Regeling vervallen per 31-05-2022

Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2021 en volgende jaren

Geldend van 01-01-2021 t/m 30-05-2022

Intitulé

Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2021 en volgende jaren

Het bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek (hierna SDOA)

Gelet op:

  • Artikel 4 van de Gemeenschappelijke Regeling van de Sociale Dienst Oost Achterhoek en het delegatiebesluit Gemeenschappelijke Regeling Sociale Dienst Oost Achterhoek, waarin het bestuur de zelfstandige bevoegdheid voor de uitvoering van bovengenoemde taken gedelegeerd heeft gekregen van zijn deelnemende gemeenten Berkelland, Oost Gelre en Winterswijk.

  • Het bepaalde in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

  • Artikelen 54, 58 tot en met 62i van de Participatiewet;

  • Artikelen 17,17a, 25, 26, 27, 28, 30 en 31 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);

  • Artikelen 17,17a, 25, 26, 27, 28, 30 en 31 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen (IOAZ);

  • En artikel 30c, tweede en derde lid, c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi);

  • Overwegende dat het noodzakelijk is aanvullende regels te geven over het terugvorderen en verhalen van uitkering of inkomensvoorziening;

besluit vast te stellen:

Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2021 en volgende jaren

Begripsbepaling

  • 1. Terugvorderen: Ten onrechte ontvangen uitkering die weer wordt teruggevraagd.

  • 2. Verhalen: Het terugeisen van (een deel van) de bijstandsuitkering bij een persoon met een onderhoudsplicht voor de klant met een bijstandsuitkering of zijn of haar kinderen. Dit is het verhalen van bijstand.

  • 3. Inkomensvoorziening: Het ontvangen van een bedrag op grond van de IOAW of IOAZ.

  • 4. Uitkering: Een bedrag dat de klant ontvangt op grond van een recht in de Participatiewet.

  • 5. Incasso: Het ontvangen van een bedrag binnen een openstaande vordering.

  • 6. Fraude: Ten onrechte een (te hoog) bedrag ontvangen van een uitkering, of het opzettelijk verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie, of het bewust verzwijgen van gegevens die van invloed zijn op de uitkering.

  • 7. Kwijtschelding: Besluit om een nog openstaande vordering niet op te eisen

  • 8. Pand: Een pandrecht is een zekerheidsrecht; het beoogt extra zekerheid te geven dat de schuldeiser de vordering(en) betaald zal krijgen. Door een pandrecht te vestigen, verstrekt de pandgever (de schuldenaar) aan de pandhouder (de schuldeiser) een recht om zich met voorrang te verhalen op één of meer verpande goederen van de pandgever. Een pandrecht kan worden gevestigd op verschillende goederen, zoals voertuigen, voorraden, machines, maar ook op (geld)vorderingen die de pandgever heeft op derden (zijn debiteuren). Iedere schuldeiser kan een pandrecht bedingen.

  • 9. Debiteur: Juridisch schuldenaar en een persoon die een verplichting tot betalen heeft ten opzichte van een andere partij.

  • 10. Duurzame gebruiksgoederen: Spullen die nodig zijn voor de noodzakelijke inrichting van een woning zoals: een wasmachine of een bed. De kosten hiervoor zijn incidentele algemene kosten van het bestaan. De betrokken persoon moet hiervoor geld reserveren of een lening af te sluiten.

  • 11. Regulier werk: Algemeen geaccepteerde betaalde arbeid bij een werkgever onder een arbeidsovereenkomst waarvoor de betrokken persoon loon ontvangt. Hieronder valt dus niet: vrijwilligerswerk, onbetaalde of informele arbeid.

  • 12. Uitkering om niet: Een uitkering die niet terugbetaald hoeft te worden.

  • 13. Minnelijke regeling: Een schuldhulpverlener probeert een regeling te treffen met de schuldeisers van de betrokken persoon zonder tussenkomst van een rechter om zo schulden duurzaam op te lossen.

  • 14. Incasseren: Het ontvangen van een bedrag.

  • 15. Beslagleggen: Een maatregel die door een deurwaarder (en soms een andere instantie zoals de belastingdienst) getroffen kan worden waardoor iemand niet meer vrij over zijn bezittingen kan beschikken. Door een beslag kan het vrije eigendomsrecht niet meer worden uitgeoefend.

  • 16. Brutering: Het omrekenen van nettobedragen naar brutobedragen.

  • 17. Verhaal in rechte: Als de debiteur niet uit eigen beweging bereid is het verhaalsbedrag te betalen kan dit via de rechter worden opgeëist.

  • 18. Verhaalsbijdrage: Een bijdrage van iemand die onderhoudsplichtig is aan diegene die niet in staat is zelf volledig te voorzien in de kosten van levensonderhoud (eten, huur en dergelijke). Echtgenoten en geregistreerde partners zijn onderling onderhoudsplichtig en moeten een bijdrage betalen als de ander niet zelf kan zorgen voor de kosten van levensonderhoud. Als een ex-partner bijstand moet aanvragen, zal de gemeente die bijstand tot twaalf jaar na de scheiding verhalen (terugeisen) bij de onderhoudsplichtige ex-partner. Dit heet een verhaalsbijdrage. Bij het bepalen van het bedrag telt mee:

  • hoeveel geld een ouder nodig heeft voor de zorg van een kind, en

  • hoeveel de andere (ex) partner kan bijdragen.

  • 19. Verhaalsbesluit: Een besluit van het bestuur over een verhaalsbijdrage op grond van de situatie van de betrokken persoon.

  • 20. Draagkracht: Het deel van het inkomen dat een persoon kan afstaan om verhaald te worden. Dit hangt af van de hoogte van het inkomen.

  • 21. Bruto: Zonder aftrek van de kosten.

Deel 1: Terugvordering

Algemeen

Artikel 1. Gebruik maken van de bevoegdheid om terug te vorderen

  • Het bestuur mag:.

  • 1. Het besluit om een uitkering of inkomensvoorziening toe te kennen op grond van artikel 54 Participatiewet, artikel 17 en 17a IOAW en artikel 17 en 17a IOAZ opschorten, herzien of intrekken;

  • 2. Onterecht verleende uitkering of inkomensvoorziening terugvorderen. Ook mag het bestuur de kosten van bijstand verhalen zoals bedoeld in de artikelen 58 tot en met 62i Participatiewet, de artikelen 25, 26, 27, 28, 30 en 31 IOAW en IOAZ;

Ook kan volgens deze beleidsregels worden teruggevorderd of ingevorderd bij alle overige regelingen die de SDOA uitvoert.

Afzien van terugvordering

Artikel 2. Afzien van terugvordering

  • Het bestuur kan afzien van het besluit om terug te vorderen of verder in te vorderen:

  • 1. Als het terug te vorderen bedrag lager is dan € 100 en niet is ontstaan door fraude en de betrokken persoon geen uitkering of inkomensvoorziening van de SDOA meer ontvangt;

  • 2. Over uitbetalingen die zijn gedaan meer dan 6 maanden nadat gegevens bekend zijn geworden bij het bestuur die hadden moeten leiden tot het aanpassen of het stoppen van de uitkering of inkomensvoorziening. Dit geldt niet als de betrokken persoon zich niet heeft gehouden aan de plicht om informatie aan te leveren over belangrijke veranderingen in zijn situatie;

  • 3. Als hiervoor naar het oordeel van het bestuur een belangrijke reden is;

  • 4. Als incasso van de vordering vijf jaar lang niet mogelijk was en het niet de verwachting is, dat de betrokken persoon in de toekomst zal kunnen betalen en de vordering niet is ontstaan door fraude en de kosten van de invordering niet opwegen tegen de opbrengsten ervan.

