Regeling vervallen per 26-01-2012

Uitwegverordening Sittard-Geleen 2010

Geldend van 01-10-2010 t/m 25-01-2012

Intitulé

Uitwegverordening Sittard-Geleen 2010

De raad van de gemeente Sittard-Geleen;

gelezen het voorstel van het college van 2 juni 2010 nr. 51;

gelet op artikel 147 lid 1 juncto 149 van de Gemeentewet;

1 Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    Uitweg (= in- en uitrit):

    een ontsluiting van een perceel naar de rijbaan van een openbare weg ten behoeve van voertuigen, voor zover gelegen op openbaar gebied.

  • b.

    Omgevingsvergunning:

    Door het bevoegde gezag verleende vergunning met betrekking tot een uitweg zoals bedoeld in artikel 2.2 , eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

  • c.

    Rechthebbende:

    • 1.

      de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het perceel ten behoeve waarvan de uitweg wordt gerealiseerd en in stand gehouden.

    • 2.

      de rechtverkrijgende onder algemene of bijzondere titel van de onder 1. bedoelde personen.

  • d.

    Gebruiker:

    De perceeleigenaar, de zakelijk gerechtigde of de huurder van het perceel die gebruik maakt van de uitweg.

  • e.

    Weg:

    Alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

  • f.

    Bevoegd gezag:

    Bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning.

2 Omgevingsvergunning voor het realiseren of veranderen van een uitweg

Artikel 2 Vergunningsplicht

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een uitweg te maken naar de weg;

    • b.

      van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

    • c.

      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2. Indien meer dan één uitweg ten behoeve van één perceel tot stand dient te worden gebracht, alsmede wanneer meer dan één uitweg dient te worden gewijzigd, is het eerste lid voor iedere uitweg of wijziging afzonderlijk van toepassing.

  • 3. In de vergunning kunnen voorschriften worden opgenomen met betrekking tot de periode waarvoor de vergunning wordt verleend indien de uitweg is bedoeld als tijdelijke voorziening.

  • 4. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Waterschapskeur of het Provinciaal wegenreglement.

Artikel 3 De vergunningaanvraag

  • 1. De aanvraag voor een omgevingsvergunning kan zowel schriftelijk als langs elektronische wijze worden ingediend.

    Een schriftelijk aanvraag geschiedt met een daartoe bestemd formulier, bij het bevoegde gezag ingediend door de rechthebbende van het betreffende perceel. Een aanvraag langs elektronische wijze wordt gedaan met gebruikmaking van het hiervoor bestemde elektronische formulier.

  • 2. De aanvrager van een omgevingsvergunning heeft een termijn van 4 weken voor het indienen van aanvullende informatie of een andere redelijke/billijke termijn welke door de gemeente is afgestemd met de aanvrager.

Artikel 4 Weigering van een vergunning

  • 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 2, lid 1, kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bruikbaarheid van de weg;

    • b.

      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • c.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente;

    • e.

      het Bestemmingsplan.

Artikel 5 Vervallen van de vergunning

Indien de rechthebbende binnen een jaar na verlening van de vergunning geen verzoek heeft gedaan de aanleg of wijziging van een uitweg waarop de vergunning betrekking heeft, uit te voeren, wordt de vergunning geacht van rechtswege te zijn vervallen.

Artikel 6 Intrekken vergunning

  • 1. Indien het gebruik van een uitweg definitief wordt beëindigd, kan de betreffende vergunning door het bevoegde gezag worden ingetrokken.

  • 2. Indien het gebruik van een uitweg definitief wordt beëindigd, is de rechthebbende verplicht de gemeente hiervan in kennis te stellen.

Artikel 7 Hardheidsclausule

Het bevoegde gezag kan van de bepalingen in deze verordening afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

3 Realisatie van een nieuwe uitweg dan wel wijziging van een bestaande uitweg

Artikel 8 Het verzoek tot aanleg of wijziging van een uitweg

  • 1. De rechthebbende, aan wie een vergunning is verleend, kan de gemeente verzoeken de aanleg of verandering van de uitweg waarop die vergunning betrekking heeft, daadwerkelijk uit te voeren. De rechthebbende dient een daartoe strekkend schriftelijk verzoek in te dienen bij burgemeester en wethouders.

