Regeling vervallen per 01-01-2013

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Smallingerland 2012

Geldend van 18-01-2013 t/m 31-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Smallingerland 2012

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2012 zoals laatstelijk gewijzigd door de raad van de gemeente Smallingerland in zijn vergadering van 8 januari 2013;

Artikel 1. Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand , de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    a. de WWB : de Wet werk en bijstand;

    b. de Awb : de Algemene wet bestuursrecht;

    c. de Ioaw : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke

    arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    d. de Ioaz : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

    arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    e. de wet Suwi : de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en

    inkomen

    f. verlaging : verlaging van de uitkeringsnorm;

    g. uitkeringsnorm : de bijstandsnorm op grond van de WWB , inclusief gemeentelijke toeslagen en verlagingen en de vakantietoeslag , dan wel de grondslag op grond van de Ioaw en de Ioaz , inclusiefvakantietoeslag;

    h. uitkering : de bijstandsuitkering op grond van de WWB en de uitkering op grond van de Ioaw en Ioaz;

    i. re-integratievoorzieningen : voorzieningen die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in

    artikel 7 van de WWB en artikel 34 van de Ioaw en artikel 34 van de Ioaz;

    j. re-integratietraject : een plan bestaande uit een geheel van re-integratie-voorzieningen , dat tot doel heeft om binnen een

    bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling;

    k. belanghebbende : degene die recht heeft op een bijstandsuitkering op grond van de WWB of degene die recht heeft op een uitkering op grond van de Ioaw en is aangewezen op op arbeid in dienstbetrekking , alsmede degene die recht heeft op een uitkering op grond van de Ioaz;

Artikel 2. Het opleggen van een verlaging

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de verplichtingen die de WWB , de Ioaw , de Ioaz en de Wet Suwi aan het recht op een uitkering verbinden niet of onvoldoende nakomt , waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijk-heid betoont voor de voorziening in het bestaan, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

  • 2. De verlaging kan niet meer bedragen dan de uitkering waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft , indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB ; of

    b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Bij toepassing van het derde lid , onderdeel a . moet in artikel 10 "uitkering" worden gelezen als "uitkering plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand"

  • 5. Bij toepassing van het derde lid , onderdeel b, moet in artikel 10 " uitkering" worden gelezen als "de verleende bijzondere bijstand".

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

  • 1. In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld:

    a. de reden van de verlaging

    b. de duur van de verlaging

    c. het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd

    d. indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

    e. dat de opgelegde maatregel is afgestemd op de ernst van de gedraging , de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB of artikel 34 van zowel de Ioaw als de Ioaz, werkzaamheden in het kader van deze wetten heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB en in artikel 13 van de Ioaw en de Ioaz; of

    d. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    b. de gedraging meer dan een jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De verlaging wordt bij continuering van de uitkering zo spoedig mogelijk na de datum van verzending van het besluit tot het opleggen van een verlaging toegepast.

  • 2. De verlaging wordt, bij niet continueren van de uitkering, toegepast met ingang van de eerste van de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden. Het recht op uitkering wordt over deze kalendermaand herzien en als gevolg daar van wordt de ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan verstrekte uitkering teruggevorderd.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 9. Gedragingen

  • De gedragingen bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB , in artikel 20 tweede lid van de Ioaw, in artikel 20 eerste lid van de Ioaz en in artikel 37 van de Ioaw en Ioaz wet worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1. Eerste categorie:

    a. het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB en artikel 13 van de Ioaw en Ioaz , voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van een uitkering;

    b. het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de WWB.

    c. Het indienen van een aanvraag voor een uitkering gedurende de termijn , genoemd in artikel 41 , vierde lid , van de WWB

  • 2. Tweede categorie:

    a. het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB en in artikel 13 van de Ioaw en Ioaz, als dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van bijstand;

    b. het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het UWV WERKbedrijf.

