Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand

Geldend van 05-06-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    a.

    de wet:

    de Wet werk en bijstand;

    b.

    het college:

    het college van burgemeester en wethouders;

Artikel 2 Het toepassen van een verlaging

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging toegepast.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Een besluit tot verlaging wordt onder toepassing van artikel 18, derde lid, van de wet binnen 3 maanden door het college heroverwogen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging van de bijstandsnorm wordt toegepast op de norm, zoals die voor belanghebbende geldt in de periode waarop de verlaging betrekking heeft.

  • 2. Het college kan besluiten tot het verlagen van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit

In het besluit tot verlaging worden, voor zover van toepassing, vermeld: de reden, de duur en het percentage van de verlaging.

Artikel 5 Termijn die voor beoordeling van verlaging in aanmerking wordt genomen

  • 1. Een besluit tot verlaging wordt niet genomen na verloop van één jaar nadat die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

  • 2. Een besluit tot verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht die heeft geleid tot ten onrechte verleende bijstand wordt niet genomen na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

HOOFDSTUK 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 6 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden betreffende het behouden van arbeid en het nakomen van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling ex artikel 9 van de wet , worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringenof het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van het plan, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces, zoals bedoeld in artikel 5, zesde lid van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand.

Tweede categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden, waaronder mede wordt verstaan het onvoldoende meewerken aan het opstellen of evaluaren van het plan van aanpak ex artikel 44a van de wet.

  • b.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Derde categorie:

gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

Vierde categorie:

  • 1.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 2.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid waaronder tevens WSW- arbeid wordt verstaan;

  • 3.

    het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet.

Artikel 7 De hoogte en duur van de verlaging in de situaties waarin geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na een als verwijtbaar aangemerkte gedraging, opnieuw schuldig maakt aan een als verwijtbaar aangemerkte gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 3. Bij samenloop van gedragingen bedoeld in het eerste lid die niet tot een zelfde feitencomplex behoren worden de percentages en duur opgeteld,

  • 4. De verlaging ingevolge dit artikel wordt toegepast met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan belanghebbende wordt bekendgemaakt. Indien de verlaging op deze wijze niet of niet volledig kan worden geëffectueerd wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerste dag van de gedraging of van de periode waarop de gedraging betrekking heeft.

  • 5. In afwijking van het vierde lid wordt de verlaging toegepast vanaf de ingangsdatum van de bijstand indien de gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van een aanvraag.

Hoofdstuk 3. artikelen 8 tot en met 10 zijn vervallen bij raadsbesluit d.d. 23-5-2013, uitgezonderd voor de situaties waarin het overgangsrecht ex art. XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving van toepassing is

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt, indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, anders dan door gedragingen als bedoeld in hoofdstuk 2 , heeft betoond de bijstand verlaagd:

    • a.

      met een op basis van de zich voordoende individuele omstandigheden door het college te bepalen tijdelijke verlaging van de bijstandsnorm, indien belanghebbende verwijtbaar de hem opgelegde verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt

    • b.

      met 10% van de bijstandsnorm gedurende de periode die belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijze kon beschikken zou hebben aangewend, met dien verstande dat deze periode niet langer dan 36 maanden is

    • c.

      met 100 % van de bijstandsnorm gedurende maximaal 3 maanden als de bijstandsafhankelijkheid wordt veroorzaakt door een bestuurlijke boete als gevolg van het bij herhaling schenden van een in een andere uitkeringsregeling geldende inlichtingenverplichting, met dien verstande dat de verlaging zal worden gematigd in de situaties als omschreven in artikel 3 en 4 van de Verordening verrekening bestuurlijke boete

  • 2. De verlaging ingevolge dit artikel wordt toegepast met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan belanghebbende wordt bekendgemaakt.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt de verlaging toegepast vanaf de ingangsdatum van de bijstand indien de gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van een aanvraag.

Artikel 12 Verlagingen van uitkeringen krachtens het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

  • 1. Indien de zelfstandige niet voldoet aan de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 38, eerste en tweede lid, van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, wordt een op basis van de zich voordoende individuele omstandigheden door het college te bepalen tijdelijke verlaging van de bijstand vastgesteld.

