Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Stadskanaal

Geldend van 04-01-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Stadskanaal

De raad van de gemeente Stadskanaal;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 17 september 2004, nr. R 6256;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c  en artikel 30 van de Wet werk en bijstand ;

besluit:

vast te stellen de hierna volgende verordening:

Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Stadskanaal

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    De begrippen die in deze verordening worden gehanteerd, zijn ontleend aan de Wet werk en bijstand , tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders bepaald.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet.

    • de Wet werk en bijstand  (WWB);

    • b.

      het college:

    • het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal.

    • c.

      woonkosten:

    • 1. indien een huurwoning wordt bewoond: de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de huursubsidiewet ;

    • 2. indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • d.

      overige woonkosten:

    • kosten, verband houdend met woonkosten, anders dan omschreven onder c.

Artikel 2 Reikwijdte van de verordening

  • 1.

    Er geldt een categorieaanduiding voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend.

  • 2.

    De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwden.

  • 3.

    De verordening heeft betrekking op belanghebbenden, indien zij recht hebben op een uitkering ingevolge de wet :

    • a.

      als alleenstaande met toepassing van artikel 21, onderdeel a;

    • b.

      als alleenstaande ouder met toepassing van artikel 21, onderdeel b;

    • c.

      als gehuwde met toepassing van artikel 21, onderdeel c.

HOOFDSTUK 2. HET VERHOGEN VAN DE NORM OF TOESLAG [1]

Artikel 3

  • 1.

    De norm wordt verhoogd met een toeslag, indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid van de wet  genoemde maximumbedrag.

  • 3.

    De kosten van het bestaan, die met een ander kunnen worden gedeeld, houden voor de toepassing van dit artikel de volgende onderdelen in:

    • a.

      woonkosten;

    • b.

      overige woonkosten.

  • 4.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder waarop het tweede lid niet van toepassing is:

    • a.

      11% van het nettominimumloon, indien uitsluitend de kosten, genoemd in het derde lid onder a., kunnen worden gedeeld;

    • b.

      14% van het nettominimumloon, indien uitsluitend de kosten, genoemd in het derde lid onder b., kunnen worden gedeeld;

    • c.

      5% van het nettominimumloon, indien de kosten, genoemd in het derde lid onder a. en b., kunnen worden gedeeld.

Artikel 4

  • 1.

    Indien de alleenstaande of alleenstaande ouder uitsluitend samenwoont met één of meerdere kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar, wordt de toeslag als bedoeld in artikel 3, lid 2 verleend, indien het inkomen van het inwonend kind, dan wel de inwonende kinderen, de verlening van een lagere toeslag wegens het kunnen delen van de (overige) woonkosten niet toelaat omdat het inkomen van het inwonend kind minder bedraagt dan het in artikel 21 van de wet  genoemde normbedrag, verminderd met 15% van het wettelijk minimumloon.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt verminderd met dat deel van het inkomen van het inwonend kind, dat het in artikel 21 van de wet  genoemde normbedrag, verminderd met 15% van het wettelijk minimumloon, te boven gaat.

  • 3.

    De toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder als bedoeld in het eerste lid bedraagt ten minste 5% van het wettelijk minimumloon.

HOOFDSTUK 3. HET VERLAGEN VAN DE NORM OF TOESLAG [2]

Artikel 5

  • 1.

    De norm wordt lager vastgesteld, indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    Kosten van het bestaan die met een ander kunnen worden gedeeld, houden voor de toepassing van dit artikel de volgende onderdelen in:

    • a.

      woonkosten;

    • b.

      overige woonkosten.

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt:

    • a.

      9% van het nettominimumloon, indien uitsluitend de kosten, genoemd in het tweede lid onder a., kunnen worden gedeeld;

    • b.

      6% van het nettominimumloon, indien uitsluitend de kosten, genoemd in het tweede lid onder b., kunnen worden gedeeld;

    • c.

      15% van het nettominimumloon, indien de kosten, genoemd in het tweede lid onder a. en b., kunnen worden gedeeld.

