappelijke presentatie verzorgen van het eindresul-taat.                                                               

11. De leerlingen kunnen reflecteren op het proces van samen-werking bij groepsopdrachten en daarbij opbouwende kritiek leveren, accepteren en benutten.                                                               12.   De leerlingen kunnen non-verbaal gedrag bij zichzelf en an-deren herkennen, waarbij zij zich ervan bewust zijn dat deze per cultuur kunnen verschillen.

13.   De leerlingen kunnen non-verbaal gedrag zoals lichaamstaal, gesticuleren, oogcontact en stemgebruik interpreteren en han-teren, het effect ervan onderkennen en waar nodig verbete-ren.

B. Luister- en kijkvaardigheid

14. De leerlingen  kunnen  door  te luisteren  en/of te kijken relevante informatie selecteren uit functionele teksten via radio, televisie, telefoon of andere electronische media.

15.   De leerlingen begrijpen de hoofdzaak van interviews en monologen, verhalende en literaire of cultureel getinte teksten op hun niveau en binnen hun ervaringswereld.

16. De leerlingen kunnen een aantal tekstsoorten aan de hand van hun kenmerken onderscheiden en daar bij het luisteren ge-bruik van maken. Het betreft ten minste:

                                                                 

-     de instructie en uitleg

                                                                 

-     het nieuwsbericht

                                                                 

-     de monoloog

                                                                 

-     het vraaggesprek

                                                                 

-     de discussie

                                                                 

-     de speelfilm / de televisieserie

                                                                 

-     de toneel- en liedtekst

                                                                

17.   De leerlingen kunnen globaal, selectief en intensief luisteren en kijken.

                                                                

18.   De leerlingen kunnen in een voor hen bestemde uitleg of in een voor hen bestemd radio- of televisieprogramma ten minste aangeven:

                                                                        

-     het doel van de spreker

                                                                        

-     het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte

C. Gespreksvaardigheid

19.  De leerlingen kunnen in klas- of schoolverband                                                       

a. informatie vragen of geven;naar een mening vragen en een eigen mening gven;een voor hen aanvaardbaar resultaat bereiken (zoals overtuigen of  tot handelen overhalen)

20.    De leerlingen kunnen in formele gesprekssituaties een dia-loog voeren met als doel:

a.    informatie vragen of geven;

b.   naar een mening vragen en een eigen mening geven;

c.    de gesprekspartner overtuigen;                                                          

d.   iets van de gesprekspartner gedaan krijgen;

en daarbij hun woordkeus en toon aan de situatie aanpassen.

Met formele gesprekssituaties worden bedoeld:

-      gesprekken waarin sprake is van een duidelijk status-verschil tussen de gesprekspartners;

                                                                                                            -              gesprekken met onbekende volwassenen

                                                                                                           -              gesprekken met officiële instanties

21.    De leerlingen kunnen in voorspelbare, alledaagse gespreks-situaties (dialogen), zoals in winkels, bij de bank en in het verkeer, de volgende mondelinge taalhandelingen uitvoeren op een manier die bij die situatie past:

                                                                                      

-     informatie vragen en geven;

-      naar een mening of oordeel vragen en een mening of oordeel geven;

                                                                                      

-     een voorkeur uitspreken en naar een voorkeur vragen;

                                                                                      

-     iets vertellen of beschrijven;

                                                                                      

-     positieve en negatieve gevoelens uiten;

                                                                                      

-     accepteren en weigeren;

                                                                                      

-     hulp vragen en aanbieden.

                                                                                      

De leerlingen kunnen zich in gesprekssituaties uitdrukken op een bij de gesprekssituatie passende wijze, en wel zo, dat de bedoeling van de leerling zonder grote moeite begrepen kan worden. Dit impliceert een zekere mate van correctheid in uitdrukkingsvorm, woordgebruik en uitspraak, waarbij gram-maticale correctheid een minder grote rol speelt, behalve waar grammaticale fouten daadwerkelijk storen.

22.    In minder voorspelbare gesprekssituaties waarbij onder-werpen aan bod komen uit het persoonlijk leven, school / studie en beroep, in informele sociale contacten en vrije tijd kunnen de leerlingen de volgende taalhandelingen uitvoeren op een manier die bij de situatie past:

       -      informatie vragen en geven;

                                                                         

-     naar een mening / oordeel vragen en een mening / oordeel geven;

                                                                                      

-     een voorkeur uitspreken / naar een voorkeur vragen;

                                                                                      

-     iets vertellen of begrijpen;

                                                                                      

-     positieve en negatieve gevoelens uiten;

                                                                                      

-     het geven of afnemen van eenvoudige interviews.

                                                                                      

Bij de uitvoering van genoemde taalhandelingen dienen de leerlingen te voldoen aan de eisen zoals hiervoor beschreven.

23.    De leerlingen kunnen kritisch denken en praten over de aan-pak en het resultaat van spreek-, luister- en kijk-taken en hieruit conclusies trekken voor het uitvoeren van volgende taken.

D. Leesvaardigheid

24. De leerlingen  kunnen  de kenmerken  van  een  aantal  tekstsoorten onderscheiden en daar bij het lezen gebruik van ma-ken. Het betreft tenminste:

       -     het (geautomatiseerde) gegevensbestand

       -     de instructie

       -     het krantenartikel

       -     het invulformulier

       -     het naslagwerk

       -     de reclametekst

       -     de schoolboektekst

       -     het vraaggesprek

       -     fictionele teksten (verhaal, toneelstuk en gedicht)

25. De leerlingen kunnen de functies van beeld en opmaak (titel, tussenkopjes, illustraties, lettertypes, tekst- en alinea-inde-ling) in een tekst onderscheiden en kunnen laten zien hoe een tekst gestructureerd kan zijn met behulp van alinea's en door middel van een indeling in inleiding, kernstuk en slot.

26. De leerlingen kunnen globaal lezen, zoekend lezen, intensief lezen en studerend lezen.

27. De leerlingen kunnen in teksten ten minste de volgende ty-pen informatie aangeven en de betekenis van woorden afleiden uit de context:

       -     het doel van de schrijver

       -     het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte

       -     feiten

       -     meningen

       -     voorbeelden

       -     tegenstellingen

       -     middel-doel-relaties

28. De leerlingen kunnen gegevens uit functionele teksten (uitleg van folders, recepten) met elkaar vergelijken en uit deze ver-gelijking conclusies trekken.

E. Schrijfvaardigheid

29. De leerlingen  kennen  specifieke kenmerken  van  een aantal tekstsoorten en kunnen daar bij het schrijven rekening mee houden. Het gaat daarbij om de volgende tekstsoorten:

       -     de advertentie

       -     de brief

       -     het formulier

       -     het verslag

       -     het werkstuk

30. De leerlingen kunnen zich voorbereiden op een schrijftaak. Het gaat daarbij om:

       -     brainstormen

                                                                                       

-     eigen ideeën en gedachten ordenen

                                                                                      

-     informatie selecteren, ordenen en verwerken

                                                                                      

-     de hoofdlijnen van de te schrijven tekst uitzetten

31. De leerlingen kunnen een tekst structureren met een indeling in inleiding, kernstuk en slot en daarbij gebruik maken van alinea's en tussenkoppen.

32. De leerlingen kunnen op basis van gegeven of zelf verzamel-de informatie teksten schrijven met als doel:

                                                                                      

a.    informatie geven of verkrijgen aan/van lezer;

                                                                                      

b.   de lezer overtuigen;

                                                                                      

c.    iets van de lezer gedaan krijgen.

                                                                               

33. De leerlingen kunnen een eigen tekst functioneel van beeld voorzien en de tekst verzorgd vormgeven.                                                                                

34. Bij het schrijven kunnen leerlingen zich houden aan regels en afspraken met betrekking tot spelling en interpunctie.                                                                               

35. De leerlingen kunnen (eigen) tekst kritisch bezien en zo no-dig verbeteren.                                                                                      

Hierbij gaat het om de volgende activiteiten:

-      een (eigen) tekst nakijken en beoordelen, eventueel met behulp van een woordenboek;                                                                                      

-     suggesties doen voor verbetering van een tekst;

-      een eigen tekst herschrijven, ook op basis van reacties van anderen;

-      conclusies trekken voor het uitvoeren van volgende schrijftaken.

36. De leerlingen kunnen bij het schrijven, verbeteren en vorm-geven van teksten een tekstverwerkingsprogramma gebrui-ken.

F. Taal- en taalverschijnsel Papiamentu

G. Toekomstorientatie

37. De leerlingen kunnen aantonen enig inzicht te hebben in het ontstaan, de ontwikkeling en het belang van het Papiamentu in de samenleving.

38. De leerlingen kunnen laten zien enig inzicht te hebben in de lokale varianten van het Papiamentu en in de varianten van Aruba, Bonaire en Curaçao, de onderlinge verschillen en overeenkomsten.

39. De leerlingen kunnen aantonen enig inzicht te hebben in het eigen karakter en in enkele basisregels van het Papiamentu met betrekking tot de uitspraak, tonaliteit, woordvorming, zinsbouw en tekstconstructie.

40. De leerlingen kunnen het belang aangeven van het beheersen van het Papiamentu voor:

       -     vervolgmogelijkheden binnen en na school

       -     het uitoefenen van een beroep

       -     het uitbreiden van hun algemene ontwikkeling

-      praktische vaardigheden m.b.t. hun eigen mogelijkheden en interesses, zoals het lezen van boeken, kranten, advertenties, het invullen van aanmeldingsformulieren en het schrijven van sollicitatiebrieven in de toekomst.

2.5 Wiskunde

Algemene doelstelling

Het onderwijs in het vak Wiskunde in de Basisvorming kent de volgende algemene doelstellingen.

Gericht op persoonlijke en maatschappelijke vorming:

  • a.

    De wiskunde waarderen door gevoel te ontwikkelen voor wiskundige denkwijzen en plezier te beleven aan wiskundige activiteiten.

  • b.

    Het opbouwen van vertrouwen in eigen kunnen op wiskundig gebied.

  • c.

    Het vergroten van eigen wiskundige mogelijkheden door samenwerking met anderen na te streven.

Gericht op het vak:

  • d.

    Een wiskundige werkhouding ontwikkelen, waarbij systematisch methodisch werken, generaliseren, kritisch beoordelen van gegevens en uitkomsten en het creatief bedenken van oplossingen aan de orde komen.

  • e.

    Wiskundige taal begrijpen en kunnen gebruiken.

  • f.

    Informatietechnologie gebruiken bij het oplossen van wiskundige problemen.

Gericht op het (vervolg)onderwijs en beroepskeuze:

  • g.

    Het verwerven van inzicht in de toepassingsmogelijkheden van wiskunde bij andere vakken.

  • h.

    Het verwerven van die basis en beroepsgerichte kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor vervolgopleidingen.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

Elementaire vaardigheden

1.Taalvaardigheden: de leerlingen kunnen bij het oplossen van problemen, waarin wiskundige aspecten een rol spelen, hun bevindingen onder woorden brengen en rapporteren.

2.Rekenvaardigheden: de leerlingen kunnen problemen oplossen, waarbij zij om uitkomsten te berekenen kunnen kiezen tussen hoofdrekenen, de zakrekenmachine, handig rekenen of cijferen. Ze kunnen de daarbij noodzakelijke berekeningen correct uitvoeren.

3.Informatievaardigheden: de leerlingen kunnen bij het oplossen van problemen, met betrekking tot de wiskundige aspecten relevante software gebruiken.

4.Informatievaardigheden: de leerlingen kunnen bij het oplossen van problemen, waarin wiskundige aspecten een rol spelen, van belang zijnde informatie verzamelen.

5.Informatievaardigheden: de leerlingen kunnen bij het verwerken van de informatie de vaardigheden uit het vakspecifieke domein E toepassen.

Technisch-instrumentele vaardigheden

6.De leerlingen beheersen de vaardigheden in de basisalgoritmen van de eerder genoemde vakspecifieke domeinen.

Strategische vaardigheden

7.De leerlingen kunnen bij een eenvoudige onderzoeksvraag de benodigde gegevens verzamelen en bewerken d.m.v. het maken van tabellen, diagrammen en grafieken.

8.De leerlingen kunnen bij een eenvoudige onderzoeksvraagdek verzamelde gegevens beoordelen op hun betrouwbaarheid en bruikbaarheid.

Zelfregulerende vaardigheden

9.De leerlingen kunnen bij problemen, waarin wiskundige aspecten een rol spelen, een eigen oplossingsstrategie, oplossingsweg en oplossingsniveau kiezen.

10.De leerlingen kunnen relevante gegevens uit een situatie doelmatig weergeven in een geschikte wiskundige representatie (model).

11.De leerlingen kunnen een bij het model passende oplossingsmethode correct uitvoeren.

