Regeling vervallen per 01-01-2008

Verstrekkingenboek Wet voorzieningen gehandicapten 2004

Geldend van 01-01-2005 t/m 31-12-2007

Intitulé

Verstrekkingenboek Wet voorzieningen gehandicapten 2004

V E R S T R E K K I N G E N B O E K

WET VOORZIENINGEN GEHANDICAPTEN

S T E E N W I J K E R L A N D

2 0 0 4

I N H O U D S O P G A V E :

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE UITGANGSPUNTEN VAN Wvg-BELEIDSREGELS

Paragraaf 1.1. Inleiding

Paragraaf 1.2. Algemene uitgangspunten bij toekenning verstrekkingen

Paragraaf 1.2.1. Algemene bepalingen (art1.1)

a) Wet

b) Ergonomische beperkingen

c) Voorziening

d) Hoofdverblijf

e) Woonruimte

f) Gemeenschappelijke ruimte

g) Woningaanpassingen

h) Ergonomische belemmeringen

i) Forfaitaire en gemaximeerde vergoeding

Paragraaf 1.2.2. Voorwaarden voor verstrekking (Art. 1.2 lid 1)

a) Individueel gericht

b) Langdurig noodzakelijk

c) Goedkoopst adequate voorziening

d) Niet algemeen gebruikelijk (Art.1.2 lid 2)

e) Aanspraken via andere regelingen

f) Geen Wvg-zorgplicht als gevolg van gebruik van slechte materialen

HOOFDSTUK 2 WOONVOORZIENINGEN

Paragraaf 2.1. Algemene uitgangspunten

Paragraaf 2.2. Primaat van verhuizen (Art. 2.3)

Paragraaf 2.3 Beperkingen in de verlening van woonvoorzieningen

a) Toestemming eigenaar

b) Frequentie van woningaanpassingen (Art. 2.7)

c) Zorgplicht van de gemeente beperkt tot hoofdsverblijf (Art.2.8)

d) Eerst wachten op beslissing en daarna pas starten met werkzaamheden (Art.2.9)

e) Uitbreiding woning noodzakelijk in verband met ergonomische belemmeringen. (Art. 2.11)

Paragraaf 2.4 Woningaanpassingen

Paragraaf 2.5 Woonaanpassingen van bouwkundige en woontechnische aard

a) Traplift

b) Stalling voor noodzakelijke vervoermiddelen

c) Uitraaskamer

Paragraaf 2.6

Woonaanpassingen van niet-bouwkundige en woontechnische aard

a) Woningsanering in verband met CARA

b) Vervangen vloerbedekking in verband met gebruik rolstoel

c) Patiëntenliften

d) Losse sanitaire voorzieningen

Paragraaf 2.7 Aanpassing gemeenschappelijke ingang en/of ruimten ten behoeve van een individuele gehandicapte (Art. 2.12)

Paragraaf 2.8 Aanpassingen van woonwagens, woonschepen en binnenschepen (Art. 2.13 e.v.)

Paragraaf 2.9 Verhuis- en inrichtingskostenvergoeding (Art. 2.17)

Paragraaf 2.10 Kosten van onderhoud, controle/keuring en reparatie (Art.2.18)

Paragraaf 2.11 Huurderving (Art. 2.20)

Paragraaf 2.12 Antispeculatiebeding

HOOFDSTUK 3 VERVOERSVOORZIENINGEN

Paragraaf 3.1 Algemene uitgangspunten

Paragraaf 3.2 Individuele vervoersvoorzieningen (Art. 3.1)

a) Algemeen

b) Gesloten buitenwagen

c) Open elektrische buitenwagen (scootmobiel)

d) Andere verplaatsingsmiddelen

e) Autoaanpassingen

f) Tegemoetkoming kosten van gebruik (rolstoel)taxi, eigen auto en/of collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer.

Paragraaf 3.3 Het recht op een vervoersvoorziening (Art.3.2)

a) Algemeen

b) Bijzondere bepalingen ten aanzien van de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten (Art 3.2. lid 4 e.v.)

Paragraaf 3.4 Training gebruik vervoersvoorzieningen (Art. 3.4)

HOOFDSTUK 4 ROLSTOELEN

Paragraaf 4.1 Algemeen

Paragraaf 4.2 Verschillende soorten rolstoelvoorzieningen (Art. 4.1)

Paragraaf 4.3 Het recht op een rolstoel (Art. 4.2)

Paragraaf 4.4 Training elektrische rolstoel (Art. 4.4)

HOOFDSTUK 5 OVERIGE INFORMATIE

5.1 Aanvraagprocedure (Art. 6.1)

5.2 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule ( Art. 8.1)

Hoofdstuk 1 ALGEMENE UITGANGSPUNTEN VAN Wvg-BELEIDSREGELS

1.1. INLEIDING

De Wet voorzieningen gehandicapten legt gemeenten een zorgplicht op ten aanzien van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen voor gehandicapten en ouderen. De Wvg geeft geen nadere omschrijving van de voorzieningen waarmee gemeenten deze zorgplicht kunnen vervullen. Het is daarom de taak van gemeenten om in een verordening de aard en vorm van de te verstrekken voorzieningen vast te leggen.

Bij raadsbesluit d.d. 13 november 2001 is in dit verband door de gemeenteraad van Steenwijk een nieuwe Wvg-verordening vastgesteld, die in werking treedt op 1 januari 2002. In Steenwijkerland is in de verordening onder meer geregeld wanneer en in welke vorm voorzieningen kunnen worden verleend.

