Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Soest 2021

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Soest 2021

De raad van de gemeente Soest;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 december 2020;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, 2.1.4a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.2, eerste en vierde lid, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de artikelen 3.8, tweede lid en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

overwegende dat

  • inwoners een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • van inwoners verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet (in Soest de Strategische agenda sociaal domein) met betrekking tot:

    • °

      de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen,

    • °

      beschermd wonen en opvang,

  • het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

besluit vast te stellen:

de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Soest 2021.

HOOFDSTUK 1: Begrippen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder1 :

  • a)

    aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • b)

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking, die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen;

  • c)

    algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • d)

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • e)

    begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

  • f)

    budgetperiode: de periode waar een persoonsgebonden budget betrekking op heeft;

  • g)

    bijdrage: bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de wet;

  • h)

    cliënt: persoon die gebruik maakt van een voorziening in de Wmo of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet. Waar wordt verwezen naar ‘hij’ kan ook ‘zij’ gelezen worden;

  • i)

    cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • j)

    eigen kracht: eigen talenten, kennis en ervaring van inwoners;

  • k)

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid verwacht mag worden van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • l)

    maatschappelijke ondersteuning:

    • a.

      het bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld;

    • b.

      het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;

    • c.

      het bieden van beschermd wonen en opvang;

  • m)

    maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen, ten behoeve van:

    • a.

      zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassing en andere maatregelen;

    • b.

      participatie, daaronder begrepen het noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen;

    • c.

      beschermd wonen en opvang;

  • n)

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie, de gebruikelijke zorg overstijgt en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • o)

    melding: kenbaar maken van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • p)

    nadere regeling: Nadere regels Wmo Soest en/of Nadere regels Beschermd wonen Soest en/of Nadere regels landelijke toegankelijkheid maatschappelijke opvang Soest en/ of Financieel Besluit Jeugd en Wmo Soest;

  • q)

    participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • r)

    persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • s)

    persoonsgebonden budget (pgb) als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • t)

    pgb-plan: plan dat de cliënt die diens maatwerkvoorziening wil ontvangen in de vorm van een pgb, moet indienen; (ook wel, met name voor beschermd wonen, ‘uitvoeringsplan pgb’ genoemd;

  • u)

    professionele instelling: een organisatie die is ingeschreven in het handelsregister en/ of KvK als zijnde verlener van maatschappelijke ondersteuning respectievelijk jeugdhulp, die voldoet aan door het college vastgestelde en vast te stellen kwaliteitseisen voor onder meer medewerkers die bij de instelling in dienst zijn.

  • v)

    vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Wie als vertegenwoordiger kunnen optreden staat in de wet, artikel 1.1.1 lid 2;

  • w)

    voorziening (in de Wmo ): algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

  • x)

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, inclusief de wijzigingen bij wet van 24 april 2019;

  • y)

    zelfredzaamheid: In staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemeen dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden;

  • z)

    zelfstandig werkende zonder personeel (zzp): een ondernemer die geen personeel in dienst heeft, waarbij voor de vaststelling of er sprake is van een ondernemer in ieder geval de volgende criteria gelden:

    • -

      zelfstandigheid bij de inrichting van de eigen werkzaamheden en het uitvoeren daarvan,

    • -

      het voor eigen rekening en risico verrichten van werkzaamheden.

HOOFDSTUK 2: Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning

Artikel 2. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld. Als de cliënt daarom verzoekt, zorgt het college voor ondersteuning bij het verhelderen van de ondersteuningsbehoefte.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding en wijst de cliënt en zijn mantelzorger op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning en op de mogelijkheid om gedurende zeven dagen na de melding een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de wet te overhandigen. Als de cliënt daarom verzoekt, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van een persoonlijk plan.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het college organiseert dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

Artikel 4. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

  • 1. Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel zijn vertegenwoordiger en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie dan wel te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking in de vorm van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het college informeert de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

Artikel 5. Verslag

Binnen zes weken na ontvangst van de melding verstrekt het college aan de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek (het verslag). Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 6. Aanvraag voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerk-voorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag kan pas worden ingediend nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken (zie artikel 2.3.2, lid 9 van de wet).

  • 2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door de cliënt ondertekend verslag als bedoeld in artikel 6.

  • 3. Het college beschikt binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.

HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening

Artikel 7. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Het college neemt het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 4 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 3. Een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 4 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 4. Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing de hulpvraag had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

  • 5. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 6. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate tijdig beschikbare voorziening.

  • 7. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de criteria voor opvang en beschermd wonen.

Artikel 8. Advisering

Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

Artikel 9. Inhoud beschikking voor een maatwerkvoorziening

In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven:

  • 1.

    of de maatwerkvoorziening als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt;

  • 2.

    hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt;

  • 3.

    in geval van een maatwerkvoorziening in natura:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat de omvang en het beoogde resultaat daarvan zijn;

    • b.

      wat de ingangsdatum enduur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 4.

    in geval van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb:

    • a.

      voor welke verstrekking en welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 5.

    Als sprake is van een te betalen eigen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking (via verwijzing naar het plan van aanpak) geïnformeerd.

Artikel 10. Weigeringsgronden maatwerkvoorziening

  • 1. Geen maatwerkvoorziening wordt toegekend voor zover:

    • a.

      de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt, tenzij:

      • daarvoor vooraf door het college toestemming is gegeven, danwel

      • het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

    • b.

      die al eerder in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en de technische afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan cliënt zijn toe te rekenen;

    • c.

      de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • d.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • e.

      de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

    • f.

      de belanghebbende verhuist naar een woonruimte die niet geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden.

  • 2. Bij nadere regels kunnen overige weigeringsgronden worden vastgesteld.