Sociale en communicatieve vaardigheden

12.De leerlingen kunnen doelgericht samen leren en samenwerken bij de oplossing van problemen, waarin wiskundige aspecten een rol spelen.

B. Rekenen, meten, schatten

13.De leerlingen kunnen een zakrekenmachine adequaat hanteren, in het bijzonder bij het omzetten van breuken, procenten, wortels en machten in eindige decimale getallen.

14.De leerlingen kunnen de uitkomst van een berekening en meting schatten, daarbij referentiematen gebruiken en de uitkomsten controleren op orde van grootte.

15.De leerlingen kunnen werken met gangbare maten voor lengte, oppervlakte, inhoud, tijd, temperatuur, hoeken en geld en kunnen hiermee bewerkingen uitvoeren.

16.De leerlingen kunnen rekenen met verhoudingen en schaal.

17.De leerlingen kunnen in betekenisvolle situaties negatieve getallen ordenen, optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen.

18.De leerlingen begrijpen het verband tussen verhoudingen, breuken en decimale getallen en kunnen met gebruikmaking van rekenkundige modellen daarmee eenvoudige berekeningen uitvoeren.

C. Algebra, verbanden, grafieken en functies

19.De leerlingen kunnen eenvoudige verbanden tussen twee variabelen uit de werkelijkheid en veranderingen daarin, omzetten vanuit de werkelijkheid in de vormen verwoording, tabel, grafiek en formule en terug.

20.Zij kunnen een vorm vervangen door een andere die hetzelfde verband beschrijft.

21.De leerlingen kunnen deze verbanden aflezen, vergelijken, interpreteren en gebruiken bij het oplossen van concrete problemen met behulp van verwoordingen, tabellen, grafieken en formules.

22.De leerlingen kunnen bij zo'n verband karakteristieke eigenschappen herkennen en interpreteren, als maximale en minimale waarden en welke waarden van de variabelen zinvol zijn in de gegeven situatie.

23.De leerlingen kunnen regelmaat in getalpatronen en tabellen vaststellen, verwoorden en voortzetten.

24.De leerlingen kunnen bij een gegeven grafiek, eventueel op een gegeven interval, vaststellen of er sprake is van een constant, stijgend, dalend of een periodiek verband.

25.De leerlingen kunnen uit specifieke punten, het verloop en de vorm van een grafiek conclusies trekken over de bijbehorende situatie.

26.De leerlingen kunnen in een formule getallen substitueren voor variabelen. Zij kunnen de waarde van een overblijvende variabele berekenen.

27.De leerlingen kunnen bij twee verbanden uit de werkelijkheid aangeven, eventueel in benadering, waar functiewaarden gelijk zijn en op welke intervallen de ene groter is dan de andere.

28.De leerlingen kunnen eenvoudige computerprogramma’s gebruiken bij het oplossen van problemen waar verbanden tussen twee variabelen een rol spelen.

D. Meetkunde

29.De leerlingen kunnen vlakke afbeeldingen van ruimtelijke figuren zoals foto's, patroontekeningen, plattegronden, landkaarten, bouwtekeningen interpreteren, beschrijven, zich ruimtelijk voorstellen en al dan niet op schaal weergeven.

30.De leerlingen kunnen concreet handelen aan de hand van voorstellingen van ruimtelijke figuren en tastbare voorwerpen. Zij kunnen aanzichten, uitslagen, patronen en dergelijke maken en vlakken uit ruimtelijke figuren op schaal natekenen.

31.De leerlingen kunnen hoeken, lengten, oppervlakten en inhouden van vlakke en ruimtelijke objecten schatten, meten en berekenen.

32.De leerlingen kunnen bij het tekenen, berekenen van hoeken en afstanden en redeneren gebruik maken van meetkundige begrippen, als evenwijdig, loodrecht en richting en van eigenschappen van hoeken.

33.De leerlingen kunnen regelmaat in en eigenschappen van meetkundige patronen en objecten beschrijven. Zij kunnen deze regelmaat en eigenschappen gebruiken bij het rekenen aan en het uitbreiden en veranderen van deze patronen en objecten.

34.De leerlingen kunnen bij het tekenen, berekenen, concreet handelen en redeneren, gebruik maken van instrumenten zoals liniaal, gradenboog, tekendriehoek, passer, zelfgemaakt gereedschap, en computer. Bij computergebruik in het bijzonder 2D- en 3D- tekenprogramma’s.

E. Informatieverwerking, statistiek en kans

35.De leerlingen kunnen bij het oplossen van problemen uit de problemen uit de werkelijkheid gebruik maken van visualiseringen van informatie. Daarbij kunnen zij beoordelen of de visualisering de informatie op een geschikte wijze in beeld brengt.

36.De leerlingen kunnen statistische representaties lezen en interpreteren en gegevens verwerken en bewerken in tabellen, grafieken of diagrammen. Zij kunnen deze met behulp van centrummaten karakteriseren.

37.De leerlingen kunnen gegevens ten behoeve van statistisch onderzoek systematisch verzamelen, beschrijven en ordenen.

38.De leerlingen kunnen computerprogramma's gebruiken waarmee zij data met statistische middelen kunnen verwerken. Zij kunnen de bijbehorende output interpreteren.

39.De leerlingen kunnen in eenvoudige praktische situaties, aan de hand van modellen verwachtingen uitspreken over mogelijke toekomstige gebeurtenissen en ontwikkelingen.

F. Toekomstoriëntatie

40.De leerlingen kunnen de rol en het belang van wiskunde aangeven voor hun vervolgmogelijkheden binnen en na school, met name met het oog op vervolgstudies en te kiezen beroepen.

41.De leerlingen kunnen aangeven welke rol wiskunde speelt in hun vrijetijdsbesteding. Daarbij valt te denken aan strategieën in spelsituaties, maar ook aan het gebruik van wiskundige modellen bij het organiseren van toernooien en manifestaties.

2.6 Mens en Natuur

Algemene doelstelling

Het onderwijs in het vak Mens en Natuur in de Basisvorming kent de volgende algemene doelstellingen.

Gericht op het vak:

  • a.

    Het onderwijs is gericht op het verwerven van kennis en inzicht in natuurwetenschappelijke principes en verbanden betreffende situaties, verschijnselen en gebeurtenissen in de dagelijkse omgeving van de leerling.

  • b.

    Het onderwijs is gericht op het toepassen van geleerde vaardigheden bij leertaken in andere vakken en vakgebieden en op het toepassen van daar opgedane vaardigheden in het vak Mens en Natuur.

  • c.

    Het onderwijs is gericht op het verwerven van de natuurwetenschappelijke methode waarmee wetenschappers problemen aanpakken, onder het gebruik van de daarbij horende taal en onderzoeksvaardigheden.

Gericht op persoonlijke ontwikkeling en maatschappelijke vorming:

  • d.

    Het onderwijs is gericht op het kunnen toepassen van de geleerde natuurwetenschappelijke kennis en vaardigheden in praktijksituaties zoals die in het dagelijkse leven voorkomen.

  • e.

    Het onderwijs is gericht op het verwerven van inzicht in sociale en milieueffecten die toepassing van natuurwetenschappen in de samenleving te weeg brengt.

  • f.

    Het onderwijs is gericht op het ontwikkelen van basisvaardigheden zoals: samenwerken, samen leren, omgaan met verschillende leerstrategieën, uitvoeren van onderzoek, rapporteren, discussiëren, omgaan met moderne informatieve en communicatieve technieken, respecteren van andere meningen, respecteren van andere levende wezens en het leven in zijn totaliteit.

Gericht op vervolgonderwijs en beroepskeuze:

  • g.

    Het onderwijs is gericht op het verwerven van kennis en inzicht in de aspecten van het vak, die een bijdrage kunnen leveren aan de keuze voor het vervolgonderwijs.

  • h.

    Het onderwijs is gericht op het verwerven van kennis en inzicht in de aspecten van het vak, die de basis vormen voor verdere opleiding en/of beroepsuitoefening en die een rol spelen in de praktijk van beroepen in uiteenlopende sectoren.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

Elementaire vaardigheden

1.De leerlingen kunnen verantwoord omgaan met materialen, instrumenten en organismen.

2.De leerlingen kunnen waarnemingen doen aan natuurwetenschappelijke verschijnselen.

3.De leerlingen kunnen uit voor hen geschikte bronnen informatie verzamelen, selecteren en/of ordenen en de resultaten presenteren.

4.De leerlingen kunnen gegevens uit tabellen weergeven in diagrammen en omgekeerd.

5.De leerlingen kunnen natuurwetenschappelijke grootheden, eenheden en relaties gebruiken.

Strategische vaardigheden

6.De leerlingen kunnen experimenten voorbereiden, uitvoeren, en de resultaten ervan verwerken.

7.De leerlingen kunnen mondeling en schriftelijk feiten en meningen verwoorden over natuurwetenschappelijke aspecten.

Zelfregulerende vaardigheden

8.De leerlingen kunnen de algemene doelstelling van de natuurwetenschappen verwoorden.

9.De leerlingen kunnen de betekenis van het vak Mens en Natuur voor zichzelf toelichten.

10.De leerlingen kunnen een eigen voorkeur voor hun leerstrategie toelichten.

11.De leerlingen kunnen hun eigen werk organiseren, evalueren en bijstellen.

12.De leerlingen kunnen aspecten van het vak Mens en Natuur in een maatschappelijke situatie herkennen en kunnen positieve en negatieve elementen hieraan onderscheiden; mede hierdoor kunnen zij een gemotiveerd standpunt bepalen en beslissingen nemen over het eigen gedrag.

Sociale en communicatieve vaardigheden

13.De leerlingen kunnen ten aanzien van het vak Mens en Natuur gesprekken voeren en samenwerken.

14.De leerlingen kunnen hun eigen mening over bepaalde onderwerpen in het vak Mens en Natuur verwoorden en kunnen respect opbrengen voor de mening van anderen.

B. Systemen en ordening

15.De leerlingen kunnen beschrijven hoe systemen zijn opgebouwd en functioneren.

16.De leerlingen kunnen binnen een systeem een ordening aanwijzen.

Het menselijk lichaam

17.De leerlingen kunnen aspecten van ordening (bouw, werking, functie en ligging) en samenwerkende systemen (ademhalingsstelsel, bloedvatenstelsel, spijsverteringsstelsel, uitscheidingsstelsel, beenderenstelsel, spierenstelsel) van het menselijk lichaam beschrijven.

18.De leerlingen kunnen aan de hand van een voorbeeld beschrijven dat onder wisselende omstandigheden het lichaam van de mens goed blijft functioneren.

19.De leerlingen kunnen de functie van de zintuigen beschrijven.

20.De leerlingen kunnen de werking van spiegels en positieve lenzen verklaren en een eenvoudige tekening maken van de beeldvorming hierbij.

21.De leerlingen kunnen de werking van verschillende optische instrumenten en het oog verklaren door metingen.

22.De leerlingen kunnen uitleggen dat geluid een trilling is, die vanaf een bron via een tussenstof naar een ontvanger wordt overgebracht.

23.De leerlingen kunnen voorbeelden beschrijven van geluidsoverlast.

24.De leerlingen kunnen de bouw, werking, functie en ligging van het voortplantingsstelsel bij de mens beschrijven. Ze kunnen daarbij het verloop van bevruchting, zwangerschap en geboorte beschrijven.

25.De leerlingen kunnen manieren beschrijven om zwangerschap te voorkomen.

26.De leerlingen kunnen de verschillende functies van seksualiteit verwoorden en verschillen in opvattingen daarover formuleren.

27.De leerlingen kunnen aan de hand van voorbeelden beschrijven dat de eigenschappen en het gedrag van de mens worden bepaald door erfelijke factoren en het milieu.

Classificatie

28.De leerlingen kunnen de bouw van stoffen en materialen beschrijven in termen van moleculen en atomen als bouwstenen en deze toepassen bij de beschrijving van fasen.

29.De leerlingen kunnen verschillende eigenschappen van een stof beschrijven.

30.De leerlingen kunnen uitleggen dat er zuivere stoffen en mengsels bestaan en kunnen hierbij voorbeelden noemen uit het dagelijks leven.

31.De leerlingen kunnen aan de hand van voorbeelden het verschil aangeven tussen levende, dode en levenloze aspecten van de natuur aan de hand van levensverschijnselen uit hun eigen omgeving.

32.De leerlingen kunnen organismen in groepen indelen op grond van verschillende criteria. De leerlingen kunnen de meest voorkomende organismen benoemen, met name die organismen die in Sint Maarten voorkomen.

33.De leerlingen kunnen de ordening van cel tot organisme stapsgewijs beschrijven.

C. Energie

34.De leerlingen kunnen uitleggen dat er verschillende vormen en bronnen van energie zijn, dat energie in verschillende vormen is vastgelegd en dat ze in elkaar kunnen worden omgezet.