Kwijtschelding

Artikel 3. Kwijtschelding door schuldenproblematiek

In afwijking van artikel 58 en 59 Participatiewet en artikel 25 en 26 IOAW en IOAZ kan het bestuur, op een schriftelijk en gemotiveerd verzoek, besluiten om teruggevorderde uitkering of inkomensvoorziening geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden als:

  • 1. Met reden verwacht wordt dat de betrokken persoon zijn schulden niet verder kan aflossen en met reden verwacht wordt dat een schuldregeling over alle vorderingen, behalve de in artikel 4 bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder besluit niet tot stand zal komen, en;

  • 2. De schuldenregeling wordt uitgevoerd door een publieke schuldhulpverleningsorganisatie die lid is van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet, en;

  • 3. De vordering van de door SDOA teruggevorderde uitkering of inkomensvoorziening tenminste net zo wordt voldaan als de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

Artikel 4. Afzien van kwijtschelding door schuldenproblematiek

Van kwijtschelding als bedoeld in artikel 3 wordt afgezien als:

  • 1. De terugvordering van uitkering of inkomensvoorziening het gevolg is van verwijtbaar gedrag of fraude;

  • 2. De vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behalve voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

Artikel 5. Ingang van het besluit tot afzien van terugvordering door schuldenproblematiek

Het besluit om gedeeltelijk af te zien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering bij een niet verwijtbare vordering als bedoeld in artikel 3. Dit gaat niet in voordat er een door het bestuur een goedgekeurd plan van aanpak is tussen het bestuur en/of schuldeisers en de betrokken persoon.

Artikel 6. Intrekken van het besluit tot kwijtschelding door schuldenproblematiek

Het besluit om gedeeltelijk af te zien van terugvordering of het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering als bedoeld in artikel 3 wordt ingetrokken of in het nadeel van de betrokken persoon aangepast als:

  • 1. Er niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit bekend is gemaakt, een schuldregeling is;

  • 2. De betrokken persoon zijn schuld aan de SDOA niet volgens de afgesproken schuldregeling terugbetaalt;

  • 3. Er door de betrokken persoon onjuiste of onvolledige gegevens zijn gegeven en het geven van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 7. Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting

In afwijking van artikel 58 Participatiewet en artikel 25 IOAW en IOAZ kan het bestuur op een schriftelijk en gemotiveerd verzoek besluiten om af te zien van gehele of gedeeltelijke terugvordering of van verdere terug- of invordering. Dit geldt niet voor de gevallen waarin de vordering door fraude is ontstaan, als de betrokken persoon:

  • 1. Gedurende vijf jaar volledig heeft voldaan aan zijn plicht om te betalen of;

  • 2. Gedurende vijf jaar niet volledig heeft voldaan aan zijn plicht om te betalen, maar het nog te betalen bedrag over die periode, vermeerderd met eventuele kosten die gaan over de invordering alsnog heeft betaald of;

  • 3. Gedurende vijf jaar geen betalingen heeft gedaan en niet wordt verwacht dat hij deze ooit zal gaan voldoen of;

  • 4. Een bedrag, van tenminste 50% van de rest van het bedrag in één keer aflost. Naast het bovenstaande uitzonderingen moet de betrokken persoon voor kwijtschelding ook voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • 5. Verdere invordering gaat samen met te grote nadelen voor de schuldenaar of;

  • 6. De schuldenaar ontvangt een inkomen dat naar verwachting voor lange tijd niet hoger is dan het voor hem geldende minimumloon.

  • 7. De in het eerste en tweede lid genoemde periode is drie jaar, als het gemiddelde inkomen van de betrokken persoon in die periode niet hoger is dan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onder voorwaarde dat er echt 10% van de bijstandsnorm per maand ontvangen is.

  • 8. Als aan de betrokken persoon uitstel is gegeven van de plicht om af te lossen of te betalen als bedoeld in artikel 13 van deze beleidsregels wordt dit niet gezien als het voldoen aan deze aflossingsverplichting zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel.

Artikel 8. Verkorting van de periode van voldoen aan betalingsverplichting

  • De in artikel 7, eerste en tweede lid genoemde periode is drie jaar als de geldlening is gegeven voor duurzame gebruiksgoederen.

Artikel 9. Geen kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting

Kwijtschelding als bedoeld in artikel 7 gebeurt niet bij vorderingen die door pand of hypotheek op spullen zijn gedekt, behalve als deze niet op die goederen verhaald kunnen worden.

Artikel 10. Kwijtschelding na aannemen van regulier werk

  • Anders dan in artikel 58 Participatiewet en artikel 25 IOAW en IOAZ kan het bestuur op een schriftelijk en gemotiveerd verzoek besluiten om af te zien van gehele of gedeeltelijke terugvordering of van verdere terug- of invordering. Uitzondering hierop zijn de gevallen waarbij de vordering door fraude is ontstaan. Dit geldt ook als de betrokken persoon door het aannemen van regulierwerk meer dan zes maanden onafhankelijk wordt van een uitkering of inkomensvoorziening van de SDOA.

  • 1. De betrokken persoon komt slechts in aanmerking voor kwijtschelding, als het gaat om een vordering met:

    • a.

      Een lening voor duurzame gebruiksgoederen.

    • b.

      Een lening in verband met een overbruggingsperiode

  • 2. De kwijtschelding bedraagt maximaal € 1.000.

Invordering van leenbijstand, teruggevorderde bijstand of inkomensvoorziening

Artikel 11. Gebruik maken van het mogen invorderen

  • 1. Het bestuur mag invorderen bij dwangbevel zoals bedoeld in artikel 60, tweede lid Participatiewet en artikel 28, eerste lid IOAW en IOAZ.

  • 2. Dat het bestuur dit mag, is genoemd in het eerste lid en is een algemene verplichting. Dit geldt niet voor de in deze beleidsregels genoemde uitzonderingen.

Artikel 12. Verplichtingen met betrekking tot de invordering

  • 1. Het aflossingsbedrag wordt genoemd in de beschikking. Het is de door het bestuur opgelegde verplichting om te betalen aan aflossing. Het aflossingsbedrag dat met de betrokken persoon door een minnelijke regeling is afgesproken, geldt ook als een opgelegde verplichting om te betalen.

  • 2. Bij het verrekenen of invorderen van openstaande vorderingen geldt de volgende betalingsvolgorde:

    • a.

      Teruggevorderde belaste bijstand van het lopende jaar, waarover per 1 januari van het nieuwe jaar nog loonheffing teruggevorderd kan gaan worden;

    • b.

      Boete;

    • c.

      Alle overige vorderingen te beginnen bij de oudste vorderingen.

  • 3. Vorderingen worden voor zover mogelijk via (pseudo)verrekening met (lopende) uitkeringen geïncasseerd.

  • 4. Als verrekening niet mogelijk is, wordt aan de betrokken persoon een periode van zes weken gegeven voor het betalen van de volledige vordering(en). Dit komt overeen met wat staat in artikel 4:87 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 5. Bij verhuizing buiten het werkgebied van SDOA zullen alle openstaande vorderingen, worden verrekend met de nog te betalen uitkeringen, inclusief vakantie-uitkering

  • 6. Op verzoek van de betrokken persoon kan een afspraak worden gemaakt over terugbetalen, als het terugbetalen binnen de aangegeven periode niet mogelijk is door de financiële situatie van de betrokken persoon.

