Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening WWB, Ioaw en Ioaz gemeente Smallingerland

Geldend van 28-10-2010 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2010

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, Ioaw en Ioaz gemeente Smallingerland

De raad van de gemeente Smallingerland;

Gezien het advies van de raadscommissie Samenleving en Zorg d.d. 20 september 2010

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 24 september 2010

Gelet op artikel 147 , eerste lid , Gemeentewet , artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand, artikel 20 , tweede lid en artikel 35 eerste lid , onderdeel b van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers , alsmede 20, eerste lid en artikel 35 eerste lid, onderdeel b van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ;

besluit vast te stellen de navolgende verordening:

Afstemmingsverordening WWB, Ioaw en Ioaz gemeente Smallingerland

Artikel 1 Algemene bepalingen

1.

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand , de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

2.

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de WWB : de Wet werk en bijstand;

  • b.

    de Awb : de Algemene wet bestuursrecht;

  • c.

    de Ioaw : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • d.

    de Ioaz : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

    arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • e.

    de wet Suwi : de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

  • f.

    verlaging : verlaging van de uitkeringsnorm;

  • g.

    uitkeringsnorm : de bijstandsnorm op grond van de WWB , inclusief

    gemeentelijke toeslagen en verlagingen en de vakantietoeslag , dan wel de grondslag op grond van de Ioaw en de Ioaz , inclusief vakantietoeslag;

  • h.

    uitkering : de bijstandsuitkering op grond van de WWB en de uitkering op grond van de Ioaw en Ioaz;

  • i.

    re-integratievoorzieningen : voorzieningen die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7 van de WWB en artikel 34 van de Ioaw en artikel 34 van de Ioaz;

  • j.

    re-integratietraject : een plan bestaande uit een geheel van re-integratie-voorzieningen , dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling;

  • k.

    belanghebbende : degene die recht heeft op een bijstandsuitkering op grond van de WWB of degene die recht heeft op een uitkering op grond van de Ioaw en is aangewezen op op arbeid in dienstbetrekking , alsmede degene die recht heeft op een uitkering op grond van de Ioaz;

Artikel 2. Het opleggen van een verlaging

1.

Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de verplichtingen die de WWB , de Ioaw , de Ioaz en de Wet Suwi aan het recht op een uitkering verbinden niet of niet of onvoldoende nakomt , waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen , dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijk-heid betoont voor de voorziening in het bestaan, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd.

2.

Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

  • 2. De verlaging kan niet meer bedragen dan de uitkering waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft , indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB ; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging

  • b.

    de duur van de verlaging

  • c.

    het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

  • e.

    dat de opgelegde maatregel is afgestemd op de ernst van de gedraging , de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB of artikel 34 van zowel de Ioaw als de Ioaz, werkzaamheden in het kader van deze wetten heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB en in artikel 13 van de Ioaw en de Ioaz; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    b. de gedraging meer dan een jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De verlaging wordt bij continuering van de uitkering toegepast met ingang van de eerste van de maand volgend op de datum waarop aan belanghebbende bekend is gemaakt dat een verlaging wordt toegepast.

  • 2. De verlaging wordt, bij niet continueren van de uitkering, toegepast met ingang van de eerste van de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

    Het recht op uitkering wordt over deze kalendermaand herzien en als gevolg daarvan wordt de ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan verstrekte uitkering teruggevorderd.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

Artikel 9 Gedragingen

  • De gedragingen bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB , in artikel 20 tweede lid van de Ioaw , in artikel 20 eerste lid van de Ioaz en in artikel 37 van de Ioaw en Ioaz wet worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1. Eerste categorie:

    a. het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB en artikel 13 van de Ioaw en Ioaz , voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van een uitkering;

    b. het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de WWB.

  • 2. Tweede categorie:

    a. het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB en in artikel 13 van de Ioaw en Ioaz, als dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van bijstand;

    b. het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het UWV WERKbedrijf .

