Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Steenbergen

Geldend van 01-02-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Steenbergen

De raad der gemeente Steenbergen;

in behandeling genomen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 11 januari 2010

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en artikel 8, eerste lid sub c. juncto artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

besluit:

vast te stellen de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Steenbergen.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      zorgbehoevende: degene die, indien hij niet tezamen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp, zoals verzorging in een bejaardentehuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging;

    • c.

      woonkosten:

      • -

        indien het een huurwoning betreft de in aanmerking te nemen huishuur in het kader van de Wet op de huurtoeslag;

      • -

        indien het een eigen woning betreft, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente, de vanwege het in eigendom hebben van de woning zakelijke lasten alsmede een door of namens het college nader vast te stellen bedrag voor groot onderhoud.

Hoofdstuk 2. Categorieën

Artikel 2.

  • 1.

    Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding;

  • 2.

    De categorieën worden aangeduid als:

  • 3.

    Bij gehuwden geldt het leeftijdscriterium als bedoeld in het eerste lid voor beiden.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3. Alleenwonende alleenstaande (ouder)

De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en dientengevolge de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen, wordt verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1, artikel 7 en artikel 8 van deze verordening.

Artikel 4 Niet alleen wonende alleenstaande (ouder)

  • 1.

    De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft of die in de woning van een ander zijn hoofdverblijf heeft en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen, wordt verhoogd met een toeslag die is bepaald op de helft van het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1, artikel 7 en artikel 8 van deze verordening;

  • 2.

    In afwijking van lid 1 wordt de norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1, artikel 7 en artikel 8 van deze verordening, indien de woning wordt bewoond met een ander of die in de woning van een ander woont en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen;

  • 3.

    In afwijking van lid 1 wordt geen toeslag als bedoeld in artikel 25, lid 2 van de wet verleend, indien die ander de niet-rechthebbende echtgenoot of daarmee gelijkgestelde is en een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren ontvangt;

  • 4.

    Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijk kosten is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend:

    • -

      een niet ten laste komend kind jonger dan 21 jaar, dat over een inkomen beschikt dat niet hoger is dan het bedrag, als bedoeld in artikel 21, sub a van de wet;

    • -

      een ongehuwd kind dat aanspraak kan maken op studiefinanciering van de Wet Studie financiering 2000, dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en over een inkomen beschikt dat niet hoger is dan het bedrag, als bedoeld in artikel 21, sub a van de wet. Onder “inkomen” wordt mede begrepen het inkomen dat in het kader van de Wet Studiefinanciering 2000 bij de vaststelling van de hoogte van het toetsingsinkomen buiten beschouwing wordt gelaten;

    • -

      een bloedverwant in de eerste of tweede graad waarbij sprake is van zorgbehoefte tussen één van deze bloedverwanten en de alleenstaande of de alleenstaande ouder;

  • 5.

    Bij drie of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt de kostgever of de (onder) verhuurder geacht een bedrijf te exploiteren en dient voor een inkomensvoorziening een beroep te worden gedaan op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Hoofdstuk 4. Criteria voor het verlagen van de norm of de toeslag

Artikel 5. Niet alleenwonende gehuwden

  • 1.

    De norm voor gehuwden in wier woning een ander zijn hoofdverblijf heeft of die in de woning van een ander hun hoofdverblijf hebben en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen, wordt verlaagd met de helft van het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag;

  • 2.

    In afwijking van lid 1 vindt geen verlaging plaats indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kunnen worden gedeeld;

  • 3.

    Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijk kosten is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend:

  • 4.

    Bij drie of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt de kostgever of de (onder)verhuurder geacht een bedrijf te exploiteren en dient voor bijstand een beroep te worden gedaan op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Artikel 6. Geen woonkosten

  • 1.

    Geen toeslag wordt verstrekt aan de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen als hij/zij geen woonkosten verschuldigd is;

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de alleenstaande en de alleenstaande ouder die inwonend is bij zijn ouder(s);

  • 3.

    De norm voor gehuwden wordt verlaagd met het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag als zij geen woonkosten verschuldigd zijn.

Artikel 7. Schoolverlaters

  • 1.

    Geen toeslag wordt verleend aan de schoolverlater gedurende een periode van een half jaar na beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding waarbij aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

  • 2.

    Indien één van de gehuwden schoolverlater is, wordt de norm voor gehuwden verlaagd met de helft van het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag gedurende een periode van een half jaar na beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding, waarbij aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Indien beide gehuwden tegelijkertijd schoolverlater zijn, wordt de norm voor gehuwden verlaagd met het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag;

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing, indien één van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft en de rechthebbende partner 21 of 22 jaar is en geen ten laste komende kinderen heeft;

  • 4.

