Regeling vervallen per 31-01-2018

Erfgoedverordening gemeente Soest 2014

Geldend van 28-08-2014 t/m 30-01-2018

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Soest 2014

ERFGOEDVERORDENING GEMEENTE SOEST 2014

De raad der gemeente Soest;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 21 februari 2014

nr. 1120305;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 15, 35 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

b e s l u i t:

vast te stellen de:

ERFGOEDVERORDENING GEMEENTE SOEST 2014

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • b.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest;

  • c.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • d.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • e.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel d;

  • f.

    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • g.

    kerkelijk monument: monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat tevens uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • h.

    dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel haar wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde;

  • i.

    beschermd gemeentelijk dorpsgezicht: dorpsgezicht dat door het college als zodanig ingevolge artikel 17 van deze verordening is aangewezen;

  • j.

    lijst van beschermde gemeentelijke dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht aangewezen gebieden;

  • k.

    commissie: de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit, dit is een commissie van advies aan het college ex artikel 84, eerste lid van de Gemeentewet, en Welstandscommissie als bedoeld in artikel 12b van de Woningwet, en Monumentencommissie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Monumentenwet 1988;

  • l.

    gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart: de bij deze verordening behorende topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop gebieden met archeologische waarden en verwachtingen zijn aangegeven;

  • m.

    gebied met hoge archeologische waarde: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidsadvieskaart met de aanduiding Archeologisch Waardevol Gebied 1 (AWG1) waar archeologische monumenten bekend zijn;

  • n.

    gebied met archeologische waarde: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidsadvieskaart met de aanduiding Archeologisch Waardevol Gebied 2 (AWG2) waar op basis van historische bronnen en archeologisch onderzoek een hoge dichtheid aan archeologische vondsten of sporen bekend is;

  • o.

    gebied met hoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidsadvieskaart met de aanduiding Archeologisch Waardevol Verwachtingsgebied 1 (AWV1) waar op basis van historische bronnen en archeologisch onderzoek en bodemkundige opbouw een hoge dichtheid aan archeologische sporen en vondsten wordt verwacht;

  • p.

    gebied met middelhoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidsadvieskaart met de aanduiding Archeologisch Waardevol Verwachtingsgebied 2 (AWV2) waar op basis van historische bronnen en archeologisch onderzoek en bodemkundige opbouw een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen en vondsten wordt verwacht;

  • q.

    gebied met lage archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidsadvieskaart met de aanduiding Archeologisch Waardevol Verwachtingsgebied 3 (AWV3) waar op basis van historische bronnen en archeologisch onderzoek en bodemkundige opbouw een lage dichtheid aan archeologische sporen en vondsten wordt verwacht;

  • r.

    gebied waarvoor afwijkend beleid geldt: gebied waar bijvoorbeeld reeds archeologisch onderzoek is uitgevoerd;

  • s.

    gebied zonder archeologische waarde/verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidsadvieskaart met de aanduiding Gebied zonder archeologische waarde/ verwachting;

  • t.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • u.

    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • v.

    selectiebesluit: een archeologisch inhoudelijke afweging na een onderzoeksfase over eventuele archeologische vervolgstappen;

  • w.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • x.

    Bor: Besluit omgevingsrecht;

  • y.

    Mor: Ministeriële regeling omgevingsrecht.

HOOFDSTUK 2. De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

Artikel 2

. Bepalingen

  • 1.

    Er is een Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna te noemen ‘de commissie’), die de raad en/of het college op verzoek of uit eigener beweging voorlicht en adviseert ten aanzien van:

    • a.

      de toepassing van de Monumentenwet 1988;

    • b.

      de uitvoering en toepassing van deze verordening;

    • c.

      de uitvoering en toepassing van de Welstandsnota;

    • d.

      omgevingsvergunningen als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • e.

      de welstand- en monumentenaspecten van in voorbereiding zijnde structuurplannen, bestemmingsplannen, beeldkwaliteitplannen, stedenbouwkundige plannen en andere relevante beleidsstukken;

    • f.

      al datgene dat in belang van de monumenten- en welstandszorg is vereist.

  • 2.

    Samenstelling van de commissie:

    • a.

      de commissie bestaat uit tenminste vijf en ten hoogste zeven stemgerechtigde leden met kennis op het gebied van de monumentenzorg en/of welstand. Tenminste drie leden hebben kennis op het gebied van de monumentenzorg. Het is mogelijk dat één persoon meerdere disciplines in zich verenigt;

    • b.

      voorts kunnen ad-hoc leden (agenda-leden) worden benoemd die in de commissie een adviserende stem hebben;

    • c.

      leden, plaatsvervangende leden en ad-hoc leden worden door het college benoemd en ontslagen;

    • d.

      het college wijst een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter aan;

    • e.

      de commissie wordt bijgestaan door een secretaris of diens plaatsvervanger;

    • f.

      de voorzitter en leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 3.

    Benoeming van commissieleden:

    • a.

      een voorzitter of ander lid van de commissie kan voor een termijn van ten hoogste drie jaar worden benoemd in de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Soest;

    • b.

      de leden kunnen één maal voor een termijn van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd in dezelfde commissie;

    • c.

      degene die aftreedt blijft zijn werkzaamheden in de commissie vervullen totdat zijn opvolger de benoeming heeft aanvaard, waarbij de maximale zittingsduur zoals bedoeld in artikel 12b Woningwet, niet wordt overschreden;

    • d.

      bij benoeming in een tussentijdse vacature heeft de benoemde zitting tot het einde van de zittingsduur van degene in wiens plaats hij is benoemd.