  • 4.

    Indien de gehuwden uitsluitend samenwonen met één of meerdere kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar, wordt slechts een verlaging wegens het kunnen delen van de (overige) woonkosten toegepast, indien het inkomen van het inwonend kind meer bedraagt dan het in artikel 21 van de wet  genoemde normbedrag, verminderd met 15% van het wettelijk minimumloon.

Artikel 6 [3]

  • 1.

    De norm of de toeslag wordt lager vastgesteld, indien de gehuwde, de alleenstaande ouder of de alleenstaande, lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen - dan wel niet - in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke woonkosten zijn verbonden.

  • 2.

    Kosten als bedoeld in het eerste lid, die geheel dan wel gedeeltelijk kunnen ontbreken, houden voor de toepassing van dit artikel in:

    • a.

      woonkosten;

    • b.

      overige woonkosten.

  • 3.

    De verlaging bedoeld in het eerste lid bedraagt:

    • a.

      18% van het nettominimumloon, indien uitsluitend de kosten, genoemd in het tweede lid onder a., ontbreken;

    • b.

      12% van het nettominimumloon, indien uitsluitend de kosten, genoemd in het tweede lid onder b., ontbreken;

    • c.

      30% van het nettominimumloon, indien de kosten, genoemd in het tweede lid onder a. en b., ontbreken.

  • 4.

    De verlaging, bedoeld in het derde lid, vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 7 [4]

Indien de kosten slechts kunnen worden gedeeld met een hulpbehoevende, kan hiermee bij de bepaling van de toeslag als bedoeld in artikel 3 van deze verordening, dan wel bij de bepaling van de verlaging als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van deze verordening, rekening worden gehouden.

Van hulpbehoevendheid is sprake als het niet-inwonen voor de hulpbehoevende zou leiden tot opname in een inrichting tot verpleging en/of verzorging, dan wel de hulpbehoevende anderszins niet in staat is tot zelfstandig wonen.

Artikel 8 [5]

De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet  wordt voor een alleenstaande van 21 jaar, in afwijking van artikel 3, vastgesteld conform het bepaalde in deze verordening, met dien verstande dat het totaal van de basisnorm, vermeerderd met de toeslag, niet meer mag bedragen dan 90% van het minimumjeugdloon voor een 21-jarige.

Artikel 9 [6]

1. De toepassing van de artikelen 5 tot en met 8 geschiedt zodanig, dat de verlaging niet meer bedraagt dan 30% van het wettelijk minimumloon.

Hoofdstuk 3a Regelingen in verband met de wijzigingen in de Wwb en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012.

[ vervallen ]

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 10

Indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening.

Artikel 11

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.

Artikel 12

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Stadskanaal.

Artikel 13

Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag van de maand, nadat zes weken zijn verstreken nadat het besluit is gepubliceerd in De Kanaalstreek, onder gelijktijdige intrekking van de Bijstandsverordening d.d. 17 december 2001.

Ondertekening

De raad
de raadsgriffier, de voorzitter,

Voetnoten

[1]

De percentages, genoemd in deze verordening, zijn overgenomen uit de oude verordening onder de Algemene bijstandswet . De percentages zijn wel op hun actualiteit en relevantie getoetst.

[2]

Ibidem

[3]

Ibidem

[4]

Ibidem

[5]

Ibidem

[6]

Ibidem

[7]

Definitie zoals gehanteerd in artikel 3 van de Wet werk en bijstand .

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1

Artikel 1

Lid 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand  (WWB). De begripsomschrijving en de daarbijbehorende toelichting, zijn uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen. Begrippen die niet (volledig) in de wet zijn opgenomen, zijn eveneens in artikel 1 gedefinieerd.

Lid 2

  • b.