Artikel 11. Regels voor pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan waarin in ieder geval uiteen is gezet:

      • 1)

        welke diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren de cliënt van het budget wil betrekken, en

      • 2)

        of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, worden betrokken van een professional in dienst van een instelling, een professional niet in dienst van een instelling of een niet-professional/ particulier.

    • b.

      wordt berekend aan de hand van – waar relevant - een indicatie in tijdseenheid (zoals minuten, uren, dagdeel, etmaal) en op basis van een prijs of tarief:

      • 1)

        waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken;

      • 2)

        waarbij rekening is gehouden met redelijke overheadkosten van derden van wie de cliënt diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren wil betrekken;

      • 3)

        waarbij het tarief onder welke de cliënt de mogelijkheid heeft om de betreffende diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een mantelzorger of persoon die behoort tot het eigen netwerk, voldoende is om een uurloon te betalen dat voldoet aan de eisen van de Wet minimumloon, en

      • 4)

        wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 3. Er worden voor de verschillende producten en diensten verschillende uitgangspunten gehanteerd voor de prijs/ tariefsbepalingen. Zie artikel 12. Het college publiceert de hieruit voortvloeiende tarieven (als uitgangspunten) in het Financieel Besluit Jeugd en Wmo Soest

  • 4. Het werkelijk toe te kennen pgb wordt afgestemd op de te maken kosten, die volgen uit het onder lid 2 sub a) genoemde bestedingsplan.

  • 5. Voor een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt om met dat pgb diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk: gelden de voorwaarden dat

    • a.

      Het tarief of de prijs minimaal 100 % van het wettelijke minimumuurloon bedraagt.

    • b.

      Tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald.

Artikel 12. Uitgangspunten voor de prijs/ tariefsbepalingen pgb

In de berekeningen van de pgb-hoogte worden de volgende uitgangspunten ten aanzien van de te hanteren prijzen/ tarieven gehanteerd:

  • a.

    In geval van een product (zoals hulpmiddel): op basis van de kostprijs van het product dat de cliënt zou hebben ontvangen als dit product in natura zou zijn verstrekt (goedkoopst passend door de door de gemeente gecontracteerde aanbieder) en rekening houdende met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten;

  • b.

    In geval van taxi- en rolstoeltaxivervoer en auto: op basis van normbedragen (afhankelijk van vervoersbehoefte) op basis het in de regio gangbare toepasselijke tarief, uitgaande van maximaal 2000 kilometers per jaar;

  • c.

    In geval van een niet in natura beschikbare maatwerkvoorziening anders dan vervoer: op basis van het laagste tarief dat is vermeld in opgevraagde of geaccepteerde offerte(s) en/ of op basis van normbedragen, gepubliceerd in het Financieel Besluit Jeugd en Wmo Soest;

  • d.

    In geval van hulp bij het huishouden:

    • 1)

      bij uitvoering door professionals in dienst van een instelling: op basis van 90 % van het door het college vastgestelde zorg in natura tarief voor het betreffende product/ dienst van gecontracteerde aanbieders dan wel op basis van het laagst toepasselijke tarief van een gecontracteerde aanbieder;

    • 2)

      bij uitvoering door particulieren: op basis van een tarief dat gebruikelijk is in de markt.

  • e.

    In geval van te onderscheiden typen dagbesteding (met en zonder vervoer), en de bouwblokken respijtverblijf/ Time out volwassenen en ambulante begeleiding volwassenen:

    • 1)

      bij uitvoering door professionals in dienst van een instelling: op basis van 90 % van het door het college vastgestelde zorg in natura tarief voor het betreffende product/ dienst van gecontracteerde aanbieders;

    • 2)

      bij uitvoering door professionals niet in dienst van een instelling (zzp-er): op basis van 75% van het door het college vastgestelde zorg in natura tarief voor het betreffende product/ dienst van gecontracteerde aanbieders;

    • 3)

      bij uitvoering door niet-professionals: op basis van 50% van het door het college vastgestelde zorg in natura tarief voor het betreffende product/ dienst van gecontracteerde aanbieders.

  • f.

    In geval van beschermd wonen:

    • 1)

      Op basis van het van toepassing zijnde zorgarrangement en – bij professionals in dienst van een instelling – 90% van het zorginstellingstarief. Bij deze berekening wordt uitgegaan van een all-in tarief. Er worden bij de zorgarrangementen twee zorginstellingstarieven gehanteerd, gerelateerd aan verschillen in functieniveaus;

    • 2)

      Indien sprake is van overgangsrecht geldt een tarief van 75% van het van toepassing zijnde zorginstellingstarief.

HOOFDSTUK 4: Bijdrage in kosten

Artikel 13. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura of als pgb en van bij verordening aangewezen algemene voorzieningen

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening (in natura of als pgb), zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een bij verordening aangewezen algemene voorziening zolang de cliënt van deze voorziening gebruik maakt.

  • 3. [vervallen]

  • 4. De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen (in natura of als pgb) en voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen, zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste het bedrag dat genoemd is in de Wmo 2015, artikel 2.1.4, 3e lid, en 2.1.4a, 4e lid. De bijdragen worden, m.u.v. de opvang, geïnd door het CAK (artikel 2.1.4b van de wet).

  • 5. In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet bedraagt de hoogte van de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening voor vervoer (regiotaxi) € 1,00 per zone, volgens het regionaal vastgestelde zonetarief (prijspeil 2021 en is indexeerbaar) uitgaande van een maximum van 575 zones exclusief opstapzone per jaar, waarbij de aanbieder de bijdragen int. Het geldende tarief staat in het Financieel Besluit Jeugd en Wmo Soest.

  • 6. De kostprijs van een:

    • a.

      maatwerkvoorziening of bij verordening aangewezen algemene voorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening bruikleen of eigendom;

    • c.

      pgb is gelijk aan de hoogte/ het bedrag van het verstrekte pgb.