  • 2. Indien aan de zelfstandige onder toepassing van artikel 38, derde lid, van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 de verplichting tot arbeidsinschakeling, zoals bedoeld in artikel 9 van de wet, niet of onvoldoende nakomt, wordt de verlaging vastgesteld onder toepassing van artikel 6 en 7 van deze verordening.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt, indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, de verlaging vastgesteld op ten hoogste honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van categorieën van misdragingen, zoals bedoeld in het eerste lid, en de bijbehorende verlagingen.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 14 Uitvoering

  • 1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college

  • 2. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening,indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt

Artikel 14a

Op de uitkeringsgerechtigden die algemene bijstand van de Sociale Verzekeringsbank ontvangen is voor de vaststelling van deze bijstand in afwijking van de voorgaande artikelen het maatregelenbeleid van de SVB (zoals gepubliceerd in de Staatscourant) van toepassing

Artikel 15 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand.

Artikel 16 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 augustus 2004.

Opmerking:

Bovenstaande betreft een geconsolideerde versie van de oorspronkelijke tekst van de raadsverordening d.d. 14 juni 2004.

De nadien genomen wijzigingsbesluiten zijn hierin verwerkt.

Verwerkte wijzigingen

Artikel 6 onder "derde categorie" geldt per 15-5-2005 (raadsbesluit 28-4-2005). Tot deze datum was de gedraging als vermeld in de vierde categorie onder 3 ingedeeld in de derde categorie.

Art. 14 a is in werking getreden per 1-1-2009 na raadsbesluit d.d. 17-12-2008.

Artikel 6 onder tweede categorie geldt per 1-1-2012 (raadsbesluit d.d. 14-12-2011). Tot deze datum gold de tekst tot aan de komma.

Artikelen 1, 2 en 8 tot en met 11 zijn gewijzigd bin raadsbesluit d.d. 23-5-2013 per 1 januari 2013.

Toelichting raadsbesluit d.d. 23 mei 2013:

Op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is per 1 januari 2013 in een aantal situaties in verband met de invoering van de boete niet langer een maatregel van toepassing boete. De betreffende passages zijn in de verordening aangepast.

In verband met de introductie van de bestuurlijke boete is het opleggen van een maatregel bij overtreding van de inlichtingenplicht ex artikel 17 lid 1 WWB alleen nog van toepassing in situaties waarop het wettelijk overgangsrecht betrekking heeft. Dit zijn met name overtredingen die uitsluitend in een tijdvak tot 1 januari 2013 zijn begaan en pas later worden geconstateerd.

De gestandaardiseerde verlaging van de bijstand in geval van een recidiverende overtreder van een andere uitkeringsregeling die door het verrekenen van de boete bijstandsafhankelijk wordt sluit aan op de regelgeving in de Verordening bestuurlijke boete bij recidive. Het bedrag van de verlaging komt overeen met de verrekening die als gevolg van deze verordening zou worden toegepast ten opzichte van een recidiverende bijstandsgerechtigde. Daartoe wordt een verlaging van 100% gedurende drie maanden mogelijk gemaakt met een matiging in geval van geen of onvoldoende bezit.

Toelichting op verordening vastgesteld op 14 juni 2004

Inleiding

Met de inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand (WWB) komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f ABW, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit ABW, Ioaw en Ioaz en Boetebesluit sociale zekerheidswetten) te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt.

Gemeenten hebben tot 1 januari 2005 de tijd om een Afstemmingsverordening vast te stellen. Wel geldt de voorwaarde dat de Afstemmingsverordening gelijktijdig met de re-integratieverordening in werking treedt. In de kadernotitie WWB is aangekondigd dat de gemeente Sittard-Geleen streeft naar vaststelling van de verordeningen ingevolge de WWB in de raadsvergadering van 25 maart 2003 en naar inwerkingtreding per 1 juni 2004.