  • 7. Een verzoek om een afspraak over afbetalen wordt afgewezen als de betrokken persoon vermogen heeft wat kan worden gebruikt voor het afbetalen. Bij het vaststellen van het vermogen kan artikel 34, tweede lid, van de Participatiewet worden overgeslagen.

  • 8. Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering, welke niet zijn ontstaan door het niet nakomen van de plicht om informatie aan te leveren over belangrijke veranderingen (inlichtingenplicht), wordt bij mensen met recht op een uitkering en bij betrokken personen die aan het werk gaan, op 5% van de juiste netto grondslag of uitkering bepaald. Dit aflossingsbedrag mag niet hoger zijn dan het verschil tussen de (bijstands)norm en de beslagvrije voet zoals genoemd in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 9. Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering, waarbij het niet gaat om vorderingen die zijn ontstaan door het niet nakomen van de plicht om informatie te delen kan bij uitkeringsgerechtigden op 5% van de toepasselijke netto grondslag bepaald worden als er door derden beslag gelegd wordt op de uitkering, maar nooit hoger dan het verschil tussen de (bijstands)norm en de beslagvrije voet genoemd in de artikelen 475c,475d en 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 10. Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering die is ontstaan door het niet nakomen van de plicht om informatie te delen en voor de bestuurlijke boete volgens artikel 18a van de Participatiewet, wordt tijdens maximaal drie jaar bepaald op dat deel van het inkomen wat meer is dan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Is de vordering na afloop van deze periode nog niet voldaan en heeft de betrokken persoon tijdens drie jaar aan zijn verplichting om af te lossen voldaan, dan kan op verzoek het aflossingsbedrag worden aangepast zoals genoemd in het lid van dit artikel dat past bij de betrokken persoon.

  • 11. Het aflossingsbedrag voor het terugbetalen van een vordering wordt bij een betrokken persoon die geen uitkering meer ontvangt maar niet uit de uitkering stroomt door het aannemen van werk vastgesteld op 50% van het positieve verschil tussen het besteedbaar inkomen per maand (inclusief vakantiegeld) en de juiste netto grondslag. Bij dit bedrag wordt de aflossingscapaciteit van 5%, opgeteld bij de juiste netto grondslag.

  • 12. Het bestuur legt geen aflossingsbedrag op zoals genoemd in de leden 7 tot en met 10 van dit artikel b als met de betrokken persoon een minnelijke regeling voor de betaling van een vordering wordt afgesproken. Deze moet volgens het bestuur passend zijn bij de persoonlijke en financiële situatie van de betrokken persoon.

  • 13. Bij het bepalen van het inkomen wordt artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet gebruikt. Aanvullend daarop wordt ook de inkomenstoeslag volgens de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet niet meegeteld in het inkomen van de betrokken persoon.

Als de uitkering wordt beëindigd en er staan nog vorderingen open wordt de persoon die moet betalen gevraagd binnen twee weken te betalen, behalve als een andere organisatie dit bedrag moet ontvangen/voorrang heeft.

Artikel 13. Uitstel van betaling

  • 1. Uitstel van betaling kan, naast wat in de wet bepaald is, worden gegeven als de betrokken persoon hier met een belangrijke redenen een verzoek voor indient.

  • 2. Bij een bezwaarprocedure wordt de incasso van de vordering, op verzoek van de betrokken persoon, voorlopig gestopt, behalve als het gaat om een verwijtbare vordering.

Artikel 14. Beslaglegging

Als de betrokken persoon geen minnelijke betalingsregeling wil, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt het (terugvorderings)besluit uitgevoerd na het bekend maken van het dwangbevel, door

  • 1. Een executoriaal beslag zoals in de artikelen 479b tot en met 479g, behalve artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of;

  • 2. Beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering

Overige bepalingen

Artikel 15. Rente en kosten

Als de betrokken persoon niet op tijd voldoet aan de plicht om af te lossen worden hem geen wettelijke rente en kosten in rekening gebracht, behalve als de invordering is overgedragen aan een incassobureau of een gerechtsdeurwaarder. De door het incassobureau of de gerechtsdeurwaarder gemaakte kosten worden volledig doorberekend aan de persoon die moet betalen.

Artikel 16. Brutering

Loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de SDOA volgens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kan door het bestuur worden teruggevorderd, als deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de Belastingdienst en het UWV.

Artikel 17. Heronderzoek

  • 1. Een heronderzoek naar de plicht van de persoon die moet betalen om af te lossen vindt een keer per 36 maanden plaats. Dit kan achterwege worden gelaten als de debiteur een betalingsvoorstel heeft gedaan aan het bestuur, op basis waarvan de vordering volledig zal zijn voldaan binnen een periode van 60 maanden. Hierbij wordt gerekend vanaf het moment van het ontstaan van de plicht om af te lossen. In dit betalingsvoorstel is het aflossingsbedrag per maand minimaal € 50. De persoon die moet betalen moet deze verplichting nakomen.

  • 2. Als een aflossingsbedrag ontstaan is door een “minnelijke regeling” geldt het bedrag van € 50 niet.

Deel 2: Verhaal

Artikel 18. De bevoegdheid om te mogen verhalen

Het bestuur mag de kosten van bijstand terugvragen zoals dat staat in paragraaf 6.5 Participatiewet.

Artikel 19. Afzien van verhaal

  • 1. Het bestuur besluit om geen geld terug te vragen als het verhaalsbedrag lager is dan € 50 per maand of € 600 per jaar. Behalve als het gaat om het verhalen van de kosten van bijstand voor een kind of kinderen.

  • 2. Het bestuur besluit om geen geld terug te vragen als daarvoor belangrijke redenen zijn in de situatie van de betrokken persoon die de uitkering ontvangt of heeft ontvangen.

Artikel 20. Ingangsdatum verhaalsbijdrage

De betrokken persoon moet het teruggevraagde bedrag betalen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving.

Artikel 21. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

  • 1. Anders dan in artikel 19 van deze beleidsregels kan het bestuur op verzoek van de persoon die moet betalen besluiten om geen geld terug te vragen. Het gaat om verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, als:

    • a.

      Met reden te verwachten is dat de persoon die moet betalen zijn schulden niet langer kan betalen en

    • b.

      Met reden te verwachten is dat een schuldregeling over alle terug te vragen bedragen van de overige schuldeisers zonder een besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      Het terug te vragen bedrag door terugvragen van de inkomensvoorziening tenminste zal worden voldaan gelijk aan het terug te vragen bedrag van de schuldeisers van gelijke rang

  • 2. Het besluit om gedeeltelijk af te zien van verhaal wordt pas uitgevoerd als er een schuldregeling is afgesproken.

  • 3. Het bestuur trekt het besluit om gedeeltelijk af te zien van verhaal in of verandert dit besluit in het nadeel van de persoon die moet betalen als:

    • a.

      Niet binnen 12 maanden nadat dat besluit bekend is gemaakt, een schuldregeling is afgesproken die voldoet aan de voorwaarden die staan in het eerste lid van dit artikel;

    • b.

      De persoon die moet betalen het teruggevraagde bedrag niet betaalt zoals in de schuldregeling staat;

    • c.