Het Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten Steenwijkerland en onderliggend Verstrekkingenboek voorzieningen gehandicapten zijn uitwerkingen van de Wvg-verordening. In het Besluit financiële tegemoetkomingen zijn criteria vastgelegd die gelden voor financiële tegemoetkomingen en de hoogte van de forfaitaire en gemaximeerde vergoedingen.

In dit verstrekkingenboek wordt verder aangegeven op welke wijze de verstrekking van voorzieningen moet worden ingevuld. Met name wordt hierin invulling gegeven aan algemene uitgangspunten van het uitvoeringsbeleid, de procedures en de gedragslijn bij de verstrekking van voorzieningen. Het verstrekkingenboek moet daarom als verlengstuk worden gezien van de Wvg-verordening en ook het Besluit Financiële tegemoetkomingen.

Formeel juridisch gezien dient het Wvg-verstrekkingenboek beschouwd te worden als een bundeling van beleidsregels met betrekking tot de uitvoering van het Wvg-beleid. Op grond van de Wvg-verordening is het college van burgemeester en wethouders het betreffende bestuursorgaan dat een aantal bevoegdheden heeft met betrekking tot de Wvg-uitvoering, zodat onderhavige beleidsregels ook door het college van burgemeester en wethouders zijn vastgesteld.

Bij beleidsregels gaat het om een besluit van algemene strekking niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omdat de bevoegdheid niet rechtstreeks aan de wet wordt ontleend. Feitelijk gaat het bij beleidsregels om een “codificatie” van een bepaalde gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het college vastgesteld beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

Van belang om hier nog op te merken is de zogenaamde “inherente afwijkingsbevoegdheid” die kenmerkend is voor beleidsregels en die ook mogelijk is omdat beleidsregels geen algemeen verbindende voorschriften zijn. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht kan het college van burgemeester en wethouders in incidentele gevallen namelijk van het vastgestelde beleid afwijken, indien dat beleid voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zouden zijn met de door die beleidsregel te dienen belangen.

Voor wat betreft de uitvoering van de Wet voorzieningen gehandicapten geeft artikel 3 aan dat de gemeente verantwoorde voorzieningen dient te bieden. Daarmee wordt bedoeld dat voorzieningen betreffende de zorgplicht -de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen- doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht moeten zijn. Doel van de voorzieningen is het opheffen of verminderen van aantoonbare beperkingen, die personen ten gevolge van ziekte of gebrek ondervinden bij het zelfstandig wonen en bij verplaatsingen binnen of buiten de woning.

Het verstrekkingenbeleid van de gemeente is een dynamisch geheel. Inzichten over toepassing van het beleid, technische ontwikkelingen op het gebied van voorzieningen kunnen tot gevolg hebben dat het verstrekkingenbeleid dient te worden aangepast.

Ook dit verstrekkingenboek zal daarom regelmatig moeten worden geactualiseerd.

1.2 ALGEMENE UITGANGSPUNTEN BIJ TOEKENNING VERSTREKKINGEN

1.2.1. Algemene bepalingen

Art. 1.1

In artikel 1.1 van de verordening worden een aantal begrippen opgesomd, waarvan enkele een nadere verklaring behoeven.

a. Wet

Overal waarin deze modelverordening over Wet gesproken wordt, zo bepaalt artikel 1.1 onder l, wordt de Wet voorzieningen gehandicapten bedoeld.

b. Ergonomische beperkingen

Hiermee worden lichamelijke functionele beperkingen bedoeld, hetgeen inhoudt: iedere vermindering of afwezigheid (als gevolg van een stoornis) van de mogelijkheid tot een voor de mens normale activiteit, zowel wat de wijze als wat de reikwijdte van de uitvoering betreft. Beperkingen duiden op problemen bij het uitvoeren van individuele activiteiten, waarbij vooral wordt gelet op de dagelijkse bezigheden. Wanneer voorzieningen bedoeld zijn om bepaalde gezondheidsklachten of ziekteverschijnselen te verminderen of te voorkomen, dan vallen deze niet onder de WVG. Het criterium ergonomische beperkingen is dus gekoppeld aan bouw- of woontechnische voorzieningen. De woonvoorzieningen van niet bouw- of woontechnische aard vallen niet onder dit begrip.

c. Voorziening

Het begrip voorziening wordt beperkt tot de onderdelen die onder de Wet voorzieningen gehandicapten vallen, te weten woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. De Wet geeft zelf een omschrijving van het begrip woonvoorziening en van het begrip vervoersvoorziening. Van het begrip rolstoel is geen omschrijving gegeven, noch in de Wet noch in deze verordening. Hoewel iedereen precies weet wat onder een rolstoel verstaan wordt, geeft het formuleren van een begripsomschrijving grote problemen. Onder rolstoel dient hier begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd. De trippelstoel valt onder de door de AWBZ te verstrekken voorzieningen. Een scootermobiel komt voor in drie varianten, voor binnen, zowel voor binnen als buiten, en uitsluitend voor buiten. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. De sportrolstoel valt in het kader van deze modelverordening onder het begrip rolstoel.

d. Hoofdverblijf

In de begripsomschrijving van woonvoorziening is tot uitdrukking gebracht dat het gaat om een woonruimte die bedoeld is om permanent bewoond te worden en daar ook geschikt voor is. Woonruimten die niet aan deze criteria voldoen komen niet voor aanpassing in aanmerking, ook al dienen zij voor een gehandicapte tot woonverblijf. Vaak zal hier sprake zijn van niet toegestane permanente bewoning van recreatieverblijven. Krachtens de Wvg heeft de gemeente zorgplicht voor de in de gemeente woonachtige gehandicapten. In eerste instantie geeft de gemeentelijke bevolkingsadministratie hierover uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de gehandicapte daadwerkelijk verblijft heeft een zorgplicht voor het verlenen van voorzieningen.