Tot het moment dat de Afstemmingsverordening van kracht is geworden, blijven de artikelen 14 tot en met 14f ABW in de gemeente gelden. Dit geldt ook voor het Maatregelenbesluit ABW, Ioaw en Ioaz en Boetebesluit sociale zekerheidswetten

Reikwijdte van de Afstemmingsverordening.

In artikel 8, eerste lid, onder b, jo. artikel 18, tweede lid en artikel 36, zesde lid, WWB is de gemeenteraad de verplichting opgelegd regels te formuleren die in verlaging van algemene bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag voorziet, indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel zijn verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich zeer ernstig misdragen.

In het eerste lid van artikel 18 WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de toegepaste verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig de door de gemeenteraad vast te stellen Afstemmingsverordening.

Deze verordening is alleen van toepassing op WWB-uitkeringsgerechtigden. Een aparte doelgroep binnen de WWB zijn de (startende) zelfstandigen. Het Rijk is voornemens de bijstandsverlening aan zelfstandigen neer te leggen in een aparte wet. In verband hiermee hierop zijn de bepalingen ten aanzien van deze groep voor het grootste gedeelte opgenomen in het nieuwe Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. Hierin zijn geen bepalingen opgenomen over verlagingen. In deze verordening is dan ook een afzonderlijke bepaling opgenomen over een verlaging als een zelfstandige zijn verplichtingen niet nakomt.

Zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag kunnen worden verlaagd. De verordening bevat met name specifieke bepalingen ten aanzien van de mate en duur van verlaging van algemene bijstand. Het karakter van de bijzondere bijstand leent zich er immers niet voor om door middel van het benoemen van gedragingen de afstemming te reguleren, te meer daar veelal sprake zal zijn van incidentele bijstandsverlening. Dit neemt echter niet weg dat het college in de individuele situatie met tekortkomingen bij de beoordeling van de verlening van bijzondere bijstand rekening moet kunnen houden. De keuze om niet in zijn algemeenheid verlagingen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid sub c WWB.

Op grond van deze bepaling moet de langdurigheidstoeslag onder meer worden geweigerd als iemand gedurende de referteperiode van 60 maanden naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden.

De relatie met de re-integratieverordening

Gemeenten moeten ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening zullen zij moeten vastleggen hoe zij de cliënten gaan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.

Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd.

Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging, waarvoor de basis is gelegd in de Afstemmingsverordening.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht.

Volstaan wordt met een verwijzing naar die wetten, zodat bij een eventuele definitiewijziging in die wetten de verordening niet hoeft te worden aangepast.

Artikel 2.

De WWB en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) verbinden aan het recht op een uitkering een aantal verplichtingen. Onderstaand worden deze in het kort omschreven.

Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is ingevolge artikel 18, tweede lid).

De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9) bestaat uit 2 onderdelen, namelijk het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen en aanvaarden, alsmede het gebruik maken van een aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het toepassen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

Op belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Bovendien is hij verplicht om desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek en het meewerken aan een onderzoek. De inlichtingenplicht en medewerkingsplicht zijn neergelegd in artikel 17 WWB. Artikel 18, tweede lid WWB, noemt als een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI bevat de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand (artikel 28, tweede lid, en artikel 29, eerste lid, Wet SUWI).

In de Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld. De bepaling in het tweede lid brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt moet van verlaging worden afgezien. De termijn van de verplichte heroverweging is in het derde lid vastgesteld op 3 maanden. Deze heroverweging is op grond van deze bepaling dan ook verplicht als de verlaging 3 maanden heeft voortgeduurd, waarbij het college bevoegd is om een kortere termijn te hanteren. Bij zo’n herbeoordeling hoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden die in het eerste besluit hebben meegewogen tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat.

Artikel 3.