    Alleenstaande De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleenstaande. Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt, dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder en kind) en een gezamenlijke huishouding voeren, niet als gehuwden worden aangemerkt. Om te voorkomen dat twee bloedverwanten in de eerste graad, die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren, doch op grond van de definitie van gezamenlijke huishouding niet als gehuwd worden aangemerkt, niet als alleenstaande kunnen worden aangemerkt, is in de definitie uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Tevens worden ook niet als gehuwden aangemerkt bloedverwanten in de tweede graad (grootouder en kleinkind, broer/zus), indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van een zorgbehoefte. Dit betreft een wijziging ten opzichte van de Algemene bijstandswet .

  • c.

    Alleenstaande ouder De omschrijving van het begrip alleenstaande ouder komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen (kind < 18), kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder, die niet de volledige, doch slechts de gedeeltelijke zorg voor één of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande ouder, noch als alleenstaande kan worden aangemerkt. De gemeente dient op grond van het individualiseringsbeginsel, zoals dat is vastgelegd in artikel 18 van de WWB , vast te stellen welke landelijke norm op belanghebbende van toepassing is.

  • d.

    Gehuwden In de wet is sprake van gehuwden.

  • e.

    Kind Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen vallen eveneens onder dit begrip. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind", doch worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand.

  • f.

    Ten laste komend kind Onder het "ten laste komend kind" wordt het kind jonger dan 18 jaar verstaan, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind in Nederland moet wonen.

  • g.

    Gehuwdennorm De verordening is van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar. De norm van gehuwden is vastgelegd in artikel 21, lid c van de WWB . Een verdere afstemming van het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten, is een gemeentelijke bevoegdheid.

  • -

    De definitie van de begrippen toeslag en verlaging (h. en i.) is uit de omschrijving in de wet samengesteld.

  • j.

    Belanghebbende Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.

  • k.

    Woning Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 lid 6 van de WWB .

  • l.

    Woonkosten Het begrip woonkosten sluit nauw aan bij de huursubsidiewet  (Hsw). Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

  • m.

    Overige woonkosten Hieronder wordt onder meer verstaan:

    • -

      kosten van verzekeringen en belastingen, verbonden aan de woning, bestaande uit onder meer de kosten van een opstalverzekering, de onroerende zaakbelastingen, rioolrechten en waterschapslasten;

    • -

      kosten van vaste lasten, bestaande uit onder meer het vastrecht van nutsbedrijven en de kosten van kabelaansluiting;

    • -

      kosten van contributies en abonnementen, verbonden aan de woning;

    • -

      kosten duurzame gebruiksgoederen, zoals kosten van wasmachine, fornuis en overige huishoudelijke apparatuur.

    • Indien en voorzover aanvrager deze kosten niet kan delen, wordt hiermee bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag rekening gehouden. Indien woonruimte wordt bewoond waarin sprake is van gezamenlijke voorzieningen, zoals bijvoorbeeld keuken en badkamer, wordt ervan uitgegaan dat de kosten worden gedeeld. Overigens worden voor de onder dit lid beschreven kosten niet beoogd een limitatieve opsomming te geven.

  • n.

    Nettominimumloon De omschrijving nettominimumloon komt overeen met de omschrijving in de wet, artikel 37  en moet overeenkomstig worden uitgelegd.

Lid 3

Indien de ongehuwde met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt de ongehuwde als gehuwd aangemerkt. Bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering, wordt men behandeld als waren zij gehuwd. Niet onder het begrip gezamenlijke huishouding vallen bloedverwanten in de eerste graad of bloedverwanten in de tweede graad, indien bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van een zorgbehoefte.

Lid 4

De gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij is gehuwd, wordt als ongehuwd aangemerkt.

Lid 5

Dit lid geeft een nadere aanduiding van het begrip "gezamenlijke huishouding".

Lid 6

In een viertal situaties wordt in ieder geval geacht sprake te zijn van een gezamenlijke huishouding. Hebben twee personen in dezelfde woning het hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs, geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

Artikel 2

De verordening heeft betrekking op de toepassing van verhogingen en verlagingen en verhogingen van norm en toeslag bij niet in een inrichting wonende personen van 21 tot 65 jaar die algemene bijstand ontvangen. De categorie-indeling is gebaseerd op de WWB. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening.