    De periode als bedoeld in het eerste en tweede lid vangt aan met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin geen aanspraak meer bestaat op studiefinanciering dan wel een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten.

Artikel 8. Alleenstaande van 21 jaar of 22 jaar

Geen toeslag wordt verleend aan de alleenstaande van 21 jaar of 22 jaar.

Artikel 9. Cumulatie van verlagingen

De maximale verlaging als bedoeld in dit hoofdstuk bedraagt voor gehuwden het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 10.

De bepalingen in deze verordening laten de toepassing van artikel 18, lid 1 van de wet onverlet indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 11.

Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Steenbergen”.

Artikel 12.

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 februari 2010.

Artikel 13.

De “Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend”, vastgesteld in de openbare vergadering van 18 december 2003, vervalt per 1 februari 2010.

Ondertekening

Steenbergen, 25 februari 2010
De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,

ALGEMENE TOELICHTING VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WWB GEMEENTE STEENBERGEN.

De Wet werk en bijstand (WWB) bepaalt, dat het door de gemeente gevoerde beleid ten aanzien van de verhoging of verlaging van de norm wordt vastgelegd in een verordening. Uit de verordening moet blijken voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria het bedrag van de verhoging of verlaging wordt vastgesteld.

Door middel van een gemeentelijke verordening wordt de bevoegdheid tot het maken van keuzes over de verlening van algemene bijstand versterkt, waarbij het niet gaat om een technische uitwerking van details, maar om inhoudelijke beleidskeuzes.

De volgende uitgangspunten liggen hieraan ten grondslag:

  • -

    een zodanige vereenvoudiging van de normering dat ongewenste en frauduleuze gedragseffecten tot een minimum worden beperkt;

  • -

    het bieden van voldoende rechtswaarborgen voor de belanghebbenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

  • -

    een zodanige afstemming van de hoogte van de uitkering dat het beginsel van bijstand als vangnet blijft bestaan. De verordening kan er dus niet toe leiden, dat complementair aan andere voor-zieningen, waarvoor de rijksoverheid al normen heeft gesteld, bijstand wordt verleend;

  • -

    het beginsel van ‘’werk boven uitkering’’ dient ook in de verordening zijn weerklank te vinden;

  • -

    uitvoering van de verordening dient betaalbaar te zijn.

Verder schrijft de Wet werk en bijstand voor, dat de verhoging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die alleen wonen wordt gesteld op de maximale toeslag. Reden hiervoor is dat deze categorieën van personen in een situatie verkeren waarin zij, in het algemeen, de algemeen noodzakelijke bestaanskosten in het geheel niet met een ander kunnen delen.

Voor schoolverlaters en alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar is verder voorgeschreven dat in de verordening niet gelijktijdig van de in de artikelen 28 en 29 van de Wet werk en bijstand gebruik gemaakt mag worden.

Bij het opstellen van de verordening zijn de volgende onderdelen aan voormelde uitgangspunten getoetst:

  • a.

    forfaitaire toeslagen/verlagingen dan wel concrete toeslagen/verlagingen;

  • b.

    wel of geen nadere bepalingen bij specifieke woonsituaties;

  • c.

    schoolverlaters wel of niet tijdelijk een lagere norm of toeslag;

  • d.

    alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar wel of niet een lagere toeslag;

  • e.

    wel of geen gebruik maken van de wettelijke mogelijkheden voor categoriale verlagingen bij uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar;

  • f.

    minimaliseren van ongewenste situaties.

  • A:

    De schaalvoordelen concreet berekenen en toerekenen aan de hoogte van de toeslag is uiterst arbeidsintensief, niet te handhaven en discutabel aangezien ook de wettelijk vastgestelde bijstandsnormen forfaitair zijn vastgesteld. Gelet op de uitvoerbaarheid is gekozen voor de forfaitaire variant.

    • Eenvoudig en duidelijk voor belanghebbenden is een onderscheid te maken tussen degene die alleen woont en degene die niet alleen woont. Gelet op de forfaitaire normensystematiek van de wet zelf past een percentage van 50% van de maximale toeslag of verlaging voor belanghebbenden die niet alleen wonen. Dit vormt dan ook de basis voor de verordening.

  • B:

    In artikel 27 van de WWB is de bevoegdheid neergelegd om de toeslag of norm lager vast te stellen bij een specifieke woonsituatie waarbij belanghebbenden lagere algemene bestaanskosten hebben. Dit kan het geval zijn bij krakers of personen zonder vaste woon- en verblijfplaats. Om te voorkomen dat belanghebbenden zonder woonkosten net zo veel of zelfs nog meer ontvangen dan belanghebbenden die weliswaar de woonkosten delen, maar toch een substantieel deel zelf moeten voldoen, is het wenselijk van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het accent is in deze verordening gelegd op een verifieerbare situatie om een toeslag te kunnen verlenen.