Het uitgangspunt is dat een verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de basisnorm voor voorziening in algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, vermeerder of verminderd met gemeentelijke toeslag of verlaging op grond van de Toeslagenverordening. Een dergelijke verlaging kan veelal niet worden geëffectueerd als het gaat om bijzondere bijstand. In de algemene toelichting is op de mogelijkheden tot verlaging van bijzondere bijstand nader ingegaan. In dergelijke gevallen dient een op de situatie afgestemde besluit te worden genomen. Waar mogelijk dient zo veel mogelijk te worden aangesloten bij de hoofdregel om rechtsongelijkheid te voorkomen. Als voorbeeld kan worden gewezen op de bijzondere bijstand aan jongeren op grond van art. 12 WWB als aanvulling op de algemene bijstand. Als uitsluitend een verlaging op de algemene bijstand ( lage jongerennorm) zou worden toegepast, zou dit kunnen leiden tot een hogere uitkering dan ten behoeve van een 21 jarige in vergelijkbare omstandigheden.

Artikel 4.

Het verlagen van de bijstand omdat een verlaging wordt toegepast, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit het motiveringsbeginsel. In de hiervoor in aanmerking komende situaties, met name de verlagingen van algemene bijstand, zal ook de ingangsdatum, de termijn en het percentage van verlaging van de relevante bijstandsnorm vermeld moeten worden.

Artikel 5.

Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een besluit tot verlaging spoedig nadat de verwijtbare gedraging is betoond, wordt genomen. Om deze reden wordt geregeld dat tot verlagingen niet wordt besloten na verloop van één jaar. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt echter een afwijkende termijn.

Met de termijn van 5 jaar wordt aangesloten bij de termijn in artikel 14e Algemene bijstandswet (ABW) voor het toepassen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand, gelet op de ernst van de gedraging (fraude).

Artikel 6.

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. In de re-integratie verordening is opgenomen dat de desbetreffende krachtens de ABW geldende verplichting als gemeentelijk beleid wordt voortgezet.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

In de derde categorie gaat het om het stellen van niet-verantwoorde beperkingen ten aanzien van de arbeid, zoals negatieve gedragingen bij sollicitaties.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel het tijdens de bijstand (deeltijd)arbeid niet behouden. Onder algemeen geaccepteerde arbeid dient tevens een eerder aanvaarde arbeidsbetrekking in WSW verband te worden verstaan. Deze situatie moet worden onderscheiden van iemand die geen aanvraag

voor een WSW-indicatie wil doen omdat dan geen maatregel op de uitkering kan worden opgelegd. Evenmin kan op grond van het feit dat een WSW-geïndiceerde op de wachtlijst een passend aanbod voor WSW-arbeid weigert, een maatregel op de uitkering worden opgelegd.

Tot slot is per 15 mei 2005 een gedraging als het niet of in onvoldoende mate meewerken aan de uitvoering van een trajectplan in deze categorie ingedeeld.

Artikel 7.

De gedragingen die in artikel 6 zijn gecategoriseerd zijn in artikel 7 gekoppeld aan gestandaardiseerde verlagingen. De hoogte en duur van deze verlagingen zijn ontleend aan het Maatregelenbesluit.

Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Dit betekent dat iedere verwijtbaar gedrag via een besluit kenbaar zal moeten worden gemaakt, ook indien de gedraging op grond van andere redenen dan het ontbreken van verwijtbaarheid niet heeft geleid tot een verlagingsbesluit. Op basis van deze bepaling kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Bij samenloop van afzonderlijke gedragingen worden de (eventueel verschillende) percentages en tijdvakken getotaliseerd. Een gedraging van een van de partners die geleid zou hebben tot een verlaging van 5 % voor de duur van 2 maanden in combinatie met een gedraging van de andere partner waaraan een verlaging is verbonden van 10 % gedurende 1 maand leidt dan tot een verlaging van15% gedurende 1 maand en van 5% gedurende de daaropvolgende maand. Indien deze systematiek mocht leiden tot een verlaging van meer dan 100% wordt het meerdere niet overgeheveld naar een daaropvolgende maand.