In het geval van AWBZ-bewoners heeft de zorgplicht betrekking op de vervoersvoorzieningen. In die gevallen waarin gehandicapten een briefadres elders hebben, kunnen gemeenten de betreffende instellingen op grond van artikel 75 van de Wet GBA aanwijzen op bepaalde, door de gemeente vast te stellen tijdstippen een overzicht te verstrekken van personen welke naar redelijke verwachting voor onbepaalde tijd verblijven in de instelling, dan wel gedurende drie maanden ten minste tweederde van de tijd in de instelling zullen verblijven.

Het is noodzakelijk de zinsnede 'dan wel zal staan ingeschreven' op te nemen voor situaties waarin de gehandicapte naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken.

In die gevallen dat de gehandicapte naar een andere gemeente wil verhuizen moet duidelijk zijn waar de aanvraag ingediend moet worden. De verordening beoogt met de zinsnede 'en op welk adres de gehandicapte in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven, dan wel zal staan ingeschreven' een mogelijkheid te openen aanvragen in te dienen bij gemeenten waar men nog niet woonachtig is.

Beoogd wordt aan te geven dat de aanvraag voor een aan te passen en te betrekken woning ingediend moet worden in de gemeente waar de aan te passen woning staat. Deze gemeente kan immers beter overwegen of het aanpassen van de woning de goedkoopste, adequate oplossing is of dat een reeds geschikte woning beschikbaar is. De gemeente waaruit de gehandicapte vertrekt, heeft hier geen inzicht in. Van belang is wel dat er in voorkomende gevallen zekerheid bestaat dat de gehandicapte ook daadwerkelijk naar de andere gemeente zal verhuizen en ook recht heeft op een woningaanpassing. Er dient dus een indicatie plaats te vinden. Ook in die gevallen dat een aanvraag wordt gedaan voor het bezoekbaar maken van een woonruimte voor de gehandicapte die in een AWBZ-instelling verblijft, is bovenstaande formulering van belang.

Een verhuiskostenvergoeding moet overigens aangevraagd worden bij de te verlaten gemeente.

e. Woonruimte.

Hierbij is aangesloten bij het begrip woonruimte als bedoeld in artikel 11, lid 1, onder a van de Huursubsidiewet. Uit de toelichting van deze wet blijkt, dat, mede gelet op de omschrijving in de Huurprijzenwet en de jurisprudentie, er sprake is van een zelfstandige woonruimte:

als de ruimte voor particuliere bewoning geschikt is, een eigen afsluitbare toegangsdeur heeft en over een eigen toilet, eigen sanitair(niet gedeeld met anderen) beschikt, alsmede minimaal een tweepits kookgelegenheid heeft.

Tevens wordt in deze toelichting een omschrijving gegeven van een onvrije etage. Hieronder wordt verstaan een woning met eigen voorzieningen(keuken, sanitair, enzovoorts), die bestaat uit diverse afsluitbare vertrekken, die uitkomen op een gezamenlijke verkeersruimte, zoals een hal, overloop of gemeenschappelijke opgang.

Een en ander sluit ook aan bij de omschrijving van het begrip woonruimte, dat in Boek 7 in Titel 4, artikel 233 van het Burgerlijk wetboek(BW) zal worden opgenomen. Hier wordt het begrip woonruimte omschreven, als een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige dan wel niet zelfstandige woning is verhuurd, dan wel een woonwagen of een standplaats, alsmede onroerende aangehorigheden.

Volgens artikel 7:234 BW wordt onder zelfstandige woning verstaan de woning welke een eigen toegang heeft en welke de bewoner kan bewonen zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de woning.

Voor eigen woningen is in de gemeentelijke verordeningen bepaald, dat voor de woonruimte zowel gebruikersbelasting als eigenarenbelasting op grond van de Verordening onroerende zaakbelastingen Steenwijkerland verschuldigd is of op grond van de vermelding in de kadastrale registratie als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht deze belasting verschuldigd zal zijn.

Dit laatste is opgenomen, omdat ook een woonvoorziening verstrekt kan worden in de meerkosten van een aanpassing aan een nog te bouwen woning, terwijl dat jaar nog geen onroerend zaakbelasting verschuldigd is, omdat de peildatum voor onroerend zaakbelasting op 1 januari is gesteld.

f. Gemeenschappelijke ruimte

Het begrip gemeenschappelijke ruimte wordt omschreven als de ruimten die niet tot de onderscheiden woning behoren, zoals gangen en portalen en trappenhuizen die toegang verschaffen tot de woonruimte. De omschrijving kan uitgebreid worden met andere gemeenschappelijke ruimten die de gehandicapte moet kunnen gebruiken.

g. Woningaanpassingen

In de verordening wordt onder woningaanpassing verstaan woningaanpassingen van bouw- of woontechnische aard (onroerende woonvoorzieningen), die gericht zijn op het opheffen of verminderen van beperkingen, die een gehandicapte ondervindt bij het normale gebruik van zijn woonruimte.

Om voor deze voorzieningen in aanmerking te komen moet er sprake zijn van ergonomische beperkingen. Het criterium ergonomische beperkingen is dus gekoppeld aan bouw- of woontechnische voorzieningen. De woonvoorzieningen van niet bouw- of woontechnische aard vallen niet onder dit begrip.

Onder woningaanpassingen wordt tevens verstaan: aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten die noodzakelijk zijn om de individuele woning van de gehandicapte te kunnen bereiken.