HOOFDSTUK 2

Artikel 3

Lid 1

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder, is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat de betrokkene de bestaanskosten met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt niet zonder meer aangesloten bij de feitelijke noodzakelijke bestaanskosten van de belanghebbende. De basisnorm kan dan worden verhoogd met een toeslag. Uit de gegeven omschrijving van artikel 25, lid 1  vloeit voort, dat de toeslag op elk bedrag binnen het maximum kan worden vastgesteld, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Gemeenten hebben dus de plicht de bijstand op dat niveau vast te stellen. Budgettaire overwegingen mogen bij de toeslagverlening geen rol spelen. De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten wordt mede bepaald door de mate waarin de belanghebbende de kosten met een ander kan delen. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. Dit laat onverlet dat ook alle andere uitgaven in aanmerking dienen te worden genomen, waarbij partners schaalvoordeel hebben door het gezamenlijk opbrengen van alle kosten van huisvesting en huishouding. Bij de relatief hogere kosten, waarmee belanghebbenden in beginsel kunnen worden geconfronteerd, kan worden gedacht aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. (Zie ook onder lid l.). Bij de beoordeling of de belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt. Er dient beoordeeld te worden of het redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten ook feitelijk kunnen worden gedeeld met een ander. In artikel 25  wordt daartoe gesproken van het "kunnen delen" van de kosten. Met deze omschrijving wordt niet beoogd dat van belanghebbende kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn situatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan. De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld, bepaalt, zoals omschreven, de hoogte van de toeslag. Met een maximale toeslag bedraagt de maximale bijstandsuitkering voor alleenstaanden of alleenstaande ouders respectievelijk 70 en 90 procent van het nettominimumloon. De belanghebbende die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt integraal deel uit van de bijstandsuitkering. De algemene inlichtingenplicht die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Lid 2

Artikel 30, lid 2 van de wet  schrijft voor dat de toeslag, onverminderd de artikelen 27 , 28  en 29 , als bedoeld in artikel 25 , voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar artikel 25, lid 2 van de wet . Dit bedrag wordt immers regelmatig bijgesteld. De artikelen 27 , 28  en 29 van de wet  geven de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de norm of de toeslag lager vast te stellen.

Dit betekent dat, indien de aanvrager voldoet aan de voorwaarde, genoemd in artikel 3, tweede lid van deze verordening, het toch kan zijn dat er geen recht bestaat op een maximum toeslag, indien de gemeente daarnaast tevens gebruikmaakt van de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen. (Zie de artikelen 5 tot en met 10 van deze verordening).

Lid 3

De in artikel 3, derde lid genoemde kosten worden betrokken bij het vaststellen van het recht op een toeslag. Hierna is aangegeven welke kosten daartoe onder meer kunnen worden gerekend. Tot de woonkosten behoren: de huur of, bij woningen in eigendom, betaling van rente en bijkomende kosten die verband houden met de verwerving en instandhouding van het bezit van onroerend goed. Tot overige woonkosten wordt gerekend het onder lid m. van deze verordening bepaalde. Dit betreft een niet limitatieve opsomming.

Lid 4

Bij de vaststelling van de norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder, is de wetgever ervan uitgegaan dat de bestaanskosten geheel met een ander gedeeld kunnen worden, net zoals dat bij gehuwden het geval is. De gehuwdenuitkering dient dan ook als uitgangspunt bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag. De gehuwdennorm is gebaseerd op het principe dat gehuwden alle kosten kunnen delen. Samen ontvangen zij in de uitkering per kostenpost een bedrag, maar omgerekend per persoon krijgen zij maar het halve bedrag. Deze "halve" bedragen zijn daarmee opgenomen in de basisnorm van 5% van het minimumloon voor elke kostenpost, dus ook steeds de helft van het bedrag dat nodig is om de kostenpost te dekken. Indien de kosten echter niet kunnen worden gedeeld, wordt een toeslag gegeven ter dekking van de andere helft van het bedrag. De bedragen worden bepaald in percentages van het minimumloon. Teneinde de hoogte van de toeslag te kunnen bepalen, moet worden nagegaan welk deel van de gehuwdennorm bestemd zou zijn ter dekking van deze kostenposten. Aan de in lid 3 genoemde kostenposten kunnen de volgende percentages worden gekoppeld.