  • 3. Derde categorie:

    a. het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    b. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    c. Het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit 's rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn , genoemd in artikel 41 vierde lid , van de WWB;

    d. Het niet of onvoldoende naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9 , eerste lid , onderdeel c van de WWB , artikel 37 lid 1 onderdeel f Ioaw of artikel 37 lid 1 onderdeel f Ioaz;

    e. Het niet of in onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel aan het evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a , van de WWB of het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie voor zover dit niet heeft geleid tot:

    1º. het geen doorgang vinden van het re-integratietraject; of

    2º. een voortijdige beëindiging van het re-integratietraject;

    f. het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers;

  • 4. Vierde categorie:

    a. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

    b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    c. het niet of in onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel aan het evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a , van de WWB of het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot:

    1º. het geen doorgang vinden van het re-integratietraject; of

    2º. een voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

  • Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de verlagingen genoemd in dit artikel onderscheidenlijk vastgesteld:

  • 1. Bij een eerste verwijtbare gedraging:

    a. vijf procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    b. tien procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    c. twintig procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    d. honderd procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. Bij recidive:

    Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie dan wordt:

    a. het percentage van de verlaging bij gedragingen uit de eerste, tweede en derde categorie verdubbeld;

    b. de periode van de verlaging bij gedragingen uit de vierde categorie verdubbeld.

  • 3. Bij volharding:

    Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging wordt de uitkering voor de duur van twaalf maanden verlaagd tegen het percentage dat bij recidive van toepassing is.

  • 4. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Artikel 11. Heroverweging

  • 1. Het college heroverweegt de in artikel 10, derde lid, bedoelde verlaging, of de verlaging die na een eerdere heroverweging voor een periode langer dan drie maanden is voortgezet, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot verlaging of voortzetting van de verlaging.

  • 2. In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de verlaging.

  • 3. Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de verlaging het percentage van de verlaging verdubbelen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 12. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 13. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als : Afstemmingsverordening WWB, Ioaw en Ioazgemeente Smallingerland

Artikel 14. Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag na die van publicatie en werkt terug tot 1 januari 2012.

  • 2. De afstemmingsverordening WWB, Ioaw en Ioaz gemeente Smallingerland vastgesteld op 5 oktober 2010 wordt ingetrokken

    Aldus vastgesteld door de raad voornoemd

    in zijn vergadering van 8 januari 2013

    De griffier , De voorzitter,

Algemene toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012 gemeente Smalingerland

 

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Wijzigingen per 1-1-2012

In de aangescherpte WWB is een aantal nieuwe verplichtingen opgenomen en verbonden aan het recht op bijstand. Er zijn drie verplichtingen toegevoegd die specifiek van toepassing zijn op jongeren en er is één verplichting toegevoegd die voor de gehele bijstandspopulatie kan gelden. De opgenomen verplichtingen voor jongeren zijn een uitvloeisel van het uitgangspunt van de wetgever dat jongeren niet in de bijstand thuishoren maar moeten werken of leren of een combinatie van beiden. Dit uitgangspunt is overgenomen uit de WIJ. Binnen de WWB wordt het afzonderlijke regime voor jongeren gehandhaafd maar niet letterlijk overgenomen uit de WIJ. Het nieuwe regime benadrukt sterker dan de WIJ de eigen verantwoordelijkheid van jongeren om zelf in de kosten van het bestaan te voorzien. De wetswijziging creëert daartoe een drietal nieuwe wettelijke verplichtingen voor jongeren:

  • 1.

    de verplichting mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB;

  • 2.

    de verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan 4 weken na melding

  • 3.

    de verplichting om gedurende deze "wachttijd" te zoeken naar mogelijkheden voor werk en scholing.

 

Daarnaast is er een verplichting in de wet opgenomen die geldt voor de gehele bijstands-populatie namelijk de verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. ( plicht tot tegenprestatie).

 

Deze nieuwe verplichtingen moeten worden vertaald in het maatregelenbeleid dat is vastgelegd in de afstemmingsverordening. In de afstemmingsverordening moet worden opgenomen wat de gevolgen zijn van niet voldoen aan deze nieuwe verplichtingen..

Ten aanzien van de verplichting mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB kan er voor worden gekozen het niet voldoen aan deze verplichting als afzonderlijke gedraging te benoemen in de afstemmingsverordening of deze gedraging aan te merken als "het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden" of aan te merken als " het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan".  Voor de duidelijkheid is gekozen voor de eerste mogelijkheid en het niet voldoen aan deze verplichting als afzonderlijke gedraging te benoemen en onder te brengen in de 3e of 4e categorie afhankelijk van de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting..