Het toepassen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. De WWB laat het toe om een verlaging van de uitkering op twee manieren te effectueren, namelijk met terugwerkende kracht of door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Om te voorkomen dat een groot aantal herzienings- en terugvorderingsbesluiten genomen zouden moeten worden, is bepaald dat in beginsel een verlaging wordt toegepast met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de beschikkingsdatum c.q. de ingangsdatum van bijstandsverlening. In de uitzonderlijke situaties waarin dit niet mogelijk is ( b.v. in verband met beëindiging van uitkering) vindt de verlaging plaats met terugwerkende kracht, hetgeen dan wel tot een herzienings- en terugvorderingsbesluit zal moeten leiden.

Artikel 8.

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het benadelingsbedrag dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel is betaald. Hiermee wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de boetesystematiek in het kader van de ABW. Bij de vaststelling van de maximumverlaging is rekening gehouden met de maximale geldboete, zoals die door de strafrechter wordt opgelegd. Deze maximale verlaging zal waarschijnlijk niet vaak voorkomen. Op grond van de “Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude” dient er in principe bij fraude vanaf € 6.000,- (bruto bedrag inclusief de af te dragen of afgedragen loonheffing en premies) aangifte gedaan te worden bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden. Als het OM een zaak niet accepteert wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog een besluit tot verlaging genomen moeten worden.

Indien er een strafvervolging is ingesteld, wordt een besluit tot verlaging niet genomen zolang het OM de gedraging onderzoek. Is de strafvervolging zover gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen of er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, dan blijft een verlagingsbesluit definitief achterwege. Het ‘una via’ beginsel kan zich immers verzetten tegen een samenloop van een aanpassing van de uitkering door een bestuursorgaan wegens inlichtingenfraude en een strafrechtelijke afdoening. De Centrale Raad van Beroep heeft dit in het (recente) verleden geregeld tot uitdrukking gebracht.

Omwille van de flexibiliteit in regelgeving wordt het college bevoegd verklaard om de in het tweede lid van dit artikel aangegeven bedragen aan te passen.

Artikel 9.

Het besluit tot verlaging op grond van artikel 18, tweede lid, WWB en de bepalingen in deze verordening laat onverlet dat er een besluit moet worden genomen waarbij de ten onrechte verleende bijstand wordt teruggevorderd. Deze afstemmingsverordening is er niet voor bedoeld om hierop nader in te gaan. Het college heeft over terugvordering nadere beleidsregels vastgesteld. Artikel 9 geeft daarentegen de wijze van tenuitvoerlegging van de als gevolg van schending van de informatieplicht opgelegde verlaging weer, waarbij als uitgangspunt geldt dat de op grond van artikel 8 berekende verlaging optimaal moet worden geëffectueerd. Indien het besluit wordt genomen op een tijdstip waarin belanghebbende geen verdere aanspraak op bijstand heeft dient zo mogelijk de verlaging te worden toegepast gedurende de periode waarop de inlichtingenfraude betrekking heeft. Deze methodiek heeft echter alleen maar effect voor situaties, waarin er toch nog een gedeeltelijk recht op bijstand zou hebben bestaan als de betreffende informatie destijds bekend zou zijn geweest. In de andere situaties wordt immers al na een besluit ex artikel 54, lid 3, WWB de volledige bijstand teruggevorderd. In laatstbedoelde situaties en in situaties waarin anderszins de verlaging niet volledig kan worden geëffectueerd kan tot (verdere) effectuering worden overgegaan als belanghebbende alsnog een beroep doet op bijstand binnen een termijn van 5 jaar na het desbetreffend besluit.

In het vierde lid gaat het in tegenstelling tot artikel 5, lid 2 van deze verordening om de effectuering van een besluit tot verlaging. Artikel 5 heeft daarentegen betrekking op het tijdstip van het in artikel 8 bedoelde besluit, dat – in overeenstemming met de boetesystematiek - genomen moet worden binnen 5 jaar na de gedraging.

Artikel 10.

Dit artikel geeft weer welke instrumenten moeten worden toegepast in de situaties waarin geconstateerd wordt dat belanghebbende de informatieplicht heeft geschonden, doch deze tekortkoming niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag. Een voorbeeld van een dergelijke “nulfraude” is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens.

Het recht op bijstand blijft in de hier bedoelde situaties onverkort bestaan.