  • 7. In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4b, tweede lid, van de wet, d.w.z. de bijdragen voor een maatwerkvoorziening voor opvang worden vastgesteld en geïnd via (een of meer) door centrumgemeente Amersfoort aangewezen instantie(s).

  • 8. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel 14. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen die niet bij verordening zijn aangewezen

  • 1. De kostprijs van een algemene voorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder.

  • 2. Een cliënt is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vervoer (regiotaxi, niet zijnde het gebruik op indicatie), ter hoogte van € 2,45 per zone (prijspeil 2021 en indexeerbaar) waarbij de aanbieder de bijdragen int. Het geldende tarief staat in het Financieel Besluit Jeugd en Wmo Soest.

  • 3. De niet bij verordening aangewezen algemene voorzieningen voor dagopvang en nachtopvang voor maatschappelijke ondersteuning aan dak- en thuislozen, wordt door centrumgemeente Amersfoort verzorgd. Cliënten betalen dagelijks een bijdrage in de kosten voor eten en bed, die door de opvanginstanties geïnd wordt.

  • 4. Cliënten die vóór 15 februari 2017 een blijvend letsel hadden als gevolg van een ongeval (verkeersongeval, bedrijfsongeval of medische misser) waarbij een derde aansprakelijk is en die daarvoor een maatwerkvoorziening vanuit de Wmo ontvingen, zijn voorgoed vrijgesteld van een bijdrage voor deze ondersteuning – ook als deze ondersteuning na 15 februari 2017 (gewijzigd) is voortgezet. De cliënt heeft wel aantoonplicht dat hij of zij blijvend letsel heeft als gevolg van een verkeersongeval, bedrijfsongeval of medische misser waarvoor een derde aansprakelijk is gesteld. Cliënten die een dergelijk blijvend letsel opliepen op een datum vanaf 15 februari 2017, zijn voor hun hiertoe verstrekte maatwerkvoorziening vanuit de Wmo wel een bijdrage verschuldigd.

HOOFDSTUK 5: Kwaliteit, veiligheid en terugvordering

Artikel 15. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Onverminderd andere handhavingbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, cliëntenvertegenwoordigers en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1e.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • 2e.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 18. Voorkoming en bestrijding van ten onrechte ontvangen maatwerk-voorzieningen en pgb’s en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

  • 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 3. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt langer dan vier weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • f.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening in natura of het ten onrechte genoten pgb.

  • 6. Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 19: Opschorting betaling uit het pgb

  • 1. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, of van de wet.

  • 2. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 18, derde lid, onder d.

  • 3. Het college stelt de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 20: Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

  • 1. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen in natura en als pgb met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.

HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers

Artikel 21: Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1. Mantelzorgers die zorgen voor iemand in de gemeente Soest komen in aanmerking voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering.

  • 2. Mantelzorgers worden jaarlijks via verschillende (media)kanalen benaderd om de jaarlijkse blijk van waardering te ontvangen.

  • 3. De jaarlijkse blijk van waardering bestaat uit een cadeaubon en/of een door de gemeente geselecteerd aanbod van één of meer activiteiten in het kader van de Dag van de Mantelzorg binnen het geraamde uitvoeringsbudget in de Meerjarenraming.

HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 22: Klachtregeling

  • 1. Voor de afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen, verzoeken en aanvragen als bedoeld in deze verordening, is de gemeentelijke klachtregeling van toepassing.

  • 2. Aanbieders stellen een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor de afhandeling van in klachten van cliënten.

  • 3. Onverminderd andere handhavingbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen en rapportages met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 23: Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 24: Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college stelt ingezetenen, onder wie in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 3. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

HOOFDSTUK 8: Uitvoering, overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 25: Nadere regelingen

Het college stelt nadere regelingen over de uitvoering van deze verordening in:

  • -

    ‘Nadere regels bij de Verordening maatschappelijke ondersteuning Soest’ (de Nadere regels Wmo Soest)

  • -

    ‘Nadere regels beschermd wonen Soest’

  • -

    ‘Nadere regels landelijke toegankelijkheid maatschappelijke opvang Soest’

  • -

    het ‘Financieel Besluit Jeugd en Wmo Soest’.

Artikel 26: Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 27: Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning Soest 2020 wordt ingetrokken bij in werking treden van deze Verordening 2021.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Soest 2020 of deze verordening, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Soest 2020 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening 2021.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van Verordening maatschappelijke ondersteuning Soest 2020, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 28: Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt, met toepassing van artikel 9 van de Referendumverordening, in werking op de dag na die van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2021.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Soest 2021.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van de raad van Soest van 4 februari 2021

De griffier,

M. van Vliet MPM AA

de voorzitter,

R.T. Metz

TOELICHTING Verordening maatschappelijke ondersteuning Soest 2021

Inleiding

Soest volgt de VNG modelverordening. Deze is in 2019 twee maal door de VNG aangepast:

eerst op zorgvuldigheid in formuleringen en naar aanleiding van meerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in 2018, en daarna vanwege de wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning per 2020 (wettelijke grondslag invoering abonnementstarief Wmo).

Voor de tekst van de verordening Soest 2020 zijn de aanpassingen van de geconsolideerde VNG-modelverordening van april en van juni 2019 overgenomen, met hier en daar Soester aanpassingen (toevoeging, inkorting, doublure, geen meerwaarde).

Voor de toelichting in de verordening 2020 is de uitgebreide toelichting bij de geconsolideerde VNG-modelverordening grotendeels overgenomen maar voor de leesbaarheid hier een daar ingekort.

In de (aangepaste) modelverordening van de VNG wordt bij verscheidene artikelen een keuze uit varianten voorgelegd. De varianten waarvoor de gemeente Soest gekozen heeft, zijn nadrukkelijk in de toelichting aangegeven.