 

Voor jongeren geldt ook dat als uit houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat de jongere de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid of artikel 55 WWB niet wil nakomen, hij (of zij) geen recht heeft op bijstand. In een aanvraagprocedure betekent dit dat de aanvraag wordt afgewezen, bij een lopende uitkering dat deze beëindigd wordt. ( artikel 13 lid 2 sub d)

Het is aan het college te bepalen bij welke gedragingen nog aanspraak blijft bestaan op bijstand maar wel sprake is van maatregelwaardig gedrag en bij welke gedraging het recht op bijstand komt te vervallen, gelet op de houding en gedragingen van de jongere. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regering van oordeel is dat het college redelijk vlot de conclusie kan trekken dat uit houding en gedraging blijkt dat de jongere de verplichtingen niet wil nakomen. De regering denkt dan aan de jongere die , hoewel hij daartoe wel in staat is , niet reageert op aangeboden vacatures of de jongere die nauwelijks sollicitatieactiviteiten onderneemt. Dit blijft echter maatwerk.

 

De verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan 4 weken na melding moet als afzonderlijke gedraging in de afstemmingsverordening worden opgenomen. Er is voor gekozen deze gedraging in de 1e categorie onder te brengen.(lichtste categorie).

   

De verplichting om gedurende de wachttijd te zoeken naar mogelijkheden voor werk en scholing is een nieuwe verplichting , zij het dat nu ook reeds uit artikel 9 WWB voortvloeit dat vanaf de datum van melding getracht moet worden algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. De nieuwe verplichting gaat echter verder omdat ook het zoeken naar geschikte scholing of studie onder deze verplichting valt. Er is voor gekozen om het niet voldoen aan deze verplichting als afzonderlijke gedraging in de afstemmingsverordening op te nemen en onder te brengen in de 3e categorie. Bedacht moet wel worden dat als er – al dan niet door toedoen van de jongere – onvoldoende duidelijkheid is over de mogelijkheden van scholing of studie, het ook denkbaar is dat de aanvraag wordt afgewezen omdat dan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is immers aan de jongere om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor bijstandsverlening is voldaan en het kunnen benutten van studiefinanciering dan wel van een WTOS-tegemoet-koming kan er toe leiden dat geen of een lager recht op bijstand bestaat. ( artikel 13 lid 2 sub c )

 

De verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden is ook een nieuwe verplichting. Het college heeft de bevoegdheid gekregen om van mensen met een uitkering op grond van de WWB,Ioaw en Ioaz , naar vermogen een tegenprestatie te verlangen voor het verlenen van een uitkering ( artikel 9, eerste lid onder c WWB). Deze tegenprestatie dient te bestaan uit onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Hierbij is een aantal randvoorwaarden van toepassing, namelijk:

-de tegenprestatie mag niet gericht zijn op arbeidsinschakeling;

-de tegenprestatie mag niet in de weg staan aan acceptatie van arbeid of re-integratie;

-de tegenprestatie bestaat daarom uit werkzaamheden die de uitkeringsgerechtigde naar vermogen kan verrichten;

-de tegenprestatie wordt onbeloond verricht naast of in aanvulling op de reguliere arbeidsmarkt (additioneel)

-de tegenprestatie mag niet worden ondersteund door het college met voorzieningen als scholing , kinderopvang en premies

 

Indien de gemeente (eventueel) op termijn van plan is dit instrument in te zetten dan is het aan te bevelen om in de afstemmingsverordening WWB een grondslag te creëren die het mogelijk maakt om het niet nakomen van de verplichting om daaraan mee te werken te kunnen sanctioneren. Dit geldt ook voor de IOAW en de IOAZ. Er is voor gekozen deze gedraging onder te brengen in de 3e categorie.

Voor jongeren geldt overigens dat als uit houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat de jongere deze verplichting niet wil nakomen hij (of zij) geen recht heeft op bijstand.

 

Tot slot wordt de formulering van de ingangsdatum van de verlaging gewijzigd.