  • 3. Derde categorie:

    a. het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    b. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    c. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie voor zover dit niet heeft geleid tot:

    1º. het geen doorgang vinden van het re-integratietraject; of

    2º. een voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

    d. het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

  • 4. Vierde categorie:

    a.het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

    b.het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    c.het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot:

    1º. het geen doorgang vinden van het re-integratietraject; of

    2º. een voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

Artikel 10 Hoogte en duur van de verlaging

  • Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de verlagingen genoemd in dit artikel onderscheidenlijk vastgesteld:

  • 1. Bij een eerste verwijtbare gedraging:

    a. vijf procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    b. tien procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    c. twintig procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    d. honderd procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. Bij recidive:

    Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie dan wordt:

    a.het percentage van de verlaging bij gedragingen uit de eerste, tweede en derde categorie verdubbeld;

    b.de periode van de verlaging bij gedragingen uit de vierde categorie verdubbeld.

  • 3. Bij volharding:

    Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging wordt de uitkering voor de duur van twaalf maanden verlaagd tegen het percentage dat bij recidive van toepassing is.

  • 4. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Artikel 11 Heroverweging

1.

Het college heroverweegt de in artikel 10, derde lid, bedoelde verlaging, of de verlaging die na een eerdere heroverweging voor een periode langer dan drie maanden is voortgezet, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot verlaging of voortzetting van de verlaging.

2.

In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de verlaging.

3.

Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de verlaging het percentage van de verlaging verdubbelen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als : Afstemmingsverordening WWB, Ioaw en IoazGemeente Smallingerland

Artikel 13 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van publicatie en werkt terug tot 1 juli 2010.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad voornoemd
in zijn vergadering van 5 oktober 2010
De griffier , De voorzitter,

Toelichting

Algemeen

Op grond van de Wet tot Bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten( Wet Bundeling) is de gemeente verplicht bij verordening regels vast te stellen met betrekking tot de weigering en verlaging van de uitkering op grond van de in de wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werkloze werknemers (Ioaw ) en in de wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (Ioaz) in geval van het niet of onvoldoende nakomen van aan deze uitkering verbonden verplichtingen. ( afstemmingsverordening )

De Wet Bundeling voorziet in een gefaseerde invoering. De verplichting van de gemeente om een afstemmingsverordening vast te stellen ( opgenomen in artikel 35 onderdeel b van de Ioaw en Ioaz ) is op 1 juli 2010 in werking getreden. Het Boetebesluit sociale zekerheids-wetten en het maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz zijn ingetrokken en dat betekent dat de gemeente op basis van deze besluiten geen verlagingen meer kan toepassen.

De gemeenteraad heeft in 2004 de afstemmingsverordening Wet werk en bijstand vastgesteld. Het ligt voor de hand de afstemmingsverordening WWB uit te breiden met de Ioaw en de Ioaz. Er ontstaat dan een nieuwe afstemmingsverordening voor de WWB , de Ioaw en de Ioaz. In feite verandert er echter beleidsinhoudelijk niets.

De afstemmingsverordening WWB, Ioaw en Ioaz komt qua structuur en inhoud overeen met de bestaande afstemmingsverordening WWB.

Op één onderdeel is de afstemmingsverordening aangepast in verband met een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze uitspraak heeft betrekking op het opleggen van een maatregel bij volharding. In de huidige afstemmingsverordening WWB is bepaald dat bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde categorie binnen een periode van 12 maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de uitkering voor onbepaalde duur wordt verlaagd tegen het percentage dat bij recidive van toepassing is. Er is een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waarin is bepaald dat het voor onbepaalde duur verlagen van de bijstand in strijd is met de WWB en dat het artikel in de verordening waarin dat wordt bepaald wegens strijd met artikel 18, tweede lid van de WWB onverbindend is.

Dit is in de nieuwe verordening aangepast. Er kan alleen nog maar sprake zijn van een verlaging van bepaalde duur.

In de Ioaw en de Ioaz gaat het overigens wel om een ander soort uitkering dan de WWB.

De verschillen welke van belang zijn voor het maken van de Afstemmingsverordening zijn:

• De uitkering Ioaw en Ioaz is een bruto uitkering en wordt van bruto naar netto berekend.

• De inkomsten worden bruto verrekend.

• De Ioaw en de Ioaz kennen geen toeslagen zoals de WWB.

• Het verlagingspercentage zal van de grondslag worden genomen

Om te komen tot een uitvoerbare en duidelijke Afstemmingsverordening is in de begrippen-lijst het begrip uitkeringsnorm opgenomen. Onder dit begrip valt zowel de bijstandsnorm op grond van de WWB inclusief gemeentelijke toeslagen en verlagingen en de vakantietoeslag , dan wel de grondslag op grond van de Ioaw en Ioaz , inclusief vakantietoeslag. Als het dan gaat om de verlaging van de uitkering kan volstaan worden met één verlagingspercentage

te noemen.

De uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de afstemmingsverordening WWB blijven echter onverkort gehandhaafd. Voorts blijven de uikering op grond van de WWB , Ioaw en Ioaz verbonden verplichtingen zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende.

Uitgangspunt van de voorliggende verordening is het beginsel, zoals verwoord in de Memorie van Toelichting bij de WWB en de Ioaw en Ioaz, dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd en het al dan niet blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Het grote belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen die de arbeids-inschakeling rechtstreeks schaden wordt overeenkomstig de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend. Ook zeer ernstige misdraging (agressie) jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers wordt aangemerkt als een gedraging van een zware categorie.

Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluit-vorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden

van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.

De invoeringstermijn

De afstemmingsverordening WWB ,Ioaw en Ioaz gemeente Smallingerland treedt na vaststelling met terugwerkende kracht met ingang van 1 juli 2010 in werking en de huidige afstemmingsverordening WWB wordt dan met ingang van 1 juli 2010 ingetrokken.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB , de Ioaw en Ioaz en de Awb.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Awb omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Er is wel een sprake een beperking van het begrip belanghebbende omdat de in artikel 20 , tweede lid Ioaw opgenomen bevoegdheden tot het opleggen van een verlaging alleen van toepassing zijn op de persoon die is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking.

Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

Eerste lid

De WWB . Ioaw en de Ioaz verbindt aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

    • 1.

      Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

    • 2.

      De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 en 9a van de WWB en artikel 37 van zowel de Ioaw en de Ioaz). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • ·

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • ·

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde . De re-ïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van de uitkering moeten worden neergelegd.

    • 3.

      De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB en artikel 13 van de Ioaw en de Ioaz) ). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

    • 4.

      De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB en artikel 13 van de Ioaw en de Ioaz).Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • ·

    het toestaan van huisbezoek;

  • ·

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

En, artikel 18, tweede lid WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI (Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede lid en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een uitkering, het geldend maken van het recht op een uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld; bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de uitkeringsnorm . Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de bijstandsnorm op grond van de WWB , inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag dan wel de grondslag op grond van de Ioaw en de Ioaz , inclusief vakantietoeslag;

Tweede lid

Omdat de verlaging het gevolg is van het schenden van aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen en gezien moet worden als de 'keerzijde van de medaille' en niet als een boete, kan de verlaging ten hoogste het bedrag aan uitkering bedragen waarop belanghebbende recht op zou hebben gehad. Is door het verrekenen van inkomsten of herziening van het recht op uitkering het recht minder dan de verlaging die overeenkomstig deze verordening zou moeten worden toegepast, dient het college een geringere verlaging toe te passen van ten hoogste het resterend recht op uitkering.

Derde lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld met bijzondere bijstand tot het bijstandsniveau voor levensonderhoud van een 21 jarige. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeelb: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op de bijzondere bijstand.

Artikel 4 Het besluit tot toepassen van een verlaging

In dit artikel wordt aangegeven wat in ieder geval in het besluit moet worden vermeld. Dezeisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met hetmotiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar

is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. Tegen beide besluiten kan door debelanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Eerste lid

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In het eerste lid van artikel 5 wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt opgelegd met inachtneming van de uitzonderingen genoemd in het tweede van artikel 5 in beginsel voorgeschreven.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Onderdeel c staat ook genoemd in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht. Onderdeel d. heeft betrekking op de situatie dat het horen overbodig is omdat de ernst van de gedraging volstrekt duidelijk is of omdat de mate van verwijtbaarheid niet ter discussie staat.

Artikel 6 Afzien van een verlaging

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Dit is ook geregeld in artikel 20 , vierde lid van zowel de Ioaw als de Ioaz

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht (hardheidsclausule). Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.en is van belang in het kader van het motiveringsbeginsel ( artikel 3:46 Awb )

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het toepassen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering.

Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en); of

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Om te voorkomen dat er steeds een herzieningsbesluit en terugvorderingsbesluit moet worden genomen dient de verlaging bij voorkeur in de toekomst worden gelegd. Dit kan alleen als de uitkering na de geconstateerde gedraging wordt gecontinueerd. Het verlagen van de uitkering, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van

de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Voor de vaststelling van de Ioaw en de Ioaz gebeurt dit op grond van artikel 21 van zowel de Ioaw als de Ioaz.