Deze verordening 2021 vervangt met inachtneming van enkele actualiseringen de verordening van 2020.

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de wet). Er wordt telkens bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociale netwerk. Vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen. Dus om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke voorzieningen, mantelzorg of met hulp van zijn sociale netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren. En om te bepalen of een algemene voorziening kan volstaan of dat een maatwerkvoorziening nodig is voor de zelfredzaamheid en participatie of een andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de wet valt. De wet en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wmo 2007 is komen te vervallen, wordt daar in de Wmo 2015 een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure tegenover gesteld. Wanneer een dergelijke procedure bovendien goed wordt uitgevoerd, zal dit telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

De cliënt kan van mening zijn dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden. In dat geval kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat): door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten - op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college kan de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt mandateren aan ondergeschikten. Wat betreft de mandatering aan niet-ondergeschikten, kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt alleen mandateren aan een aanbieder (artikel 2.6.3. van de wet).

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de wet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan – in Soest de Strategische Agenda sociaal domein – wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

Artikelsgewijs

HOOFDSTUK 1: Begrippen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Er is voor een goed begrip en leesbaarheid een combinatie gemaakt van begrippen uit de (aangepaste) VNG-modelverordening (in tekst en toelichting) en begrippen uit de wet.

HOOFDSTUK 2: Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning

Deze bepalingen zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kunnen worden gezien als uitwerking van de verplichting om te bepalen op welke wijze de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang (artikel 2.1.3. tweede lid, aanhef en onder a, van de wet).

De modelverordening biedt twee varianten. Variant A: Raad delegeert aan college de vaststelling van de procedureregels. Variant B: Raad stelt procedureregels vast in de artikelen 2 t/m 6. Gekozen is voor variant B. Overweging: Soest acht de procedureregels onderdeel van de kaders die de raad stelt voor de uitvoering. De procedureregels geven een compleet en duidelijk beeld van het proces van melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning tot en met de aanvraag voor een maatwerkvoorziening. De verdere uitvoering is gedelegeerd aan het college.

Artikel 2. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. De melding kan naast een nieuwe zaak ook een verzoek zijn tot wijziging of continuering van een lopende verstrekking. Artikel 2 verankert in lijn daarmee in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Lid 1: De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan bovendien ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen. Een persoon met een vraag om ondersteuning die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Als een cliënt, al dan niet in verband daarmee, behoefte heeft aan ondersteuning bij het verhelderen van zijn ondersteuningsbehoefte, dan wordt de cliënt hierbij ondersteund.

Lid 2: Hierin is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang. Bovendien moeten de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek gewezen worden op de mogelijkheid gebruik te maken van onafhankelijke cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, derde lid, van de wet) die gratis is.

Lid 3: Hierin is de uitzondering in spoedsituaties geregeld.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Overeenkomstig artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, moet het college ervoor zorgen dat er voor alle ingezetenen onafhankelijke cliëntondersteuning kosteloos beschikbaar is en dat deze is gericht op het belang van de cliënt. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor onafhankelijke cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

Artikel 4. Onderzoek naar behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Lid 1: Bij het onderzoek (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet) zal in samenspraak met de cliënt en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger en desgewenst familie, in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening. Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht (vandaar de ‘samenspraak’). Een zorgvuldig onderzoek vergt veelal persoonlijk contact om en goed beeld van de cliënt en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarbij voor de hand dat één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de cliënt en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger en desgewenst familie). Lid 1, onder b: Het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning is onderdeel van het onderzoek omdat de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, in de beantwoording ligt van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In de wet staat het bereiken van dit resultaat centraal.

Lid 1, onder i: In het gesprek wordt onderzocht voor welke voorzieningen een (eigen) bijdrage of het abonnementstarief van toepassing is. Onder het abonnementstarief Wmo vallen alle Wmo-voorzieningen op indicatie (in natura of als pgb) met uitzondering van de regiotaxi, beschermd wonen en opvang.

Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei wijze doorlopen van de volgende stappen2 :

  • Stap 1: inventariseer de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de wet vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is.

  • Stap 2: breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart

Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving.

  • Stap 3: stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast

Als de problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving.

  • Stap 4: kijk wat de discrepanties tussen noodzaak van ondersteuning en de eigen mogelijkheden zijn

Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de wet in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 van de wet vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Mantelzorg kan – naar haar aard - hierbij niet worden afgedwongen.

  • Stap 5: stel vast welke voorzieningen de geconstateerde discrepanties adequaat oplossen.

Slechts voor zover die eigen mogelijkheden met gebruikelijke hulp en/of mantelzorg en/of ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en/of voorliggende (algemene) voorzieningen, ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen.

Artikel 5. Verslag

In het belang van zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure moet altijd verslag wordt opgemaakt (artikel 2.3.2, lid 8 van de wet). De cliënt ontvangt een schriftelijk weergave van de uitkomsten van het onderzoek om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor besluiten om te kunnen voorzien in een antwoord op de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van de cliënt (de hulpvraag) worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. De weergave van de uitkomsten van het onderzoek zal uiteraard variëren met de uitkomsten van het onderzoek: heel beperkt als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is; uitgebreid bij meer complexe onderzoeken

Artikel 6. Aanvraag voor een maatwerkvoorziening

Lid 1: Naast de cliënt kan alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Omdat het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld. Het college bekijkt of de aanvraag voortkomt uit onderzoek en of dit onderzoek binnen zes weken na de melding was afgerond.

Lid 2: Een door de cliënt ingediend ondertekend onderzoeksverslag dient als een aanvraag.

Lid 3: De wet bepaalt (artikel 2.3.5, tweede lid) dat het college de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet afgeven.

HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening

Artikel 7. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt.

Lid 1: Het verslag van het onderzoek is uitgangspunt.