  • 4.

    Vergaderingen en advisering van de commissie:

    • a.

      de commissie vergadert tenminste twee keer per maand;

    • b.

      de commissieleden met specifieke kennis op het gebied van monumentenzorg maken in ieder geval deel uit van de commissie wanneer er onderwerpen op dit gebied besproken worden;

    • c.

      de commissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid met betrekking tot de aspecten waarover advies wordt gevraagd;

    • d.

      de voorzitter heeft uitsluitend stemrecht bij het staken van de stemmen;

    • e.

      de behandeling van aanvragen omgevingsvergunning door de commissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de commissie wordt de dag voorafgaand aan de vergadering ter inzage gelegd bij het omgevingsloket in het gemeentehuis. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen;

    • f.

      het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de commissie voor advies;

    • g.

      de commissie brengt direct mondeling advies uit over de tijdens de vergadering behandelde aanvragen omgevingsvergunning, dit advies wordt binnen één week schriftelijk dan wel via de elektronische weg aan het college medegedeeld. Indien een aanvraag moet worden aangehouden brengt de commissie uiterlijk binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht een advies uit;

    • h.

      indien de aanvrager van de omgevingsvergunning hier bij het indienen van de aanvraag om heeft verzocht, wordt deze door of namens de commissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het plan en ontvangt daarvoor een uitnodiging;

    • i.

      belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de commissie dat als bijlage A bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende fase en de beraadslagingen;

    • j.

      de secretaris maakt een schriftelijk verslag, waarin een korte vermelding wordt opgenomen van alle door de commissie uitgebrachte adviezen;

    • k.

      de voorzitter stelt het verslag vast;

    • l.

      zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens het college gevoegd bij de aanvraag om omgevingsvergunning.

  • 5.

    De commissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

    • a.

      op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota en de voorschriften uit deze verordening;

    • b.

      de werkwijze van de commissie;

    • c.

      op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

    • d.

      de aard van de beoordeelde plannen;

    • e.

      de bijzondere projecten;

    • f.

      eventuele aanbevelingen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota en deze erfgoedverordening in het bijzonder.

  • 6.

    Bij gerezen geschillen in de commissie, beslist het college, nadat de voltallige commissie daarover is gehoord.

HOOFDSTUK 3. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3

. Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 4. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de commissie.

  • 3. Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert het overleg met de eigenaar.

  • 4. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de erfgoedverordening van de provincie Utrecht.

Artikel 5. Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 8 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 11 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6. Termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De commissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 7. Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 4 eerste lid wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk

gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 8. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 9. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan de aanwijzing zelf of op verzoek van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 4, tweede en derde lid, alsmede artikel 5, 6 en 7 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 10. Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 4, tweede lid, en artikel 6 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of het als monument wordt aangewezen op grond van de erfgoedverordening van de provincie Utrecht.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

HOOFDSTUK 4. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 11. Instandhoudingsbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder d, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder d, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder d, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 12. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden dienen in 3-voud te worden ingediend.

Artikel 13. Weigeringsgronden

De vergunning kan worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend en de vergunning niet zou zijn verleend als de juiste of volledige informatie bekend was geweest;

  • b.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • c.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning, als bedoeld in artikel 11 lid 2, niet naleeft;

  • d.

    binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

  • e.

    tussen het begin en het einde van de werkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

HOOFDSTUK 5. Beschermde (rijks)monumenten

Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de commissie.

  • 2. De commissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de commissie geacht geadviseerd te hebben.

HOOFDSTUK 6. Gemeentelijke dorpsgezichten

Artikel 16. De aanwijzing

  • 1. Het college kan een dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de commissie.

  • 3. De aanwijzing kan geen dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De commissie adviseert binnen twaalf weken na de datum van ontvangst van het verzoek van het college.

  • 5. Het college beslist binnen veertien weken na de datum van ontvangst van het advies van de commissie, maar in ieder geval binnen zesentwintig weken na de adviesaanvraag aan de commissie.

  • 6. De aanwijzing als bedoeld in dit artikel wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

  • 7. Het college registreert het beschermd gemeentelijk dorpsgezicht op de lijst van beschermde gemeentelijke dorpsgezichten.

  • 8. De lijst van beschermde gemeentelijke dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 17. De wijziging en intrekking van de aanwijzing

De artikelen 9 en 10 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande

dat voor gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen lijst van beschermde gemeentelijke

dorpsgezichten en dat in artikel 10, tweede lid, voor artikel 3 van de

Monumentenwet 1988 moet worden gelezen artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 18. Relatie bestemmingsplan

  • 1. De gemeenteraad neemt een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht ter bescherming op in het onderliggende bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, zodra voor dit betreffende deel van de gemeente het bestemmingsplan wordt herzien.

  • 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Alvorens het college de gemeenteraad ter zake een voorstel doet, wordt de commissie gehoord.

  • 4. De commissie adviseert binnen veertien weken na de datum van ontvangst van het verzoek van het bevoegd gezag.

Artikel 19. Instandhoudingsbepaling

Het is verboden om zonder vergunning van het bevoegd gezag in een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht bouwwerken te slopen.