Sinds 1 april 2000 vallen ook de bouwkundige aanpassingen aan woningen duurder dan € 20.420,11

onder het bereik van de Wvg. Aanpassingen tussen € 20.420,11 en € 45.378,00 vallen onder de normale Wvg-regels, zoals die ook voor aanpassingen onder 20.420,11 euro gelden. Boven 45.378,00 euro zijn aanpassingen in uitzonderlijke situaties mogelijk. Er dient dan gebruik gemaakt te worden van de in artikel 8.1 onder lid 3 opgenomen hardheidsclausule.

Tot de woonvoorziening wordt ook een uitraasruimte gerekend. Ook de tuin is een woonruimte in de zin van artikel 1, eerste lid onder b Wvg. Dit betekent dat ook de achtertuin, maar bij flats ook het balkon, onder de woonruimte dient te worden gerekend. (CRvB 19-11-1999 98/4307)

h. Ergonomische belemmeringen

Hiermee wordt bedoeld dat het moet gaan om bouw- of woontechnische belemmeringen, die aantoonbaar in de weg staan bij het normale gebruik van de woonruimte en die rechtstreeks het gevolg zijn van lichamelijke functionele beperkingen; iemand kan b.v. moeilijk lopen of bewegen en ondervindt daardoor belemmeringen in het traplopen of bij het douchen.

Eén en ander voor zover de belemmeringen niet voortvloeien uit de aard van de gebruikte materialen.

Wanneer voorzieningen bedoeld zijn om bepaalde gezondheidsklachten of ziekteverschijnselen te verminderen of te voorkomen, dan vallen deze niet onder de Wvg.

Bij woningaanpassingen van niet bouwkundige of woontechnische aard wordt het begrip ergonomische beperkingen losgelaten.

i. Forfaitaire en gemaximeerde vergoeding

De wet definieert financiële vergoedingen, forfaitaire en gemaximeerde vergoedingen niet afzonderlijk. Alle bijdragen in de kosten die gehandicapten op het terrein van vervoer, wonen en rolstoelen hebben, worden door de wetgever begrepen als financiële tegemoetkomingen. Ten einde het verschil tussen financiële tegemoetkoming forfaitaire en gemaximeerde vergoedingen duidelijk te maken, wordt in deze verordening voor de laatste twee begrippen een afzonderlijke omschrijving gegeven.

Onder een financiële tegemoetkoming wordt begrepen een tegemoetkoming in de kosten van de voorziening die op het inkomen van de gehandicapte kan worden afgestemd, terwijl een forfaitaire of gemaximeerde vergoeding los van het inkomen wordt verstrekt.

Het verschil tussen een forfaitaire vergoeding en een gemaximeerde vergoeding is dat een forfaitaire vergoeding ook los van de werkelijke gemaakte kosten wordt verstrekt, terwijl een gemaximeerde vergoeding moet worden aangewend voor het doel waarvoor de vergoeding is verstrekt en dus kan worden afgerekend op declaratiebasis.

1.2.2. Voorwaarden voor verstrekking Art. 1.2 lid 1

Op basis artikel 1.2, lid 1 van de Wvg-verordening Steenwijkerland zijn een aantal beperkingen opgenomen, die betrekking hebben op het toekennen van een voorziening. Een voorziening kan slechts worden toegekend als aan alle drie in het eerste lid van dit artikel genoemde voorwaarden is voldaan.

a. Individueel gericht

Een voorziening kan worden toegekend, voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht. Er moet altijd een individuele gehandicapte of oudere zijn die de voorziening aanvraagt. De voorziening moet voor deze aanvrager noodzakelijk zijn in het kader van de Wvg. Aanvragen voor gemeenschappelijke voorzieningen worden hiermee uitgesloten. De voorziening draagt dus een individueel karakter en is gericht op het opheffen van het vervoer- en of woonprobleem van één gehandicapte. Een gehandicapte kan een voorziening voorts alleen te eigen nutte aanvragen. Wel kan iemand anders namens de gehandicapte een aanvraag indienen. Daarbij dient dan wel te worden aangegeven wat de reden is waarom betrokkene de aanvraag niet zelf kan indienen.

b. Langdurig noodzakelijk

Er kan slechts een voorziening aan een gehandicapte worden toegekend voor zover deze voorziening langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen op het gebied van het wonen of zich binnen of buiten de woning verplaatsen, op te heffen of te verminderen.

Ten eerste moet op grond van artikel 1.2, lid 1, onder b bepaald worden of de voorziening noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het wonen of zich binnen of buiten de woning verplaatsen, op te heffen of te verminderen.

Worden de genoemde beperkingen niet door de gevraagde voorziening opgeheven of verminderd, dan is de voorziening niet medisch noodzakelijk en zal de aanvraag om deze voorziening moeten worden afgewezen.

Is de voorziening wel noodzakelijk om de beperkingen op te heffen of te verminderen, dan dient nog vastgesteld te worden of de voorziening langdurig noodzakelijk is.

Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat de gehandicapte voor langere tijd aangewezen moet zijn op een aanpassing of een hulpmiddel. Waar de grens van langdurig gelegd moet worden is niet eenduidig aan te geven.

Daarom is de prognose omtrent de ziekte of handicap van groot belang. Uit de indicatiestelling zal moeten blijken of sprake is van het al dan niet langdurig noodzakelijk zijn van een voorziening.