Ad woonkosten

In de gehuwdenuitkering is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18% van het nettominimumloon. Zoals hiervoor uiteengezet: de basisnorm voor een alleenstaande omvat daarmee een bedrag ter hoogte van 9% van het nettominimumloon voor de dekking van de woonkosten. Een alleenstaande die de woonkosten niet kan delen, ontvangt bovenop de norm een toeslag van 9% van het nettominimumloon.

Ad overige woonkosten

De gehuwdenuitkering bevat voor deze kostenpost een bedrag ter hoogte van 12% van het nettominimumloon. Een alleenstaande die deze kosten niet kan delen, ontvangt een toeslag van 6% van het nettominimumloon. De hier genoemde toeslagen tellen op tot 15% van het nettominimumloon. Een toeslag voor een echte alleenstaande (ouder) bedraagt 20% van het nettominimumloon. Deze extra 5% wordt gegeven, omdat partners een optimaal voordeel behalen omdat zij veelal alles gezamenlijk doen, zoals bijvoorbeeld het nuttigen van maaltijden, gezamenlijk op vakantie gaan, gezamenlijke sociale verplichtingen hebben, economischer gebruikmaken van nutsvoorzieningen enzovoorts. Dit voordeel bedraagt in procenten uitgedrukt ongeveer 5% van het nettominimumloon. Hierin onderscheidt zich de "gezamenlijke huishouding" van "twee personen die een woning bewonen, alle kosten delen, doch niet voldoen aan de definitie van een gezamenlijke huishouding".[7]

De toeslag wordt trapsgewijs opgebouwd:

  • -

    Indien men niet als een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt, bestaat er recht op een toeslag van 5% van het nettominimumloon.

  • -

    Zodra er daarnaast een voorziening is die men niet met een ander kan delen, wordt de toeslag verhoogd met het daarbijbehorende percentage van het nettominimumloon.

Hierbij wordt uitgegaan van het principe "hoe minder voorzieningen worden gedeeld, hoe minder kosten kunnen worden gedeeld, hoe hoger de toeslag is". De maximale toeslag wordt bereikt, indien geen enkele voorziening gedeeld kan worden.

Artikel 4

Lid 1 en lid 2

Aan de bijstandspartij met een inwonend kind in de leeftijd van 18 tot 21 jaar, kan een toeslag worden verleend. De toeslag is afhankelijk van het inkomen van het inwonend kind. Indien het inwonend kind een inkomen ontvangt ter hoogte van de landelijke norm voor personen jonger dan 21 jaar, dient de volledige toeslag als vermeld in artikel 25, lid 2 van de wet  te worden toegekend. Immers, in de landelijke norm voor personen jonger dan 21 jaar is geen component begrepen ter bestrijding van woonkosten. Er kan dus niet worden gesteld dat deze kosten kunnen worden gedeeld.

Afhankelijk van de feitelijke inkomsten van het kind, wordt op deze wijze een glijdende schaal gecreëerd, waarbij de te verlenen toeslag afhankelijk is van de feitelijk genoten inkomsten van het inwonend kind. Aan het inwonend kind < 21 jaar kan op grond van deze verordening geen toeslag worden verleend. De verordening heeft slechts betrekking op personen > 21 jaar.

Lid 3

Daar aan de "echte" alleenstaande minimaal een toeslag van 5% van het wettelijk minimumloon wordt verleend, is in dit lid expliciet opgenomen dat toepassing van de hierboven omschreven glijdende schaal niet leidt tot aantasting van dit recht.

HOOFDSTUK 3

Artikel 5

Lid 1

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin de kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten, omdat zij de kosten van het bestaan kunnen delen, daar zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden er toe dat de gehuwdennorm wordt verlaagd.