      Onjuiste of onvolledige gegevens zijn ingeleverd en het geven van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 22. Verhaal in rechte en op grond van rechterlijke uitspraak

  • 1. Als de persoon die moet betalen niet uit zichzelf het verschuldigde bedrag wil betalen of niet of niet op tijd wil betalen, besluit het bestuur tot verhaal in rechte, behalve als het terug te vragen bedrag niet meer is dan € 600 per jaar is behalve als het gaat om verhaal in verband met de kosten van bijstand voor een kind of meerdere kinderen.

  • 2. Een rechterlijke uitspraak over levensonderhoud verschuldigd volgens boek 1 van het BW, die uitvoerbaar is en niet wordt nagekomen, wordt teruggevraagd in overeenstemming met deze uitspraak.

Artikel 23. (Her) onderzoek naar draagkracht

  • 1. Het bestuur voert een keer per 36 maanden een onderzoek uit naar de draagkracht van de persoon die een verhaalsbijdrage moet betalen. Als het door een veranderende situatie nodig is, volgt binnen 36 maanden een heronderzoek Het bestuur verandert de verhaalsbijdrage als uit dit onderzoek blijkt dat de draagkracht veranderd is.

  • 2. Het bestuur neemt geen nieuw verhaalbesluit als:

    • a.

      Uit het draagkrachtonderzoek blijkt dat de draagkracht met € 50 per maand of minder is vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek, behalve als het gaat om terugvragen van de kosten van bijstand ten behoeve van een kind of kinderen, of

    • b.

      Het aflossingsbedrag door een “minnelijke schikking” tot stand is gekomen; of

    • c.

      Het woonadres en de gezinssamenstelling van de persoon die moet betalen ten opzichte van het laatst uitgevoerde onderzoek gelijk zijn gebleven en het gezinsinkomen van de persoon die moet betalen ten opzichte van het laatst uitgevoerde onderzoek met minder dan 15% bruto is gestegen.

Artikel 24. Invordering van verhaalsbijdragen

Als de debiteur een door de rechter bepaalde verhaalsbijdrage niet betaalt zijn de artikelen 11 tot en met 16 van deze beleidsregels net zo van toepassing.

Artikel 25. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2021 en volgende jaren”.

Artikel 26. Inwerkingtreding

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2021.

  • 2. Eerder op 15 april 2015 vastgestelde Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2015 en volgende jaren worden met ingang van 1 januari 2021 ingetrokken.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Het bestuur kan in bijzondere situaties in het voordeel van de betrokken persoon afwijken van wat bepaald is in deze beleidsregels, als strikte toepassing van de beleidsregels leidt tot onwenselijke situaties.

Artikel 28. Onvoorziene situaties

In situaties van terug- en invordering, waarin deze beleidsregels geen oplossing bieden neemt het bestuur een besluit, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij vergelijkbare situaties waarbij ook gekeken wordt naar de individuele situatie van de betrokken persoon.

Aldus besloten in de vergadering van het Dagelijks Bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek, gehouden op 17 december 2020,

De voorzitter,

J.B.M. Hoenderboom

De secretaris,

T.A. Beijer

Toelichting op artikelen

Algemeen

Volgens de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) is het terugvorderen van ten onrechte gegeven uitkering of inkomensvoorziening volledig een bevoegdheid van het bestuur van burgemeester en wethouders. In de wet staat dat ten onrechte gegeven uitkering of inkomensvoorziening als gevolg van fraude altijd moet worden teruggevraagd. Dit betekent dat de wettelijke voorwaarden op zichzelf geen sluitende basis vormen voor de gemeentelijke terugvorderingspraktijk als er geen sprake is van fraude.

Deze Beleidsregels terugvordering en verhaal is een basis om het terugvorderingsbeleid uit te voeren.

Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van de uitkering en inkomensvoorzieningen, vindt het bestuur, het net zoals de wetgever, van groot belang dat de bijstand of inkomensvoorziening alleen terecht komt bij die burgers die hier de meeste behoefte aan hebben. Ook hebben de ontvangsten die voortkomen uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget binnen het Inkomensdeel van de Participatiewet. Een eventueel overschot op dit budget kan vervolgens worden ingezet voor extra re-integratietrajecten voor werkzoekenden. Ook is een belangrijk uitgangspunt van beleid dat fraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de ten onrechte gegeven bijstand of inkomensondersteuning niet terug te vragen.

Ook maakt het bestuur gebruik van haar bevoegdheid de kosten van bijstand te verhalen op onderhoudsplichtigen op grond van artikel 61 t/m 62i van de Participatiewet.

Artikel 2. Afzien van terugvorderen

In het proces van het terugvorderen kan hier op twee momenten van worden afgezien. Ten eerste kan worden besloten om geen besluit tot terugvordering te nemen. Er wordt dan niet teruggevorderd. Ten tweede kan worden afgezien van verdere terugvordering op een later moment.

In sommige gevallen kunnen er redenen zijn om helemaal geen terugvorderingsbesluit te nemen. Hiervoor kan worden gekozen uit overweging van doelmatigheid. In gevallen waarin de ten onrechte gegeven uitkering of inkomensvoorziening zo laag is dat de kosten van de terugvordering hoger zijn dan de vordering. Hier hebben we het dan over kruimelbedragen. Het bestuur is vrij in het bepalen van de hoogte van het grensbedrag.

Het bestuur stelt dit bedrag op € 100,00 per te nemen nieuw besluit (betreft een nieuwe vordering). Als na verrekening van het openstaande vakantiegeld of een nabetaling van bijstand of inkomensvoorziening nog een vordering van € 100,00 of lager overblijft, wordt het restantbedrag niet teruggevorderd. Dit geldt echter niet voor fraudevorderingen. Fraudevorderingen moeten geheel worden terugbetaald, omdat fraude niet mag lonen.

Dat terugvordering een bevoegdheid is en geen plicht, betekent ook dat het bestuur bij de uitoefening van deze bevoegdheid rekening moet houden met algemene rechtsbeginselen. In dat kader heeft de CRvB de zogenaamde 'zes-maanden-jurisprudentie' geformuleerd. Deze jurisprudentie betekent dat een bestuursorgaan het terugvorderen niet kan doen over betalingen die zijn gedaan meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald (zie CRvB 21-04-2009, nr. 08/424 WWB). Het bestuur hoeft niet geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien op grond van de zes-maanden-jurisprudentie als de betrokken persoon zelf niet of niet volledig aan zijn plicht om informatie te geven heeft voldaan (zie CRvB 11-08-2009, nrs. 08/1166 WWB ).

Verder kunnen er individuele redenen zijn op grond waarvan van een besluit om terug te vorderen kan worden afgezien. Bijvoorbeeld als de vordering is ontstaan buiten de verantwoordelijkheid van de betrokken persoon, en hem dit niet verweten kan worden. Bij het beoordelen van belangrijke redenen moeten onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokken persoon worden meegewogen. Alleen de reden dat er vanuit de SDOA een fout is gemaakt, is geen belangrijker reden. Per situatie wordt aan de hand van alle omstandigheden van de betrokken persoon beoordeeld.

Bovendien kan worden afgezien van verdere invordering als de incasso al vijf jaren niets heeft opgeleverd en ook niet verwacht wordt, dat de schuldenaar in de toekomst wel betalingen zal gaan verrichten. Hierbij zal naar de doelmatigheid worden gekeken. De kosten en opbrengsten van de verdere invordering worden tegen elkaar afgezet. Dit artikel is niet van toepassing op fraudevorderingen.