Tweede lid

Indien de verlening van de uitkering niet wordt gecontinueerd dient de verlaging te wordentoegepast met ingang van de eerste van de maand waarin de gedraging plaatsgevonden. Ditis logisch omdat belanghebbende anders niet wordt gestraft voor zijn/haar tekortkoming, omdat er immers in de toekomst geen recht op uitkering meer bestaat. De verlaging is gelijk aan het percentage van een gehele maanduitkering ongeacht of al dan niet gedurende de gehelemaand recht bestaat op een uitkering. Uiteraard kan de verlaging nooit meer bedragen dan het bedrag waar men recht op heeft.

Wordt een verlaging met terugwerkende kracht toegepast voor wat betreft de bijstand, danmoet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54 lid 3 WWB).

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is. Bijvoorbeeld: belanghebbende geeft op het recht-matigheidsonderzoeksformulier aan als werkzoekende geregistreerd te staan bij het UWV WERKbedrijf. Uit onderzoek blijkt dat niet het geval te zijn. Er is sprake van schending van de informatieplicht (categorie 1) én schending van plicht tot arbeidsinschakeling (categorie 2). Dan wordt de uitkering verlaagd met 10%; het percentage van de gedraging uit de hoogste categorie.

Artikel 9 Gedragingen

De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 10) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage en duur van de verlaging.

De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB en ook in de Ioaw en Ioaz wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De gedragingen welke direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, met uitzondering van het niet ingeschreven zijn bij het UWV WERKbedrijf zijn

daarom ondergebracht in de twee zwaarste categorieën (categorie 3 en 4).

Eerste lid - Eerste categorie

  • a.

    Deze bepaling doelt op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht, zoals het niet tijdig inleveren van het rechtmatigheidsonderzoeksformulier ( ROF) of het niet naar behoren verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn bij de arbeidsinschakeling. Essentieel is dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op een uitkering.

    Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin de belanghebbende ook na het verstrijken van de hersteltermijn geen ROF of niet verschijnt op een oproep voor een periodiek heronderzoek.

  • b.

    De aanvullende verplichtingen op grond van de WWB moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de bijstandsuitkering als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om de aanvullende verplichtingen genoemd in de artikelen 55 tot en met 57 WWB, die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel de arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met aard en doel van de bijstandsuitkering. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting mee te werken aan een budgetbeheer of de verplichting een medische behandeling te ondergaan.

Tweede lid - Tweede categorie

  • a.

    De hier genoemde gedragingen zijn vergelijkbaar met die van de eerste categorie onder a, maar met dit verschil dat het in deze categorie gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op een uitkering. Men moet hierbij met name denken aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen ( geldt alleen voor de WWB ) worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op een uitrkering. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op een uitkering of tot beëindiging van de uitkering.

  • b.

    De WWB , de Ioaw en de Ioaz hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 en 9 a WWB en artikel 37 Ioaw en Ioaz).

    Om voor actieve bemiddeling door het UWV WERKbedrijf in aanmerking te komen is registratie onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het UWV WERKbedrijf betekent onvermijdelijk een vertraging van de re-integratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht

    wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

Derde lid - Derde categorie

  • a.

    Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op een uitkering ,

    De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de aanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een uitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging.

    Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

    • een onverantwoorde besteding van vermogen; dit geldt alleen voor de bijstandsuitkering;voor de Ioaw en de Ioaz geldt er geen vermogenstoets;

    • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

    • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering, ook dit geldt alleen voor de bijstandsuitkering.

    • onvoldoende of geen inzet getoond om een uitkeringsaanvraag te voorkomen.

    Voor wat betreft het op reguliere wijze interen van het vermogen wordt uitgegaan van een bedrag dat gelijk is aan anderhalf maal de van toepassing zijnde bijstandsuitkering. Eventuele inkomsten dienen hierop in mindering te worden gebracht. Verder dient rekening te worden gehouden met een noodzaak tot (her)inrichting. Wanneer de noodzaak hiervoor aanwezig is mag een bedrag van

    anderhalf maal het bedrag dat hiervoor wordt genoemd in het gemeentelijke bijzondere bijstandsbeleid, worden meegenomen voor deze (her)inrichting.