"Voor langere tijd" betekent in ieder geval dat wie bijvoorbeeld tijdelijk gehandicapt is als gevolg van een auto-ongeluk, niet voor een voorziening in het kader van de Wvg in aanmerking komt. Hulpmiddelen die slechts voor korte tijd noodzakelijk zijn, vallen op grond van de AWBZ onder de verantwoordelijkheid van de Thuiszorgorganisatie. Op basis van het AWBZ-Besluit is bepaald dat Kruisorganisaties de noodzakelijke verpleegartikelen en hulpmiddelen in bruikleen kunnen verstrekken, gedurende maximaal 3 maanden met eventueel nog een verlenging van maximaal nog eens drie maanden. Gelet op deze in het AWBZ-Besluit genoemde periode, wordt, wanneer een voorziening 6 maanden of langer noodzakelijk wordt geacht, verondersteld dat een dergelijke voorziening langdurig noodzakelijk wordt verstrekt op basis van de Wvg. Ook bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak.

c. Goedkoopst adequate voorziening

De verordening vermeldt dat de voorziening "naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening" moet kunnen worden aangemerkt.

Primair betekent dit dat de voorziening adequaat moet zijn. Dit is in overeenstemming met artikel 3 Wvg, die de gemeente opdraagt verantwoorde voorzieningen aan te bieden.

Onder verantwoord dient te worden verstaan: voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en aanvragergericht worden verleend.

De vraag die rest is wanneer men een voorziening als adequaat kan aanmerken.

Een eenduidige lijn valt hierin niet te trekken. De grens tussen adequaat en inadequaat wordt individueel bepaald door een verantwoorde oplossing voor de belemmeringen.

Zijn er meer dan één mogelijkheden die een adequate oplossing bieden, dan zal tussen deze adequate voorzieningen de goedkoopste worden geselecteerd.

Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is.

Volgens de afspraken die in 2001 tussen het ministerie SZW en de VNG zijn gemaakt ten einde knelpunten in de WVG op te lossen, dient de gemeente, wat betreft de te verstrekken voorziening, op vraag te sturen.

Vraagsturing houdt in, dat mensen met beperkingen de regie over hun eigen leven kunnen voeren en zelf keuzes kunnen maken.

Derhalve dienen de noodzakelijke voorzieningen aan te sluiten bij de wijze waarop zij hun leven willen invullen. In de circulaire van het ministerie van SZW van 15 juni 2001 worden de gemeenten opgeroepen adequate voorzieningen te verstrekken, die rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de gehandicapte.

Zo dient de gemeente bij het toekennen van vervoersvoorziening rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de gehandicapte.

Bij woningaanpassingen dient de gemeente de belemmeringen, die de gehandicapte ondervindt in het normale gebruik van de woning, weg te nemen of deze zoveel mogelijk te verminderen door het aanpassen van de woning.

d. Niet algemeen gebruikelijk Art.1.2 lid 2

De formulering in de verordening is dat geen voorziening wordt verstrekt die “voor een persoon als de aanvrager” algemeen gebruikelijk is.

Uit de jurisprudentie blijkt dat aan het bovenstaande de volgende uitleg moet worden gegeven;

Een voorziening kan als algemeen gebruikelijk beschouwd worden als die aan de volgende drie voorwaarden voldoet:

  • -

    de voorziening moet niet speciaal ontwikkeld en bedoeld zijn voor mensen met een handicap, hetgeen inhoudt, dat de voorziening ook door niet-gehandicapten als normale zaak gebruikt wordt;

  • -

    de voorziening moet gewoon overal te koop zijn;

  • -

    de voorziening moet niet duurder zijn dan vergelijkbare producten.

Daarnaast dient nog getoetst te worden of er ook sprake is van een uitzondering, aangezien de voorziening “voor een persoon als de aanvrager” ook algemeen gebruikelijk moet zijn.

Ondanks dat een voorziening aan de drie bovenstaande voorwaarden voldoet kan ten gevolge van individuele omstandigheden van de gehandicapte het verstrekken van de voorziening toch tot de zorgplicht van de gemeente behoren.

Een limitatieve opsomming van de uitzonderingen is niet te geven aangezien deze geheel individueel bepaald zijn. Uitzonderingen zijn bijvoorbeeld:

  • -

    Het vervangen van betrekkelijk nieuwe voorzieningen in een woning ten gevolge van het plotseling gehandicapt worden of van een snelle verslechtering van de gezondheidstoestand van een gehandicapte.

  • -

    Het inkomensniveau van de gehandicapte.

Zo kan ten gevolge van aantoonbare kosten die direct verband hebben met de handicap een besteedbaar inkomen tot of zelfs onder het bijstandsniveau ontstaan.

Ook in deze situatie zal er sprake zijn van zorgplicht, omdat moeilijk verwacht kan worden dat de gehandicapte met zijn lage inkomen de noodzakelijke voorziening zelf zal aanschaffen.(CRvB 28-5-99, 98/55258Wvg R011 93 en 98/5365Wvg R011 93 inzake centrale verwarming en lavet). Met betrekking tot het inkomensniveau ter bepaling van hetgeen algemeen gebruikelijk is, wordt aangesloten bij de Wvg-norminkomens, zoals vastgesteld door de VNG(Wvg-norm 2). Waar precies de grens tussen, wat algemeen gebruikelijk is en wat dat niet is, getrokken moet worden, zal afgemeten worden aan algemeen maatschappelijke normen.