HOOFDSTUK 7. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 20. Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden om in een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder d, sub 2 of een archeologisch waarde- of verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder m t/m q, de bodem dieper dan 30 cm onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:

    • a.

      het een verstoring betreft van een archeologisch monument of archeologisch waarde- of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart, en waarbij die verstoring plaatsvindt:

      • ·

        in een gebied met lage archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m2, of;

      • ·

        in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m2, of;

      • ·

        in een gebied met hoge archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2, of;

      • ·

        in een gebied met archeologische waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m2.

      • ·

        In een gebied zonder archeologische verwachtingen of waarden;

      • ·

        In een gebied waarvoor reeds archiefonderzoek is verricht (artikel 1 onder r) en waarvoor per deelgebied geldt dat er, afhankelijk van de grootte van de verstoring, geen veldonderzoek meer nodig is;

    • b.

      in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    • c.

      sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    • d.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch waarde – of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart en men handelt overeenkomstig deze regels;

    • e.

      een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • ·

        het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • ·

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • ·

        in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 3. Het college kan bepalen dat archeologisch onderzoek moet worden verricht. De eigenaar is desgevraagd verplicht het onderzoek uit te laten voeren.

Artikel 21. Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Soest onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder u, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder t van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.

  • 2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen door of namens het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de archeologische monumentenzorg.

Artikel 22. Procedure

De bepalingen uit artikel 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 20, tweede lid, onder e, en artikel 21, eerste lid, onder b.

HOOFDSTUK 8. Overige bepalingen

Artikel 23. Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 11 te verlenen;

  • b.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 11;

  • c.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 11, derde lid;

  • d.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 20, tweede lid onder d;

  • e.

    een aanwijzing als bedoeld in artikel 21 tweede lid, tweede volzin.

Artikel 24. Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 11 (met uitzondering van lid 4), 19 en 20 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 25. Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

    • a.

      Met betrekking tot zakelijke monumenten als bedoeld in artikel 1, onder d, sub 1; de door het college van Soest aangewezen ambtenaren;

    • b.

      Met betrekking tot monumentale terreinen als bedoeld in artikel 1, onder d, sub 2; de door het college van Soest aangewezen ambtenaren en medewerkers van het Centrum voor Archeologie van de gemeente Amersfoort die deskundig zijn, zoals omschreven in de Wet op de archeologische monumentenzorg.

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

HOOFDSTUK 9. Slotbepalingen

Artikel 26. Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening Soest 2010, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 28 oktober 2010, vervalt op de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 27. Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de onder artikel 26 ingetrokken Monumentenverordening 2010 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening;

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 26 ingetrokken verordening.

Artikel 28. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt zes weken na de dag van bekendmaking in werking.

Artikel 29. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als ‘Erfgoedverordening gemeente Soest 2014’.

Bijlage A: Reglement van orde van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

Archeologische Beleidsadvieskaart 2011 TOELICHTING BIJ DE ERFGOEDVERORDENING GEMEENTE SOEST 2014.

A.Algemene toelichting

Gelet op het project Deregulering VNG-modelverordeningen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is de model Erfgoedverordening in 2008 aangevuld met een archeologisch deel en heeft een vereenvoudiging van de model Erfgoedverordening in het kader van deregulering plaatsgevonden. De vorige wijziging van de Monumentenverordening Soest 1997 naar de Monumentenverordening Soest 2010 hield verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor). De huidige wijziging naar de Erfgoedverordening 2014 heeft met name te maken met de samenvoeging van de Monumentencommissie en de Welstandscommissie en met het toevoegen van een hoofdstuk over de instandhouding van archeologische terreinen. De bepalingen met betrekking tot de welstandscommissie waren altijd opgenomen in de Bouwverordening, maar aangezien deze verordening steeds verder wordt uitgekleed is er voor gekozen om de bepalingen met betrekking tot de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit geheel op te nemen in de Erfgoedverordening Soest 2014.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvan zijn:

  • -

    de bouwvergunning;

  • -

    de aanlegvergunning;

  • -

    de sloopvergunning;

  • -

    de monumentenvergunning;

  • -

    de milieuvergunning;

  • -

    de kapvergunning.

De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.

Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loket

De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager vanaf 1 oktober 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, kap enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd.

De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.

Bevoegd gezag

Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

In het Bor worden een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.

Toestemmingsstelsels

Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende toetsingskaders wegen allen even zwaar.

De procedure

In de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van de reguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.

Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de aanvrager één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen zijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen. Het moet gaan om een onderdeel van het project dat fysiek te scheiden is van de andere onderdelen van het totale project. Ook wel de zogenaamde “onlosmakelijke verbondenheid”. Het criterium van de onlosmakelijkheid is neergelegd in artikel 2.7 Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als de activiteiten zien op dezelfde handeling. Het gaat dan om een activiteit die tegelijkertijd ook aangemerkt moet worden als een andere activiteit als omschreven in de artikelen 2.1 en 2.2. van de Wabo. Deze activiteiten overlappen elkaar en zijn niet te scheiden. Zij vormen een en dezelfde handeling die binnen twee of meer activiteitenomschrijvingen vallen. Vanwege de overlap in de activiteitenomschrijvingen is het in deze gevallen niet mogelijk om de handeling op te knippen in deelvergunningen.