Lid 2

De in artikel 3 genoemde kosten, worden betrokken bij het vaststellen van het recht op een toeslag. Deze kosten kunnen derhalve eveneens worden betrokken bij de vraag of al dan niet een verlaging van de norm dient plaats te vinden. Hierna is aangegeven welke kosten daartoe onder meer kunnen worden gerekend. Het betreft hier de begrippen woonkosten en overige woonkosten. Voor een nadere uitwerking van deze begrippen, wordt onder meer verwezen naar de toelichting op artikel 1, lid l en lid m van deze verordening.

Lid 3

Nagegaan moet worden welk deel van de gehuwdenuitkering bestemd is voor een bepaalde kostenpost. Indien deze kostenposten kunnen worden gedeeld, wordt het voordeel berekend. Dit voordeel wordt in mindering gebracht op de norm voor gehuwden. Aan de in het tweede lid genoemde kostenposten, kunnen de volgende percentages worden gekoppeld.

Ad woonkosten

In de gehuwdenuitkering is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18% van het nettominimumloon. Gehuwden die de woonkosten kunnen delen, hebben een schaalvoordeel ter hoogte van 9% van het minimumloon voor de dekking van de woonkosten. De verlaging bedraagt dan ook 9% van het nettominimumloon.

Ad overige woonkosten

De gehuwdenuitkering omvat voor deze kostenpost een bedrag ter hoogte van 12% van het nettominimumloon. Gehuwden die deze kosten kunnen delen, hebben een schaalvoordeel van 6% van het nettominimumloon. De verlaging bedraagt dan ook 6% van het nettominimumloon.

De hier genoemde verlagingen tellen op tot 15% van het nettominimumloon. Zodra er een voorziening is die men met een ander kan delen, wordt de basisnorm verlaagd met het daarbijbehorende percentage van het nettominimumloon. Hierbij wordt uitgegaan van het principe "hoe meer voorzieningen worden gedeeld, hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe hoger de verlaging is".

Lid 4

Op grond van dezelfde redenering die reeds is vermeld bij de toelichting op artikel 4 van deze verordening, is er voor gekozen om slechts een verlaging op de landelijke norm toe te passen, indien het feitelijk inkomen van het inwonend kind dit toelaat. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het gestelde in de toelichting op artikel 3 van deze verordening.

Artikel 6

Lid 1

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien belanghebbende geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd.

Lid 2

Er wordt van uitgegaan dat in de norm voor een echtpaar een bedrag van 30% van het wettelijk minimumloon is opgenomen ter besteding aan woonkosten. Dit percentage kan worden uitgesplitst naar 18 van het wettelijk minimumloon voor woonkosten en 12 van het wettelijk minimumloon voor overige woonkosten. Wat onder woonkosten en overige woonkosten wordt verstaan, is reeds eerder in de toelichting vermeld. Voordeel van deze onderverdeling is, dat een verlaging wegens het ontbreken van woonkosten min of meer gespecificeerd kan plaatsvinden. Indien de woonkosten ontbreken, vindt een verlaging plaats van 18% van het wettelijk minimumloon. Indien de overige woonkosten ontbreken, vindt een verlaging van 12% van het wettelijk minimumloon plaats en indien totaal geen woonkosten verschuldigd zijn, vindt een verlaging van 30% van het wettelijk minimumloon plaats. Dit laatste percentage is in overeenstemming met artikel 10 van de verordening. Dit artikel geeft aan dat de totale verlaging van de uitkering niet meer mag bedragen dan 30% van het wettelijk minimumloon.