Artikel 3 tot en met 6. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek (algemeen)

Als een uitkeringsvordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er later een reden zijn om de vordering op verzoek van de betrokken persoon (gedeeltelijk) kwijt te schelden. Dit verzoek moet schriftelijk worden gedaan, waarbij de redenen moeten worden aangegeven.

Uitkeringen behoren alleen terecht te komen bij degene die die dat echt nodig hebben. Waar in de beleidsregels een grond tot terugvordering is opgenomen, moet de uitkering worden teruggevorderd. Terugvordering is de regel, het ervan afzien de uitzondering. Door middel van het opstellen van beleidsregels en voorwaarden wordt de bevoegdheid van het bestuur om terug te vorderen vormgegeven.

Een van die grenzen is het vereiste dat van de kant van de betrokken persoon een redelijke inspanning wordt verlangd om bij te dragen aan de oplossing van de problematische schuldensituatie door te zorgen voor enige aflossing van de schuld.

Deze beleidsregels hebben de volgende uitgangspunten:

  • de Sociale Dienst heeft de bevoegdheid gedeeltelijk af te zien van terugvordering als:

  • sprake is van een problematische schuldensituatie;

  • het besluit af te zien van terugvordering bijdraagt aan een structurele oplossing van de problematische schuldensituatie;

  • tenminste een deel van de terugvordering wordt terugbetaald, waarbij de SDOA tenminste dezelfde positie inneemt als andere schuldeisers van gelijke rang.

  • Verder geldt:

  • verwijtbaar teveel ontvangen uitkering wordt altijd teruggevorderd;

  • vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt worden altijd teruggevorderd.

Artikel 3. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Een schuldregeling is schuldsanering of schuldbemiddeling. Van schuldsanering is sprake als door de Gemeentelijke Kredietbank of een andere instantie een saneringskrediet wordt gegeven, waarmee de vorderingen van alle schuldeisers kunnen worden voldaan. De bank blijft als schuldeiser over.

Bij schuldbemiddeling treedt een instantie op als bemiddelaar tussen schuldeiser en betrokken persoon om ervoor te zorgen dat een regeling wordt getroffen met de schuldeisers over het afbetalingsbedrag waarmee de vordering in regelmatige betalingstermijnen door de betrokken persoon wordt afgelost. Deel van een schuldregeling kan zijn, een verzoek aan de schuldeisers om genoegen te nemen met een deel van de vordering met voor het restant een finale kwijting. Bij een schuldregeling hoeft niet in alle gevallen meerdere schuldeisers betrokken te zijn. Denkbaar is dat de SDOA de enige schuldeiser is en een schuldregeling met de betrokken persoon treft.

Als de betrokken persoon in principe in staat is zijn schulden binnen een redelijke periode te kunnen aflossen, is er geen reden dat de SDOA afziet van terugvordering. Pas als te verwachten is dat de betrokken persoon zijn schulden niet verder kan afbetalen (structurele problematische schuldsituatie), kan er aanleiding zijn gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

De schuldhulpverlenende instellingen werken gelet op de ‘Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’ niet mee aan schuldregelingen die slechts leidt tot een oplossing van een deel van de schuld. Het is ongewenst dat de SDOA zou afzien van terugvordering in een situatie waarin één of meer schulden buiten de schuldregeling blijven voortbestaan. Hierdoor zullen vroeger of later opnieuw problemen ontstaan, terwijl de doelstelling juist is om bij te dragen aan een definitieve oplossing van de problematische schuldsituatie van de betrokken persoon. In geval één of meer schuldeisers geen medewerking geven aan een minnelijke regeling, ligt het meer voor de hand om via de weg van de wettelijke schuldsaneringsregelingen te proberen om alsnog de medewerking van alle schuldeisers te krijgen. Gezien het eerdergenoemde is bepaald dat het besluit tot gedeeltelijke terugvordering in werking treedt als een minnelijke regeling daadwerkelijk tot stand komt. Immers staat op dat moment pas vast dat is voldaan aan alle vereisten die worden gesteld aan de schuldregeling.

De schuldenregeling zal getroffen moeten worden door een erkende publieke schuldhulpverleningsorganisatie die lid is van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) en volgens de gedragscode van de NVVK werkt. Dit zal doorgaans de Stadsbank Oost Nederland zijn.

De SDOA kan niet geheel van terugvordering afzien. In een schuldregeling waarin teruggevorderde bijstand is opgenomen, moet uiteraard ten minste een deel van de bijstand worden terugbetaald, wil er ook voor de Sociale Dienst een prikkel zijn om deels af te zien van terugvordering. Omwille van gelijkheid tussen de schuldeisers onderling is uitgangspunt dat de SDOA in ieder geval betaling van een even groot deel van de vordering kan verwachten als de andere schuldeisers van gelijke rang. Dit laatste betekent dat de Sociale Dienst, al dan niet als bemiddelende instantie, er rekening mee moet houden dat in ieder geval een verdeelsleutel wordt gevonden, waaruit dat blijkt.

Artikel 4. Afzien van kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Het is erg belangrijk dat onrecht voordeel geheel ongedaan wordt gemaakt. Ten aanzien van fraudeschulden moet een strengere benadering worden gehanteerd dan bij andere schulden. Deze strengere benadering omvat ook de situatie waarin de uitkering wordt teruggevorderd omdat de betrokken persoon zich niet aan de verplichtingen heeft gehouden die aan de bijstand zijn verbonden.

Vorderingen welke door pand of hypotheek zijn gedekt, hebben een bijzondere positie. De SDOA zal als pand- of hypotheekhouder niet in een minnelijke schuldregeling kunnen meegaan, voor zover van de SDOA zou worden gevraagd een deel van de uitkering niet terug te vorderen. Het gaat t hier immers om situaties waarin zonder pand of hypotheek geen bijstand zou zijn verleend (bijvoorbeeld krediethypotheek of bijstandsverlening aan een zelfstandige). Als de schuld niet geheel kan worden voldaan uit de opbrengst van het goed waarop pand of hypotheek gevestigd is, kan de uitkering voor dat deel eventueel wél meegaan met de minnelijke schuldregeling.

Artikel 5. Inwerkingtreding van het besluit tot kwijtschelding vanwege schuldenproblematiek

Deze beleidsregel staat in verbinding met beleidsregel 3 in die zin dat het besluit onder beleidsregel 3 eerst in werking treedt nadat een plan van aanpak door een niet verwijtbare vordering door het bestuur akkoord is bevonden en aan de in beleidsregel 6 genoemde vereisten voldoet. Wanneer een schuldregeling uiteindelijk niet tot stand komt wordt het besluit volgens beleidsregel 6 ingetrokken.

Artikel 6. Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek

De hier gegeven opsomming van situaties die leiden tot intrekking van het besluit is beperkt Dit betekent dat na het zich voordoen van één of meerdere feiten, de terugvordering herleeft. Dit brengt met zich mee dat de SDOA in het kader van de schuldsaneringsregeling bij de besluitvorming met betrekking tot het afzien van terugvordering een voorbehoud moet maken voor deze omstandigheden. Genoemde situaties kunnen zich tijdens de looptijd van de schuldregeling voordoen en vinden (met uitzondering van 1.) hun oorzaak in gedrag van de belanghebbende zelf.