35.De leerlingen kunnen relaties leggen tussen het gebruik van verschillende vormen van energie en het milieu, het welzijn van de mens en de beperktheid van de energiebronnen.

36.De leerlingen kunnen beargumenteren hoe men veilig en zuinig met energie kan omgaan en waarom dit belangrijk is met betrekking tot de gezondheid van organismen.

Energievormen

37.De leerlingen kunnen aan de hand van een tekening met eenvoudige onderdelen een elektrische schakeling maken.

38.De leerlingen kunnen stoffen indelen in goede en slechte stroomgeleiders.

39.De leerlingen kunnen het energieverbruik van apparaten berekenen en kunnen een keuze maken tussen gelijksoortige apparaten ten aan zien van energieverbruik, veiligheid en milieuaspecten.

40.De leerlingen kunnen uitleggen hoe elektrische energie opgewekt kan worden en vervolgens wordt gedistribueerd naar industrie en huishouden met name op Sint Maarten.

41.De leerlingen kunnen verschillende lichtbronnen en warmtebronnen benoemen.

42.De leerlingen kunnen het ontstaan van schaduw verklaren en tekenen.

43.De leerlingen kunnen aantonen dat wit licht uit verschillende kleuren bestaat.

44.De leerlingen kunnen verschillende manieren van warmtetransport benoemen.

45.De leerlingen kunnen de relatie leggen tussen temperatuur en faseverandering en deze faseverandering benoemen.

46.De leerlingen kunnen stoffen indelen in goede en slechte warmtegeleiders en op grond hiervan toepassingen in het dagelijks leven met betrekking tot isolatie verklaren.

Energieprocessen

47.De leerlingen kunnen uitleggen dat planten onder invloed van zonlicht voedsel voor hun eigen gebruik maken met stoffen uit de bodem en de lucht en dat deze stoffen ook weer kunnen worden omgezet in energie door verbranding en dat daarom alle levende organismen direct of indirect van planten afhankelijk zijn.

48.De leerlingen kunnen verbrandingsprocessen beschrijven en hierbij het belang van voldoende luchttoevoer uitleggen, evenals de gevaren die hiermee samenhangen.

49.De leerlingen kunnen aangeven op welke manieren men branden kan voorkomen en blussen en op welke principes deze berusten.

D. Kracht, Beweging en Natuurrampen

50.De leerlingen kunnen krachten beschrijven die een rol spelen bij natuurverschijnselen.

51.De leerlingen kunnen maatregelen noemen die genomen moeten worden voor, tijdens en na natuurrampen.

52.De leerlingen kunnen uitleggen waardoor gereedschappen menselijke handelingen kunnen vereenvoudigen.

Krachten en druk

53.De leerlingen kunnen voorbeelden noemen van verschillende soorten krachten en druk en toepassingen ervan noemen.

54.De leerlingen kunnen, aan de hand van voorwerpen die dagelijks gebruikt worden, bij hefbomen in evenwicht uitleggen op welke manier met een kleine kracht een grote kracht wordt gemaakt en omgekeerd.

Beweging

55.De leerlingen kunnen van een rijdend voertuig de snelheid berekenen.

56.De leerlingen kunnen uitleggen dat bij het tot stilstand brengen van een rijdend voertuig verschillende factoren een rol spelen met het oog op de veiligheid.

57.De leerlingen kunnen uitleggen hoe bij botsen de effecten van de botsing kunnen worden verminderd.

Natuurrampen

58.De leerlingen kunnen de koers van een orkaan volgen van begin tot eind en zij kunnen maatregelen noemen die genomen moeten worden voor, tijdens en na een orkaan.

59.De leerlingen kunnen de drukveranderingen en luchtbewegingen tijdens een orkaan beschrijven.

E. Milieubewustzijn

60.De leerlingen kunnen invloeden en activiteiten van de mens beschrijven die leiden tot veranderingen in ons milieu.

61.De leerlingen kunnen uitleggen hoe ecosystemen beschermd kunnen worden en waarom dit belangrijk is voor mens en natuur.

62.De leerlingen kunnen uitleggen waarom water belangrijk is en gebruikt wordt voor vele processen.

63.De leerlingen beseffen dat grondstoffen en fossiele energievoorraden op aarde opraken.

Water

64.De leerlingen kunnen beschrijven op welke manieren water kan voorkomen.

65.De leerlingen kunnen argumenten opnoemen waarom we zuinig moeten omgaan met water en kunnen methoden beschrijven om deze bezuiniging te bereiken.

66.De leerlingen kunnen de waterkringloop beschrijven.

67.De leerlingen kunnen beschrijven hoe water gewonnen kan worden uit de beschikbare bronnen en hoe het gezuiverd kan worden.

Leefomgeving

68.De leerlingen kunnen oorzaken en gevolgen beschrijven van lucht-, water- en bodemvervuiling en kunnen aangeven hoe men dit kan verminderen in Sint Maarten.

69.De leerlingen kunnen uitleggen hoe ze verantwoord om kunnen gaan met stoffen in hun dagelijkse omgeving.

70.De leerlingen kunnen relaties leggen tussen verschillende soorten stoffen, hun eigenschappen en hun gebruik.

71.De leerlingen kunnen toelichten hoe bij het gebruik van stoffen in hun omgeving rekening kan worden gehouden met het milieu.

72.De leerlingen kunnen methoden beschrijven om afval te verwerken en kunnen voor- en nadelen van de verschillende methoden noemen.

Ecosystemen

73.De leerlingen kunnen uitleggen wat ecosystemen zijn en hoe ze zich ontwikkelen.

74.De leerlingen kunnen aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen dat organismen van elkaar afhankelijk zijn voor hun voedsel.

75.De leerlingen kunnen aan de hand van voorbeelden beschrijven hoe handelingen van de mens het evenwicht in ecosystemen kunnen verstoren.

76.De leerlingen kunnen aan de hand van voorbeelden aantonen dat planten en dieren zich aanpassen aan veranderende milieuomstandigheden.

77.De leerlingen kunnen uitleggen wat het broeikaseffect is en kunnen oorzaken en gevolgen daarvan opnoemen.

78.De leerlingen kunnen beschrijven hoe het dunner worden van de ozonlaag kan worden voorkomen en hoe mensen zichzelf kunnen beschermen tegen de gevolgen hiervan.

79.De leerlingen kunnen uitleggen wat zure regen is en kunnen oorzaken en gevolgen daarvan opnoemen.

Natuurparken

80.De leerlingen kunnen uitleggen dat natuurparken een beschermende functie voor de natuur hebben. De leerlingen kunnen uitleggen dat natuurparken belangrijk zijn voor recreatie en educatie.

F. Toekomstoriëntatie

Oriëntatie op studie

82.De leerlingen kunnen uitleggen dat kennis en vaardigheden uit het vak Mens en Natuur bij bepaalde vervolgopleidingen een rol spelen.

83.De leerlingen kunnen studieeisen voor vervolgopleidingen met natuurwetenschappelijke aspecten in relatie brengen met hun persoonlijke capaciteiten en interesses.

Oriëntatie op beroep

84.De leerlingen kunnen uitleggen dat kennis en vaardigheden uit het vak Mens en Natuur bij bepaalde beroepssectoren een rol spelen.

Oriëntatie op vrije tijd

85.De leerlingen kunnen de betekenis van kennis en vaardigheden uit het vak Mens en Natuur bij vrijetijdsbesteding toelichten.

2.7 Informatiekunde

Algemene doelstelling

Het onderwijs in het vak informatiekunde is erop gericht, dat de leerlingen zich oriënteren op de wereld van de informatisering, waarbij zij in dit vak en in andere vakken aan de hand van voorbeelden uit de praktijk:

  • a.

    zicht krijgen op het proces van doelgerichte gegevensverwerving, -verwerking en -verstrekking;

  • b.

    een functioneel beeld krijgen van gegevensverwerkende systemen en op grond daarvan kunnen omgaan met een dergelijk systeem;

  • c.

    toepassingen van informatietechnologie leren kennen en gebruiken;

  • d.

    inzicht verwerven in de maatschappelijke betekenis van informatietechnologie.

  • e.

    bewust gemaakt worden van algemeen aanvaarde morele en maatschappelijke normen en waarden van informatietechnologie.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

Elementaire vaardigheden

1.De leerlingen kunnen een informatievraag formuleren en daarbij het antwoord presenteren.

2.De leerlingen kunnen m.b.v. het toetsenbord efficiënt en snel een tekst intypen of gegevens invoeren.

3.De leerlingen kunnen de volgende toepassingen van ICT gebruiken voor het verwerven, verwerken en verstrekken van gegevens en informatie:

-het maken van teksten;

-het inrichten van en werken met (geautomatiseerde) gegevensbestanden;

-het maken van spreadsheets;

-het zoeken van informatie door gebruik te maken van telecommunicatiemiddelen;

-het presenteren van informatie in verschillende vormen.

4.De leerlingen kunnen toepassingen van ICT gebruiken voor het verwerven, verwerken en verstrekken van gegevens en informatie binnen de andere vakken.

Dit houdt in dat leerlingen de computer leren gebruiken:

bij het vak Wiskunde:

-voor het verwerken van numerieke, statistische en grafische gegevens;

-voor het maken van berekeningen, oplossen van vergelijkingen en werken met ruimtemeetkundige figuren.

bij de Talen:

-voor het schrijven, verbeteren en vormgeven van teksten;

-voor het verwerven van informatie via (geautomatiseerde) gegevensbestanden;

bij het vak Techniek:

-voor het ontwerpen en experimenteren met modellen voor procesbesturing;

-voor het tekenen met behulp van informatietechnologische hulpmiddelen;

-voor het uitvoeren van proeven op het gebied van meten en regelen;

-voor het gebruik van hulpmiddelen voor telecommunicatie;

bij het vak Mens en Natuur:

-voor het simuleren van processen en weergeven in modellen;

-voor het verzamelen en verwerken van meetgegevens;

bij het vak Mens en Maatschappij:

-voor het verzamelen en verwerken van gegevens nodig voor het beantwoorden van een informatievraag;

-voor het gebruiken van telecommunicatiemiddelen bij het opzoeken van gegevens;

-voor het tekstverwerken voor het presenteren van de gegevens.

Technisch- instrumentele vaardigheden

5.De leerlingen kunnen met apparatuur en programmatuur omgaan. Dit houdt in dat:

-de leerlingen kunnen omgaan met besturingssystemen, menu- of shell- programma's en met behulp van een communicatieprogramma gegevensbestanden op afstand kunnen raadplegen;

-leerlingen kunnen omgaan met een stand alone PC en ook met een PC in een netwerk;

-leerlingen gebruik kunnen maken van helpfuncties en handleidingen;

-leerlingen de verschillende onderdelen van een computer kunnen gebruiken, zoals bijvoorbeeld toetsenbord, muis enzovoort.

Strategische vaardigheden

6.Leerlingen zijn in staat om met inzicht toepassingen van ICT te gebruiken voor het geven van een antwoord op (persoonlijke) informatievragen, en kunnen daarbij een gestructureerde werkwijze hanteren.

Zelfregulerende vaardigheden

7.De leerlingen kunnen een eigen oplossingsstrategie kiezen voor het beantwoorden van informatievragen.

8.De leerlingen kunnen relevante gegevens uit een situatie doelmatig weergeven en kunnen daarbij een geschikte representatie kiezen.

9.De leerlingen kunnen bij het beantwoorden van een informatievraag een passende oplossingsmethode correct uitvoeren.

Sociale en communicatieve vaardigheden

10.De leerlingen kunnen doelgericht samen leren en samenwerken bij het oplossen van problemen

B. Kennis en inzicht in gebruik van ICT

Gegevensverwerking

11.De leerlingen kunnen aangeven hoe in het algemeen een proces van gegevensverwerving, -verwerking en -verstrekking verloopt.

Gegevensverwerkende systemen

12.De leerlingen kunnen een functionele beschrijving geven van gegevensverwerkende systemen in het algemeen en kennen in het bijzonder de basisprincipes van de werking van een computer en van geautomatiseerde gegevensverwerking. Ze kennen de mogelijkheden en de beperkingen van computers.

Toepassingen

13.De leerlingen kennen toepassingsmogelijkheden van informatietechnologie en hebben kennis en inzicht in belangrijke concepten die nodig zijn om te kunnen omgaan met verschillende toepassingen.

Maatschappelijke betekenis

14.De leerlingen kunnen met voorbeelden invloeden aangeven van ICT in verschillende sectoren van de samenleving.

Dit houdt tevens in dat de leerlingen:

-het belang kunnen aangeven van privacy van gegevens en beveiliging van informatie en informatiesystemen;

-regels kennen omtrent copyright van digitale gegevens en programmatuur.

C. Toekomstoriëntatie

Gegevensverwerking

15.De leerlingen kunnen elektronische informatiebronnen noemen op het gebied van studie, beroep en vrije tijd.