Lid 3

In dit artikel worden de verlagingen gespecificeerd weergegeven, in geval van het ontbreken van woonkosten. Voor toelichting en uitleg omtrent de hoogte van de percentages, wordt verwezen naar de toelichting in lid 2 van dit artikel. Omdat zowel de wet als verordening imperatief voorschrijven dat aan de alleenstaande, die de woonkosten niet kan delen, de maximale toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet  wordt toegekend en bij het ontbreken van woonkosten eveneens sprake kan zijn van een "echte alleenstaande", is bepaald dat eerst de maximale toeslag wordt berekend. Op de uitkering, inclusief de maximale toeslag, wordt dan de verlaging wegens het ontbreken van woonkosten toegepast. Het gevolg hiervan is dat voor alle typen uitkeringsgerechtigden dezelfde percentages kunnen worden gehanteerd.

Lid 4

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de - in eerste instantie - berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de norm plaats.

Artikel 7

Ongewenst gevolg van het verlagingen- en toeslagenbeleid, zoals opgenomen in deze verordening, kan zijn dat bij inwoning van een hulpbehoevende persoon geen recht bestaat op een toeslag, dan wel een verlaging dient te worden toegepast. De verzorging van een hulpbehoevende dient echter te worden aangemerkt als een taak van maatschappelijke importantie. Op grond van artikel 8 van deze verordening kan met deze taak rekening worden gehouden bij de bepaling van de toeslag c.q. de verlaging op de bijstandsnorm. Criterium dient te zijn dat de hulpbehoevende zou dienen te worden opgenomen in een inrichting tot verpleging en/of verzorging, indien deze niet inwonend zou zijn bij de bijstandspartij. (Dit zou uit een daartoe strekkend advies van een indicatieorgaan dienen te blijken). Op grond van dit artikel kan rekening gehouden worden met zowel de individuele omstandigheden van de bijstandspartij als van de hulpbehoevende. Gekozen is voor een "kan"-bepaling zodat, bijvoorbeeld bij inwoning van een hulpbehoevende met een hoog inkomen, er eveneens voor kan worden gekozen om geen toeslag te verlenen, dan wel een verlaging op de basisnorm toe te passen.

Artikel 8

Artikel 29 van de wet  opent de mogelijkheid om de toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar lager vast te stellen dan voor andere alleenstaanden. De reden hiervoor is, dat het minimumloon voor hen lager is dan dat voor degenen die 23 jaar of ouder zijn en er zo een duidelijke afstand kan worden gecreëerd tussen de hoogte van de bijstand en het minimumloon. Als gevolg van landelijke maatregelen in de fiscale sfeer, is de afstand tussen de netto-inkomsten uit dienstbetrekking en de hoogte van de bijstandsuitkeringen in de afgelopen jaren vergroot. Voor 22-jarigen is het verschil tussen de uitkering en het minimumloon inmiddels zelfs dermate groot, dat een aparte positie ten opzichte van 23-jarigen niet langer is te motiveren. Voor 21-jarigen ligt deze situatie anders; het nettoloon dat in een gesubsidieerde dienstbetrekking kan worden verdiend door een 21-jarige, is lager dan de bijstandsuitkering. Hierdoor is er geen dan wel een geringe stimulans om arbeid te aanvaarden. Teneinde dit te voorkomen, wordt het totaal van de norm, vermeerderd met de toeslag, gemaximeerd tot 90% van hetgeen kan worden verdiend met een voltijd dienstbetrekking op grond van een gesubsidieerde dienstbetrekking.

Artikel 9

Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden tot verlaging, zoals genoemd in de artikelen 5 tot en met 9, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie. Cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft, onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

HOOFDSTUK 4

Artikel 10

In de dagelijkse uitvoeringspraktijk kan in een incidenteel geval de toepassing van deze verordening leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Het college van burgemeester en wethouders kunnen in dat geval ten gunste afwijken van deze verordening.

Artikel 11

De mogelijkheid is aanwezig dat de verordening in specifieke situaties niet voorziet. In dergelijke gevallen beslist het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 12

De citeertitel is afgeleid van de terminologie van de wetgever in de Invoeringswet WWB . Artikel 3 van de Invoeringswet spreekt over toeslagenverordening; deze verordening kan dan ook worden aangehaald als de Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Stadskanaal.

Artikel 13

Op het moment dat deze verordening in werking is getreden, vervalt de oude Bijstandsverordening.