  • C:

    Studenten hebben in de regel een toelage ontvangen krachtens de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het is niet de bedoeling, dat schoolverlaters hun carrière met een uitkering beginnen. Als dit onverhoopt toch het geval is, dient de prikkel om arbeid te aanvaarden maximaal benut te worden. Dit past in het uitgangspunt ‘’werk boven inkomen’’. De norm voor een alleenstaande is al hoger dan de voordien verkregen toelage studiefinanciering. Als dan ook nog een toeslag op de norm wordt verleend, zal de prikkel om te werken verder afnemen.

  • D:

    Al bij de Algemene bijstandswet werd gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de toeslag voor alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar lager vast te stellen om zo, gelet op de hoogte van de minimum jeugdlonen, de arbeidsprikkel te handhaven.

  • E:

    Geen gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheden (artikelen 26 t/m 28 Wet werk en bijstand) voor categoriale verlagingen bij uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben al een lagere jongerennorm, omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Een verdere verlaging van deze norm leidt tot inadequate bijstandsverlening en is daarom in de verordening uitgesloten. Wanneer het niet toepassen van deze verordening op uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar onredelijke uitkomsten geeft, blijft de bevoegdheid bestaan om op grond van artikel 18, lid 1 van de Wet werk en bijstand de bijstand lager vast te stellen.

  • F:

    Er zijn situaties denkbaar dat toepassing van de regeling kan leiden tot onbillijkheden, bijvoorbeeld:

    • -

      de inwoning bij iemand die zorgbehoevend is;

    • -

      de inwoning van kinderen met studiefinanciering of niet ten lasten komende kinderen jonger dan 21 jaar met een gering inkomen.

De maximale toeslag ingeval van inwoning bij een zorgbehoevende wordt gehandhaafd. Er is sprake van een onvrijwillige situatie en voor de maatschappij worden diverse kosten bespaard doordat opname in een verzorgingstehuis achterwege blijft. De gevolgen voor het gezinsinkomen bij kinderen met studiefinanciering of bij niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar met een laag eigen inkomen zijn wel reden om nadere bepalingen vast te stellen. De hoogte van bijstandsuitkeringen voor 18-jarigen t/m 20-jarigen is dermate laag, dat feitelijk geen bijdrage verlangd kan worden. Het is dan ook bezwaarlijk te stellen dat een gezin schaalvoordelen heeft doordat kosten gedeeld zouden kunnen worden. Het gezinsinkomen (met name bij alleenstaande ouders) zou dan met enkele honderden euro’s per maand dalen, hetgeen niet billijk is. De maximale toeslag is in een dergelijke situatie gerechtvaardigd.

Wel is het noodzakelijk een duidelijke grens vast te stellen betreffende de hoogte van het inkomen van het kind. Een herkenbare grens is de norm genoemd in artikel 21, onder a van de Wet werk en bijstand (correspondeert met 50% van het minimumloon). Dit is een bedrag waarbij in ieder geval vastgesteld kan worden, dat met dit inkomen kosten kunnen worden gedeeld. Toetsing aan dit bedrag is helder en uitvoerbaar. Als gevolg van de inwerkingtreding van deze verordening doen zich geen negatieve inkomenseffecten voor.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WWB GEMEENTE STEENBERGEN.

Artikel 1

Voor de gehanteerde begrippen wordt, tenzij anders is vermeld, verwezen naar de WWB en de Awb.

Artikel 2

Dit artikel geeft aan op welke categorieën van personen met een bijstandsuitkering de verordening van toepassing is. De indeling is gebaseerd op de Wet werk en bijstand. Uitsluitend in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 65 jaar kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening worden vastgelegd. Voor gehuwden geldt, dat beiden ouder zijn dan 21 jaar maar jonger dan 65 jaar. Dit betekent, dat de verordening uitsluitend van toepassing is op de normen op grond van artikel 21 van de Wet werk en bijstand.

Geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden in de artikelen 26 t/m 28 van de Wet werk en bijstand voor categoriale verlagingen bij uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar. Indien dit leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, vindt toepassing van artikel 18, lid 1 van de Wet werk en bijstand plaats.

Artikel 3

Alleenstaanden en alleenstaande ouders met hun ten laste komende kinderen die alleen een woning bewonen hebben op grond van artikel 30, lid 2, onder a van de Wet werk en bijstand recht op de maximale toeslag. De alleenstaande ouder wordt geacht een alleenwonende ouder te zijn, indien naast hem/haar slechts ten laste van hem/haar komende kinderen in de woning verblijven (dat wil zeggen kinderen jonger dan 18 jaar waarvoor aanspraak op kinderbijslag kan worden gemaakt). Indien in de woning naast de alleenstaande ouder ook een kind van 18 jaar of ouder woonachtig is, is dit artikel op de alleenstaande ouder niet van toepassing. In een dergelijk geval dient op grond van artikel 4 van de verordening te worden bepaald welke toeslag voor deze alleenstaande ouder geldt.