  • 2. Bij het verzoek tot aanleg dienen in ieder geval de volgende gegevens door de rechthebbende te worden vermeld:

    • a.

      de naam en het woonadres van de rechthebbende;

    • b.

      het nummer van de vergunning ;

    • c.

      de door rechthebbende gewenste datum van uitvoering.

    Het verzoek tot aanleg wordt slechts in behandeling genomen indien deze gegevens volledig zijn vermeld. Voor de aanleg zijn aanlegkosten verschuldigd conform de vigerende “verordening aanlegrechten uitweg”.

  • 3. Indien de kosten van de aanleg van de uitweg reeds zijn voldaan uit hoofde van een eerder door de rechthebbende met de gemeente gesloten overeenkomst, dient de rechthebbende dit naast de in het tweede lid bedoelde gegevens bij het verzoek tot aanleg te vermelden.

  • 4. Zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 4 weken na de ontvangst van het verzoek stellen burgemeester en wethouders, zoveel mogelijk in overleg met rechthebbende, een termijn vast voor uitvoering van de uitweg. Bij de vaststelling van het tijdstip van uitvoering wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met het door de rechthebbende gewenste tijdstip.

Artikel 9 Uitvoering aanleg of wijziging van de uitweg

  • 1. De uitvoering van de aanleg of wijziging van de uitweg vindt niet plaats anders dan door of vanwege de gemeente.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen in ieder geval niet worden gehouden tot feitelijke uitvoering over te gaan, voordat :

    • a.

      de op grond van de legesverordening verschuldigde leges volledig zijn voldaan;

    • b.

      de kosten gemoeid met de aanleg dan wel wijziging door de rechthebbende aan de gemeente zijn voldaan;

    • c.

      de uitwegconstructie, op particulier terrein, vanaf de perceelsgrens naar de garage c.q. het perceel achter de voorgevelrooilijn, reeds is gerealiseerd.

  • 3. De vormgeving van de inritconstructie wordt afhankelijk gesteld van de inrichting van de reeds bestaande situatie.

  • 4. De breedte van een enkelvoudige inrit voor personenvoertuigen in aanliggende trottoirs en op plaatsen waar tussen rijweg en trottoir een groenstrook is gelegen, is vastgesteld op 4 meter.

4 Beheer en onderhoud van de uitweg

Artikel 10 Beheer en onderhoud van de uitweg

  • 1. Het beheer en onderhoud van de uitweg wordt uitgevoerd door of namens de gemeente en voor rekening van de gemeente, tenzij het aannemelijk is dat de betreffende onderhouds- dan wel herstelwerkzaamheden dienen te worden uitgevoerd ten gevolge van een onjuist gebruik van de uitweg. In dit laatste geval komen de kosten voor rekening van de rechthebbende of veroorzaker.

  • 2. Onder onjuist gebruik wordt in ieder geval begrepen:

    • a.

      het veroorzaken van verzakkingen van de verhardingen door het gebruik van te zwaar vrachtverkeer;

    • b.

      het veroorzaken van verzakkingen van de verhardingen door oneigenlijk verkeersgedrag.

Artikel 11 Calamiteiten

  • 1. Indien als gevolg van een calamiteit herstelwerkzaamheden noodzakelijk zijn aan de uitweg (in openbaar gebied), neemt de rechthebbende of de gebruiker contact op met de gemeente voor het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden.

  • 2. Bij het door de gemeente verrichten van de in lid 1 bedoelde werkzaamheden dient de rechthebbende of gebruiker, voordat met de werkzaamheden wordt gestart, tevoren schriftelijk akkoord te gaan met de voorwaarde dat de kosten van de werkzaamheden aan hem in rekening worden gebracht, indien blijkt dat deze kosten voor zijn rekening zijn.

5 Zorgplicht

Artikel 12 Zorgplicht rechthebbende

  • 1. De rechthebbende dient bij gebruik van de uitweg anders dan waarvoor de uitweg van oorsprong is bedoeld, zodanige voorzieningen te treffen dat beschadiging van de uitweg wordt voorkomen.

  • 2. Indien de rechthebbende bij het in lid 1 bedoelde gebruik niet voldoet aan de in het eerste lid omschreven zorgplicht, heeft de gemeente de bevoegdheid de herstelkosten te verhalen op de rechthebbende.

6 Verwijderen uitweg

Artikel 13 Verwijderen uitweg

Indien vanwege de definitieve beëindiging van het gebruik van een uitweg de betreffende omgevingsvergunning is ingetrokken, worden de aangebrachte voorzieningen op kosten van de rechthebbende door de gemeente verwijderd.