De verlaging wordt bij continuering van de uitkering zo spoedig mogelijk na de datum van verzending van het besluit tot het opleggen van een verlaging toegepast. ( artikel 7 lid 1 )

 

Tot slot

 

Om te komen tot een uitvoerbare en duidelijke Afstemmingsverordening is in de begrippen-lijst het begrip uitkeringsnorm opgenomen. Onder dit begrip valt zowel de bijstandsnorm op grond van de WWB inclusief gemeentelijke toeslagen en verlagingen en de vakantietoeslag , dan wel de grondslag op grond van de Ioaw en Ioaz , inclusief vakantietoeslag. Als het dan gaat om de verlaging van de uitkering kan volstaan worden met één verlagingspercentage te noemen.

De uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de afstemmingsverordening WWB blijven echter onverkort gehandhaafd. Voorts blijven de uikering op grond van de WWB , Ioaw en Ioaz verbonden verplichtingen zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende.

 

Uitgangspunt van de voorliggende verordening is het beginsel, zoals verwoord in de Memorie van Toelichting bij de WWB en de Ioaw en Ioaz, dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd en het al dan niet blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Het grote belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen die de arbeids-inschakeling rechtstreeks schaden wordt overeenkomstig de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend. Ook zeer ernstige misdraging (agressie) jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers wordt aangemerkt als een gedraging van een zware categorie.

 

Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluit-vorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.

 

 

Artikelsgewijze toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012

 

Artikel 1. Begrippen

 

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

 

Artikel 2. Het opleggen van een verlaging

Eerste lid

De WWB . Ioaw en de Ioaz verbindt aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 en 9a van de WWB en artikel 37 van zowel de Ioaw en de Ioaz). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • -

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • -

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde . De re-ïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van de uitkering moeten worden neergelegd.

  • -

    De verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden ( artikel 9, eerste lid onder c)

  • -

    de verplichting voor jongeren tot 27 jaar om mee te werken aan het opstellen , uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB;

  • -

    de verplichting voor jongeren tot 27 jaar om een aanvraag niet eerder in te dienen dan 4 weken na melding ( artikel 41 lid 4 WWB )

  • -

    de verplichting voor jongeren tot 27 jaar om gedurende de wachttijd te zoeken naar mogelijkheden voor werk en scholing ( artikel 43 lid 4 WWB)

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB en artikel 13 van de Ioaw en de Ioaz) ). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB en artikel 13 van de Ioaw en de Ioaz).Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • -

    het toestaan van huisbezoek;

  • -

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

En, artikel 18, tweede lid WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

 

De Wet SUWI (Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede lid en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een uitkering, het geldend maken van het recht op een uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

 

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • 1.

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • 2.

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld; bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 

 

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

 

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de uitkeringsnorm . Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de bijstandsnorm op grond van de WWB , inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag dan wel de grondslag op grond van de Ioaw en de Ioaz , inclusief vakantietoeslag;

 

 

Tweede lid

Omdat de verlaging het gevolg is van het schenden van aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen en gezien moet worden als de 'keerzijde van de medaille' en niet als een boete, kan de verlaging ten hoogste het bedrag aan uitkering bedragen waarop belanghebbende recht op zou hebben gehad. Is door het verrekenen van inkomsten of herziening van het recht op uitkering het recht minder dan de verlaging die overeenkomstig deze verordening zou moeten worden toegepast, dient het college een geringere verlaging toe te passen van ten hoogste het resterend recht op uitkering.

 

Derde lid

In lid 3 onderdeel a van deze artikel 3 van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 3 lid 3 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in inci-dentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

 

Artikel 4. Het besluit tot toepassen van een verlaging

In dit artikel wordt aangegeven wat in ieder geval in het besluit moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar

is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. Tegen beide besluiten kan door debelanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

 

Artikel 5. Horen van belanghebbende

 

Eerste lid

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In het eerste lid van artikel 5 wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt opgelegd met inachtneming van de uitzonderingen genoemd in het tweede van artikel 5 in beginsel voorgeschreven.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Onderdeel c staat ook genoemd in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht. Onderdeel d. heeft betrekking op de situatie dat het horen overbodig is omdat de ernst van de gedraging volstrekt duidelijk is of omdat de mate van verwijtbaarheid niet ter discussie staat.