Ook wordt hieronder verstaan de omstandigheid waarin een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt en het recht op bijstand wordt opgeschort (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan wordt de uitkering beëindigd door middel van het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand met ingang van de opschortingsdatum. Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar wordt een waarschuwing gegeven of – bij een herhaalde tekortkoming - een verlaging toegepast. Het verstrekken van onvolledige informatie naar aanleiding van een aanvraag leidt tot het niet in behandeling nemen of afwijzen van de aanvraag. Een verlaging van toe te kennen uitkering is dan ook niet aan de orde. Een waarschuwing is evenmin opportuun, tenzij blijkt van een kennelijke bedoeling of opzet tot fraude.

Artikel 11.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken.

Enkele voorbeelden: een onverantwoorde besteding van vermogen, het door eigen toedoen geen aanspraak maken op een voorliggende voorziening, het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering.

Het is niet mogelijk om op voorhand alle in aanmerking komende situaties in beeld te brengen. Veelal zal bovendien sprake zijn van de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand, waarin maatwerk is vereist. Het college moet om deze reden dan ook een op de individuele situatie toegesneden besluit kunnen nemen. De situatie zoals vermeld in het eerste lid onder b is niet uitzonderlijk, zodat regulering is vereist. De onder de ABW geldende beleidslijn wordt hierbij gehandhaafd. De vorm van de bijstand wordt in de betreffende periode vastgesteld op een geldlening.

Artikel 12.

Aan een zelfstandige kunnen op grond van artikel 38 lid 1 Bbz 2004 specifieke verplichtingen gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening worden opgelegd. Het stellen van deze verplichtingen is aan de orde wanneer er sprake is van gebreken in de bedrijfsvoering en wanneer, zonder aanpassing hiervan, de voortzetting van het bedrijf of beroep in gevaar komt. Op grond van artikel 38 lid 2 van de Bbz 2004 is de zelfstandige verplicht om binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar uit eigen beweging of op verzoek van het college zijn administratie te overleggen. Het college moet een op situatie afgestemd verlagingsbesluit kunnen nemen ten aanzien van de zelfstandige die niet aan de hier bedoelde verplichtingen voldoet.

Indien een beroep of bedrijf tijdelijk (d.w.z. gedurende ten minste een halfjaar) niet kan worden uitgeoefend, dient de zelfstandige te proberen in het bestaan te voorzien door naar arbeid in dienstbetrekking uit te zien. In die situatie worden middels een beschikking de verplichting tot arbeidsinschakeling opgelegd. Bij het niet of niet voldoende meewerken aan deze verplichting, moet een verlaging worden toegepast overeenkomstig artikel 6 en 7.

Artikel 13.

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich zeer ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks worden onderscheiden:

  • ·

    verbaal geweld;

  • ·

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • ·

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • ·

    mensgericht fysiek geweld; In dit verband is het tevens relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld.

Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie.

In dit artikel wordt de marge van de verlaging aangegeven en krijgt het college de bevoegdheid om nadere regels te stellen. Dit kan in de vorm van het vaststellen van gecategoriseerde gedragingen en standaardverlagingen en deze op te nemen in een allesomvattend agressieprotocol.

Artikel 14.

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Afstemmingsverordening bij het college.

Artikel 14a

Dit artikel is per 1 januari 2009 toegevoegd bij besluit van de raad van 17-12-2008 en hangt samen met de mandatering aan de Sociale Verzekeringsbank van de uitvoering van de algemene bijstand voor personen van 65 jaar en ouder.

Artikel 15.

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever in artikel 18 WWB.

Artikel 16.

De Afstemmingsverordening is op grond van artikel 8 Tijdelijke referendumwet referendabel.

De datum van de inwerkingtreding van de Toeslagenverordening moet daarom, met in acht name van artikel 22 Tijdelijke referendumwet, op ten minste 6 weken na datum publicatie gesteld worden. De inwerkingtreding van alle ingevolge de WWB vast te stellen verordeningen is bepaald op 1 augustus 2004.