7 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 14 Overgangsbepaling

  • 1. De aanvragen tot aanleg of wijziging van een uitweg die vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend, vallen nog onder de bepalingen van de verordening die bij de inwerkingtreding van onderhavige verordening is ingetrokken.

  • 2. Op uitwegen die op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening krachtens de tot dan geldende wetgeving en voorschriften tot stand zijn gebracht, zijn de bepalingen van de hoofdstukken 4, 5 en 6 van deze verordening onverminderd van toepassing.

  • 3. Bij strijd van deze verordening met bepalingen in eerdere overeenkomsten gesloten tussen de gemeente en de rechthebbende, prevaleert het bepaalde in deze overeenkomsten.

Artikel 15 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de tweede dag na de datum van haar bekendmaking.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: “Uitwegverordening Sittard-Geleen 2010.”

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 7 juli 2010.

De griffier Drs. J.

Vis

De voorzitter Drs. J.G.M.

Cox

TOELICHTING UITWEGVERORDENING SITTARD-GELEEN 2010

1.1 . Algemeen

De uitwegverordening regelt de verhouding tussen burgers en de gemeente inzake de aanleg c.q. wijziging van een uitweg. In het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is deze verordening op onderdelen aangepast. De vergunning voor het maken, veranderen van een uitweg is namelijk aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder e van de Wabo. Dit betekent dat de bepalingen in de Wabo bij de vergunningverlening voor een uitweg van toepassing zijn. Dit houdt ook in dat de vergunning voor een uitweg wordt aangemerkt als een omgevingsvergunning voor de activiteit uitweg.

De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het College van burgemeester en wethouders, maar bij het College van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

De zaken die reeds in de Wabo worden geregeld zoals de indieningsvereisten van een aanvraag en de termijnen voor de afhandeling van een aanvraag, zijn uit deze verordening verdwenen. Hiervoor wordt derhalve verwezen naar de Wabo. De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan overigens in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor (Ministeriële regeling omgevingsrecht) en de specifiek op het aanleggen of veranderen van een uitweg betrekking hebbende vereisten die zijn vastgelegd in artikel 7.3 van de Mor.

De beslistermijn is bij een reguliere procedure op grond van artikel 3.9 van de Wabo acht weken met de mogelijkheid deze termijn te verdagen met maximaal zes weken. Bij een uitgebreide procedure betreft het zesentwintig weken met een mogelijke verdagingtermijn van zes weken.

De criteria waaraan een aanvraag voor de aanleg van een uitweg wordt getoetst zijn in de onderhavige verordening vastgelegd op basis van artikel 2:18 van de Wabo. In dit artikel is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in de verordening. Zo zijn in artikel 4 van onderhavige verordening de weigeringsgronden voor het verlenen van een vergunning voor een uitweg aangegeven.

In de verordening is voorts vermeld welke voorwaarden van toepassing zijn ten aanzien van de daadwerkelijke realisatie van de uitweg en wie verantwoordelijk is voor het beheer. Dit strekt tot voordeel van alle betrokken partijen, omdat er dan duidelijkheid bestaat over de verwachtingen die een burger en de gemeente van elkaar mogen hebben.

1.2 . Opzet van de verordening

In deze verordening zijn een tweetal aspecten geregeld. Enerzijds is bepaald dat voor een nieuwe uitweg of een wijziging van de bestaande situatie, een vergunning is vereist. Voor de behandeling van de vergunningaanvraag is leges verschuldigd conform de vigerende legesverordening.

Daarnaast zijn er een aantal voorwaarden opgenomen ten aanzien van de daadwerkelijke realisatie van de nieuwe uitweg dan wel de verandering van een reeds bestaande uitweg. Deze voorwaarden betreffen enerzijds de uitvoering van het werk en anderzijds een aantal technische eisen waaraan de uitweg moet voldoen zoals de ligging, dimensionering, hoogteligging en materiaalkeuze. Tenslotte zijn er voorwaarden opgenomen over het onderhoud van de uitweg en de beëindiging van het gebruik ervan.

Deze verordening heeft alleen betrekking op het openbare gebied.