Gegevensverwerkende systemen

16.De leerlingen kennen verschillende informatiesystemen en kunnen voorbeeldsgewijs aangeven welke systemen in welke setting gebruikt kunnen worden, daarbij kunnen ze o.a. ingaan op beveiliging van data en toegangsmogelijkheid.

Toepassingen

17.De leerlingen weten welke toepassingen van ICT relevant zijn voor verdere studie, voor diverse beroepsgroepen en vrije tijd.

Maatschappelijke betekenis

18.De leerlingen kunnen met voorbeelden veranderingen en gevolgen aangeven die ICT teweegbrengt in het dagelijks leven, op school, in vrije tijd en in beroepsuitoefening.

2.8 Mens en Maatschappij

Algemene doelstelling

  • a.

    Het onderwijs in het vak Mens en Maatschappij is er op gericht de leerlingen algehele kennis en inzicht te verschaffen in hun eigen gemeenschap en het eiland waarop zij wonen, en de wijdere Caribische regio. Het geeft hen tevens een introductie in de algemene aspecten van de mondiale gemeenschap.

  • b.

    Het vak integreert geselecteerde kennis, inzicht en vaardigheden uit de vakken geschiedenis, staatsinrichting, geografie en verschillende andere sociale wetenschappen zoals o.a. sociologie en politicologie en daarnaast economie.

  • c.

    Het vak ontwikkelt ook een reeks algemene intellectuele en sociale vaardigheden waarmee de leerlingen beter in staat zullen zijn om effectief (doelgericht/resultaatgericht) te functioneren in hun samenleving en in hun latere studie/loopbaan.

  • d.

    Het onderwijs in het vak Mens en Maatschappij is erop gericht dat voor leerlingen hun huidige en toekomstige bestaan in de samenleving meer wordt verhelderd en dat zij beter in staat worden gesteld als bewuste, verantwoordelijke en mondige individuen en leden van de samenleving te functioneren en de samenleving mede vorm te geven.

  • e.

    Het onderwijs richt zich op het bevorderen van bepaalde waarden, normen en attitudes die essentieel zijn voor een evenwichtige ontwikkeling van onze eilandelijke samenleving, zoals onder andere tolerantie, nationaal bewustzijn, zelfbewustzijn, milieubesef, cultureel bewustzijn en arbeidsmoraal.

De kerndoelen van het vak Mens en Maatschappij zijn bedoeld voor Sint Maarten en ook als zodanig geformuleerd. Maar het curriculum voorziet ook in actuele vraagstukken en gebeurtenissen op internationaal vlak.

Bijzondere vermelding verdient ook dat het onderwijs rekening dient te houden met het feit dat het hier gaat om een klein eiland met zijn eigen, bijzondere problematiek. Het onderwijs in de basisvorming dient hierop geënt te zijn.

Gericht op het vak

Het onderwijs richt zich op:

  • f.

    kennis van en inzicht in de wijze waarop de eigen samenleving geografisch, historisch en maatschappelijk vorm heeft gekregen;

  • g.

    kennis van en inzicht in de ruimtelijke en historische dimensie van maatschappelijke vraagstukken en veranderingsprocessen;

  • h.

    het kunnen verrichten van onderzoeksactiviteiten op het gebied van Mens en Maatschappijonderwijs;

  • i.

    op een adequate wijze kunnen omgaan met geografische, historische en maatschappelijke informatie en informatiebronnen.

Gericht op persoonlijke ontwikkeling en maatschappelijk functioneren

Het onderwijs richt zich op:

  • j.

    kennis van en inzicht in de eigen betrokkenheid bij maatschappelijke vraagstukken en veranderingsprocessen.

  • k.

    het vermogen tot de ontwikkeling van een waardenbesef en het bepalen van een standpunt ten aanzien van maatschappelijke, ruimtelijke, historische en bestuurlijk-politieke verschijnselen, ontwikkelingen en vraagstukken, daarbij de eigen tijd en plaats als absolute norm relativerend.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

De leerlingen kunnen onderstaande vaardigheden inzetten in relatie met de kerndoelen uit de domeinen B t/m G.

1.De leerlingen kunnen alleen en in samenwerking met anderen een eenvoudig onderzoek verrichten op basis van een niet- complexe vraagstelling die gegeven is, of door henzelf of in samenwerking met andere leerlingen geformuleerd is.

2.De leerlingen kunnen uit voor hen geschikte bronnen, zoals boeken, databestanden, personen en instanties, informatie verzamelen, selecteren en/of ordenen, daarbij ook de computer functioneel gebruiken en de resultaten afrondend presenteren.

3.De leerlingen kunnen kaarten gebruiken om zich te oriënteren en om zich te verplaatsen.

4.De leerlingen hanteren een kaartbeeld van de topografie van het eiland, het Caribisch gebied, Zuid-, Midden- en Noord Amerika in de wereld.

5.De leerlingen kunnen met het oog op het verzamelen van informatie of het vormen van een mening een gesprek voeren of deelnemen aan een discussie en afronden met conclusies.

6.De leerlingen kunnen eigen standpunten verwoorden op basis van argumenten en/of via het signaleren van eigen waarden en normen. Zij kunnen daartoe in gegeven situaties onderscheid maken tussen feiten en meningen, oorzaak en gevolg, aanleiding en effecten.

7.De leerlingen kunnen in het kader van interactief leren samenwerken aan opdrachten (iets maken, onderzoek verrichten etc.). Zij kunnen werken op basis van een zelfgemaakt plan, onderling taken verdelen, iets uitleggen aan een medeleerling en het resultaat gezamenlijk presenteren.

8.De leerlingen kunnen vooraf gestelde, functionele criteria hanteren bij het zelf beoordelen van werkstukken en het verloop van het proces erbij betrekken.

B. De natuurlijke omgeving

9.De leerlingen hebben kennis van en inzicht in de geologie in het algemeen en de geologische vorming in Sint Maarten in het bijzonder.

10.De leerlingen kunnen het weer, het klimaat en de vegetatie in het algemeen en voor het Caribisch gebied in het bijzonder beschrijven en verklaren.

11.De leerlingen kunnen de betekenis van de zeeën en de oceanen in het algemeen en voor het Caribisch gebied in het bijzonder analyseren.

12.De leerlingen kunnen de oorzaken verklaren en de gevolgen overzien van natuurrampen zoals vulkaanuitbarstingen, aardbevingen en tropische cyclonen en hebben inzicht in en zijn betrokken bij de maatregelen die men moet treffen bij deze natuurrampen.

C. Natie en natievorming

13.De leerlingen hebben kennis van en inzicht in de herkomst, de sociale positie en de rol die de afzonderlijke bevolkingsgroepen op het eiland gespeeld hebben in het ontstaan en de vorming van de Sint Maartense samenleving;

14.De leerlingen hebben kennis van en inzicht in en kunnen een standpunt innemen ten aanzien van de politiek-bestuurlijke ontwikkeling van Sint Maarten vanaf de eerste bewoners tot heden.

15.De leerlingen kunnen de waarde van de democratie en de democratische grondrechten in het algemeen en binnen het vigerend politiek systeem in het bijzonder kritisch beoordelen.

16.De leerlingen hebben kennis van en inzicht in emancipatorische processen in het algemeen en kunnen een kritische attitude ten opzichte hiervan vormen.

D. Maatschappelijk-culturele verbanden

17.De leerlingen kunnen de maatschappelijke verbanden van samenlevingen in het algemeen en de eigen samenleving in het bijzonder onderscheiden, alsmede hun eigen positie binnen dit geheel verduidelijken.

18.De leerlingen kunnen maatschappelijke ontwikkelingen en problemen onderkennen en analyseren en aan de hand hiervan een positieve attitude en betrokkenheid ontwikkelen ten aanzien van eigentijdse maatschappelijke problemen, met als uitgangspunten een rechtvaardiger samenleving en de vergroting van de eigen maatschappelijke redzaamheid.

19.De leerlingen kunnen de ontwikkeling van multiculturele samenlevingen op de Antillen beschrijven en verklaren en tevens verschijnselen zoals culturele verscheidenheid en identiteit onderscheiden, verklaren en op een positieve wijze hiermee omgaan.

20.De leerlingen kunnen de bevolkingsontwikkeling in het algemeen en van het eiland in het bijzonder beschrijven en verklaren.

21.De leerlingen hebben kennis en inzicht in het ontstaan en de vorming van de ruimtelijke en sociale structuur van hun eigen directe leefomgeving en kunnen een eenvoudig onderzoek hierover uitvoeren.

E. Mens en bestaan

22.De leerlingen hebben kennis en inzicht in de ontwikkeling van de belangrijkste bestaansmiddelen en economische sectoren in Sint Maarten, gelet op de oorzaken van hun aanwezigheid, hun actuele situatie en toekomstperspectieven met bijzondere aandacht voor het toerisme.

23.De leerlingen onderkennen het belang en de functie van de arbeid voor het eigen bestaan en voor de algemeen maatschappelijke ontwikkeling.

24.De leerlingen hebben kennis van en inzicht in het belang van de technologie voor het menselijk bestaan en hebben een eigen waardenbesef hierover ontwikkeld.

F. Mens en milieu

25.De leerlingen kunnen de relatie tussen de algemeen maatschappelijke en economische ontwikkeling en de aantasting van het milieu op ons eiland aangeven en hebben tevens een eigen persoonlijke houding hieromtrent ontwikkeld.

26.De leerlingen kunnen de hoofdoorzaken verklaren van een aantal belangrijke milieuproblemen op mondiaal niveau en onderkennen de gevolgen hiervan in het algemeen in Sint Maarten en hebben een kritische houding ten aanzien hiervan ontwikkeld.

27.De leerlingen kennen de noodzaak van een duurzame ontwikkeling en staan hier positief tegenover.

G. Globalisering

28.De leerlingen begrijpen dat door de moderne communicatiemiddelen, transport en technologie de interactie tussen landen vergroot is en de wereld steeds meer een mondiale samenleving wordt.

29.De leerling kunnen met behulp van de eigen, lokale concrete situatie een aanvang maken in de analyse van ontwikkeling en onderontwikkeling op internationaal niveau en een eigen houding ten opzichte hiervan bepalen.

30.De leerlingen kunnen de ontwikkeling van Sint Maarten in mondiale context plaatsen.

H. Toekomstoriëntatie

Oriëntatie op studie

31.Vanuit de verkregen kennis, inzichten en vaardigheden van het vak Mens en Maatschappij:

-hebben de leerlingen zicht op hun persoonlijke capaciteiten, interesses en waarden in verband met vervolgstudies;

-kennen de leerlingen de verschillende eisen die verdere studie stelt;

-kennen de leerlingen de betekenis van Mens- en Maatschappijonderwijs voor verdere studie.

Oriëntatie op beroep

32.De leerlingen kunnen vanuit de verkregen kennis, inzichten en vaardigheden van het vak Mens en Maatschappij:

-een relatie leggen met de praktijk van verschillende beroepen.

-de relevantie uitleggen van Mens- en Maatschappijonderwijs in verband met hun beroepskeuze.

-de betekenis van arbeid en arbeidsmarkt verduidelijken in verband met hun huidige en toekomstige positie in de samenleving.

Oriëntatie op vrije tijd

33.De leerlingen kunnen vanuit de verkregen kennis, inzichten kennis, inzichten en vaardigheden van het vak Mens en Maatschappij:

-het belang van vrije tijd aangeven in verband met hun eigen persoonlijke ontplooiing.

-de verschillende mogelijkheden voor vrije tijd aangeven.

2.9 Verzorging

Algemene doelstelling

In het vak verzorging gaat men uit van een aantal zorgactiviteiten en is men erop gericht om:

  • -

    jongeren kennis, houdingen en vaardigheden aan te leren die noodzakelijk zijn om zichzelf en anderen in steeds wisselende leefsituaties te handhaven;

  • -

    jongeren te leren vanuit een eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid keuzen te maken;

  • -

    jongeren te leren beslissingen te nemen en zorg te dragen inzake verzorgende taken.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

Elementaire vaardigheden

1.De leerlingen kunnen begrip, respect en tolerantie tonen voor cultuurverschillen

2.De leerlingen kunnen een onderzoek doen van beperkte omvang en daartoe informatie verwerven, verwerken, tot resultaten komen en deze presenteren.

3.De leerlingen kunnen de basis rekenvaardigheden toepassen bij leeractiviteiten zoals: omrekenen van hoeveelheden, schatten, afrekenen of het maken van een begroting.

4.De leerlingen kunnen bij verzorgende taken accuraat werken en vertonen daarbij een goede werkhouding.

5.De leerlingen kunnen veilig, hygiënisch, milieubewust en ergonomisch omgaan met materialen en apparatuur.

Strategische vaardigheden

6.De leerlingen kunnen strategieën hanteren bij de opbouw van kennis, inzicht en vaardigheden uit het vak Verzorging.