 

Artikel 6. Afzien van een verlaging

 

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Dit is ook geregeld in artikel 20 , vierde lid van zowel de Ioaw als de Ioaz. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid ( zie CRvB 24-07-2011, nr. 99/ 1857 NABW)

Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 10 van deze verordening).

Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend. Dit heeft tevens als voordeel dat de belanghebbende niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

 

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht (hardheidsclausule). Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

 

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.en is van belang in het kader van het motiveringsbeginsel ( artikel 3:46 Awb )

 

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

 

Eerste lid

Het toepassen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering.

Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de lopende maand of in de eerstvolgende maand(en); of

2. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Om te voorkomen dat er steeds een herzieningsbesluit en terugvorderingsbesluit moet worden genomen dient de verlaging bij voorkeur in de toekomst worden gelegd. Dit kan alleen als de uitkering na de geconstateerde gedraging wordt gecontinueerd. Het streven is wel dat de verlaging zo spoedig mogelijk na de datum van verzending van het besluit tot het opleggen van een verlaging wordt uitgevoerd.

In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Het verlagen van de uitkering, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Voor de vaststelling van de Ioaw en de Ioaz gebeurt dit op grond van artikel 21 van zowel de Ioaw als de Ioaz.

 

Tweede lid

Indien de verlening van de uitkering niet wordt gecontinueerd dient de verlaging te worden toegepast met ingang van de eerste van de maand waarin de gedraging plaatsgevonden. Dit is logisch omdat belanghebbende anders niet wordt gestraft voor zijn/haar tekortkoming, omdat er immers in de toekomst geen recht op uitkering meer bestaat. De verlaging is gelijk aan het percentage van een gehele maanduitkering ongeacht of al dan niet gedurende de gehele maand recht bestaat op een uitkering. Uiteraard kan de verlaging nooit meer bedragen dan het bedrag waar men recht op heeft. Wordt een verlaging met terugwerkende kracht toegepast voor wat betreft de bijstand, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54 lid 3 WWB). De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 1 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd.).

 

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds de situatie dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert; in dat geval dient uit te worden gegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Bijvoorbeeld: belanghebbende geeft op het recht-matigheidsonderzoeksformulier aan als werkzoekende geregistreerd te staan bij het UWV WERKbedrijf. Uit onderzoek blijkt dat niet het geval te zijn. Er is sprake van schending van de informatieplicht (categorie 1) én schending van plicht tot arbeidsinschakeling (categorie 2). Dan wordt de uitkering verlaagd met 10%; het percentage van de gedraging uit de hoogste categorie.

Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 2). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

 

Artikel 9. Gedragingen

De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 10) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage en duur van de verlaging.

De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB en ook in de Ioaw en Ioaz wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De gedragingen welke direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, met uitzondering van het niet ingeschreven zijn bij het UWV WERKbedrijf zijn

daarom ondergebracht in de twee zwaarste categorieën (categorie 3 en 4).

 

 Eerste lid - Eerste categorie

  • a.

    Deze bepaling doelt op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht, zoals het niet tijdig inleveren van het rechtmatigheidsonderzoeksformulier ( ROF) of het niet naar behoren verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn bij de arbeidsinschakeling. Essentieel is dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op een uitkering.

    Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin de belanghebbende ook na het verstrijken van de hersteltermijn geen ROF of niet verschijnt op een oproep voor een periodiek heronderzoek.

  • b.

    De aanvullende verplichtingen op grond van de WWB moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de bijstandsuitkering als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om de aanvullende verplichtingen genoemd in de artikelen 55 tot en met 57 WWB, die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel de arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met aard en doel van de bijstandsuitkering. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting mee te werken aan een budgetbeheer of de verplichting een medische behandeling te ondergaan.

  • c.

    De verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding vloeit voort uit de bijzondere verantwoordelijkheid die jongeren in de nieuwe WWB hebben om in de eigen bestaanskosten te voorzien. Het eerder indienen van een aanvraag is een schending van deze verplichting.

 

Tweede lid - Tweede categorie

  • a.