De kosten van het onderhoud van de uitweg zijn voor de gemeente. Hierop is echter wel een uitzondering gemaakt. Als het aannemelijk is dat de betreffende onderhoud- of herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd als gevolg van een onjuist gebruik van de uitweg door de gebruiker, dan zijn de kosten voor rekening van de rechthebbende of de veroorzaker van de schade. Indien schade aan de bestrating ontstaat door boomwortelgroei afkomstig van bomen en/of beplanting die in beheer en onderhoud zijn van particulieren dan zullen de reparatiekosten worden verhaald op de veroorzaker van de schade.

De aanleg van de uitweg geschiedt in principe door de gemeente of door een namens de gemeente in te schakelen aannemer. Deze legt de uitweg aan voor rekening van de rechthebbende. De kosten die de rechthebbende moet betalen zijn in beginsel de daadwerkelijke kosten van de aanleg. De tarieven zijn vastgelegd in een bij deze verordening vastgestelde tarievenlijst (de verordening aanlegrechten uitweg). De tarieven zijn genotsretributies op grond van artikel 229 lid 1 Gemeentewet en worden volgens het tweede lid van artikel 229 Gemeentewet aangemerkt als gemeentelijke belastingen.

De verlening van de vergunning kan door de gemeente worden geweigerd indien de uitweg of wijziging hiervan, in het belang van uiterlijk aanzien, veiligheid, e.a., bezwaarlijk is (zie artikel 4).

Als een vergunningaanvraag wordt geweigerd moet deze weigering voorzien zijn van een goede motivatie.

De verordening is opgebouwd uit 16 artikelen, die zijn ondergebracht in zeven hoofdstukken.

In het eerste hoofdstuk worden diverse begrippen omschreven.

In hoofdstuk 2 komt de vergunningplicht aan de orde met daarbij de wijze van aanvraag en de gronden waarop een aanvraag kan worden geweigerd.

In hoofdstuk 3 wordt geregeld hoe de aanleg of wijziging van de uitweg daadwerkelijk in uitvoering wordt gebracht. Aangegeven wordt hoe het verzoek hiertoe ingediend dient te worden en hoe en wanneer de daadwerkelijke uitvoering plaatsvindt.

Het onderhoud komt in hoofdstuk 4 aan de orde. In hoofdstuk 5 wordt de zorgplicht van de rechthebbende geregeld en in hoofdstuk 6 de verwijdering van de uitweg wanneer deze niet meer wordt gebruikt.

In hoofdstuk 7 bevinden zich enkele overgangs- en slotbepalingen.

1.3 . Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In artikel 1 worden diverse begrippen omschreven. Voor de uitleg van de bepalingen in deze verordening en de voorschriften in een vergunning, gelden de definities van artikel 1.

De rechthebbende is degene die een uitweg kan aanvragen. Als rechthebbende wordt niet alleen aangemerkt de( perceel) eigenaar maar ook de zakelijke gerechtigde van betreffende perceel. Tevens geld dat ook de rechtsopvolgers van deze eigenaren of zakelijk gerechtigden worden aangemerkt als rechthebbende, zodat de omgevingsvergunning geldig blijft in geval het perceel bijvoorbeeld wordt verkocht.

Artikel 2

In artikel 2 wordt bepaald dat het maken en het veranderen van een uitweg zonder vergunning verboden is. Deze vergunningsplicht is een belangrijk uitgangspunt van de uitwegverordening.

In lid 2 wordt aangegeven dat in principe niet meer dat één gelijksoortige vergunning wordt verleend. Een combinatie van een aanvrage voor meerdere uitwegen is mogelijk, doch deze dienen separaat van elkaar te worden aangevraagd.

In lid 5 wordt gesproken over artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Hierin is bepaald dat het eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

Artikel 3

Artikel 3 bepaalt dat de vergunning moet worden aangevraagd door de rechthebbende. Om dit te vereenvoudigen, moet de aanvraag worden gedaan met een daartoe bestemd formulier. De aanvraag kan ook langs elektronische weg worden ingediend met gebruikmaking van het elektronische formulier dat op de datum van indiening van de aanvraag beschikbaar is via de landelijke voorziening “Omgevingsloket online”.

De eisen waaraan een aanvraag voor een omgevingsvergunning in zijn algemeenheid moet voldoen worden bepaald in artikel 1.3 van de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). De eisen waaraan een aanvraag voor een omgevingsvergunning specifiek moet voldoen, zijn bepaald in artikel 7.3 van genoemde regeling.

Op grond van lid 2 krijgt de aanvrager na daarover geïnformeerd te zijn nog vier weken de tijd om aanvullende gegevens in te dienen. De mogelijkheid bestaat om gemotiveerd af te wijken van de termijn van 4 weken.