Een omgevingsvergunning voor een deelproject geeft de bevoegdheid het deelproject ook daadwerkelijk al uit te voeren. Hieraan bestaat bijvoorbeeld behoefte bij een project waarbij voor de nieuwbouw van woningen grond bouwrijp gemaakt moet worden en/of enkele bomen gekapt moeten worden wat door verschillende partijen wordt uitgevoerd. De omgevingsvergunning voor het bouwrijp maken en/of het kappen van bomen kan aangevraagd worden en de werkzaamheden kunnen na het verlenen van dit gedeelte van de omgevingsvergunning ook starten. Vervolgens kan een omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen worden aangevraagd. Het gaat om verschillende besluiten waartegen een afzonderlijke rechtsbeschermingprocedure open staat.

Daarnaast heeft de aanvrager de mogelijkheid om een gefaseerde omgevingsbeschikking aan te vragen. Hij bepaalt zelf welke activiteit wordt gefaseerd. De beoordeling in de eerste fase is erop gericht te onderzoeken of één van de door de aanvrager voorgenomen activiteiten, bijvoorbeeld het oprichten en inwerking hebben van een inrichting, kan worden verricht en dus een gerede kans heeft om een omgevingsvergunning te krijgen. Het betreft een volledige toetsing. Tenuitvoerlegging van een omgevingsvergunning is pas mogelijk nadat ook een omgevingsbeschikking tweede fase is verleend en een volledige vergunning is verkregen. De tweede fase omgevingsbeschikking bevat de noodzakelijke toestemmingen die niet in een eerste fase zijn vergund. Door aanvraag van een omgevingsbeschikking eerste fase kan een financieel risico voor de aanvrager worden beperkt. Hij hoeft in dit geval nog niet aan alle indieningvereisten te voldoen. Het rechtsgevolg van een eerste fasebeschikking is dat bij de beoordeling van de gedetailleerde aanvraag voor de overige activiteiten (de tweede faseaanvraag) niet meer getoetst wordt aan de criteria van de eerste fase. De eerste fasebeschikking kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken, indien niet binnen twee jaar nadat deze beschikking is genomen een aanvraag voor een tweede fasebeschikking is ingediend. Beide beschikkingen treden tezamen in werking. Tegen beide beschikkingen staat rechtsbescherming op grond van de Awb open.

Informatie over de omgevingsvergunning

Er is een kennisplein omgevingsvergunning: www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/omgevingsvergunning of www.infomil.nl/onderwerpen/ruimte/omgevingsvergunning hierop vindt u tal van brochures over de omgevingsvergunning.

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning uit de erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De Erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.

Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. Ook in dit nieuwe model zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen.

Bij het opstellen van deze verordening zijn de `Aanwijzingen voor de regelgeving' van het Ministerie van Justitie en van de VNG publicatie `Gemeente en regelgeving' in aanmerking genomen.

De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van deze verordening.

De volgende hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

  • 1.

    de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk beschermd monument. Dit betreft ook archeologische monumenten;

  • 2.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke beschermde monumenten;

  • 3.

    de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988;

  • 4.

    de taak en samenstelling van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a:bevoegd gezag

Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en

wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. Voor

een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening.

Sub d: gemeentelijk monument

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de

Monumentenwet 1988. Daarbij zijn de volgende afwijkingen te constateren:

1.de erfgoedverordening kent de 50-jaar grens niet. Hierdoor is het mogelijk monumenten die

jonger dan 50 jaar zijn, bijvoorbeeld de wederopbouw-panden, onder de werking van de

verordening te brengen.

2.de ecologische waarde is in de beschrijving opgenomen, vanwege de toegenomen aandacht voor

monumentaal groen.

3.roerende en onroerende monumenten kunnen worden beschermd; dit in tegenstelling tot de

Monumentenwet 1988, waar alleen sprake is van onroerende monumenten. Zaken die naar

hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen de beschermde status krijgen, op basis van de

redengevende omschrijving. Het is aan gemeenten zelf om met de verordening ook roerende monumenten aan te wijzen. Daarnaast is het ook mogelijk dat gemeenten door middel van aanvullende regelgeving voorkomen dat cultuurhistorische voorwerpen, die als gemeentelijk monument zijn aangewezen, buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle en handhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.

De cultuurhistorische waarde is volgens de toelichting bij de Monumentenwet de aan een bouwwerk of

gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Deze cultuurhistorische waarde heeft ook betrekking op zaken en gebieden met geschiedkundige waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Sub e: gemeentelijke monumentenlijst

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten

registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een

administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot

gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de

plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

Sub f: beschermd monument

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de

begripsomschrijving uit de Wabo, de Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet

omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een

ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor

rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Sub i: beschermd gemeentelijk dorpsgezicht

Bij de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument wordt tevens aandacht besteed aan onderdelen van het monument, zoals bijgebouwen, beplanting etc. Soms is een dergelijke bescherming onvoldoende, omdat het bijzondere vooral ligt in het totaal van een bepaald gebied. Als dit gebied geen landelijke, maar wel lokale kwaliteit heeft kan het instrument van het beschermd gemeentelijk dorpsgezicht een oplossing bieden.

Via het beschermende bestemmingsplan kan dan een basis worden gegeven aan de bescherming van structuurbepalende delen van de stad. De uitwerking kan dan bijvoorbeeld geschieden via een

Cultuurhistorische Effectrapportage (CHER). Voor wat betreft de omschrijving is aansluiting gezocht bij de tekst van de Monumentenwet 1988. De daarin opgenomen verplichting dat er zich binnen dat gezicht één of meer monumenten moeten bevinden is echter niet overgenomen.

Sub k: Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

Zie artikel 2.