Artikel 7. Kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting

Op grond van artikel 78c ABW kon een restant van de nog openstaande vordering worden kwijtgescholden als de betrokken persoon tijdens een periode van 5 jaar aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan of een bedrag, wat hier gelijk aan is met ten minste 50% van de restsom, in één keer had afgelost. De bepalingen van artikel 78c ABW zijn met toevoeging van lid 5 en 6 ongewijzigd overgenomen aangezien in de WWB, nu Participatiewet, dergelijke bepalingen niet meer voorkomen. In een viertal specifieke situaties, lid 1 t/m 4, kan de SDOA beoordelen of de terugvordering wordt voortgezet, gestopt, dan wel mag worden afgekocht. Naast deze specifieke situaties dient ook te worden voldaan aan één van de voorwaarden genoemd onder e of f. Het is niet de bedoeling dat in de beschreven situaties in alle gevallen automatisch wordt afgezien van terugvordering. Bij elk individueel geval zal moeten worden bezien of er een goede reden is om af te zien van terugvordering en verdere invordering. De genoemde periode van vijf jaar kan direct beginnen na het terugvorderingsbesluit, maar ook op enig moment daarna.

Artikel 7 lid 3

Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan een persoon van wie de verblijfplaats onbekend is of aan de persoon die zich definitief in een land heeft gevestigd waarmee Nederland geen executieverdrag heeft. Een ander voorbeeld is de schuld die vijf jaar onbetaald is gebleven vanwege onvoldoende aflossingscapaciteit bij de betrokken persoon. Het gaat hier om de situatie, waarin de SDOA, de reële verwachting heeft, dat incassoactiviteiten niets meer zullen opleveren. De SDOA zal bij zijn besluit af te zien van terugvordering en verdere invordering de afweging moeten maken of nog op enig moment valt te verwachten dat de betrokken persoon zijn schuld zal kunnen afbetalen. Hiervan kan sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost en zicht bestaat dat aan de betalingsverplichting zal worden voldaan.

Artikel 7 lid 4

De SDOA kan besluiten van terugvordering en verdere invordering af te zien, als de betrokken persoon een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in een keer aflost. Het gaat hier om de specifieke situatie dat de SDOA een reële verwachting heeft, dat afkoop van de uitkeringsschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedures worden gevolgd. Voorwaarde voor afkoop is dat de betrokken persoon een bedrag, overeenkomend met tenminste 50% van de restsom, in een keer aflost. In dit geval is de restsom gelijk aan het volledige bedrag dat teveel of ten onrechte aan bijstand, is ontvangen. Het percentage 50% vormt uitdrukkelijk een minimumgrens, waarbij de SDOA, afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval een besluit dient te nemen welk percentage voor de desbetreffende afkoop zal worden gehanteerd. Door het stellen van dit minimumpercentage wordt bereikt dat voldoende rechtsgelijkheid ontstaat, waarbij ook voldoende ruimte bestaat voor de SDOA om afhankelijk van de individuele situatie boven het minimum gestelde percentage de hoogte van het te betalen bedrag te bepalen.

Artikel 7 lid 5 en 6

Als iemand 5 jaar aan de voor hem geldende betalingsverplichting heeft voldaan, dan hoeft nog niet automatisch kwijtschelding te volgen. De Participatiewet laat geen categoriale benadering van klanten toe, ook uit de parlementaire behandeling van het versoepelingsbeleid blijkt dit duidelijk. Het is dus zaak om individueel te beoordelen.

Te hanteren criteria hierbij zijn:

  • Alleen wanneer duidelijk is dat verdere invordering gepaard gaat met onevenredige nadelige effecten voor de debiteur; of

  • De debiteur heeft een inkomen dat naar verwachting langdurig niet uitgaat boven de voor hem geldende bijstandsnorm.

Deze criteria zijn subjectief. Bij het eerste criterium moeten zowel financiële als niet-financiële factoren worden beoordeeld. Hiervan kan geen complete opsomming worden gegeven. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het feit dat de schuldenpositie de arbeidsinschakeling beperkt. Twee voorbeelden van het onder 2 vermelde criterium zijn een debiteur:

  • met alleen een pensioen vanuit de AOW;

  • die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op grond van de WAO, de WAZ, of de Wajong naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% of hoofdstuk 6 van de WIA, én bij wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van het arbeidsdeskundig onderzoek is afgezien (op grond van artikel 2 lid 2 Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten).

Artikel 7 lid 7

Om ongelijkheid en beloning van onverantwoordelijk gedrag te voorkomen is uitgangspunt bij deze regel dat de SDOA een bedrag heeft geïnd dat minimaal gelijk is aan een betalingsverplichting van 6% gedurende 5 jaar en dat is 10% gedurende 3 jaar.

Artikel 8. Verkorting van de periode van voldoen aan betalingsverplichting

De SDOA beoogt mede, dat de betrokken persoon na een redelijke termijn schuldenvrij is. Daarom wordt de betalingsperiode genoemd in artikel 7 verkort tot drie jaar voor leningen in verband met duurzame gebruiksgoederen of een overbruggingsuitkering. De hoogte van de betalingsverplichting moet overeenkomen met de in artikel 12 genoemde percentages die op de schuldenaar van toepassing zijn.

Artikel 9. Geen kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting

Vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, nemen een bijzondere positie in. Het gaat hier immers over situaties waarin zonder pand of hypotheek geen bijstand zou zijn verleend (bijvoorbeeld krediethypotheek of bijstandsverlening aan een zelfstandige).

Als de schuld niet helemaal kan worden voldaan uit de opbrengst van het goed waarop pand of hypotheek gevestigd is, kan de SDOA voor dat deel eventueel wél overwegen de restantvordering kwijt te schelden.

Artikel 10. Kwijtschelding na aanvaarden regulier werk

Naast kwijtschelding door schuldenproblematiek is het ook mogelijk om op andere gronden dan een schuld kwijt te schelden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan kwijtschelding bij de succesvolle afronding van een re-integratietraject. Op deze wijze kan kwijtschelding, naast of aanvullend op al bestaande subsidiemogelijkheden, fungeren als een prikkel tot het aanvaarden van betaalde arbeid, of het deelnemen aan scholing of sociale activering. De betrokkene moet dan wel een reguliere baan hebben geaccepteerd en duurzaam (langer dan 6 maanden) uit de uitkering of inkomensvoorziening blijven. De vordering mag niet hoger zijn dan € 1000,00 en zijn ontstaan als een geldlening.

Ondertekening

INVORDERING VAN TERUGGEVORDERDE BIJSTAND

Artikel 11. Gebruik maken van de bevoegdheid tot invorderen

Er wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid om in te vorderen bij dwangbevel, om bij schuldenaren die niet uit zichzelf hun betalingsverplichtingen nakomen afbetaling van de vordering af te kunnen dwingen.

Artikel 12. Verplichtingen met betrekking tot invordering

Artikel 12 lid 1

In deze beleidsregels wordt meerdere malen gesproken over het aflossingsbedrag als betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken wordt hier bepaald dat elk aflossingsbedrag, of dit nu is overeengekomen als gevolg van een minnelijke betalingsregeling, of op basis van het terugvorderingsbesluit eenzijdig wordt medegedeeld, kan worden beschouwd als een betalingsverplichting.

Artikel 12 lid 2

Het bestuur vordert de oudste vordering het eerst in om verjaring te voorkomen. Als er in het actuele dienstjaar een nieuwe vordering ontstaat, wordt deze eerst ingevorderd als brutering van deze vordering (deels) kan worden voorkomen om onnodige verhoging van de schuld met de door ons ten onrechte afgedragen loonheffing, premieheffing en zvw te voorkomen. Vervolgens wordt eerst de boete ingevorderd omdat dit geen preferente schuld is en vervolgens eerst de oudste vordering om verjaring te voorkomen.