    De hier genoemde gedragingen zijn vergelijkbaar met die van de eerste categorie onder a, maar met dit verschil dat het in deze categorie gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op een uitkering. Men moet hierbij met name denken aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen ( geldt alleen voor de WWB ) worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op een uitrkering. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op een uitkering of tot beëindiging van de uitkering.

  • b.

    De WWB , de Ioaw en de Ioaz hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 en 9 a WWB en artikel 37 Ioaw en Ioaz).

    Om voor actieve bemiddeling door het UWV WERKbedrijf in aanmerking te komen is registratie onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het UWV WERKbedrijf betekent onvermijdelijk een vertraging van de re-integratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

 

Derde lid - Derde categorie

  • a.

    Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op een uitkering.

    De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de  voorziening in het bestaan, geldt al voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit  betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de aanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het toekenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

    • een onverantwoorde besteding van vermogen; dit geldt alleen voor de bijstandsuitkering;voor de Ioaw en de Ioaz geldt er geen vermogenstoets;

    • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

    • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering, ook dit geldt alleen voor de bijstandsuitkering.

    • onvoldoende of geen inzet getoond om een uitkeringsaanvraag te voorkomen.

    Voor wat betreft het op reguliere wijze interen van het vermogen wordt uitgegaan van een bedrag dat gelijk is aan anderhalf maal de van toepassing zijnde bijstandsuitkering. Eventuele inkomsten dienen hierop in mindering te worden gebracht. Verder dient rekening te worden gehouden met een noodzaak tot (her)inrichting. Wanneer de noodzaak hiervoor aanwezig is mag een bedrag van anderhalf maal het bedrag dat hiervoor wordt genoemd in het gemeentelijke  bijzondere bijstandsbeleid, worden meegenomen voor deze (her)inrichting.

  • b.

    Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

    De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen.

  • c.

    Deze gedraging heeft betrekking op personen jonger dan 27 jaar en is nieuw opgenomen in deze verordening . De verplichting om gedurende de 4 weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB te zoeken naar geschikte scholing of studie kan doorgaans niet gesanctioneerd worden zonder daarvoor een grondslag op te nemen in de afstemmingsverordening WWB. Op grond van artikel 9 lid 3 sub c van deze verordening is dat nu wel mogelijk.

  • d.

    Het college heeft de bevoegdheid om van belanghebbenden met een uitkering op grond van de WWB, Ioaw en Ioaz , naar vermogen een tegenprestatie te verlangen voor het verlenen van een uitkering (artikel 9 , eerste lid onderdeel c WWB , artikel 37 lid 1 onderdeel f Ioaw of artikel 37 lid 1 onderdeel f Ioaz)

    Deze tegenprestatie dient te bestaan uit onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Hierbij is een aantal randvoorwaarden van toepassing. De tegenprestatie :

    -mag niet gericht zijn op arbeidsinschakeling;

    -mag niet in de weg staan aan acceptatie van arbeid of re-integratie;

    -bestaat daarom uit werkzaamheden die de uitkeringsgerechtigde naar vermogen kan verrichten;

    -wordt onbeloond verricht naast of in aanvulling op de reguliere arbeidsmarkt (additioneel)

    -kan niet worden ondersteund door het college met voorzieningen als scholing, kinderopvang en premies

    Hoewel dit instrument nog niet wordt ingezet is het raadzaam om in de afstemmingsverordening WWB wel een grondslag te creëren die het mogelijk  maakt het niet nakomen van de verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden te kunnen sanctioneren. Dit geldt ook voor de Ioaw en de Ioaz.

  • e.

    Bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan de belanghebbende,  die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratievoorzieningen of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op de uitkering. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

    Voor personen tot 27 jaar geldt specifiek de verplichting om mee te werken aan het opstellen , uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak ( artikel 44a WWB ). Het plan van aanpak bevat ( indien van toepassing de uitwerking van de ondersteuning , de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen bij het het naleven van die verlichtingen . Het college begeleidt de jongere bij de uitvoering van het plan van aanpak en evalueert in samenspraak met die persoon periodiek het plan van aanpak en stelt dit zo nodig bij.

  • f.