Sub l: gemeentelijk archeologische beleidsadvieskaart

De Wet op de archeologische monumenten zorg (Wamz) is er op gericht archeologische waarden volwaardig mee te wegen bij beslissingen betreffende de ruimtelijke inrichting. De taken op het gebied van de ruimtelijke ordening liggen steeds meer bij de gemeenten en deze zijn daarom in de monumentenwet als bevoegd gezag voor de zorg voor archeologische waarden aangewezen.

Deze kaart is door het college vastgesteld en op 7 juli 2011 met de daarbij behorende beleidsregels van kracht geworden.

Sub v: selectiebesluit:

Om vast te stellen of /en welke archeologische waarden en verwachtingen er in het geding zijn en welke acties moeten worden ondernomen om de eventuele waarden vast te leggen, moeten er bepaalde stappen worden gedaan. Hiervoor is een standaard pakket maatregelen opgesteld door het ministerie.

Dit pakket houdt een gefaseerde aanpak, afhankelijk van locatie en aard van de bodemingreep en de

archeologische verwachting, in: Bureauonderzoek (BO), eventueel gevolgd door een Inventariserend

Veldonderzoek (IVO), eventueel gevolgd door Fysiek Behoud (FB), of een Definitief Onderzoek (DO),

of een Archeologische Begeleiding (AB). Na elke fase wordt een afweging gemaakt het archeologisch

erfgoed al dan niet te behouden. Dit is een selectiebesluit en zo’n besluit leidt ofwel tot het vrijgeven van een terrein, of tot het nemen van archeologische maatregelen. Het behoud van een archeologische vindplaats kan op twee manieren: behoud in de bodem (behoud in situ) of behoud nadat het terrein archeologisch is onderzocht en het materiaal uit de bodem is gehaald (behoud (ex situ). Bij ruimtelijke ontwikkelingen, zeker in een verstedelijkt gebied is behoud ex situ, dus door archeologisch onderzoek vaak de meest reële oplossing.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere

toelichting behoeven.

Artikel 2. Bepalingen

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. De gemeente Soest heeft hiervoor de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit ingesteld.

De taken van de commissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Wabo en de

Monumentenwet 1988. Per 1 januari 2009 is de Monumentenwet 1988 op een aantal onderdelen gewijzigd. Een daarvan is dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (namens de minister) niet langer op alle vergunningaanvragen advies aan de gemeente uitbrengt. Alleen wanneer er sprake is van (gedeeltelijke) sloop, herbestemming, reconstructie of ingrijpende wijziging vraagt de gemeente de rijksdienst voor het cultureel Erfgoed nog om advies. Dat betekent dat de rol van de commissie groter is geworden. In het overgrote deel van alle plannen is zij het enige adviesorgaan van het college.

De gewijzigde wet regelt ook dat alle gemeenten vanaf 1 januari 2009 een Monumentenverordening en dus ook een Monumentencommissie moeten hebben. Door de commissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren om over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

In het gedualiseerde bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook het college die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dient het college nader uit te werken. In een dualistisch stelsel is het niet mogelijk dat de raad in zijn verordening bepaalt dat er een commissie is ingesteld welke adviseert aan het college. Het is immers aan het college om te bepalen of zij een adviescommissie wil.

Deze redenatie gaat niet op voor de Monumentencommissie. In de Monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat er een Monumentencommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in zijn verordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college. In de verordening wordt zo immers uitwerking gegeven aan het bepaalde in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.

Welstandscriteria en welstandsnota

Alleen als in een welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder ‘redelijke eisen van welstand’ kunnen burgemeester en wethouders een vergunningplichtig bouwwerk beoordelen op aspecten van welstand en kan de commissie hierover adviseren. Ook omgevingsvergunningvrije bouwwerken moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens artikel 13a van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat ‘in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand’ aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor moeten in de welstandsnota zijn opgenomen. Zonder nota met criteria is geen welstandstoezicht meer mogelijk.

De welstandsbeoordeling dan wel advisering dient gebaseerd te worden op de in de nota opgenomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze criteria ‘zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen en dat de criteria kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk of standplaats is gelegen’. Dit biedt mogelijkheden om de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschillen gebieden ten aanzien van de bestaande kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten, bijvoorbeeld in het kader van landschapsverbetering, stedelijke vernieuwing of architectuurbeleid. De bestaande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid.

De welstandsnota is derhalve een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de vaststellingsprocedure (inspraak ex artikel 150 Gemeentewet en vaststelling door de raad) wordt gevolgd. Indien burgemeester en wethouders de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laten als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deugdelijk door burgemeester en wethouders te worden gemotiveerd.

De welstandscriteria uit de welstandsnota spelen een rol bij:

  • -

    de toetsing van aanvragen om omgevingsvergunning;

  • -

    het toepassen van bestuursdwang tegen bouwen in strijd met hetgeen bij of krachtens de Woningwet is bepaald.

Relatie bestemmingsplan en welstand

De jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.

De welstandsnorm is in 1991 door de wetgever van artikel 34 van de (Model)bouwverordening 1965 overgeheveld naar artikel 12 van de Woningwet en het welstandscriterium is sinds 1991 in artikel 44 van die wet omschreven als zelfstandige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daardoor niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119).

In lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandseisen thans uitdrukkelijk geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Daarin is tevens bepaald dat ook de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening boven de welstandseisen prevaleren. In artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat óók de commissie deze voorrangsregeling moet betrekking bij de advisering. Het bestemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet ruimtelijke ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een bestemming is gegeven en de daarbij behorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans dat die situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer mogelijkheden biedt de toegekende bestemming te realiseren.