Artikel 12 lid 3

Als betrokken persoon een Participatie-, IOAW, IOAZ-, of een Bbz 2004- uitkering ontvangt, kan het bestuur terugvorderingsschuld verrekenen met die uitkering. Het kan hierbij gaan om verrekening met een lopende uitkering, maar het bestuur is ook bevoegd om een schuld bij beëindiging van de bijstand te verrekenen met het gereserveerde vakantiegeld (CRvB 10-04-2007, nr. 06/463 WWB) of een nog openstaande schuld van betrokken persoon aan het bestuur te verrekenen met een bedrag dat aan uitkering nabetaald moet worden (CRvB 12-10-2010, nr. 10/653 WWB). Verrekening gaat boven beslag door een derde op de uitkering. Uit praktische en doelmatigheidsoverwegingen wordt vordering zoveel mogelijk via (pseudo)verrekening met lopende uitkeringen verrekend.

Artikel 12 lid 4

De betalingstermijn voor het voldoen van een vordering bedraagt zes weken conform de Algemene Wet Bestuursrecht.

Artikel 12 lid 5

Wanneer iemand verhuist buiten het gebied van de SDOA zullen alle nog uit te betalen bedragen worden verrekend met openstaande vorderingen. Bijzondere bijstand wordt niet verrekend met een schuld, tenzij anders is overeengekomen.

Artikel 12 lid 6

Als de betrokken persoon niet binnen de gestelde termijn van zes weken kan betalen, kan een betalingsregeling overeen worden gekomen.

Artikel 12 lid 7

Als de schuldenaar meer vermogen heeft, dan het vrij te laten vermogen conform artikel 34 van de Wet werk en bijstand, dan moet hij het meerdere volledig aan te wenden om de vordering te voldoen voordat er een betalingsregeling kan worden afgesproken.

Artikel 12 lid 8

Het aflossingsbedrag bedraagt 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of inkomensvoorziening. Dit is ook het geval als een betrokken persoon werk heeft aanvaard en daarom geen uitkering meer ontvangt. Om de betrokken persoon te stimuleren te blijven werken wordt, ondanks een wellicht aanwezige draagkracht, het aflossingsbedrag op 5% van de juiste bijstandsnorm of inkomensvoorziening gehouden. Zo houdt de betrokken persoon een hoger inkomen.

Artikel 12 lid 9

Het gaat hier om een zogenaamde kan-bepaling waarbij met het oog op het oplossen van een eventuele problematische schuldensituatie en een daarbij behorende belemmerende factor ten aanzien van de arbeidsinschakeling kan worden afgezien van het ophogen van het aflossingsbedrag. Het doel is om maatwerk te leveren en de betrokken persoon te stimuleren bij het zoeken naar een oplossing voor zijn schulden.

Artikel 12 lid 10

Het aflossingsbedrag bij fraudevorderingen wordt vastgesteld op het meerinkomen boven de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De periode is maximaal drie jaar vanwege de anders onredelijk langdurige nadelige consequenties voor de schuldenaar.

Artikel 12 lid 11

Het aflossingsbedrag voor schuldenaren die geen uitkering van de SDOA meer ontvangen wordt vastgesteld op 6% van de uitkeringsnorm vermeerderd met 50% van het verschil tussen het besteedbaar inkomen per maand inclusief vakantiegeld en de uitkeringsnorm.

Artikel 12 lid 12

Uit oogpunt van efficiëntie en om flexibel in te kunnen spelen op de wens van de schuldenaar is deze bepaling toegevoegd. Uitgangspunt hierbij is wanneer de hoogte van het aflossingsbedrag in samenspraak met de schuldenaar wordt overeengekomen deze een verhoogde motivatie zal hebben tot het aflossen van de schuld. Uiteraard zal het voorstel van de schuldenaar acceptabel moeten zijn voor de SDOA. Hiertoe wordt de financiële en persoonlijke situatie van de schuldenaar betrokken.

Artikel 12 lid 13

Voor het vaststellen van het aflossingsbedrag moet het inkomen van de schuldenaar worden bepaald. Dit gebeurt volgens de bepalingen van artikel 31 van de Participatiewet, waarbij de vrijlatingen zoals die genoemd staan in het tweede lid van dit artikel ook worden vrijgelaten voor de bepaling van het inkomen op grond van deze beleidsregels. Een eventueel door de schuldenaar te ontvangen inkomenstoeslag wordt eveneens vrijgelaten.

Artikel 12 lid 14

Bij het beëindigen van de uitkering wordt de debiteur gevraagd om binnen 2 weken de openstaande vorderingen te betalen. We gaan ervan uit dat deze periode voldoende is omdat hij in deze periode ook een betalingsregeling kan treffen. Een periode van 6 weken om te betalen heeft hij bij het oorspronkelijke besluit al gehad.

Artikel 13. Uitstel van betaling

Naast de wettelijke mogelijkheden van uitstel tot betaling, bijvoorbeeld een WSNP-traject, kan de betrokken persoon op grond van dringende redenen een verzoek tot uitstel indienen.

De beschikking vermeldt de voorwaarden die aan het uitstel zijn verbonden. De beschikking staat open voor bezwaar.

Als een betrokken persoon een bezwaar heeft ingediend tegen een terugvorderingsbesluit, dan wordt de incasso van de vordering opgeschort. Hiermee voorkomt de SDOA dat een bedrag moet worden terugbetaald aan de betrokken persoon als hij/zij in bezwaar of tijdens het heroverwegen van het besluit in het gelijk wordt gesteld. Overigens geldt deze opschorting van de incasso niet in het geval van verwijtbare vorderingen en bij beroepszaken.

Artikel 14. Beslaglegging

Het besluit tot terugvordering heeft zelf geen executoriale titel. Als het bestuur, omdat de betrokken persoon in gebreke is gebleven om de vordering binnen de gestelde termijn te betalen, wil overgaan tot invordering, moet het een dwangbevel uitvaardigen. Het dwangbevel heeft op grond van artikel 4:116 Awb wel een executoriale titel.

Het mogen uitvaardigen van een dwangbevel bestaat alleen als dit bij wet is toegekend (artikel 4:115 Awb). Met betrekking tot de terugvordering van teveel of onterecht betaalde bijstand of inkomensvoorziening is de bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen vastgelegd in artikel 60 lid 2 van de Participatiewet, artikel 28 lid 1 van de IOAW en artikel 28 lid 1 van de IOAZ. Het bestuur kan overigens pas van deze bevoegdheid gebruik maken nadat het de betrokken persoon eerst een aanmaning heeft gestuurd. Als de betrokken persoon ook niet binnen de termijn van de aanmaning heeft betaald, kan het bestuur het dwangbevel uitvaardigen. In de aanmaning moet het bestuur de termijn van twee weken geven om alsnog aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De termijn van twee weken gaat in op de dag na de dag waarop de aanmaning is verzonden. Daarnaast moet het bestuur in de aanmaning vermelden dat bij niet tijdige betaling de betaling kan worden afgedwongen en dat de kosten van de uit te voeren invorderingsmaatregelen bij betrokken persoon in rekening kunnen worden gebracht (artikel 4:112 lid 3 Awb).

De bekendmaking van een dwangbevel gebeurt door middel van de betekening van een exploot als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door een deurwaarder (artikel 4:123 lid 1 Awb). Hier geldt dus een andere bekendmakingsprocedure dan die van artikel 3:41 Awb. Het exploot is bovendien geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.