  • b.

    Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

  • c.

    Bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratie-voorzieningen of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op de uitkering. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

  • d.

    De toelichting bij artikel 18 lid 2 WWb stelt dat het zich zeer ernstig misdragen een bijzondere vorm is van het niet nakomen van aan de uitkering bevonden verplichtingen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat de WWB geen afzonderlijke plicht bevat tot het nalaten van zeer ernstige misdraging. Het recht op bijstand kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit “zeer ernstig misdragen” heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de bijstand verbonden verplichting.De Rechtbank Rotterdam heeft een uitspraak gedaan waarin wordt gesteld dat de bijstand verlaagd zou kunnen worden als belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens medewerkers van het:

• UWV, omdat belanghebbende hier ook de inlichtingenplicht heeft;

• re-integratiebedrijf omdat deze personen werken in opdracht van het college en

demisdraging van negatieve invloed is op de, op belanghebbende op grond van de WWB rustende, verplichting tot arbeidsinschakeling.

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen deernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen vanhet recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer rnstigemisdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB en de Iowa en Ioaz.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende (steeds ernstiger) reeks worden onderscheiden:

• verbaal geweld (schelden), bedreigingen;

• discriminatie;

• intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

• zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

• mensgericht fysiek geweld;

• combinatie van agressievormen.

Het opleggen van een verlaging wordt toegepast bij die gedragingen waarvan ook aangifte bij de politie wordt gedaan door de functionaris tegen wie de agressie zich richtte. De verlaging moet worden gezien als een signaal vanuit het college naar de belanghebbende dat zijn gedrag onacceptabel is. Het is aan de rechter om deze gedraging verder strafrechtelijk te beoordelen.

Indien de gedraging geen aanleiding geeft voor aangifte en dus geen verlaging wordt opgelegd, dan blijft de mogelijkheid open belanghebbende tijdelijk de toegang tot het gebouw te ontzeggen. Dit wordt in de praktijk als toereikend en effectief ervaren.

Vierde lid - Vierde categorie

  • a.

    In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt de gemeente de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB , Ioaw of Ioaz ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal de gemeente zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.

  • b.

    Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

  • c.

    Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder c, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 10 Hoogte en duur van de verlaging

Eerste lid - Eerste verwijtbare gedraging

Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste is nader uitgewerkt in de toelichting bij artikel 2 lid 2.

Bij een eerste verwijtbare gedraging, dat wil zeggen binnen een tijdvak van 12 maanden, geldt de verlaging voor de duur van een maand.

Tweede lid – Recidive

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het percentage van de verlaging voor de categorieën 1, 2 en 3. Voor categorie 4 geldt bij recidive een verdubbeling van de duur. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt.

Derde lid – Volharding

Van volharding is sprake bij een derde en volgende gedraging uit dezelfde categorie binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor de duur van 12 maanden grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging. Overigens blijft het mogelijk om bij volharding na twaalf maanden opnieuw een verlaging voor bepaalde duur (tot maximaal twaalf maanden) op te leggen. De verlaging wordt beëindigd indien de belanghebbende bij de in artikel 11 bedoelde heroverweging aannemelijk kan maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. Bijvoorbeeld bij het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Het is aan de belanghebbende om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat hij inmiddels weer volledig aan de sollicitatieplicht voldoet.

Artikel 11 Heroverweging

Eerste lid

Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het college een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.

Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, hetgeen veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

Tweede lid

Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn.

De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is.Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.

Derde lid

Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen. Men moet hierbij bijvoorbeeld denken aan de weigerachtigheid om actief te solliciteren. Als hiervoor een verlaging is opgelegd en de belanghebbende blijft onvoldoende actief in het zoeken naar werk, ook na een tweede verlaging voor twee maanden en na een derde voor de duur van 12 maanden, dan kan bij de voortzetting het percentage worden verdubbeld. Verlaging van het percentage is mogelijk indien de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging voorop. Het eerste lid blijft overigens bij volharding van toepassing.

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als : de Afstemmingsverordening WWB, Ioaw en IoazGemeente Smallingerland

Artikel 13 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van publicatie en werkt terug tot 1 juli 2010. Per deze datum wordt de afstemmingsverordening Wet werk en bijstand ingetrokken.