Samenstelling van de commissie

In de wet is bepaald dat een commissie die monumentale zaken beoordeeld deskundig en onafhankelijk moet zijn. De deskundigheid van deze commissie is gewaarborgd indien minimaal kennis aanwezig is op het gebied van restauratietechniek, bouwhistorie, architectuurhistorie, landschap/stedenbouw/historisch geografie en archeologie. Deskundigheid op het gebied van lokale of regionale geschiedenis is aan te bevelen. Gelet op de vereiste deskundigheid bestaat een dergelijke commissie ten minste uit 5 leden. Het is mogelijk dat één persoon meerdere disciplines in zich verenigt. De voorzitter kan één van de deskundigen zijn maar dient vooral over bestuurlijke kwaliteiten te beschikken.

De onafhankelijkheid komt in het geding als niet aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • -

    Onafhankelijkheid ten opzichte van het gemeentebestuur en

  • -

    Het voorkomen van belangenverstrengeling.

De onafhankelijkheid ten opzichte van het gemeentebestuur impliceert dat leden van het college en leden van de gemeenteraad geen lid kunnen zijn van de commissie, ook niet als stemgerechtigd lid of als voorzitter. Aangezien het niet past om zichzelf te adviseren of de vergadering te beïnvloeden, kunnen gemeenteambtenaren evenmin lid van een de commissie zijn. Ook niet als deze ambtenaren van een andere afdeling zijn dan de direct betrokken afdeling. Een gemeenteambtenaar kan wel secretaris van de commissie zijn indien is vastgelegd dat hij geen lid van deze commissie is.

In Soest is gekozen om de monumenten- en welstandcommissie te integreren in de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit om zo een brede advisering over ruimtelijke kwaliteit te bevorderen. Integratie is alleen geslaagd indien de bezetting en de deskundigheid gelijkelijk is verdeeld en daarom zal de commissie bestaan uit 6 leden, waarvan minimaal 3 leden met de hierboven genoemde kennis en minimaal 3 leden met kennis op het gebied van ruimtelijke kwaliteit en architectuur. Tevens bestaat de commissie uit een voorzitter en daarnaast een secretaris. Tijdens de commissievergadering zal er zo nodig ter ondersteuning een technisch medewerker van de afdeling Vergunning en Handhaving aanwezig zijn. In de advisering van de commissie wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen het monumentenadvies en het welstandsadvies. De beoordeling vindt immers plaats op basis van verschillende criteria. Dit omdat zij een verschillende wettelijke achtergrond hebben en over verschillende zaken gaan. Ook met het oog op juridische implicaties moet in de advisering aan het college het welstands- en monumentendeel van het advies afzonderlijk herkenbaar zijn. Als in de commissie de argumenten vanuit welstand en monumentenzorg strijdig zijn, gaan deze (eventueel voorzien van een toelichting) in die vorm naar het college. Erfgoedzorg gaat primair over het behoud van zaken die er zijn, welstand gaat (meestal) over zaken die er nog niet zijn. Om die reden prevaleert bij het afgeven van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en wijzigen monument het standpunt vanuit het monumentenbelang.

Benoeming van commissieleden

Het vierde lid van artikel 12b van de Woningwet beperkt de zittingsduur van de leden van de welstandscommissie tot ten hoogste drie jaar met een eenmalige mogelijkheid van herbenoeming voor nog eens maximaal drie jaar in de commissie die in de desbetreffende gemeente werkzaam is. Daarmee wordt beoogd de doorstroming van de leden van de commissie te bevorderen. Kennelijk is op de koop toe genomen dat deze wettelijke beperking van de zittingsduur in concrete situaties de continuïteit van de commissies in gevaar kan brengen.

Het is onmogelijk en ongewenst om in algemene zin de benoemingsprocedure voor (deskundige)

leden op te nemen in de verordening. Een reglement van orde dat als bijlage A bij deze

verordening dient te worden vastgesteld en toegesneden is op de lokale situatie, is hiervoor

geschikter. In een dergelijk reglement van orde lijkt het zinvol om onder meer een

benoemingsboekhouding te regelen om in geval van bezwaren en beroepen tegen onbevoegd

gegeven welstandsadviezen zittingstermijnen van leden/voorzitter aan te kunnen tonen.

Vergaderingen van de commissie

Openbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor de welstandscommissie expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke taken van de commissie worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.

De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het

advies van de commissie formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een principeaanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe gemandateerde

leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiële bouwer kan in het stadium van

vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg

kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte reguliere omgevingsvergunningprocedure vooroverleg stimulering verdient.

Het verdient aanbeveling om niet alleen de agenda voor de commissievergadering bekend te maken, maar ook de stukken die betrekking hebben op de geagendeerde bouwplannen ter inzage te leggen bij de agenda en daarvan melding te maken in de bekendmaking.

De openbaarheid van commissievergaderingen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstands- en monumententoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van commissievergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstands- en monumententoezicht van de zijde van de burger/bouwer.

Met betrekking tot de openbaarheid van commissievergaderingen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de omgevingsvergunning en anderzijds andere belanghebbenden.

Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het bouwplan ten overstaan van de commissie dient te worden geboden aan de aanvrager van de omgevingsvergunning.

Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn aanvraag omgevingsvergunning toe te lichten zeer zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan – indien nodig – wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde adviesaanvraag te doen kan worden verkleind.