De strekking ervan moet aldus worden begrepen, dat beoogd wordt te voorkomen, dat een voorziening wordt verstrekt, waarvan, gelet op de individuele omstandigheden van betrokken gehandicapte, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij niet gehandicapt was, de beschikking zou (kunnen) hebben. (CrvB 3-7-01, 00/764,765,766 en 767 Wvg)

Algemeen gebruikelijk is een dynamisch begrip, omdat de inhoudt ervan in de jurisprudentie is ontwikkeld en mogelijk nog verder ontwikkeld zal worden.

e. Aanspraken via andere regelingen

Een voorziening wordt in het kader van de Wvg-verordening niet toegekend indien er een andere wettelijke regeling of een privaatrechtelijke overeenkomst bestaat, op grond waarvan aanspraak kan worden gemaakt op een voorziening.

f. Geen Wvg-zorgplicht als gevolg van gebruik van slechte materialen

Het wegnemen en opheffen van problemen die voortvloeien uit de aard van de gebruikte materialen valt niet onder de Wvg-zorgplicht. Zo komen vocht en tocht bijvoorbeeld in veel woningen voor. Het oplossen van deze problemen moet gezien worden als een woningverbetering en valt niet onder de zorgplicht van Wvg. Dit betekent niet dat belemmeringen die voortvloeien uit bijvoorbeeld cara niet op grond van de Wvg zouden kunnen worden weggenomen. Artikel 2.1 lid 1 sub c van de Wvg-verordening biedt namelijk de basis om ook voor deze voorzieningen een financiële tegemoetkoming te verstrekken.

HOOFDSTUK 2: WOONVOORZIENINGEN

2.1. Algemene uitgangspunten

De wet voorzieningen gehandicapten verstaat onder een woonvoorziening een voorziening die verband houdt met ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte, die gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen, die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt. Het gaat daarbij vooral om belemmeringen die een normaal gebruik van de woonruimte in de weg staan en die normale woonactiviteiten bemoeilijken of onmogelijk maken. Onder normaal gebruik wordt verstaan het kunnen verrichten van normale woonfuncties, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, koken en keukengebruik, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning, toegang tot de woning. Voor kinderen houdt dit ook in veilig spelen in en om de woning evenals voorzieningen, die gericht zijn op het voorkomen van fysiek letsel. Uitgangspunt hierbij is het niveau van de sociale woningbouw, zodat hobby- en werkkamers en de garagebuiten de zorgplicht vallen.Tot de woonvoorziening wordt ook een uitraasruimte gerekend.

De zorgplicht van de gemeente met betrekking tot woonvoorzieningen beperkt zich in beginsel tot personen die een zelfstandige woonruimte (gaan) bewonen. Personen die in een AWBZ-instelling, een verzorgingstehuis of een andere onzelfstandige woon(zorg)vorm verblijven, kunnen in de regel geen aanspraak maken op woonvoorzieningen op grond van de Wvg.

Op deze regel zijn twee uitzonderingen van toepassing. Het betreft hier gehandicapten die hun hoofdverblijf hebben in een AWBZ-instelling, maar regelmatig een bepaalde woonruimte bezoeken en minderjarige gehandicapten die bij één van de ouders wonen maar die ook bij de andere ouder regelmatig op bezoek gaan (artikel 2.8. lid 2 en 6 Wvg-verordening).

Op grond van uitspraken van de CRvB(d.d. 15/10/1999, nrs. 98/5498, 5502, 5504 en 5505 Wvg R011 93) zijn alle, vanuit de AWBZ opgezette vormen van extra murale zorg, zoals aanleunwoningen en/of WoonZorgComplexen, waarbij een scheiding van wonen en zorg is aangebracht, zodat men niet (meer) woont in een AWBZ-inrichting, maar in een “zelfstandige” woning, onder de zorgplicht van de gemeente terechtgekomen. Hierbij wordt vanuit de AWBZ reguliere (thuis) zorg en eventueel aanvullende verpleeghuiszorg geboden en kan men zelfs over een AWBZ opname indicatie beschikken. De Centrale Raad van Beroep heeft hierbij de wet als uitgangspunt genomen en stelt dat alleen bewoners van artikel 8 AWBZ erkende inrichtingen op onderdelen van de zorgplicht zijn uitgezonderd. Wie dus niet in een dergelijke instelling verblijft maar in een situatie waarin wonen en zorg gescheiden is, valt dus onder de gemeentelijke zorgplicht. Deze uitspraak geldt overigens niet voor verzorgingstehuizen. Los van het gegeven dat die (nog) niet artikel 8 AWBZ erkend zijn, zijn zij als tehuis in de Wvg verordening uitgesloten voor woonvoorzieningen omdat het daar gaat om op (gehandicapte) ouderen gerichte zorgvoorzieningen.

De gemeente is ingaande 1 april 2000 tevens verantwoordelijk voor woningaanpassingen boven de

€ 20.420,11. Advisering door het Regionaal Indicatie Orgaan(RIO) is hierbij verplicht gesteld. Bovendien heeft de gemeente de bevoegdheid om bij uitzondering (hardheidclausule) ook woning-aanpassingen boven € 45.378,00 toe te staan. Het aanbrengen van woningaanpassingen in de zogenaamde ADL-clusterwoningen blijft de verantwoordelijkheid van de Ziekenfondsraad.

De gemeente kan op basis van artikel 2.1 van de Wvg-verordening verschillende soorten woonvoorzieningen verstrekken. Naast financiële tegemoetkomingen in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten, aard en nagelvaste (woning)aanpassingen, woonvoorzieningen van niet-bouwkundige en woontechnische aard, worden onder meer ook kosten van reparatie, keuring en onderhoud, tijdelijke huisvesting en huurderving vergoed.

Indien een voorziening in zelfwerkzaamheid wordt uitgevoerd, kan er geen vergoeding voor loonkosten worden verleend. In een dergelijk geval zullen uitsluitend de materiaalkosten als subsidiabel worden aangemerkt.

2.2. Primaat van verhuizen

Art.2.3

In de Wvg-verordening van Steenwijkerland is gekozen voor het algemene uitgangspunt van het primaat

van verhuizen. Steeds dient per individueel geval bekeken te worden of er voor betrokkene(n) een

geschikte reeds aangepaste woning beschikbaar is of komt. Probleem is echter dat vaak niet (binnen een redelijke tijd) een geschikte woning kan worden aangeboden. Ook zijn betrokkenen vaak niet genegen om te verhuizen. Bij de uiteindelijke keuze om een woningaanpassing eventueel wel of niet uit te voeren dient daarom een afweging te worden gemaakt tussen de kosten van het aanpassen van de huidige woning en de kosten van het verhuizen. Ook hier geldt namelijk het algemeen uitgangspunt van het principe van de goedkoopst adequate oplossing. De tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten bedraagt € 2.722,68.