Zelfregulerende vaardigheden

7.De leerlingen kunnen zich oriënteren op leertaken en verzorgende activiteiten; ze kunnen het doel ervan omschrijven, het werk plannen, voorbereiden, uitvoeren, bewaken en evalueren.

Sociale en communicatieve vaardigheden

8.De leerlingen kunnen aan de hand van een vraagstelling een standpunt innemen en daarbij argumenten hanteren, alsmede naar de standpunten en argumenten van anderen luisteren en deze kritisch beschouwen.

9.De leerlingen kunnen in groepsverband samenwerken bij de uitvoering van een gemeenschappelijke opdracht. Zij kunnen:

-onderling taken verdelen;

-elkaar helpen bij leeractiviteiten;

-rekening houden met onderlinge verschillen en standpunten;

-zichzelf en elkaar houden aan afspraken;

-een collectieve presentatie verzorgen van het eindresultaat.

B. Introductie van het vak Verzorging

10.De leerlingen kennen de basisstructuren van verzorging en economie die noodzakelijk zijn om verantwoorde afwegingen en keuzen te kunnen maken.

11.De leerlingen hebben inzicht in de structuur van de samenleving waar het gaat om sociaal-culturele, natuurlijke en technologische aspecten.

12.De leerlingen hebben enig inzicht in de inhoud van het vak Verzorging.

C. Gezondheid en welzijn

13.De leerlingen kunnen lichamelijke en sociaal-emotionele in de puberteit bij zichzelf onderkennen en waarderen en, mede in relatie met anderen, hanteren.

14.De leerlingen kunnen elementaire vaardigheden voor lichaamsverzorging en hygiëne toepassen en kunnen het belang van een goede lichaamshouding en van beweging aangeven.

15.De leerlingen kunnen het belang aangeven van de relatie met ouders, overige familie, vrienden en andere personen uit hun omgeving.

16.De leerlingen onderkennen de invloed van groepsnormen op het eigen gedrag en identiteit en van reclame en media op gangbare normen.

17.De leerlingen kunnen de genotmiddelen en bewustzijnsbeïnvloedende middelen herkennen en de uitwerking ervan op korte en lange termijn aangeven.

18.De leerlingen kunnen factoren aangeven die van invloed zijn op het gebruik en misbruik van genotmiddelen en bewustzijnsbeïnvloedende middelen en kennen de grenzen die de wet hierbij stelt.

19.De leerlingen kunnen preventief handelen ter voorkoming van ongevallen binnen- en buitenshuis en kennen relevante veiligheidsvoorschriften.

20.De leerlingen kunnen oorzaken van ziekte en verwonding aangeven en gedragsmogelijkheden noemen om de kans daarop te verkleinen.

21.De leerlingen kunnen het belang van een evenwichtige tijdsbesteding aan arbeid, rust en ontspanning aangeven.

D. Consument zijn en handelen

22.De leerlingen kunnen hun eigen positie als consument aangeven ten aanzien van:

-het aandeel in en de invloed op gezinsbestedingen;

-het belang van jongens en meisjes als doelgroepen;

-factoren die het consumenten gedrag beïnvloeden.

23.De leerlingen kunnen als consument praktische kennis en vaardigheden toepassen:

-behoeften en middelen inventariseren en rangschikken;

-consumenteninformatie inwinnen en vergelijken;

-een besluitvormingsproces bij de aankoop van duurzame consumptiegoederen plannen en uitvoeren;

-koopovereenkomsten beoordelen;

-kredietaanbiedingen vergelijken.

24.De leerlingen kennen de rechten en plichten van consumenten.

25.De leerlingen kunnen:

-een eenvoudig budget voor een primaire leefvorm opstellen en onderscheiden in posten;

-eigen inkomsten en uitgaven begroten en beheren;

-omgaan met gangbare betaalmiddelen;

-voor- en nadelen van sparen, verzekeren en lenen aangeven;

-aan de hand van voorbeelden aankoopbeslissingen beoordelen.

26.De leerlingen kunnen de effecten noemen die huishoudelijke consumptie heeft op het milieu en maatregelen noemen die milieubeschadiging beperken.

27.De leerlingen kunnen de effecten noemen die natuurrampen hebben op de financiële situatie en weten hoe te handelen in geval van rampen.

E. Arbeid en productie

28.De leerlingen kunnen de plaats beschrijven die betaalde en onbetaalde productie innemen in het economisch leven op de Antillen en zijn op de hoogte van hun huidige en toekomstige rol in de betaalde en onbetaalde productie.

29.De leerlingen beschikken over praktische kennis en vaardigheden die van belang zijn bij het handelen als deelnemer aan het productieproces.

F. Overheid en bestuur

30.De leerlingen kunnen met het oog op hun rol als burger de van de overheid in het economisch leven en van een aantal belangrijke economische maatschappelijke vraagstukken beschrijven.

31.De leerlingen kunnen functies binnen de overheid noemen en aangeven welke voor hen in de huidige economische situatie van belang zijn.

32.De leerlingen kunnen werk in en buiten de formele sector in concrete situaties herkennen.

33.De leerlingen kunnen de belangrijkste inkomstenbronnen en uitgavenposten van de collectieve sector noemen uit het dagelijks leven en uit hun omgeving.

G."Out of many one people"

34.De leerlingen kennen het belang van "nationbuilding" voor een goede financiële en sociale opbouw van Sint Maarten.

35.De leerlingen kunnen aan de hand van concrete voorbeelden de betekenis van regionale- en internationale ontwikkelingen voor de Sint Maartense consumptie, export en werkgelegenheid toelichten.

H. Zorg voor primaire levensbehoeften

36.De leerlingen kunnen:

-een evenwichtig voedselpakket samenstellen, gebaseerd op kennis van voedingsstoffen;

-de voor- en nadelen noemen van veel voorkomende voedselpatronen in Sint Maarten;

-de effecten noemen van de bereidingswijze op de voedingswaarde en de smaak van voedsel;

-de typische gerechten in Sint Maarten, beschrijven en samenstellen.

37.De leerlingen kunnen verpakt voedsel beoordelen op samenstelling, voedingswaarde, informatie op etiketten, kwaliteit en prijs.

38.De leerlingen kunnen voorbeelden van voedselbederf herkennen en kunnen hygiënische en andere maatregelen nemen om bederf van en besmetting via voedsel tegen te gaan.

39.De leerlingen kunnen factoren aangeven die een rol spelen bij het kiezen van kleding en kennen de eigenschappen van de meest gebruikte textielgrondstoffen.

40.De leerlingen kunnen adequate onderhoudsmiddelen en onderhoudstechnieken kiezen voor eigen kleding.

41.De leerlingen kunnen woonwensen en -eisen opstellen ten aanzien van woning en woonomgeving.

42.De leerlingen kunnen aan de hand van informatie, eisen en wensen opstellen ten aanzien van de indeling en inrichting van een woonruimte en beoordelen op functionele criteria.

43.De leerlingen kunnen adequate onderhoudstechnieken en -middelen kiezen ten behoeve van de woonruimte.

44.De leerlingen kunnen planten en dieren in en om het huis verzorgen.

I. Toekomstoriëntatie

45.De leerlingen hebben inzicht in de plaats, de betekenis en de inhoud van het vak Verzorging met het oog op beslissingen over profielkeuze en vervolgopleiding.

2.10 Techniek

Algemene doelstelling

Het onderwijs in de techniek in de basisvorming richt zich op een kennismaken met en een oriëntatie op die aspecten van techniek die van belang zijn voor een goed cultuurbegrip, voor het maatschappelijk functioneren en voor verdere technische ontwikkeling. Leerlingen verwerven hiertoe kennis en inzicht in de items materie, energie en informatie, met name voor wat betreft het bewerken, transporteren en opslaan hiervan. Leerlingen leren techniek voort te brengen, "praktisch bezig te zijn", ze leren oplossingen voor technische problemen te ontwerpen en te maken en ze leren om te gaan met een aantal technische producten. Ze krijgen de gelegenheid eigen mogelijkheden en interesses ten aanzien van techniek te ontdekken. Techniekonderwijs dient in zijn uitwerking aantrekkelijk en zinvol te zijn voor meisjes en jongens.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

De leerlingen kunnen onderstaande vaardigheden inzetten in relatie met kerndoelen uit de domeinen B t/m D.

1.De leerlingen kunnen technische problemen oplossen via een model voor probleemoplossend handelen.

2.De leerlingen kunnen doelmatig en veilig omgaan met materialen, gereedschappen en apparatuur.

3.De leerlingen kunnen reflecteren op technische producten door gebruik te maken van een model voor systeemanalyse.

4.De leerlingen kunnen samen met andere leerlingen technische maak- en onderzoeksopdrachten leren uitvoeren.

5.De leerlingen kunnen ontwerp-, maak- of onderzoeks-opdrachten presenteren met gebruik van juiste technische benamingen

6.De leerlingen kunnen de maatschappelijke betekenis van technologische ontwikkeling onder woorden brengen.

7.De leerlingen kunnen met behulp van de computer:

informatie verzamelen;

practicummodellen aansturen;

technische tekeningen vervaardigen

technische processen simuleren

processen meten en regelen.

B. Techniek en samenleving

Dagelijks leven

8.De leerlingen kunnen door middel van beperkt onderzoek relaties aangeven tussen technische ontwikkelingen en veranderingen in de Sint Maartense Caraïbische samenleving binnen het historische perspectief. Ze kunnen:

-enkele fundamentele ontwikkelingen in de techniek benoemen en consequenties daarvan aangeven voor het dagelijkse leven, zowel positief als negatief;

-met voorbeelden toelichten hoe mensen en situaties van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van nieuwe producten;

-een standpunt verwoorden over technische ontwikkelingen op basis van argumenten inclusief waarden en normen. Zij kunnen daarbij onderscheid maken tussen feiten en meningen, oorzaak en gevolg, aanleiding en effecten.

Natuurverschijnselen

9.De leerlingen kunnen aangeven welke maatregelen ze bij evacuatie moeten treffen ter voorkoming van rampenschade aan gebouwen, telecommunicatiesystemen en elektrische voorzieningen.

Nation Building

10.De leerlingen kunnen het belang aangeven van Nation Building, bijvoorbeeld voor telecommunicatie en transport.

Bedrijfsleven

11.De leerlingen kunnen op grond van waarneming in hoofdlijnen het technisch functioneren van verschillende bedrijven schetsen: dienstverlenings-, handels- en productiebedrijven. Ze kunnen dit ten aanzien van:

-type bedrijf

-fasen in de bedrijfsvoering

Milieu

12.De leerlingen kunnen voorbeelden geven van de invloed van technische ontwikkelingen en technische productieprocessen op het milieu. Ze kunnen:

-effecten van technische toepassingen als vervuiling van het milieu (grond, lucht en water) en emissies (materialen en energie) uitleggen.

-effecten van technische toepassingen, zoals uitputting van grondstoffen en energievoorraden, uitleggen.

C. Technische producten en

Materie

13.De leerlingen kunnen van technische producten of systemen de gebruikte materialen en materiaaleigenschappen onderscheiden en relaties leggen tussen functionaliteit, bewerking en vormgeving.

14.De leerlingen kunnen van technische producten of systemen de soort en de eigenschappen van verbindingen onderscheiden en relaties leggen met materiaal, functionaliteit en vormgeving.

Energie

15.De leerlingen kunnen de gebruikte vormen van energietransport (mechanisch, pneumatisch, elektrisch en/of hydraulisch) benoemen en deze met gegeven onderdelen nabouwen.

16.De leerlingen kunnen energieomzettingen in een concrete situatie benoemen, bijvoorbeeld ten aanzien van zonne- en windenergie.

17.De leerlingen kunnen onderdelen van een koel- en isolatiesysteem benoemen en de functie uitleggen.

Informatie

18.De leerlingen kunnen van een modern communicatiesysteem de delen, hun functie en hun samenhang (signaaloverdracht, -opslag en -omzetting) aangeven.

19.De leerlingen kunnen van een stuur- en regelsysteem de onderdelen en hun functies aangeven, alsmede de samenhang ertussen. De kernwoorden zijn:

-signaalinvoer (sensor);

-signaalverwerking (interface, computer, PLC);

-signaaluitvoer (actuator).

20.De leerlingen kunnen de manier van informatieverwerking van analoge- en digitale systemen met elkaar vergelijken en toelichten.

21.De leerlingen kunnen het gedrag van een regelsysteem praktisch onderzoeken.

22.De leerlingen kunnen computergestuurde modellen en een eenvoudige productiemachine besturen door middel van een stuurtaal.

D. Ontwerpen en maken van producten

Bedenken

23.De leerlingen kunnen (niet complexe) technische ontwerp problemen oplossen via een model voor probleemoplossend handelen. Het gaat hierbij om het oplossen van:

verbindingen- en constructieproblemen;

overbrengingsproblemen (omzetten van beweging en kracht);

besturingsproblemen (meten, sturen en regelen).