Indien er in het kader van de openbaarheid van vergadering spreekrecht wordt geboden aan anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te beperken tot belanghebbenden (als bedoeld in artikel 1:2 Awb). Daarmee wordt voorkomen dat allerlei personen die tijdens de vergadering van de commissie kunnen inspreken, terwijl die in een eventuele rechterlijke procedure tegen de omgevingsvergunning geen ‘recht van spreken’ hebben omdat zij geen belanghebbenden zijn.

De keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de vergadering van de commissie wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan zodanig worden gekozen dat eventuele sprekers voldoende tijd hebben om zich op de vergadering voor te bereiden. Wordt geen spreekrecht toegekend, dan kan de termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige voorbereiding door eventuele sprekers geen sprake is.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.

Voor het uitbrengen van advies is een termijn van 4 weken opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 4 weken in acht te nemen. De termijn van 4 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Jaarverslag commissie

De jaarlijkse verslagverplichting van de commissie vloeit voort uit artikel 12b, derde lid van de Woningwet en artikel 2 lid 5 van deze verordening.

Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk welstands- en monumentenbeleid door aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota of erfgoedverordening. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begrotingscyclus in de gemeente. Ervan uitgaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september/oktober wordt behandeld, zou het ‘verslagjaar’ van de commissie kunnen lopen van juni tot juni.

Teneinde de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstands-en monumententoezicht te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstands-en monumentenzorg te vergroten, is ook aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 12c van de Woningwet en artikel 2 lid 5 van deze verordening de verplichting opgelegd jaarverslagen omtrent de toepassing van het welstands- en monumentenbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag zou ten minste aan de orde dienen te komen:

  • -

    op welke wijze burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de adviezen van de commissie;

  • -

    in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders de aanvraag voor een omgevingsvergunning niet aan de commissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de welstands- en monumentencriteria;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders tot aanschrijving op grond van ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 13a Woningwet zijn overgegaan en of na die aanschrijving is overgegaan tot toepassing van bestuursdwang.

Voornoemd verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.

Tezamen met het jaarverslag van de commissie wordt hierdoor het gemeentelijk welstands- en monumententoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd.

Artikel 3. Het gebruik van het monument

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening

Artikel 4: De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1:

Het aanwijzen van een zaak of terrein tot gemeentelijk monument is geen verplichting maar een

bevoegdheid van het bevoegd gezag. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing

worden besloten. De monumentale belangen komen tot uitdrukking in de redengevende omschrijving.

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen.

Aangezien de Algemene wet bestuursrecht op deze verordening van toepassing is moeten

belanghebbenden worden gehoord voordat over de aanwijzing wordt besloten (artikel 4:8 en 4:9 Awb).

Overigens geeft de enkele aanwijzing van een monument, zo blijkt uit constante jurisprudentie, geen

recht op een schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het huidige gebruik van het

monument.

Lid 2:

Het college moet het advies inwinnen van de commissie.

De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken. Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3: Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 4: Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

In de Monumentenverordening 2010 was een 5e lid opgenomen waarin was bepaald dat het college ten behoeve van de aanwijzing tot monument een bouwhistorisch onderzoek kon laten verrichten. In de Erfgoedverordening 2014 is dit lid komen te vervallen omdat bij de aanwijzing tot monument de eigenaar/gebruiker niet gedwongen kan worden een dergelijk onderzoek te verrichten, voornamelijk vanwege de kosten. Daarnaast is dwang ook niet mogelijk wegens het ontbreken van de mogelijkheid om binnen te kunnen treden puur in het geval dat een dergelijk onderzoek gewenst is. Bij niet-woningen is dat wel mogelijk, maar bij woningen is binnentreden gebonden aan het Huisvrederecht. De strenge eisen die hieraan verbonden zijn, maken het niet mogelijk dat voor slechts een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing tot monument wordt binnengetreden. Dat is wezenlijk anders dan wanneer wordt binnengetreden in het kader van toezicht op de naleving van de verordening. Het ontbreken van de mogelijkheid om een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing af te dwingen kan worden ondervangen nadat een woning is aangewezen tot monument. De voorwaarden die de gemeente betreffende de afhandeling van aanvragen om een beschikking (in casu de monumentenvergunning) op grond van artikel 4:5 Awb kan stellen, bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de

cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van

een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch

onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te

komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging

van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.

Deze bepaling uit de Awb maakt het daarmee niet noodzakelijk dat het laten verrichten van een

bouwhistorisch onderzoek in de verordening opgenomen hoeft te worden.

Ook de nieuwe systematiek van de modelverordening, voortvloeiend uit het dereguleringstraject en

gebaseerd op het stellen van nadere regels, maakt het gebruik van het historisch bouwonderzoek

een te zwaar instrument. Immers, de nadere regels in het derde lid van artikel 10 vragen om een

vereenvoudigde aanpak bij lichte wijzigingen aan een monument (het draait hier feitelijk om de

gevolgen die de aanwijzing heeft op reguliere onderhoudswerkzaamheden). Het zou noch

proportioneel noch evenredig zijn om bij een dergelijke vereenvoudigde aanpak een

bouwhistorisch onderzoek verplicht te stellen. Het niet langer verplicht stellen doet echter niets af aan het intrinsieke belang van bouwhistorisch onderzoek.

Artikel 5. Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 11 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 7 van deze verordening.