Lid 2: Een maatwerkvoorziening is nadrukkelijk een sluitsteen (Memorie van toelichting bij artikel 2.3.5, lid 3 van de wet). Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan er overigens wel aanleiding bestaan om een voorziening te treffen.

Lid 3: Er is ook geen rol voor het college als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen. Dit moet in een individuele beoordeling worden vastgesteld.

Wanneer iemand bijvoorbeeld is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, dan had betrekken van een andere woning die al aangepast is of tegen veel minder kosten aangepast kan worden meer in de rede gelegen (maar zo’n woning moet er wel op niet al te lange termijn zijn). Of wanneer iemand een progressieve aandoening heeft en het aannemelijk is dat beperkingen in een bepaalde tijd toenemen, dan verwacht de gemeente Soest dat iemand over de gevolgen hiervan nadenkt. Wat betekent dit voor waar ik nu woon en voor de inrichting van mijn huis? Het is redelijkerwijs dat mensen maatregelen nemen ten aanzien van de toenemende beperkingen die te verwachten zijn. Dit wordt meegenomen in het onderzoek, als een van de factoren voor de beantwoording van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. In werkinstructies is dit verder uitgewerkt. Bijvoorbeeld bij problemen ten aanzien van de woning: Hoe lang woont iemand in de woning? Is er mantelzorg in de buurt aanwezig? Welke andere voorzieningen zijn er al? Welke voorzieningen zijn in een andere woning beschikbaar? Bij ‘van tevoren’ gaat het in termen van jaren, waarbij Soest bijvoorbeeld jaren geleden al vastgelegd heeft in besluiten dat de aanvrager zelf moest anticiperen op te verwachten beperkingen en bij hulpvragen nu dan daar op teruggrijpt. Dat kan betekenen dat iemand zelf een oplossing gaat verzorgen, maar sluit het toch organiseren van een oplossing door de gemeente niet uit.

Lid 6: Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de criteria voor opvang en beschermd wonen. Overweging: Opvang en beschermd wonen zijn landelijk toegankelijke voorzieningen die regionaal worden georganiseerd via de gemeente Amersfoort als centrumgemeente. Soest neemt hiertoe de beleidsregels van Amersfoort als eigen ‘nadere regels’ over.

Artikel 8. Advisering.

Aan het onderzoeksproces (zie artikel 4) zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.

Artikel 9. Inhoud beschikking

  • a.

    Concept Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Soest 2020

  • b.

    Concept Nadere regels beschermd wonen Soest 2020

  • c.

    Concept Nadere regels landelijke toegankelijkheid maatschappelijke opvang Soest 2020

Lid 1: Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget.

Lid 2. Als de cliënt een aanvraag bij het college indient (artikel 6), dan dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de cliënt desgewenst bezwaar en beroep op grond van de Awb moet kunnen indienen. De beschikking moet voldoende geconcretiseerd zijn3 .

Lid 3, sub a en lid 4, sub a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel'.

Lid 3, sub b: wat de ingangsdatum en, voor zover van toepassing, duur van de verstrekking is;

‘Voor zover van toepassing’ - omdat niet altijd van tevoren wordt vastgesteld hoe lang de voorziening mee moet gaan. Onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Lid 5: Dit dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Het college berekent de bijdrage namelijk niet zelf, dat doet het CAK. Per 1-1-2020 is het abonnementstarief Wmo van toepassing voor maatwerkvoorzieningen en in de verordening opgenomen algemene voorzieningen.

Artikel 10. Weigeringsgronden maatwerkvoorziening

Uit jurisprudentie is gebleken dat weigeringsgronden, om er een beroep op te kunnen doen, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ze moeten staan in de verordening of in een besluit of beleid, waarvoor de mogelijkheid is geschapen in de verordening. De in artikel 10 genoemde weigeringsgronden zijn niet limitatief, er kunnen andere weigeringsgronden zijn. Mocht uit jurisprudentie blijken dat er een andere weigeringsgronden opgenomen dienen te worden, dan worden deze bij nadere regels vastgesteld.

Artikel 11. Regels voor pgb

Lid 1: Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting voor het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met deze motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen.

Lid 2: Hierin is de wijze waarop de hoogte van een pgb door het college wordt vastgesteld

vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet). Het betreft substantiële materiële norm- en kaderstelling om de hoogte van pgb’s te berekenen, die iedere keer moet worden toegepast. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de cliënt in staat stellen de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken (artikel 2.3.6, eerste lid, van de wet). Dit:

  • met dien verstande dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de wet),

  • en laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de cliënt maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de maatschappelijke ondersteuning zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende aanbieder met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.

Het is telkens aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het pgb is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde maatschappelijke ondersteuning tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.

Lid 3: In de verordening staan bewust geen ‘harde’ vaststaande (berekeningspercentages voor) tarieven omdat dit ‘schijnzekerheid’ zou geven. Hanteren hiervan zou als gevolg kunnen hebben dat, hoewel gehandeld is in overeenstemming met de verordening, de uitkomst een pgb-hoogte is waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken.

Het berekeningskader van lid 1 betekent dat de hoogte van een pgb in belangrijke mate bepaald wordt door de kosten van de betreffende maatwerkvoorziening in natura (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura’). De gemeente Soest kent pgb-tariefsdifferentiatie op basis van (regionaal overeengekomen) uitgangspunten die verschillend zijn voor verschillende producten en diensten; hiermee is de pgb-verstrekkings-bevoegdheid van het college nader vormgegeven.

De uit deze uitgangspunten voortvloeiende tarieven staan als richtlijnen in het Financieel Besluit (en niet als ‘harde’ vaststaande tarieven omdat dat niet strookt met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk geleverd moet worden). Als in een individuele situatie aantoonbaar is dat toepassing van deze uitgangspunten en de daaruit voortvloeiende tarievenberekeningswijze van de verordening leidt tot een pgb-hoogte waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken, dan moet wordt er in dat geval van de tarieven worden afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de maatschappelijke ondersteuning van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura.