Deze tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt niet verstrekt wanneer de woning adequaat kan worden aangepast voor een bedrag lager dan € 2.722,68.

Wanneer de woningaanpassing tussen de € 2.722,68 en de € 5.445,36 gaat kosten, dan kan de gehandicapte kiezen tussen een verhuiskostenvergoeding van € 2.722,68 of een tegemoetkoming voor de kosten van woningaanpassing tot maximaal € 5.445,36.

Wanneer de woningaanpassing meer gaat kosten dan € 5.445,36 dan geldt in principe de verhuisplicht, tenzij er zich bijzondere omstandigheden voordoen.

Bijzondere omstandigheden bij de afweging wel of niet verhuizen

Bij de afweging wel of niet verhuizen spelen ook sociale omstandigheden een rol.

Daarbij moet gedacht worden aan:

  • -

    een medische-contra indicatie,

  • -

    dreigende vereenzaming,

  • -

    financiële consquenties voor de gehandicapte,

  • -

    de binding die de gehandicapte met de buurt heeft (de tijd dat de gehandicapte in die buurt woont),

  • -

    de mantelzorg die door de verhuizing eventueel wegvalt en

  • -

    de aanwezigheid en afstand tot verschillende voorzieningen.

Om te bezien of er een geschikte aangepaste woning beschikbaar is of komt, wordt een wachttijd van 6 maanden redelijk geacht. Is er na 6 maanden nog steeds geen geschikte aangepaste woning beschikbaar, dan dient van het primaat van verhuizen te worden afgeweken en dient alsnog tot een woningaanpassing van de huidige woning te worden overgegaan. Indien de gehandicapte de door de gemeente geschikt bevonden woning niet accepteert, bedraagt de financiële tegemoetkoming voor de aanpassing van de huidige woning maximaal € 5.445,36 .

2.3. Beperkingen in de verlening van woonvoorzieningen

a.Toestemming eigenaar

Voordat de woonruimte aangepast kan worden, is de medewerking van de eigenaar nodig. Wanneer de eigenaar en bewoner dezelfde persoon zijn zal dit meestal geen problemen opleveren, omdat de aanpassing noodzakelijk is voor de desbetreffende persoon zelf of een lid van het huishouden.

Bij verhuurders kan de situatie anders zijn. Er dient daarbij onderscheid te worden gemaakt tussen particuliere en sociale verhuurders. Op grond van het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH) hebben sociale verhuurders een taak in de huisvesting van gehandicapten. Een sociale verhuurder dient voor het bouwen of treffen van voorzieningen ten behoeve van gehandicapten, ervoor te zorgen dat deze groep volgens redelijke wensen kan worden gehuisvest. Als een sociale verhuurder naar het oordeel van de gemeente te weinig medewerking verleent om een woningaanpassing te realiseren, kan de gemeente eventueel het Rijk inschakelen voor het opleggen van een sanctie.

Voor particuliere verhuurders geldt dat de gemeente de medewerking aan woningaanpassingen eventueel kan afdwingen via een aanschrijving op grond van artikel 15a van de Woningwet. Voor zowel particuliere als sociale verhuurders geldt voorts dat de gemeente de medewerking van beide stimuleert doordat in de Wvg-verordening een bepaling is opgenomen inzake huurderving.

b. Frequentie van woningaanpassingen

Art.2.7

Als een gehandicapte in een voor de handicap adequate woning woont bestaat uiteraard altijd het recht tot verhuizing. Bij die verhuizing mag van de gehandicapte verwacht worden dat deze rekening houdt met de aanwezige omstandigheden, ook de omstandigheden die te maken hebben met de handicap. Dat betekent dat gezocht zal moeten worden naar een woning die weer adequaat is. Dit kan in een aantal situaties anders liggen. Indien op basis van ziekte of gebrek de handicap zal verergeren en op korte termijn belemmeringen bij het normale gebruik van de woning zullen optreden zal een uitzondering op deze situatie gemaakt moeten worden. In die situatie moet het wel vaststaan of zeer waarschijnlijk zijn dat de belemmeringen op korte termijn zullen toenemen. In die situatie hoeft niet gewacht te worden tot de belemmeringen daadwerkelijk zijn toegenomen.

Onder “andere belangrijke redenen” als bedoeld in artikel 2.7, lid 1 worden gewijzigde sociale omstandigheden begrepen, zoals bijvoorbeeld het moeten verlaten van een aangepaste woning in verband met een echtscheiding of een hieruit volgende situatie van co-ouderschap. Bij co-ouderschap kan het hoofdverblijf van een gehandicapt kind worden aangepast en de woning van de andere ouder bezoekbaar gemaakt worden.

Een tweede situatie betreft een situatie waarin er belangrijke redenen zijn om te verhuizen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het aanvaarden van een andere werkkring door de gehandicapte of zijn partner op een afstand die niet bereisbaar geacht moet worden.