Artikel 6. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de commissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de commissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 7. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 7 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 8. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 4, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 9. Wijzigen van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 10. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de commissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 11. Instandhoudingsbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 11 vertoont gelijkenis met artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van Infrastuctuur en Milieu vastgesteld formulier.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.

Het gestelde in lid 2 heeft geen betrekking op gewoon onderhoud waarbij materiaalsoort, kleur, vormgeving, detaillering en profilering niet wijzigen. Er moet sprake zijn van een technische

noodzaak voor het vervangen of herstellen van materiaal op beperkte schaal. Aangetaste delen mogen worden vervangen door precies hetzelfde materiaal, met dezelfde verschijningsvorm. Voor het historisch groen geldt dat in tuinen en parken de aanleg en de soort beplanting niet mogen wijzigen. Kortom: voor onderhoud met gevolgen voor de monumentale waarde is een vergunning nodig.

Bij grootschalige vervanging van bouwmaterialen is niet langer sprake van gewoon onderhoud, maar van restauratie.

In lid 3 van artikel 11 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Artikel 12. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 3 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Artikel 13. Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument

Lid 1:

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Lid 2:

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de Monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

Artikel 16. De aanwijzing

Indien de cultuurhistorische waarde haar grond vindt in het totaal van een gebied en veel minder in het

individuele monument of complex en het gebied met name een lokale betekenis heeft, kan het college

overgaan tot het aanwijzen van gemeentelijke dorpsgezichten. In de praktijk wordt het initiatief tot aanwijzing genomen door de monumentencommissie die deze voorstellen aan het college ter goedkeuring aanbiedt. Met name voor de gebieden met veel jongere bouwkunst, die in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project zijn geïnventariseerd, kan de aanwijzing een goed instrument zijn om de algehele cultuurhistorische waarde van dat gebied te beschermen. Qua procedure is aansluiting gezocht bij de aanwijzing en registratie van beschermde monumenten. Gelet op de omvang van een dorpsgezicht en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, zijn de termijnen ruimer gesteld dan bij bescherming van individuele monumenten. De mogelijkheid gebieden aan te wijzen als beschermd dorpsgezicht biedt geen verplichtingen, maar betekent wel een extra beleidsinstrument tussen de objectgerichte monumentenlijsten en de gewone bestemmingsplannen. Tevens betekent de aanwijzing een politiek belangrijke intentieverklaring. Dorpsgezichten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk dorpsgezicht in aanmerking.

Artikel 17. De wijziging en intrekking van de aanwijzing

Zie de toelichting bij artikel 9 en 10.

Artikel 18. Relatie bestemmingsplan

Als de gemeente de cultuurhistorische waarde van een gebied erkent en wil beschermen als

gemeentelijk dorpsgezicht, wordt deze kwaliteit, in bestemmingsplanterminologie, een

ruimtelijk gebruiksdoeleind van de grond, waaraan bijzondere situeringskenmerken kunnen worden

verbonden, zoals zeer gedetailleerde bebouwingsvoorschriften. Uitsluitend het vaststellen van

dergelijke bestemmingsplannen, zonder aanwijzing van een dorpsgezicht, is ongewenst,

aangezien in deze aanwijzing de legitimering gevonden wordt op grond waarvan de extra plichten

opgelegd worden.

Artikel 19. Instandhoudingbepaling

In deze verordening is gekozen voor aansluiting bij de tekst van artikel 37 van de Monumentenwet

1988.Deze sloopregeling heeft betrekking op alle bouwwerken in een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht. Voor het slopen van een beschermd gemeentelijk monument in een beschermd gebied

moeten dus twee vergunningen worden aangevraagd. In artikel 24 is de strafbepaling opgenomen

indien zonder vergunning een bouwwerk in een beschermd dorpsgezicht wordt gesloopt.

Artikel 20. Instandhoudingbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Lid 1:

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 20 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 20 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 30 cm de bodem te verstoren.

Lid 2:

In het tweede lid van artikel 20 worden een zestal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. Onderdeel a is niet van toepassing, indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch monument of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart. Deze waardenkaart hanteert een driedeling wat betreft de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn vervolgens gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge verwachtingswaarde zal het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner zijn.

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen. Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.

Onderdeel e ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c. Het gaat hier in de eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 23 zijn de bepalingen uit hoofdstuk 4 van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van het rapport door het bevoegd gezag.

Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.

Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.

Artikel 21. Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, indien een gemeente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied. Indien een dergelijk regierol niet uitdrukkelijk gewenst, dient deze bepaling niet overgenomen te worden. In dat geval bestaat nog steeds voldoende bescherming bij opgravingen, aangezien al in de Monumentenwet 1988 een aantal zaken uitputtend is geregeld. Zo bestaat een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen; dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; en is ook de eigendomskwestie van de archeologische vondsten uitputtend geregeld.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel e, van het tweede lid van artikel 16 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 22. Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 20, tweede lid, onder e en artikel 21, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12 en 13, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting bij deze artikelen.

Artikel 23. Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Lid 2 van deze bepaling is ten opzichte van de vorige model-erfgoedverordening geschrapt. Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.

Artikel 24. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 11, derde lid, artikel 19 en artikel 20. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 390,- (januari 2012); in de tweede categorie maximaal € 3900,- (januari 2012). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 25. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het is de bedoeling dat bij het eerste lid, onder a en b, functies van de ambtenaren die belast zijn met de opsporing worden ingevuld. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Artikel 26. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude Monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 27. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 4) en de vergunning verlening (artikel 11).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden.

Artikel 28. Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

Artikel 29. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.