Lid 4: Benadrukt dat het pgb bedoeld is om de kosten te dekken en niet primair de uit de uitgangspunten voortvloeiende tarieven. De aanbieder kan immers lagere tarieven hanteren dan die uit de uitgangspunten voortvloeien.

Lid 5: maakt het mogelijk dat met een pgb – onder voorwaarden – voorzieningen kunnen worden betrokken van een persoon uit het sociale netwerk.

In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) heeft de regering aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. In overeenstemming met de bestaande Wmo-praktijk wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c van de wet, weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Artikel 12. Uitgangspunten voor de prijs/ tariefsbepalingen pgb

Vanwege de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 17 mei 2017, om de berekeningswijze van de pgb-hoogte conform artikel 2.1.3, lid 2 onder b van de wet, vast te leggen in de verordening, kiest Soest er voor om de uitgangspunten voor de prijs/ tariefsbepalingen in de verordening op te nemen. De verdere uitwerking zoals het aangaan – al dan niet in regioverband – van contracten met aanbieders voor zorg in natura blijft de bevoegdheid van het college. De uit de uitgangspunten voortvloeiende tarieven staan in het Financieel Besluit Jeugd en Wmo Soest.

Dit artikel geeft de uitgangspunten voor de berekening van de hoogte van de pgb-tarieven voor verschillende maatwerkvoorzieningen.

Lid a: Het product (zoals een hulpmiddel) dat de aanvrager zou hebben ontvangen als het product in natura zou worden verstrekt kan in bepaalde gevallen ook een tweedehands voorziening betreffen. Als dat zo is, dan worden de kostprijs en afschrijvingstermijn daarop gebaseerd.

Lid b: Voor (rolstoel)taxivervoer en autovervoer bestaan de pgb’s uit normbedragen voor verschillende categorieën cliënten, die gelden op basis van het in de regio gangbare toepasselijke tarief.

Lid c: De gemeente Soest verstrekt ook pgb’s voor de financiering van maatwerkvoorzieningen die niet in natura beschikbaar zijn, anders dan vervoer (lid b). De cliënt moet dan een of meer offertes aanleveren waarbij de goedkoopste gehanteerd zal worden en tevens normbedragen aan de orde kunnen zijn.

Lid d tot en met f: Bij de te hanteren prijzen/ tarieven voor de berekening van de hoogte van een pgb maakt de gemeente onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Voor een vrijwilliger of persoon die niet is opgeleid voor de betreffende werkzaamheden, is het uitgangspunt dat een lager tarief gehanteerd dan voor een daarvoor opgeleide persoon. Waar bijzondere deskundigheid is vereist, wordt in sommige gevallen nog weer een ander tarief gehanteerd. Ook verschillende toe te rekenen kostencomponenten, zijn in de (veelal regionaal overeengekomen) uitgangspunten voor de pgb-prijs/ tariefsbepalingen verwerkt:

  • voor professionals in dienst van een instelling is het uitgangspunt 90% van het ZiN-tarief - vanwege overhead en verantwoordingsplichten; immers, door de brede inkoop in natura worden deze pgb’s veelal ingezet bij kleinere organisaties die lagere overheadkosten en minder verantwoordingsplichten hebben dan de grotere organisaties die voor zorg in natura gecontracteerd worden;

  • voor professionals niet in dienst van een instelling is het uitgangspunt 75% van het ZiN-tarief - vanwege minder of nauwelijks overhead, en

  • voor niet-professionals/ particulieren (mantelzorgers of mensen uit de kring van het eigen netwerk van de cliënt) is het uitgangspunt 50% van het ZiN-tarief. Hierbij is eerder al aansluiting gezocht bij het beleid van Mezzo (brancheorganisatie van organisatie van Mantelzorg) en tevens is rekening gehouden met gangbare tarieven in de informele markt.

Voor hulp bij het huishouden hanteert Soest al langer twee pgb-categorieën: een tarief voor professionals in dienst van een instelling en een particulierentarief. Professionals niet in dienst van een instelling zijn hier namelijk eigenlijk altijd particulieren.

Bij beschermd wonen geldt in de regio van centrumgemeente Amersfoort 90% van het (natura) zorginstellingstarief. Er zijn twee zorginstellingstarieven (gerelateerd aan verschillende functieniveaus). Alle regiogemeenten hanteren deze pgb-bepaling. Als een cliënt overgangsrecht heeft kan een 75% tarief aan de orde zijn.

HOOFDSTUK 4: Bijdrage in kosten

Artikelen 13. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura of als pgb en van bij verordening aangewezen algemene voorzieningen, en

Artikel 14. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen die niet bij verordening zijn aangewezen

Algemeen

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s, bij verordening aangewezen algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorzieningen) enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds.

Artikel 13.

Lid 1 t/m 4: Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, geldt voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en voor bij verordening aangewezen voorzieningen het abonnementstarief zoals genoemd in de Wmo 2015, artikel 2.1.4, 3e lid, en 2.1.4a, 4e lid. Een bijdrage voor een rolstoel is wettelijk verboden. Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze.

Lid 5: De wet biedt een uitzondering op het abonnementstarief voor de kosten van vervoer in de vorm van een maatwerkvoorziening. De gemeente moet in de verordening aangeven als dit vervoer niet onder het abonnementstarief valt.

Lid 6: De gemeente moet in de verordening opnemen hoe de kostprijs van een voorziening wordt bepaald. De kostprijs wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling (bruikleen/lease, of koop).