Artikel 4

In artikel 4 is vastgelegd op welke gronden de omgevingsvergunning geweigerd kan worden.

  • a.

    de bruikbaarheid van de weg.

    Ter waarborging c.q. instandhouding van de bruikbaarheid van de weg kan een omgevingsvergunning geweigerd worden. De bruikbaarheid van de weg kan door het creëren van een uitweg immers drastisch belemmerd worden. Hierbij kan gedacht worden aan de parkeerruimte (strook, vakken) aan de kant van de weg. Het creëren van een uitweg betekent namelijk verlies van openbare parkeergelegenheid omdat er ter hoogte van de inrit niet geparkeerd kan worden.

    Het is toegestaan een vergunning te eisen en via voorschriften de wijze waarop wordt uitgeweegd te regelen. Daarmee komt de bepaling niet in strijd met de Wegenwet. Deze wet houdt o.a. een regeling in ter zake van de onderhoudsplicht van wegen en ziet niet toe op de bescherming van de bruikbaarheid ervan. Als voorschrift aan de vergunning kan o.a. een onderhoudsplicht opgelegd worden. ARRS 28-10-1983, Gst. 6774, nr. 12 (APV Vlijmen); ARRS 01-04-1980, tB/S V, p. 662 (APV Dongen)). ARRS 12-07-1982, tB/S III, nr. 356.

  • b.

    het veilig en doelmatig gebruik van de weg.

    Een omgevingsvergunning kan geweigerd worden wanneer de verkeersveiligheid c.q. de veiligheid op de weg in het geding komt. Dit kan onder meer afhankelijk zijn van het karakter, de aard of de functie van de weg, waarop de uitweg zal uitkomen. Het is namelijk een groot verschil of een uitweg aan een rustig, landelijke weg of aan een drukke stadsweg wordt gecreëerd. Bovendien kan de hoogte van de verkeersintensiteit, alsmede de grote van de parkeerintensiteit op een weg doorslaggevend zijn om een omgevingsvergunning te weigeren. Eventuele nabij de uitweg geparkeerde auto’s kunnen het uitzicht immers drastisch belemmeren, dan wel het in- en uitrijden bemoeilijken. Ter bescherming van de veiligheid op de weg en mits opgelegd naar evenredigheid kan een financiële voorwaarde worden verbonden aan een omgevingsvergunning. ARRS, 20-06-1983, AB 1984, 75 m.nt.JHvdV. Zie ook ABRS 16-06-1995, Gst. 1996, 7035, 2 m.nt. EB. Een weigeringsgrond die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt evenmin met artikel 14 Wegenwet. HR 30-09-1987, BR 1988, 212 m.nt. P.C.F. van Wijmen.

  • c.

    de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving.

    Het creëren van een uitweg kan een aantasting van het uiterlijk aanzien tot gevolg hebben. Als toetsingscriterium geldt onder andere dat bij het realiseren van een uitweg de gebruiker, na realisatie van de uitweg, zijn voertuig (uitgaande van een standaard voertuig van 4,50 m) volledig achter de voorgevelrooilijn dient te kunnen parkeren. De achterliggende beweegreden van dit toetsingscriterium is dat een achter de denkbeeldige voorgevelrooilijn gestald voertuig, is onttrokken aan het visuele straatbeeld.

    In de voortuin geparkeerde voertuigen “vervuilen” en verstoren de gevelaanblik en de voortuin. Voorts speelt in deze overweging mee dat een langs het trottoir, op de weg geparkeerd voertuig, merendeels parallel aan de as van de weg is geplaatst. Een voor de voorgevelrooilijn, in een inrit geplaatst voertuig, staat daarentegen dwars op de as van de weg en verstoort het visuele straatbeeld derhalve in aanzienlijk hogere mate.

    Alle uitwegen, vallende buiten het bovenvermelde criterium, kunnen dus ter bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving geweigerd worden. Ook de weigeringsgrond die in het belang van het uiterlijk is gesteld, is niet strijdig met artikel 14 Wegenwet.

    Titel openbare orde staat weigeringsgrond bescherming uiterlijk aanzien wel toe. ABRS 13-07-1999, JB 1999, 224. Expliciete verwijzing naar uitspraak 7 oktober 1996, Gst. 1997, 7050, 4 (zie onder jurisprudentie artikel 2.1.5.1).ABRS 28-01-2000, Gst. 2000, 7123, 3 m.nt. HH. ARRS 22-12-1989, Bouw en uitvoering 1991, nr. 5. Zie ook ABRS 13-07-1999, H01.98.1206 (VNG-databank).