Artikel 4

Bijzonder is de situatie bij gehuwden of daarmee gelijkgestelden waarbij een van de partners de leeftijd van 27 jaar nog niet heeft bereikt en een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) ontvangt. Sprake is dan van een niet-rechthebbende partner. De bijstandsgerechtigde wordt in een dergelijk geval als alleenstaande (ouder) aangemerkt. Dit geldt eveneens voor de jongere partner in het kader van de Wet investeren in jongeren. Voor de WIJ is de partner van 27 jaar en ouder in dit geval de niet-rechthebbende partner.

De norm voor de bijstandsgerechtigde partner zou in een dergelijke situatie gelijk zijn aan die voor een alleenstaande (ouder) die kosten kan delen met een ander (= recht op een halve toeslag). Voor de jongere partner geldt bij de WIJ hetzelfde.

Onder inkomen verstaat artikel 7 van de WIJ inkomen als bedoeld in artikel 32, lid 1 en lid 2 van de WWB. Algemene bijstand is hieronder niet begrepen. Artikel 28, lid 4 van de WIJ voorziet wat betreft de korting van algemene bijstand op de inkomensvoorziening in het kader van de WIJ slechts in de situatie van gehuwden met ten laste komende kinderen. Ter voorkoming van een gezamenlijk inkomen hoger dan de reguliere norm voor gehuwden is het derde lid 3 opgenomen.

Artikel 5

De criteria voor het verlagen van de norm voor gehuwden zijn dezelfde als vermeld in artikel 4 van de verordening bij het verhogen van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders met een toeslag van de helft van het in de wet genoemde maximumbedrag (in specifieke omstandigheden de maximale toeslag). Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de norm voor gehuwden van toepassing met hetzelfde bedrag als in situaties waarvoor bij alleenstaanden en alleenstaanden ouders een toeslag zou zijn verleend.

Artikel 6

Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander kunnen er aanzienlijke lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken van bepaalde kosten. Bij de bijstandsverlening moet met deze lagere bestaanskosten rekening worden gehouden. Hiertoe is een aparte bepaling opgenomen, omdat de artikelen 4 en 5 van de verordening uitsluitend toe zien op het kunnen delen van de kosten met een ander. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstands-gerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Doorslaggevend voor de toepassing van dit artikel is, dat bewoner(s) niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn. Dak- en thuislozen vallen ook onder deze regeling. In de regel hebben zij geen kosten voor het aanhouden van woonruimte.

Artikel 7

Gesteld kan worden, dat schoolverlaters gedurende een reeks van jaren gewend zijn aan een laag inkomensniveau. Het enkele feit van beëindiging van de studie leidt niet tot een zodanige wijziging in hun omstandigheden, dat de noodzakelijke bestaankosten daardoor in aanzienlijke mate hoger zouden moeten worden gesteld dan ten tijde van de studie. Gelet hierop alsmede op de stimulerende werking die het lagere inkomensniveau kan hebben op werkaanvaarding, is het gerechtvaardigd gebruik te maken van de bevoegdheid de uitkering voor schoolverlaters gedurende een half jaar te verlagen.

Artikel 8

Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar op de norm een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden. Voorts zou in een groot aantal gevallen aanspraak op aanvullende bijstand kunnen worden gemaakt, waaronder bij een dienstbetrekking op basis van 32 uur per week, hetgeen niet de bedoeling van de wet is. Dit artikel is niet van toepassing op alleenstaande ouders van 21 of 22 jaar en echtparen waarvan één of beide partners 21 of 22 jaar zijn.

Artikel 9

De anticumulatie bepaling is wettelijk verplicht. In bepaalde situaties zou het mogelijk zijn, dat meerdere verlagingen voorkomen.

Artikel 10

Op grond van artikel 18, lid 1 van de Wet werk en bijstand wordt de bijstand afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Door het opnemen van dit artikel wordt het individualiseringsprincipe ook in het toeslagen- en verlagingenbeleid tot uitdrukking gebracht. Te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind geen woonkosten hebben.

Als beide partners in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 65 jaar vallen, wordt de norm verlaagd met het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag. Bij een partner in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 65 jaar en de andere partner jonger dan 21 jaar wordt de (jongeren)norm niet verlaagd. Laatst genoemde gehuwden beschikken dan over een hogere norm. In een dergelijke uitzonderlijke situatie kan dan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot individualiseren en de betreffende (jongeren)norm lager vast te stellen. De rechtsgrond hiervoor is artikel 30, lid 4 van de Wet werk en bijstand.