    De toelichting bij artikel 18 lid 2 WWb stelt dat het zich zeer ernstig misdragen een bijzondere vorm is van het niet nakomen van aan de uitkering bevonden verplichtingen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat de WWB geen afzonderlijke plicht bevat tot het nalaten van zeer ernstige misdraging. Het recht op bijstand kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit “zeer ernstig misdragen” heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de bijstand verbonden verplichting. De Rechtbank Rotterdam heeft een uitspraak gedaan waarin wordt gesteld dat de bijstand verlaagd zou kunnen worden als belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens medewerkers van het::

    • UWV, omdat belanghebbende hier ook de inlichtingenplicht heeft;

    • re-integratiebedrijf omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de, op belanghebbende op grond van de WWB rustende, verplichting tot arbeidsinschakeling.

    Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen deernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen vanhet recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer rnstigemisdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB en de Iowa en Ioaz.

    Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende (steeds ernstiger) reeks worden onderscheiden:

    • verbaal geweld (schelden), bedreigingen;

    • discriminatie;

    • intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

    • zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

    • mensgericht fysiek geweld;

    • combinatie van agressievormen.

    Het opleggen van een verlaging wordt toegepast bij die gedragingen waarvan ook aangifte bij de politie wordt gedaan door de functionaris tegen wie de agressie zich richtte. De verlaging moet worden gezien als een signaal vanuit het college naar de belanghebbende dat zijn gedrag onacceptabel is. Het is aan de rechter om deze gedraging verder strafrechtelijk te beoordelen.

    Indien de gedraging geen aanleiding geeft voor aangifte en dus geen verlaging wordt opgelegd, dan blijft de mogelijkheid open belanghebbende tijdelijk de toegang tot het gebouw te ontzeggen. Dit wordt in de praktijk als toereikend en effectief ervaren.

 

 Vierde lid - Vierde categorie

  • a.

    In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt de gemeente de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB , Ioaw of Ioaz ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal de gemeente zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.

  • b.

    Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

  • c.

    Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder c, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een re-integratietraject of een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB. In de praktijk zal beëindiging van een re-integratietraject of van de ondersteuning opgenomen in het plan van aanpak veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het re-integratietraject of van de ondersteuning opgenomen in het plan van aanpak leiden.

In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder re-integratietraject of zonder een plan van aanpak is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging  

Eerste lid - Eerste verwijtbare gedraging

Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste is nader uitgewerkt in de toelichting bij artikel 2 lid 2.

Bij een eerste verwijtbare gedraging, dat wil zeggen binnen een tijdvak van 12 maanden, geldt de verlaging voor de duur van een maand.

 

Tweede lid – Recidive

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het percentage van de verlaging voor de categorieën 1, 2 en 3. Voor categorie 4 geldt bij recidive een verdubbeling van de duur. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Derde lid – Volharding

Van volharding is sprake bij een derde en volgende gedraging uit dezelfde categorie binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor de duur van 12 maanden grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging. Overigens blijft het mogelijk om bij volharding na twaalf maanden opnieuw een verlaging voor bepaalde duur (tot maximaal twaalf maanden) op te leggen. De verlaging wordt beëindigd indien de belanghebbende bij de in artikel 11 bedoelde heroverweging aannemelijk kan maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. Bijvoorbeeld bij het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Het is aan de belanghebbende om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat hij inmiddels weer volledig aan de sollicitatieplicht voldoet.

 

Artikel 11. Heroverweging  

Eerste lid

Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het college een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.

Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, hetgeen veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

 

Tweede lid

Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn.

De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.

 

Derde lid

Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen. Men moet hierbij bijvoorbeeld denken aan de weigerachtigheid om actief te solliciteren. Als hiervoor een verlaging is opgelegd en de belanghebbende blijft onvoldoende actief in het zoeken naar werk, ook na een tweede verlaging voor twee maanden en na een derde voor de duur van 12 maanden, dan kan bij de voortzetting het percentage worden verdubbeld. Verlaging van het percentage is mogelijk indien de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging voorop. Het eerste lid blijft overigens bij volharding van toepassing.

 

 

Artikel 12. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 IOAZ respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 12 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

Artikel 13. Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening

 

Artikel 14. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012. Hierbij is aansluiting gezocht met de datum van inwerkingtreding van een aantal voor de WWB van belang zijnde wetsvoorstellen, zoals het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” (32 815).