De oplossingen kunnen de vorm hebben van een ontwerp, een model, een prototype of een functioneel werkstuk, waarbij diverse materialen gebruikt kunnen worden zoals hout, textiel, kunststof, metaal of steen en modelbouwsystemen, als ook combinaties daarvan.

Ontwerpen en maken

24.De leerlingen kunnen een technisch ontwerp vervaardigen en daarmee een product maken.

Zij kunnen:

-een technisch probleem herkennen en specificeren;

-een technisch probleem herleiden tot een ontwerpopdracht;

-vaststellen van prioriteiten, mogelijkheden en randvoorwaarden voor het uitvoeren van een ontwerp;

-een eenvoudige schets, werktekening of uitslag maken van een ontwerp;

-een werkplan maken voor het uitvoeren van een ontwerp;

-bouwen van een ontwerp;

-ontwerpproces- en -product evalueren, rekening houdend met ontwerpeisen en randvoorwaarden;

-voorstellen doen voor verbetering van het ontwerp.

25.De leerlingen kunnen gebruik maken van materialen, gereedschappen, apparatuur en eenvoudige machines. Zij kunnen:

-handelingen uitvoeren op het gebied van verspanen, vervormen, verbinden en samenstellen, waarbij van hout en/of kunststof en/of textiel en/of metaal en/of steen gebruik wordt gemaakt;

-bij eenvoudig technisch handelen de juiste gereedschappen, apparaten en hulpmiddelen kiezen en deze op correcte wijze gebruiken en onderhouden;

-eenvoudige handelingen uitvoeren volgens gegeven montage- en bedieningsinstructies;

-noodzakelijke metingen uitvoeren en gegevens van werktekeningen overbrengen op materialen;

-op een veilige en milieubewuste manier handelingen uitvoeren.

Gebruiken/ verbeteren

26.De leerlingen kunnen het technische ontwerpproces en het product (werkstuk) evalueren, rekening houdend met ontwerpeisen en andere randvoorwaarden. Ze kunnen voorstellen doen voor verbetering.

E. Toekomstoriëntatie

27.De leerlingen kunnen op grond van concrete informatie of waarneming voorbeelden geven van:

-beroepen waarbij van technische middelen gebruik wordt gemaakt;

-veranderingen in beroepen in Sint Maarten die door ontwikkelingen in de techniek zijn ontstaan;

-werkomstandigheden en werkverdeling tussen mannen en vrouwen in verschillende typen bedrijven;

-bestaande mogelijkheden van (technische) opleidingen binnen het reguliere onderwijs en binnen het bedrijfsleven;

-maatschappelijke effecten van technologische toepassingen in verschillende arbeidssituaties.

28.De leerlingen kunnen hun technische capaciteiten en interesses onder woorden brengen in relatie tot vervolgstudie en vrije tijd.

2.11 Lichamelijke opvoeding

Algemene doelstelling

Lichamelijke opvoeding in de basisjaren van het voortgezet onderwijs is er op gericht dat de leerlingen handelingsbekwaamheden ontwikkelen die hen in staat stellen deel te nemen aan bewegingssituaties om zodoende:

  • -

    hun bewegingsmogelijkheden uit te bouwen; vooral bewegingsactiviteiten die deel uitmaken van onze bewegingscultuur;

  • -

    zichzelf en anderen te leren kennen en accepteren als 'beweger';

  • -

    inzicht te krijgen in en zich bewust te worden van de instrumentele, sociale en maatschappelijke betekenis van lichamelijkheid, bewegen, sport en spel.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

1.De leerlingen kunnen:

-overleggen en samenwerken in teamverband en daarbij rekening houden met elkaars normen en waarden;

voldoen aan eisen van milieu, hygiëne, gezondheid en ergonomie;

doelmatig en veilig omgaan met materialen, gereedschappen en apparatuur voor sport en spel en daarbij rekening houden met zichzelf, met anderen en met de omgeving;

op een doordachte wijze keuzeproblemen oplossen in sport- en spelsituaties;

omgaan met spelregels en procedures;

reflecteren op eigen sport- en spelervaringen en -mogelijkheden;

reflecteren op mogelijkheden van vrijetijdsbesteding.

B. Turnen

2.De leerlingen kunnen

-onder leiding turnsituaties inrichten en aanpassen.

-risico's inschatten.

-eenvoudige bewegingsanalyses uitvoeren ten behoeve van zichzelf en anderen.

Balanceren

3.De leerlingen kunnen lopen, draaien, springen en afspringen in een serie op balk of bank en balanceren in vormen van acro-gym.

Springen

4.De leerlingen kunnen

-vrije sprongen maken: met behulp van een minitramp rechtstandige-, hurk- en spreidhoeksprong.

-steunsprongen maken: met behulp van springplank of minitramp over de kast of bok hurkspreidsprong; keuze uit dievesprong, wendsprong of arabiersprongen maken op de lange mat: zweefrol, radslag.

Zwaaien

5.De leerlingen kunnen aan ringen, touwen of brug zwaaien:

-in strekhang;

-in buig- en strekhang;

-in strekhang;

-in steun;

-halve draai om de lengte-as aan twee van de drie genoemde toestellen;

-afsprong op twee van de volgende toestellen:

-ringen, rechtstandig achter neerspringen

-touwen, op verhoogd vlak met halve draai

-brug, uitwenden/uitflanken.

Draaien/rollen

6.De leerlingen kunnen met behulp van trampoline, kast, reutherplank, ringen of (lange) mat draaibewegingen om de breedte-as en lengte-as uitvoeren.

C. Spelen

7.De leerlingen kunnen samen met behulp van afgesproken regels een spelsituatie inrichten en op gang brengen.

8.De leerlingen kunnen een spel spelen met medespelers van uiteenlopend speelniveau.

9.De leerlingen kunnen in spelsituaties de rol van scheidsrechter, spelleider, coach of jurylid vervullen.

Slag- en loopspelen

10.De leerlingen kunnen vormen van softbal, kastiebal, slagbal of baseball uitvoeren.

Doelspelen

11.De leerlingen kunnen vormen uitvoeren van drie van de volgende spelen: voetbal, handbal, hockey, basketbal, korfbal of netbal en cricket.

Terugslagspelen

12.De leerlingen kunnen vormen van volleybal en een racketspel (tafeltennis of badminton) uitvoeren.

D. Bewegen en muziek

13.De leerlingen kunnen verschillende bewegingsvormen op muziek uitvoeren en kunnen (met anderen) eenvoudige situaties ontwerpen met gebruikmaking van muziek.

14.De leerlingen kunnen verschillende basis bewegingsvormen op muziek uitvoeren binnen de deelgebieden

Ritme en beweging

15.De leerlingen kunnen dansen met behulp van de volgende bewegingsvormen: lopen, veren, huppelpas, galoppas en kruispas.

Volksdansen

16.De leerlingen kunnen drie dansen uitvoeren uit het volgende volksdansrepertoire: seu, dansa, merengue, wals, tumba, tambu, panom dance. Ook kunnen zij twee van de volgende figuren in een volksdans uitvoeren: frontcirkel, flankcirkel, rijen (al dan niet met paren).

Jazzdans

17.De leerlingen kunnen een dans op moderne muziek uitvoeren met toepassing van tenminste drie van de volgende vormen: high/low kicks, heel/half draaien en pivoteren op de plaats en met verplaatsing, kickball-change.

Conditionele

18.De leerlingen kunnen op muziek vormen gericht op conditie vormen (aerobics,uitvoeren. Hierbij gaat het om: en variaties) loopvormen, springvormen, stretches, spierversterkende oefeningen, lenigmakende oefeningen en ademhalingsoefeningen.

E. Atletiek

19.De leerlingen kunnen aangeven welke de basiskenmerken zijn van belasting en trainingen en kunnen deze toepassen.

20.De leerlingen kunnen taken verrichten die het met elkaar beoefenen van atletieksituaties mogelijk maken.

Lopen

21.De leerlingen kunnen een voorgeschreven duurloop, sprint, estafettelopen, loop met tempowisselingen, loop in wisselende terreinomstandigheden uitvoeren.

Springen

22.De leerlingen kunnen minimaal één verspringtechniek en één hoogspringtechniek uitvoeren.

Werpen/stoten

23.De leerlingen kunnen minimaal één van de volgende werponderdelen uitvoeren:

-speerwerpen na een drie-pasritme;

-discuswerpen uit stand;

-kogelstoten uit stand en/of vanuit voortbeweging via een aanglijtechniek;

-balwerpen uit stand en/of vanuit voortbeweging.

F. Zwemmen

24.De leerlingen kunnen taken verrichten, die het met elkaar beoefenen van zwemsituaties mogelijk maken. Het gaat hierbij om het in acht nemen van veiligheidsregels, eenvoudige hulp bieden aan medeleerlingen en het maken en hanteren van regelafspraken.

Zwemslagen

25.De leerlingen kunnen verschillende zwemslagen uitvoeren en onder water zwemmen.

Overlevings vaardigheden

26.De leerlingen kunnen technieken uitvoeren om zich drijvende te houden en een medeleerling in het water vervoeren.

Springen

27.De leerlingen kunnen van verschillende vlakken afzetten en in het water komen.

Waterspelen

28.De leerlingen kunnen verschillende spelvormen in het water uitvoeren.

G. Zelfverdediging

29.De leerlingen kunnen taken verrichten die het met elkaar beoefenen van zelfverdedigingssituaties mogelijk maken.

Stoeispelen

30.De leerlingen kunnen een tegenstander uit het evenwicht brengen, onder controle brengen en houden, een val opvangen, reageren op aanvallende acties en de basisregels van judo aangeven en toepassen.

Trefspelen

31.De leerlingen kunnen tijdens het trefspel iemand raken zonder zelf geraakt te worden.

Zelfverdediging in bedreigende situaties

32.De leerlingen kunnen situaties herkennen die kunnen escaleren tot fysiek en seksueel geweld en zijn in staat de "uittestfase' te herkennen, kunnen een aantal preventieve maatregelen benoemen en toepassen teneinde bedreigende situaties redelijkerwijs te kunnen vermijden, kunnen in noodgevallen een aantal lichaamswapens (waaronder: schreeuwen, het gebruik van lichaamstaal, maar ook het kennen van kwetsbare plekken) effectief gebruiken, kunnen zich losmaken uit polsgrepen en omklemmingen en weten hoe hulpverlening, politie en justitie zijn in te schakelen.

H. Toekomstoriëntatie

Oriëntatie op studie en beroep

33.De leerlingen kennen die onderdelen en werkwijzen van sport, spel en dans die een bijdrage kunnen leveren aan de keuze voor een vervolgopleiding.

34.De leerlingen hebben vaardigheid in die sport-, spel- en dansonderdelen en -werkwijzen, die een basis vormen voor vervolgonderwijs en beroepsuitoefening.

Oriëntatie op vrije tijd

35.De leerlingen hebben een positieve attitude ontwikkeld ten aanzien van sport, spel en dans, zodat zij eventueel buiten school activiteiten ontplooien in deze richting.

2.12 Beeldende Vorming

Algemene doelstelling

Beeldende vorming is een verzamelbegrip voor activiteiten die met elkaar gemeen hebben dat ze het omgaan van de leerling met het visueel en/of tactiel waarneembare beeld intensiveren. Het onderwijs in vakken die behoren tot het gebied van de beeldende vorming is er opgericht, dat de leerlingen:

  • a.

    hun kennis van en inzicht in de eigen omringende wereld binnen de Sint Maartense enCaribische context vergroten door belangrijke uiterlijke en inhoudelijke kenmerken van die wereld beeldend vorm te geven;

  • b.

    hun voorstellingsvermogen en verbeeldingskracht vergroten door hun ervaringen, gevoelens, ideeën en meningen te verkennen, te ordenen en ook voor anderen zichtbaar te maken in zelfgemaakte beelden. Deze beelden zijn uniek en hebben per definitie waarde;

  • c.

    hun vaardigheid in het beeldend vormgeven vergroten door het verwerven van een elementaire beheersing van beeldende middelen, waarbij zij leren deze afzonderlijk en in hun samenhang te onderzoeken, ervaring opdoen met het hanteren van diverse technieken en problemen oplossen via procesmatig vormgeven;

  • d.

    inzicht verwerven in functies en betekenissen van beelden in de samenleving door eigen werk in relatie tot dat van anderen te beschouwen, waarbij zij leren hoe feitelijke informatie, waarden, normen en gevoelens via beelden kunnen worden overgedragen. Zij verwerven inzicht in de wijze waarop cultuurhistorische invloeden en culturele en maatschappelijke verschillen de vormgeving, inhoud en betekenis van beelden bepalen;

  • e.

    zich bewust worden van de waarde van kunst- en cultuuruitingen: in Sint Maarten, deCariben en inandere relevante regio's.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

Elementaire vaardigheden

1.De leerlingen kunnen de informatie die relevant is voor de productieve en reflectieve beeldende vorming verzamelen, verwerken en toepassen.