  • d.

    de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

    Deze weigeringsgrond kan bijvoorbeeld gebruikt worden ter weigering van het maken van een uitweg als daarbij een (gedeelte van) een gemeentelijk plantsoen moet wijken. Ook kunnen ter bescherming van gemeentelijke groenvoorzieningen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, zodat deze de groenvoorziening zo min mogelijk wordt aangetast.

    In het geval een gemeentelijke boom belemmerend is, dan wel de aanleg van de uitweg (mogelijk) schade toebrengt aan de boom, kan overwogen worden om de omgevingsvergunning niet te verlenen. Daarbij zal een belangenafweging gemaakt dienen te worden. Wanneer akkoord kan worden gegaan met het rooien van een boom dient er een voorbehoud gemaakt te worden i.v.m. een nog te verlenen kapvergunning en de standaard voorwaarde van niet gebruik krachtens artikel 4.3.3c. van de APV. Dit is een separaat besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

    Ook voor een boom op het terrein van de aanvrager is mogelijkerwijs een kapvergunning noodzakelijk. Ook hiervoor geldt dat er sprake is van een separate procedure en dient bij de omgevingsvergunning een voorbehoud gemaakt te worden.

  • e.

    Bestemmingsplan

    Wanneer er geen mogelijkheid bestaat om het voertuig achter de voorgevelrooilijn te parkeren en het parkeren van het voertuig vóór de voorgevelrooilijn is strijdig met de bestemming van het gebied conform het bestemmingsplan, kan de omgevingsvergunning worden geweigerd.

    Opmerking:

    Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

    Weigering van toestemming voor gebruik van bij gemeente in eigendom zijnde groenstrook naast woning ten behoeve van het maken van een uitweg is geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, maar een rechtshandeling naar burgerlijk recht. ZBRS 04-07-2000, JB 2000, 225, Gst. 2000, 7128, 4 m.nt. HH. Vz.ABRS 20-01-1994, JG 94.0176, Gst. 1995, 7005, 4 m.nt. HH.

    De voorwaarde tot betaling van een recognitie maakt geen deel uit van de vergunning, zij is gebaseerd op het eigendomsrecht van de gemeente. ABRS 05-12-1996, Gst. 1997, 7061, 3 m.nt. HH. Besluit inhoudende dat privaatrechtelijke toestemming voor gebruik van de uitweg is geweigerd, is geen beschikking. De vraag of een vergunning kan worden verleend, staat immers los van de vraag of van die vergunning ook gebruik kan worden gemaakt. Appellant niet-ontvankelijk. ABRS 14-07-1997, AB 1997, 369 m.nt. FM.

Artikel 5

Om te voorkomen dat er voor een uitweg een vergunning wordt verleend terwijl deze uitweg niet binnen afzienbare termijn wordt gerealiseerd, is bepaald dat de vergunning van rechtswege vervalt wanneer niet binnen één jaar na de afgifte van de vergunning een verzoek is gedaan tot aanleg dan wel wijziging van de uitweg. Dit omdat de omstandigheden ter plaatse kunnen wijzigen. Indien er meer dan één jaar is verstreken dient er een nieuwe aanvraag te worden gedaan en kan er een hernieuwde toets plaatsvinden.

Artikel 6

Indien het gebruik van een uitweg definitief is beëindigd, kan het bevoegde gezag de vergunning intrekken.

In lid 2 is bepaald dat de rechthebbende verplicht is de gemeente in kennis te stellen van het feit dat de uitweg niet meer wordt gebruikt.

Artikel 7

Om te voorkomen dat toepassing van de bepalingen van deze verordening omtrent het verlenen van de vergunning in een concreet geval zou leiden tot een beslissing in strijd met de redelijkheid en billijkheid, is in artikel 7 een hardheidsclausule opgenomen.

Artikel 8

In artikel 8 is vastgelegd hoe de rechthebbende na het verkrijgen van de vergunning een verzoek kan doen tot aanleg van een uitweg. Na het indienen van een verzoek dient de gemeente binnen vier weken met de aanvrager in contact te treden omtrent de uitvoering van de werkzaamheden.