In het veel voorkomende geval waarin het bestuur over wil gaan tot executie middels vereenvoudigd derdenbeslag gebeurt het uitvaardigen van een dwangbevel door toezending daarvan aan de betrokken persoon per post (artikel 60 lid 4, tweede zin, Participatiewet).

Het ten uitvoerleggen door middel van beslag gebeurt volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 15. Rente en kosten

Het in rekening brengen van wettelijke rente is conform artikel 4:99 van de Algemene Wet Bestuursrecht een bevoegdheid van het uitvoerende bestuursorgaan. Artikel 1 van het Besluit buitengerechtelijke kosten bepaalt, dat de kosten die aan de schuldenaar mogen worden doorberekend maximaal 15% van de geldsom mogen bedragen.

In de praktijk betekent dit, dat er veelal kleine bedragen in rekening kunnen worden gebracht. Dit maakt dat het niet rendabel is om over te gaan tot het in rekening brengen van wettelijke renten en aanmanings- en dwangbevelkosten. Kort gezegd de administratieve kosten wegen niet op tegen de opbrengsten.

Zodra de invordering aan de deurwaarder is overgedragen, kan de deurwaarder wel de kosten in rekening brengen.

Artikel 16. Brutering

Bijstand wordt netto uitgekeerd. De SDOA draagt echter net als een werkgever hierover loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage af aan de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De SDOA betaalt dus in feite een bruto uitkering. Bij terugvordering van ten onrechte verleende bijstand kan het bestuur daarom de bijstand bruto terugvorderen van de betrokken persoon. Dit volgt uit artikel 58 lid 5 Participatiewet, artikel 25 lid 4 van de IOAW en artikel 25 lid 4 van de IOAZ.

In de volgende gevallen moet het bestuur afzien van brutering en kan alleen de netto bijstand teruggevorderd worden:

  • 1.

    De ten onrechte betaalde belastingen en premies kunnen nog worden verrekend met de afdrachten aan de belastingdienst en het UWV. Het afdragen van loonbelasting gebeurt op voorschotbasis per kwartaal. De definitieve afdrachten vinden plaats als het loonbelastingjaar (kalenderjaar) is afgerond. Zolang de definitieve afdrachten nog niet hebben plaatsgevonden, kan er verrekening plaatsvinden. Het bestuur is verplicht, als het mogelijk is, gebruik te maken van de mogelijkheid tot verrekening. Het bestuur heeft dus niet de keuze om in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij fraudeschulden, altijd bruto terug te vorderen. Er is op dit punt geen beleidsruimte.

  • 2.

    De reden voor terugvordering is in de loop van het jaar ontstaan en het bestuur heeft nagelaten belanghebbende hiervan tijdig in kennis te stellen, waardoor deze niet meer in staat was de vordering binnen het kalenderjaar terug te betalen.

  • 3.

    De betrokken persoon kan bij het ontstaan van de schuld geen verwijt worden gemaakt en hem kan ook niet worden verweten dat dat schuld niet binnen het betreffende boekjaar is terugbetaald.

Artikel 17. Heronderzoek

Omdat in de beschikking de debiteur verplicht wordt iedere wijziging van zijn inkomen en vermogen op te geven, naar aanleiding waarvan de aflossingsbedragen kunnen worden aangepast kan worden volstaan met een heronderzoek per 36 maanden.

Artikel 18. Verhaalsbevoegdheid

Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van bijstand vindt het bestuur het van groot belang de kosten van bijstand daar waar mogelijk te verhalen op de onderhoudsplicht.

Artikel 19. Afzien van verhaal

Redenen om van verhaal af te zien, kunnen worden gevonden in de geringheid van het te verhalen bedrag, onaanvaardbare financiële of sociale consequenties bij degene op wie verhaal wordt gezocht of feitelijke oninbaarheid van de verhaalsvordering. Het bestuur heeft het niet wenselijk geacht om wegens doelmatigheidsredenen af te zien van verhaal voor kinderen. In verband met de geringheid kan op grond van dit artikel dan ook alleen afgezien worden van verhaal als het partnerverhaal betreft. Hiermee wordt aangesloten bij de Tremanormen zoals die met ingang van 1 april 2013 gelden. De werkgroep alimentatienormen acht het gerechtvaardigd voor kinderen altijd een alimentatiebijdrage vast te stellen, ook als de onderhoudsplichtige bijstand ontvangt. Het minimumbedrag is € 25,00 per maand voor een kind en € 50,00 voor twee of meer kinderen. Het bestuur heeft besloten vooralsnog uit te gaan van een berekende draagkracht van de onderhoudsplichtige. Als er draagkracht wordt vastgesteld leidt dit altijd tot vaststelling van een verhaalsbijdrage, hoe klein ook. Dit laat onverlet dat er om een andere, dringende reden kan worden afgezien van verhaal, doch een dringende reden om af te zien van verhaal ten behoeve van kinderen is niet snel aan te nemen.

Artikel 20. Ingangsdatum verhaalsbijdrage

De betaling van de verhaalsbijdrage gaat in op de eerste van de maand volgend op de datum van de eerste aanschrijving.

Artikel 21. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de beleidsregels voor de terugvordering van betaalde bijstand.

Artikel 22. Verhaal in rechte en op grond van rechterlijke uitspraak

Wanneer de debiteur niet uit eigen beweging bereid is het verhaalsbedrag te betalen wordt er verhaald in rechte.

Artikel 23. (Her)onderzoek naar draagkracht

Regelmatig wordt er een onderzoek verricht naar de draagkracht van de debiteur.

Artikel 24. Invordering van verhaalsbijdragen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 25. Citeertitel

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 26. Inwerkingtreding

In dit artikel is geregeld dat deze nieuwe beleidsregels op 1 januari 2021 ingaan. Aangezien deze beleidsregels niet tot nauwelijks nadelige gevolgen hebben voor de betrokken persoon is er geen overgangsrecht geformuleerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt, dat als het bestuur het kwijtscheldingsbeleid wijzigt en een betrokken persoon na de datum van deze wijziging een verzoek tot kwijtschelding indient, waarbij geen sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en zonder enig voorbehoud gedane toezegging van toepassing van het oude beleid, wordt het verzoek beoordeeld naar de maatstaven van het nieuwe kwijtscheldingsbeleid (CRvB 24-08-2010, nr. 08/7192 WWB). Overgangsrecht is daarom bij verzoeken om kwijtschelding niet aan de orde.

Lopende betalingsregelingen volgens het oude beleid blijven zoveel mogelijk doorlopen, per situatie zal bekeken worden of er een overgangstermijn noodzakelijk is in geval van wijziging van de betalingsverplichting. Een overgangstermijn van drie maanden wordt hierbij redelijk geacht.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Op deze bepaling kan alleen in zeer uitzonderlijke en erg onwenselijke situaties een beroep worden gedaan. Het bestuur bepaalt wanneer er sprake is van een erg onwenselijke situatie. Er kan hierbij aangesloten worden bij de algemene rechtsbeginselen zoals die gecodeerd zijn in de Algemene Wet Bestuursrecht.

Artikel 28. Onvoorziene situaties

Het kan noodzakelijk zijn om voor een uniforme uitvoering nog nadere regels te stellen. Dit artikel machtigt het bestuur daartoe. Voor het geval zich situaties voordoen waarin deze verordening niet voorziet, is het bestuur bevoegd om een besluit te nemen.