Lid 8: De gemeente kan bepalen dat een eigen bijdrage van de onderhoudsplichtige ouders is verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of woningaanpassing voor een minderjarige cliënt (elfde lid).

Artikel 14

Lid 1: Het vaststellen van de kostprijs van een algemene voorziening die niet bij verordening is aangewezen, kan op drie manieren.

Lid 2: Betreft de eigen bijdrage/ kosten voor de cliënt van het collectief vervoer.

Lid 3: Betreft de eigen bijdragen voor de cliënt voor de laagdrempelige algemene voorzieningen voor dagopvang en nachtopvang in Amersfoort.

Lid 4: In de Wmo 2015 is het regresrecht verankerd. Dit stelt gemeenten in staat om kosten voor Wmo maatwerkvoorzieningen als gevolg van blijvend letsel als gevolg van een verkeersongeval, bedrijfsongeval of medische misser waarbij een derde aansprakelijk is, te verhalen op verzekeraars - in de praktijk letselverzekeraars. De VNG sluit met verzekeraars een overeenkomst waarbij een afkoopsom naar de aangesloten gemeenten gaat. Deze gemeenten kunnen de kosten van maatwerkvoorzieningen vanuit de Wmo voor mensen met genoemd blijvend letsel vanwege deze afkoopsom niet op de verzekeraars verhalen maar betalen dit zelf. In de overeenkomst van VNG en verzekeraars waren de bedoelde cliënten met blijvend letsel en Wmo ondersteuning aanvankelijk ten onrechte uitgezonderd van het betalen van een bijdrage voor maatwerkvoorzieningen. De Wmo 2015 staat het uitzonderen van een specifieke doelgroep voor de bijdragebetaling namelijk niet toe. Er is uitonderhandeld dat voor nieuwe cliënten die per 15 februari 2017 blijvend letsel opdoen waarbij een derde aansprakelijk is, de bijdrageverplichting geldt. Cliënten die al vóór 15 februari blijvend letsel hadden, blijven hiervan voorgoed vrijgesteld.

Vaststellen kostprijs

De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet), een bij verordening aangewezen algemene voorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet) en een algemene voorziening (artikel 2.1.4, zesde lid, van de wet). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in artikel 13, zesde lid, onder a, en artikel 14, eerste lid (door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder).

In artikel 12, zesde lid, onder b, is opgenomen dat de kostprijs van een voorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing ook bepaald wordt door de wijze van verstrekken van de voorziening te weten bruikleen of eigendom (Soest kent geen verstrekking in de vorm van huur).

Het is van belang dat de eigen bijdrage zoals genoemd in de Wmo 2015, artikel 2.1.4, 3e lid, en 2.1.4a, 4e lid de kostprijs van de voorziening niet te boven mag gaan. Dit zal zeker bij de voorzieningen waar een dienst wordt geleverd nooit het geval zijn. Het zou wel kunnen voorkomen bij een hulpmiddel of woningaanpassing. Wanneer deze in eigendom wordt verstrekt, kan er een moment komen dat de kostprijs is betaald. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs. De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen.

Wanneer de voorziening in bruikleen is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt.

HOOFDSTUK 5: Kwaliteit, veiligheid en terugvordering

Artikel 15. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin wordt bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen . Eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

Lid 1: Hierin is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

Lid 2: Het jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en de plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening4 gebeurt, moeten

bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, van de wet, in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels. Dat artikel bepaalt aan welke eisen tenminste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten5 die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).

Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. In dit derde lid staan de kostprijselementen waarop het college tenminste een vaste prijs of reële prijs moet baseren en dit zijn de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten (waaronder huisvestingskosten) en overige kostprijselementen.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt.

Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid ( Waga ) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2.129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2.115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb ). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb ). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van de artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 van de Aanbestedingswet 2012 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

Dit artikel 16 is een aandachtspunt bij overleg in regioverband over inkoop door Regionaal Bureau Inkoop Amersfoort.

Een vaste prijs blijft gelijk ongeacht de omstandigheden en de hoogte van variabele kosten. Bij een reële prijs worden schommelingen door omstandigheden, seizoen, moeilijkheidsgraad, vraag en aanbod enz. meegenomen in de prijsberekening. Bij een vaste prijs worden de variabele kosten goed mogelijk vooraf ingeschat en als een gemiddelde meenomen in de prijsberekening. Er bestaan tussenvormen. De prijzen, die de gemeente Soest (en de gemeenten in de regio gezamenlijk) over het algemeen vaststellen, zijn vaak een tussenvorm. Dit omdat de inflatie als variabele meespeelt en leidt tot indexering in de berekening en de prijs niet voor een gehele contractduur gelijk/vast blijft.

Lid 1: Hierin wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. Van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Lid 2: Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst en met de continuïteit in de hulpverlening. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Lid 3: Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

Lid 4: Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 16. Dit vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Lid 5: Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 16. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren. Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

Lid 1: het college moet een regeling opstellen over het doen van meldingen en een toezichthoudend ambtenaar aanstellen.

Lid 2 en 3: de toezichthoudend ambtenaar onderzoekt de meldingen en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, evenals van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Lid 1: Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

Lid 2, 3 en 5: Dit herhaalt grotendeels wat in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, evenals van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Lid 3: Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat de cliënt langer dan vier weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Overweging: Gekozen is voor vier weken, omdat wij dit een reële termijn achten.

Lid 4: Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Overweging: Gekozen is voor zes maanden, omdat wij dit een reële termijn achten.

Lid 5 en 6: In de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen. Lid 5: geeft de bevoegdheid aan het college tot het (al dan niet in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb, eventueel bij dwangbevel. Lid 6: geeft het college de bevoegdheid om in eigendom of bruikleen verstrekte voorzieningen terug te vorderen (als recht hierop is ingetrokken).