Strategische vaardigheden

2.De leerlingen kunnen studie-, onderzoeks- en ontwerpvaardigheden toepassen in het beeldend proces.

Zelfregulerende vaardigheden

3.De leerlingen kunnen oriënteren, plannen, uitvoeren, evalueren en reflecteren tijdens de productieve en reflectieve beeldende vorming.

Sociale en communicatieve vaardigheden

4.De leerlingen kunnen door middel van uitwisseling van ideeën, gedachten en meningen komen tot verrijking en verdieping van zowel het individuele beeldend proces als het groepsproces.

B. Vormgeving

Naar de waarneming

5.De leerlingen kunnen kenmerken van wat zij waarnemen zichtbaar maken in eigen beeldend werk. Daarbij kunnen zij:

-waargenomen kenmerken verkennen en ordenen door schetsen;

-vorm, kleur, ruimtelijkheid en textuur betrekken bij de vormgeving;

-beeldende middelen toepassen die aansluiten bij de vormgeving die zij kiezen.

Naar de voorstelling

6.De leerlingen kunnen vanuit beleving, fantasie en geheugen zich een voorstelling maken van een gegeven en ervaringen, gevoelens, ideeën en meningen zichtbaar maken in het eigen beeldend werk. Daarbij kunnen zij beeldende middelen toepassen die aansluiten bij de vormgeving die zij kiezen.

Gericht op toepassing

7.De leerlingen kunnen de gebruiksfunctie en de communicatieve functie tot uiting laten komen in de vormgeving. Zij kunnen daarbij beeldende middelen gebruiken op een wijze die aansluit bij de vormgeving die zij kiezen.

C. Beeldende middelen

Toepassing van middelen

8.De leerlingen hebben elementaire vaardigheid in het vormgeven door het (her)kennen van beeld- en vormgevingsaspecten en het gebruik van uiteenlopende materialen, technieken en gereedschappen. Zij kunnen hierbij experimenterend zowel als volgens instructie te werk gaan.

9.De leerlingen kunnen een relatie leggen tussen de beeldende mogelijkheden van andere middelen, zoals computer en audiovisuele media en de beeldende vormgeving.

Presentatie en illustratie

10.De leerlingen kunnen het proces waarin hun eigen werk tot stand is gekomen, met woord of beeld illustreren.

Beoordeling

11.De leerlingen kunnen bij de beoordeling van het werk vooraf gestelde criteria toepassen.

D. Beschouwing

Kenmerken van een beeld en context

12.De leerlingen kunnen een beeld analyseren.

13.De leerlingen weten dat een beeld niet los gezien kan worden van de context.

14.De leerlingen kunnen door confrontatie met het beeldend werk van anderen (medeleerlingen, kunstenaars uit de eigen regio of andere relevante regio's) hierin hun eigen culturele en maatschappelijke context herkennen en krijgen zo waardering voor het eigene.

Eigen werk en werk van anderen

15.De leerlingen kunnen overeenkomsten en verschillen tussen door henzelf gemaakt werk en door anderen gemaakt werk herkennen, verwoorden, verbeelden en waarderen.

Beeld en functie

16.De leerlingen kunnen de vormgeving van een beeld in verband brengen met de functie ervan. Zij kunnen met woord of beeld illustreren dat waarden en normen door beelden kunnen worden bevestigd en doorbroken.

E. Integratie Muziek Beeld Drama

Transformeren

17.De leerlingen kunnen de ene expressieve vorm transformeren naar een andere door gebruik te maken van:

-vormgevingsaspecten die overeenkomen zoals ruimte, licht, kleur, ritme en compositie;

-associatie.

De transformatie kan plaatsvinden van klank naar beeld, van beeld naar drama, van drama naar klank en omgekeerd.

Integratie

18.De leerlingen kunnen de verschillende expressieve vormen integreren tot een samenhangend geheel.

Daarbij wordt uitgegaan van:

-een thema/onderwerp

-een totaalproject waarbij ook andere vakgebieden betrokken worden.

F. Toekomstoriëntatie

Oriëntatie op studie en beroep

19.De leerlingen kennen die onderdelen en werkwijzen van het vak, die een bijdrage kunnen leveren aan de keuze voor een vervolgopleiding.

20.De leerlingen hebben vaardigheid in die onderdelen en werkwijzen van het vak, die een basis vormen voor vervolgonderwijs en beroepsuitoefening.

Oriëntatie op vrije tijd

21.De leerlingen hebben een positieve attitude ontwikkeld ten aanzien van het vak, zodat zij eventueel buiten school activiteiten ontplooien in deze richting.

2.13 Drama

Algemene doelstelling

Het onderwijs in het vak Drama heeft ten doel dat de leerlingen de eigen creatieve, dus scheppende mogelijkheden ontdekken en er bewust mee leren omgaan, opdat ze zichzelf kunnen uitdrukken en zinvol kunnen functioneren als lid van de samenleving.

Het is erop gericht dat de leerlingen:

  • a.

    hun waarneming ontwikkelen, wat van fundamenteel belang is voor het begrijpen van zichzelf en anderen en voor de interactie met de samenleving. Dit stelt hen in staat hun zintuiglijk- en zelfbewustzijn te ontwikkelen, die de basis vormen van het begrip van menselijke relaties en hun omgeving;

  • b.

    binnen dramatisch spel situaties en gebeurtenissen vormgeven, met gebruik van hun verbale en non-verbale uitdrukkingsmogelijkheden, gevoelens, ervaringen en ideeën;

  • c.

    zich bewust worden van hun uniek potentieel tijdens het creëren en vormgeven van dramatische situaties die ontleend zijn aan de eigen sociale context;

  • d.

    het eigene in de Sint Maartense cultuurelementen ontdekken, exploreren, analyseren en vormgeven binnen een dramatische context. In dit proces ontwikkelen ze een positief zelfbeeld, zelfvertrouwen en zelfdiscipline;

  • e.

    zich de basisvaardigheden eigen maken die nodig zijn bij het vormgeven van gevarieerde dramatische contexten;

  • f.

    als speler inzicht verwerven in hun eigen dramatische mogelijkheden in relatie tot het gebruik van elementen als tijd, ruimte, plaats, rol, handeling, motieven en verhaal/plot;

  • g.

    als toeschouwer in het dramatisch gebeuren participeren, waarbij zij het spel van anderen waarnemen en er betekenis aan geven om daarna met de spelers over de gespeelde situatie te communiceren, te reflecteren en er een mening of standpunt over te verwoorden. In dit proces geven de leerlingen blijk van inzicht in de inhoud en de vorm van de presentatie. In de interactie ontwikkelen de leerlingen communicatieve vaardigheden;

  • h.

    maatschappelijke thema's onderzoeken en hun creativiteit gebruiken om aspecten van deze inhouden in dramatisch spel om te zetten. In dit proces ontwikkelen de leerlingen een maatschappelijk bewustzijn en komen zij tot een emancipatoire houding ten opzichte van maatschappelijke problemen. In dit creatieve proces gebruiken zij hoofd (verstand), hart (gevoel, intuïtie) en hand (expressieve vaardigheden) in een totale benadering van het probleem in de situatie. Op deze wijze oriënteren de leerlingen zich sociaalactief op hun gemeenschap en krijgen zodoende meer greep op hun werkelijkheid;

  • i.

    in contact komen met hun culturele erfgoed en dit positief leren waarderen, opdat ze vanuit die positieve waardering als inwoner van Sint Maarten zichzelf ook positief ervaren als één volk en één natie.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

Elementaire vaardigheden

1.De leerlingen kunnen alleen of in samenwerking met anderen uit voor hen geschikte bronnen, zoals de eigen ervaring, personen, instanties, leefwereld, boeken, platen, beelden, schilderijen, foto's, films en liederen informatie verzamelen, selecteren en/of ordenen en de resultaten presenteren in de vorm van dramatisch spel.

2.De leerlingen kunnen door gerichte waarneming van mensen in hun leefwereld informatie krijgen over hun gedrag. Ze kunnen uit de verschillende gedragspatronen en emotionele uitingen van mensen afleiden wat er met hen aan de hand is.

Strategische vaardigheden

3.De leerlingen kunnen zelf een onderzoekbare vraag of stelling formuleren bij onderwerpen en thema's die ze als uitgangspunt nemen voor dramatische spelsituaties die ze creëren.

4.De leerlingen kunnen met het oog op het verzamelen van informatie over een bepaald thema of het vormen van een mening over een bepaalde gebeurtenis een aantal gerichte vragen opstellen, die hen kunnen brengen tot de gewenste resultaten van hun onderzoek.

5.De leerlingen kunnen op eenvoudige wijze een eigen standpunt verwoorden over hun bevindingen. Ze kunnen daarbij onderscheid maken tussen feiten en meningen, oorzaak en gevolg, aanleiding en effecten.

6.De leerlingen kunnen een ervaring of gebeurtenis omzetten in een dramatische spelsituatie, gebruik makend hun kennis van spelelementen als wie, wat, waar, wanneer en waarom.

Zelfregulerende vaardigheden

7.De leerlingen kunnen, uitgaande van het geselecteerde onderzoeksmateriaal, zelf een plan maken voor een presentatie en aan de uitvoering daarvan werken. Ze kunnen in dit proces onderling taken verdelen, iets uitleggen aan een medeleerling, de vormgeving van het te presenteren stuk gezamenlijk bepalen, deze in oefensituaties uitproberen en het resultaat gezamenlijk presenteren.

8.De leerlingen kunnen hun ervaringen met de presentatie evalueren naar vorm en inhoud en reflecteren op hun werkproces dat aan de presentatie voorafging.

Sociale en communicatieve vaardigheden

9.De leerlingen kunnen tijdens het werkproces gesprekken voeren; ze kunnen hun ideeën, gedachten en meningen uitwisselen om te komen tot de ontplooiing van hun talenten, persoonlijkheid en expressiemogelijkheden, alsook tot een verrijking en verdieping van de inhouden die ze via dramatisch spel vormgeven.

B. Vormgeving Spelen en creëren

10.De leerlingen kunnen hun non-verbale en verbale uitingsmogelijkheden gebruiken om zowel afzonderlijk als in samenhang hun gevoelens, ervaringen en ideeën in dramatisch spel vorm te geven.

11.De leerlingen kunnen de verschillende elementen van drama tijd, ruimte, plaats, rol, motieven, handeling en verhaal/plot onderscheiden en deze integreren tijdens het spel in een gegeven of zelf verzonnen dramatische situatie.

12.De leerlingen kunnen tijdens het spelen:

-invoelen waar hun medespeler naar toe wil;

-inspelen op het spel van anderen;

-rekening houden met hun medespelers;

-voorzetten geven waar medespelers op kunnen reageren;

-samen met anderen werken naar een oplossing van het probleem/conflict in de dramatische situaties.

13.De leerlingen kunnen eigen spelsituaties creëren en daarbij putten uit hun ervaringen, opgedaan in hun leefwereld en cultuur.

14.De leerlingen kunnen met elkaar de informatie, verkregen uit de eigen ervaring, uitwisselen, exploreren, classificeren, interpreteren en selecteren om te komen tot de keuze van één of meer dramatische situaties die ze willen uitbeelden.

15.De leerlingen kunnen nadenken over een mogelijk begin, midden en eind van spelsituaties en kunnen gezamenlijk komen tot de oplossing of afronding van het probleem in de spelsituatie tijdens de voorbereiding van het spel.

16.De leerlingen kunnen hun zelfbedachte spelsituatie met elkaar uitbeelden. Tijdens het uitbeelden van de dramatische situatie communiceren ze met elkaar vanuit hun rol. Vanuit de rolfiguur werken ze samen om de spelsituatie tot het afgesproken einde te brengen.

17.De leerlingen kunnen tijdens het uitbeelden van hun zelfbedachte spelsituatie:

gevarieerd en effectief gebruik maken van hun stem;

zich naar elkaar verstaanbaar maken in taal;

uiting geven aan hun gevoelens en gedachten, waarbij ze gebruik maken van non-verbale uitdrukkingsmogelijkheden zoals houding, mimiek, gebaar en beweging.

Vormgeven

18.De leerlingen kunnen bestaande, gegeven dramatische contexten uit het Sint Maartense, Caribische, en wereldculturele erfgoed vormgeven. De dramatische contexten worden primair gehaald uit:

-de orale en geschreven literatuur, zoals verhalen, poëzie, toneelstukken en liederen;

-de geschiedenis;

-andere kunst- en cultuuruitingen als beeldende expressie, dans en muziek;

-hedendaagse gebeurtenissen, met als informatiebronnen media zoals radio, televisie, en internet. De leerlingen ontwikkelen hierbij een eigen stijl.