Indien er tussen het tijdstip van de verlening van de vergunning en het op basis van deze vergunning ingediende verzoek tot aanleg dan wel wijziging van een uitweg een tijdspanne ligt van meer dan één jaar, dan is op grond van artikel 5 de eerdergenoemde vergunning van rechtswege vervallen. Er dient zodoende een nieuwe aanvraag te worden ingediend.

Artikel 9

In artikel 9 wordt bepaald dat de aanleg van de uitweg geschiedt door of vanwege de gemeente..

In lid 2 is de bepaling vastgelegd dat burgemeester en wethouders niet zijn gehouden tot feitelijke uitvoering als de kosten voor de aanleg niet zijn voldaan of als de leges voor het behandelen van de vergunningaanvraag nog niet is voldaan. De hoogte van de leges in verband met de vergunningaanvraag is vastgelegd in de “legesverordening”. De kosten in relatie tot de uitvoering van de aanleg dan wel wijziging van de uitweg zijn vastgelegd in de “verordening aanlegrechten uitweg”.

In lid 3 wordt aangegeven dat burgemeester en wethouders de vormgeving van de inritconstructie bepalen. Hierbij wordt gekeken naar de inrichting van de reeds bestaande situatie. De uitwegconstructie kan derhalve bestaan uit betonstraatstenen, verlaagde trottoirbanden of betonnen uitwegelementen. Hierdoor zijn er geen uniforme prijzen mogelijk. Overigens biedt de verordening geen basis voor handhavend optreden voor situaties die al bestaan op het moment dat de verordening in werking treedt.

In lid 4 is vastgelegd dat de breedte van een enkelvoudige inrit is vastgesteld op 4 meter.

Indien de aanvrager voldoende gemotiveerd aangeeft met een inrit van 3 meter breed te kunnen volstaan, zal dit verzoek bij rijwegen vanaf 6 meter breedte worden gehonoreerd.

Artikel 10

Artikel 10 geeft nadere regels over het beheer en onderhoud van de uitweg. Deze worden door en voor rekening van de gemeente uitgevoerd in het openbare gebied tenzij het aannemelijk is dat de betreffende onderhouds- of herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd ten gevolge van een onjuist gebruik van de uitweg. In dat geval komen de kosten voor rekening van de rechthebbende.

Artikel 11

In artikel 11 is een calamiteitenregeling opgenomen.

Artikel 12

In artikel 12 is bepaald dat de rechthebbende ervoor zorg dient te dragen dat de uitweg niet wordt gebruikt anders dan voor deze is bedoeld dan wel geconstrueerd. Indien dat wel gebeurt dan dient de rechthebbende indien noodzakelijk voorzorgmaatregelen te nemen die voorkomen dat de uitwegconstructie wordt beschadigd. Indien de rechthebbende dit verwijtbaar nalaat kan de schade aan de uitweg worden verhaald op de rechthebbende.

Artikel 13

In dit artikel is bepaald dat wanneer de vergunning voor de uitweg is ingetrokken vanwege de definitieve beëindiging van het gebruik ervan, de voorziening wordt verwijderd op kosten van de rechthebbende.

Artikel 14

Omdat met het van kracht worden van deze verordening juridisch een nieuwe situatie ontstaat, is in artikel 14 het overgangsrecht vastgelegd.

Aanvragen tot aanleg of wijziging van een uitweg die na de inwerkingtreding van deze verordening nog in behandeling moeten worden genomen, worden behandeld volgens de regeling in de verordening.

In lid 2 zijn op alle reeds bestaande uitwegen de bepalingen in onderhavige verordening met betrekking tot het beheer en onderhoud, de zorgplicht en het verwijderen van een uitweg (hoofdstuk 4, 5 en 6) onverminderd van toepassing verklaard. Uiteraard mag deze toepassing geen strijd opleveren met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij wijziging van een bestaande uitweg bestaat uiteraard de plicht om daarvoor een omgevingsvergunning te verkrijgen.

Omdat het denkbaar is dat voor het tot stand brengen van uitwegen in het verleden met perceeleigenaren overeenkomsten zijn gesloten waarin afspraken zijn gemaakt die strijd opleveren met deze verordening, is in lid 3 vastgelegd dat in dergelijke situaties de bepalingen van deze overeenkomst prevaleren. Het zou immers in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel als deze afspraken zomaar opzij worden gezet.

Artikel 15

Spreekt voor zich

Artikel 16

Spreekt voor zich.