Artikel 19. Opschorting betaling uit het pgb

Lid 1: Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. Deze regeling beoogt een de-escalerende werking. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie namelijk een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Door middel van opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1)

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2)

    de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

  • 3)

    de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.

Lid 2: regelt dat het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd kan verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 18, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten.

Lid 3: Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van verzoeken conform lid 1 of 2. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

Artikel 20. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Net als artikel 19 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, evenals van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning en biedt het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is dit artikel toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek in overeenstemming met artikel 2.3.9 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoeken of de verstrekte maatwerk-voorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt; en ook of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Dit onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de nondersteuningsverlening door een aanbieder. Dit onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers

Artikel 21. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Lid 1: Mantelzorgers die zorgen voor iemand in de gemeente Soest komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering. Dit is ruimer dan artikel 2.1.6 van de wet (mantelzorgers van cliënten). Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening in natura of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen. In Soest is de jaarlijkse blijk van waardering ook voor mantelzorgers die zorgen voor iemand in Soest die geen gebruik maakt van een algemene of maatwerkvoorziening of andere maatschappelijke ondersteuning maar bijvoorbeeld ondersteuning krijgen uit de eerste lijn of alleen maar van de mantelzorger.

Lid 2: Hier is verder bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor de jaarlijkse blijk van waardering. Overeenkomst de wet moet in de verordening in ieder geval een procedure vastgelegd worden die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.

Lid 3: De modelverordening biedt twee varianten. Variant A: Raad bepaalt zelf waaruit de jaarlijkse blijk van waardering bestaat. Variant B: Raad stelt een maximumwaarde vast en delegeert naar het college om te bepalen waaruit de jaarlijkse blijk van waardering bestaat. Gekozen is voor een mix van variant A en B. Overweging: Het vaststellen van een maximale waarde van het individuele mantelzorgwaarderingscompliment (variant B) is lastig uitvoerbaar in relatie tot de kosten van groepsactiviteiten. Daarom wordt jaarlijks de omvang van een uitvoeringsbudget geraamd in de Meerjarenbegroting. Dit gebeurde aanvankelijk op basis van (de groei) van het aantal inschrijvingen van mantelzorgers bij het Steunpunt mantelzorg. De voorwaarde voor het kunnen ontvangen van de mantelzorgwaardering was eerder de inschrijving van de mantelzorger bij het Steunpunt mantelzorg. Deze voorwaarde is vervallen omdat de oorspronkelijke inschrijvingen (destijds voor ondersteuning en het ontvangen van de nieuwsbrief) voor mantelzorgers in Soest, op grond van de AVG niet zomaar ook voor een ander doel (zoals het verstrekken van de mantelzorgwaardering) gebruikt mogen worden. De gemeente roept voortaan mantelzorgers via communicatiekanalen zoals sociale media, de lokale krant, website Zorgzaam Soest, en via externe partners op om gebruik te maken van de mantelzorgwaardering. Qua inhoud van de jaarlijkse waardering (variant A) kunnen mantelzorgers een cadeaubon krijgen en/of gebruik maken van een door het college te selecteren aanbod van één of meer activiteiten in het kader van de dag van de Mantelzorg.

HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 22. Klachtregeling

Lid 1: De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Deze klachtregeling is te vinden op https://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/xhtmloutput/Historie/Soest/367130/367130_1.html

Lid 2: Overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e van de wet is een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Dit is verplicht ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen.

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

De passage uit de Modelverordening: 2. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van [alle voorzieningen OF de volgende voorzieningen: […]] is vervangen door: “Aanbieders stellen een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten.” Overweging: Behalve klachten ten aanzien van voorzieningen, kunnen er ook klachten zijn over bijvoorbeeld bejegening et cetera. Deze redenen worden nu niet uitgesloten. De regeling moet doeltreffend en niet ingewikkeld zijn.

Lid 3: Hier is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 23. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Het gaat dus uitdrukkelijk om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. In het verleden moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder al verwezenlijkt via de cliëntenraad.

Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

Lid 1: Uitwerking van gemeentelijke taak door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van voorzieningen. Bij ‘voorzieningen’ kan gekozen worden voor alle voorzieningen of het specifiek benoemen van voorzieningen. Overweging: Soest kiest hier voor: ‘tenminste alle maatwerkvoorzieningen’.

Lid 2: In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd. Ook hier staat nu het jaarlijks (verplichte) cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Lid 1: Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. Het begrip ingezetenen is uitgelegd als ‘waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers’.

Lid 2: Adequate deelname aan periodiek overleg van ingezetenen (‘waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers’) vraagt dat zij worden voorzien van ‘informatie’ (en niet óók van ondersteuning).

Lid 3: Het is aan het college om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

HOOFDSTUK 8: Uitvoering, overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 25. Nadere regelingen

Hierin wordt verduidelijkt welke door het college getroffen nadere regelingen ter uitvoering van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Soest heeft.

Artikel 26. Hardheidsclausule

Dit biedt de mogelijkheid om van de bepalingen in de verordening af te wijken ten gunste van de cliënt, zodat deze niet geconfronteerd wordt met onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 27. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Lid 1: Geeft de benamingen van oude en nieuwe verordening.

Lid 2: Bevat overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening.

Lid 3: Hierin is bepaald dat aanvragen die vóór de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening.

Lid 4: Lopende bezwaarschriften bepaald worden volgens de oude verordening afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ-cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet).


Noot
1

Niet onderstreept begrip: voor de leesbaarheid van deze verordening overgenomen uit de Wmo 2015

Noot
2

Dit volgt uit onder andere de uitspraak van de CRvB van van 21 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:819).

Noot
3

Dit is in lijn met de uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3241)

Noot
4

Zowel een algemene als een maatwerkvoorziening

Noot
5

Diensten enkel als onderdeel van een voorziening. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 betreft enkel diensten als onderdeel van een maatwerkvoorziening.