19.De leerlingen kunnen vanuit de eigen Sint Maartense leefsituatie de overstap maken naar dramatische contexten uit de regio: Caribische eilanden en Latijns-Amerika, om vandaar te komen bij de rest van de wereld.

20.De leerlingen kunnen scènes en rollen van bestaande toneelstukken vormgeven. - Ze gebruiken gevoelens, ervaringen, situaties, verhalen en teksten als bron.

-Ze kunnen handeling, motief, plaats, tijd, begin, midden, eind en de climax in een toneelstuk onderscheiden.

-Ze kunnen op eenvoudige wijze gebruik maken van vormgevingsmiddelen zoals beeldend: decor en rekwisieten, licht, kleur en kostuums; muziek: klank, ritme, liederen, volume, tempo; dans en beweging.

21.De leerlingen kunnen een vormgegeven scène en rol presenteren aan publiek. Daarbij zijn ze in staat om de gebeurtenissen, gevoelens en ideeën door gespeelde handelingen verstaanbaar te maken aan de toeschouwers.

22.De leerlingen kunnen bestaande dramatische contexten vanuit verschillende culturele achtergronden en stijlen vormgeven. Deze stijlen kunnen ze herleiden uit het aanbod van de gemeenschap zelf in Sint Maarten, die met haar verschillende rassen/bevolkingsgroepen een multiculturele samenleving vormt. De leerling onderzoekt andere, nieuwe manieren van vormgeven en overstijgt hierbij het eigene.

C. Beschouwen

23.De leerlingen kunnen als toeschouwers van het spel de verbeelde spelwerkelijkheid vergelijken met de dagelijkse werkelijkheid. Ze kunnen nagaan:

-in hoeverre deze twee werkelijkheden met elkaar overeenkomen (getrouwe nabootsing van de realiteit).

-in hoeverre de spelwerkelijkheid een typering, omkering, vrije verbeelding of een metafoor is van de dagelijkse werkelijkheid.

24.De leerlingen kunnen als toeschouwers van het spel:

-verwoorden wat ze gezien hebben en waarover het spel en de gebeurtenissen gaan.

-de verschillende dramatische elementen zoals wie, wat, waar, waarom en wanneer van elkaar onderscheiden.

-aangeven wat het thema, de inhoud en het probleem of conflict van het spel is.

-met elkaar in discussie gaan over de oplossing van het probleem of conflict in het spel.

-nieuwe alternatieve oplossingen bedenken voor het probleem.

-de wijze waarop de rolfiguren omgegaan zijn met het probleem of conflict vergelijken met hoe zij er persoonlijk mee omgegaan zouden zijn als dit probleem zich in de realiteit voorgedaan zou hebben.

25.De leerlingen kunnen als spelers:

-verwoorden wat ze tijdens het spel gevoeld, gedacht en ervaren hebben.

-aan de hand van deze spelervaring de waarden en normen die naar voren zijn gekomen binnen de rol signaleren en interpreteren.

-vertellen wat ze anders zouden doen als zij zelf in de situatie waren van hun gespeelde rolfiguur.

D. Toekomstoriëntatie

Oriëntatie op studie en beroep

26.De leerlingen kunnen in dramatisch spel situaties uit de toekomstige beroepspraktijk uitbeelden die hen zicht bieden op de inhoud van het beroep. Ze ontdekken hierbij naar welk beroep hun interesse uitgaat en kunnen zo gericht kiezen voor een vervolgopleiding.

26.De leerlingen kunnen in relevante situaties de interrelatie tussen de verschillende beroepen ontdekken en hun functie in de maatschappij en vanuit het inzicht in de betekenis en waarde van deze beroepen komen tot de keuze voor verdere studie.

27.De leerlingen kunnen op basis van kennis en vaardigheden verworven in dramatisch spel en vanuit hun ontwikkelde interesse, kiezen voor een verdere opleiding in het vak Drama, met als verder liggend doel de vorming van jongeren net als zij.

Oriëntatie op vrije tijd

28.De leerlingen kunnen in hun vrije tijd toneelstukken maken, waarbij ze op een positieve manier hun tijd invullen en constructief bezig zijn, terwijl ze hun maatschappelijke en emancipatorische vaardigheden ontwikkelen.

E. Integratie Muziek/Beeld/ Drama

Transformatie

29.De leerlingen kunnen de ene expressievorm transformeren naar een andere expressievorm door gebruik te maken van:

-vormgevingsaspecten die overeenkomen zoals ruimte, licht, kleur, ritme en compositie;

-associatie.

De transformatie kan plaatsvinden van klank naar beeld, van beeld naar drama, van drama naar klank en omgekeerd.

Totale integratie creatieve expressie

30.De leerlingen kunnen de verschillende expressievormen integreren tot een samenhangend geheel.

Daarbij wordt uitgegaan van:

-een onderwerp/thema

-een totaalproject, waarbij ook andere vakgebieden betrokken worden.

2.14 Muziek

Algemene doelstelling

Het onderwijs in het vak Muziek is er op gericht dat de leerlingen:

  • -

    vaardigheid verwerven in het zingen, spelen en componeren van muziek;

  • -

    vaardigheid verwerven in het luisteren naar en interpreteren van muziek;

  • -

    kennis en inzicht verwerven en kunnen toepassen in samenhang met het beluisteren, zingen, spelen en componeren van muziek.

Het vak Muziek heeft daarnaast in het algemeen tot doel:

  • -

    de algemene ontwikkeling van de leerling door het stimuleren van artistieke groei en expressie;

  • -

    .mogelijkheden te scheppen om kennis te nemen van muziek in het algemeen en de muziek van eigen cultuur in het bijzonder;

  • -

    .mogelijkheden te scheppen om actief deel te nemen aan de muzikale ontwikkelingen van de Sint Maartense cultuur.

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

Elementaire vaardigheden

1.De leerlingen kunnen de informatie die relevant is voor de productieve en receptieve muzikale vorming d.m.v. cognitieve-, (senso)motorische- en emotionele vaardigheden verzamelen, verwerken en toepassen.

Strategische vaardigheden

2.De leerlingen kunnen studie- en onderzoeksvaardigheden toepassen in het muzikale proces.

Zelfregulerende vaardigheden

3.De leerlingen kunnen oriënteren, plannen, evalueren en reflecteren tijdens de productieve en receptieve muzikale vorming.

Sociale en communicatieve vaardigheden

4.De leerlingen kunnen via uitwisseling van ideeën, gedachten en meningen komen tot verrijking en verdieping van het individuele muzikale proces en het groepsproces.

B. Uitvoeren

Vocale en Instrumentale ontwikkeling

5.Leerlingen kunnen een gevarieerd liedrepertoire (Sint Maartens, Noord-Amerikaans, Afrikaans-Amerikaans, Europees etc.) individueel, in kleine en grote groepen op gehoor uitvoeren.

6.Leerlingen kunnen een gevarieerd repertoire (Sint Maartens, Latijns-Amerikaans, Noord-Amerikaans, Europees etc.) van instrumentale speelstukken individueel, in kleine en grote groepen op gehoor uitvoeren.

Muzikale tekens, symbolen en notaties

7. D.m.v. traditionele en niet-traditionele notatievormen kunnen leerlingen een breed repertoire van vocale en instrumentale muziek uitvoeren.

Muzikale stijlen en idiomen

8.Leerlingen kunnen bij het uitvoeren kritisch gebruik maken van hun kennis over muzikale stijlen.

Relaties van muziek met buitenmuzikale gegevens en andere kunstvormen

9.Leerlingen kunnen muziek uitvoeren aan de hand van buitenmuzikale gegevens samen met andere kunstvormen in een multimedia performance.

Ensemble-techieken

10.Leerlingen kunnen samenwerken bij het instuderen en uitvoeren van muziek.

C. Begrijpend luisteren

Luisteren, herkennen, onderscheiden

11.De leerlingen kunnen luisterend naar verschillende soortenmuziek een breed skala van muziekinstrumenten en muzikale elementen onderscheiden.

Overeenkomsten en contrasten in muzikale stijlen en idiomen

12.De leerlingen kunnen analytisch luisteren naar muziek en tonen inzicht in muzikale stijlen en idiomen door het beschrijven/bespreken aan de hand van de muzikale elementen en in termen van stemming, sfeer en effect.

Transformeren en functies van muziek

13.De leerlingen tonen inzicht in functies van muziek in een multiculturele samenleving.

D. Componeren

Exploreren, selekte ren en organiseren

14.De leerlingen kunnen een compositie maken door geluiden te onderzoeken, te selecteren en samen te stellen.

Communiceren en vastleggen van muzikale composities

15.De leerlingen kunnen gebruik maken van verschillende communicatiemogelijkheden waaronder opnemen van eigen composities.

2.15 Begeleidingslessen

Kerndoelen

DOMEINEN

SUBDOMEINEN

KERNDOELEN

A. Algemene vaardigheden

In alle kerndoelendocumenten van de andere vakken en vakgebieden worden in domein A algemene vaardigheden aangegeven.

Aangezien voor de begeleidingslessen geldt dat alle vaardigheden algemene vaardigheden zijn, is hiervoor domein A niet ingevuld. De algemene vaardigheden komen aan bod in de domeinen B, C B, C en D.

B. Studievaardigheden

1.De leerlingen kunnen laten zien dat de studievaardigheden beheerst worden.

Zij kunnen gebruik maken van studietechnieken en strategieën om mondelinge en schriftelijke informatie te verwerven, verwerken en bewerken.

2.De leerlingen kunnen hun leeractiviteiten organiseren en plannen.

-Zij kunnen zich oriënteren op hun leertaken (onder andere huiswerk) en een geëigende aanpak kiezen (in welke volgorde en op welke manier)

-Zij kunnen hun leeractiviteiten op tijd bijsturen.

-Zij zijn zich bewust van een eigen leerstijl.

3.De leerlingen kunnen laten zien welke leerweg zij volgen en kunnen uitleggen hoe ze tot de oplossing van een probleem komen.

-Zij kunnen oplossingsmethoden kiezen.

-Zij kunnen oplossingsmethoden toepassen.

-Zij kunnen leer- en oplossingsstappen laten zien.

C. Keuzevaardigheden

Leren kiezen

4.De leerlingen hebben vaardigheden in het maken van keuzen ontwikkeld, waaronder specifiek de keuze voor studie en beroep.

5.De leerlingen onderkennen de stappen die ze moeten nemen om zo goed mogelijk te kunnen kiezen.

6.De leerlingen overzien en aanvaarden de consequenties van een keuze.

7.De leerlingen durven beslissingen te nemen ten aanzien van hun studie- en beroepsloopbaan.

Zelfconcept verheldering

8.De leerlingen hebben een reëel beeld van zichzelf voor wat betreft hun capaciteiten, interesses, eigenschappen, normen en waarden.

Omgaan met invloed uit omgeving

9.De leerlingen zien in dat eigen keuzen beïnvloed worden door anderen.

Horizonverruiming

10.De leerlingen kunnen zich een duidelijk beeld vormen van het onderwijsaanbod en de keuzemogelijkheden.

11.De leerlingen kunnen afwegingen maken met betrekking tot de consequenties van hun keuzen, de mogelijkheden die ze uitsluiten, de richting die ze uitgaan en de mogelijkheden die ze hebben.

12.De leerlingen hebben bij het kiezen van een vervolgtraject zicht op beroepensectoren en beroepseisen.

13.De leerlingen kunnen de relatie leggen tussen de beroepensectoren en de beroepseisen aan de ene kant en hun eigen capaciteiten, interesses, eigenschappen en waarden aan de andere kant.

D. Sociaal- emotionele vaardigheden

14.De leerlingen onderkennen lichamelijke, intellectuele en sociaal-emotionele veranderingen en nemen een positieve houding aan ten aanzien van deze veranderingen.

15.De leerlingen ontwikkelen een positief zelfbeeld en leren vorm te geven aan een eigen identiteit.

16.De leerlingen leren zich bewust te worden van hun eigen problemen, deze te analyseren en zelf oplossingen te vinden.

Omgaan met anderen

17.De leerlingen leren zich open te stellen voor anderen en zich in anderen in te leven.

18.De leerlingen ontwikkelen verbale en non-verbale communicatiemogelijkheden.

19.De leerlingen ontwikkelen het inzicht, de attitudes en de vaardigheden die nodig zijn voor het goed kunnen functioneren in een groep.

E. Toekomstoriëntatie

20.De leerlingen kunnen de vaardigheden die zij hebben verworven bij de domeinen 'studievaardigheden', 'keuzevaardigheden' en 'sociaal-emotionele vaardigheden' aanwenden bij alle keuzen die zij voor hun studie, beroep en vrije tijd moeten maken.