Of de noodzaak tot mantelzorg die niet realiseerbaar is in de woning waar de gehandicapte op dat moment woont, terwijl een afweging is gemaakt ten aanzien van professionele ondersteuning of zorg. Ook in die situatie kan verhuizing vanuit een adequate woning leiden tot medewerking van nieuwe aanpassingen in een te betrekken woning, mits daarbij gezocht is naar de meest adequate woning die op dat moment beschikbaar is en in de situatie van de gehandicapte passend geacht moet worden.

c. Zorgplicht gemeente beperkt tot hoofdverblijf

Art.2.8

De zorgplicht die de gemeente heeft beperkt zich tot het hoofdverblijf van de gehandicapte. Een tegemoetkoming is in principe alleen mogelijk voor aanpassing van een woning waar de belanghebbende daadwerkelijk zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft.

Het gaat hierbij om woonruimten die in het kader van de Huursubsidiewet als zelfstandige woonruimte worden aangemerkt of eigen woningen waarvoor onroerendzaakbelasting betaald moet worden.

Hotels/pensions, woon- en leefgemeenschappen, communes, trekkerswoonwagens, bejaardenoorden

b.of daarmee vergelijkbare tehuizen, vakantiewoningen, tweede woningen, panden bestemd voor kamerverhuur, kamerverhuur en onzelfstandige woonruimten vallen buiten de regeling.

Art. 2.8 lid 2

In afwijking van het bovenstaande kan ook een financiële tegemoetkoming worden verleend indien

de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting, of een daaraan gelijkgestelde

instelling en hij of zij regelmatig een bepaalde woning bezoekt.

Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de woning van de ouders maar ook in die gevallen waarin bijvoorbeeld een minderjarige gehandicapte bij één van de ouders woont en regelmatig de andere ouder bezoek. Verder wordt de financiële tegemoetkoming in dergelijke gevallen alleen verleend onder de voorwaarde, dat de gemeente waar de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft, verklaart dat haar niet bekend is dat ten behoeve van de gehandicapte reeds eerder een woning bezoekbaar is gemaakt.

De financiële tegemoetkoming betreft dus slechts een tegemoetkoming in de kosten van het bezoekbaar maken van een hierboven bedoelde woonruimte met een maximum van € 2.722,68.

Onder het bezoekbaar-maken van de woonruimte wordt verstaan dat de gehandicapte de woonruimte, de woonkamer en één toilet kan bereiken.

Aanpassing van de slaapkamer en de douche en/of badkamer wordt niet vergoed. Belanghebbende verblijft namelijk niet voortdurend in de te bezoeken woning en het is dan ook redelijk dat geen volledige maar een beperkte aanpassing plaatsvindt.

d. Eerst wachten op beslissing en daarna pas starten met werkzaamheden

Art. 2.9

Een financiële tegemoetkoming voor het aanbrengen van woningaanpassingen kan alleen worden verkregen wanneer met de start van de werkzaamheden wordt gewacht tot na de beslissing op de aanvraag. Verder dienen betrokkenen de door het college aangewezen ambtenaar: toegang te verlenen tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht, inzicht te bieden in bescheiden en tekeningen en de gelegenheid te geven tot het controleren van de gerealiseerde woningaanpassing.

De financiële tegemoetkoming wordt uiteindelijk door burgemeester en wethouders vastgesteld indien zij kunnen instemmen met het verzoek tot vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De hoogte van de tegemoetkoming wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het "Besluit financiële tegemoetkoming voorzieningen gehandicapten".

e. Uitbreiding woning noodzakelijk in verband met ergonomische belemmeringen

Art. 2.11

Voor het realiseren van sommige woningaanpassingen kan het nodig zijn dat extra m2 grond worden gekocht. In artikel 2.13 van de Wvg-verordening en bijlage I van het Besluit financiële tegemoetkoming zijn hiervoor de mogelijkheden aangegeven. Om in aanmerking te kunnen komen voor een dergelijke vergoeding, moet vast staan dat het omwille van ergonomische belemmeringen noodzakelijk is dat een woning wordt uitgebreid of dat een aanbouw wordt gerealiseerd.

2.4. Woningaanpassingen

De woningaanpassingen kunnen worden onderscheiden in:

  • 1.

    bouwkundige aard (bijvoorbeeld, realiseren aanbouw met slaapkamer en natte cel, rolstoelberging, vergroten douche, vergroten toilet, verbreden deuren), Bouwkundige voorzieningen worden altijd als financiële tegemoetkoming in eigendom verstrekt;

  • 2.

    woontechnische aard, dit zijn inrichtingselementen (bijvoorbeeld, traplift, verhoogde toiletpot, aangepaste keukens e.d.. Woontechnische voorzieningen kunnen als financiële tegemoetkoming of in natura worden verstrekt. Bij verstrekking als financiële tegemoetkoming wordt de voorziening eigendom van de aanvrager. Bij verstrekking in natura kan de voorziening in eigendom of in bruikleen verstrekt worden;

  • 3.

    van niet bouw(kundige)- of woontechnische aard (roerende woonvoorzieningen).

Het betreft hier bijvoorbeeld:

  • -

    woningsanering in verband met CARA;

  • -

    hulpmiddelen bij het baden, douchen, wassen (douchestoel, wegklapbare armsteunen, los zitbad

als hulpmiddel bij medicinaal baden) en het toiletgebruik.

Deze voorzieningen kunnen zowel als financiële tegemoetkoming als in natura verstrekt worden. De

verstrekking kan in eigendom of in bruikleen plaatsvinden. De hulpmiddelen moeten langdurig (meer

dan 6 maanden) nodig zijn. Gaat het om een termijn van minder dan 6 maanden dan worden zij

verstrekt vanuit de Thuiszorg. De hulpmiddelen worden in natura verstrekt.

Een zitbad als hulpmiddel bij het medicinaal baden komt alleen voor vergoeding in aanmerking, indien het medicinaal baden niet elders kan plaatsvinden (ziekenhuis) en een andere vorm van lichaamsreiniging niet mogelijk is.

2.5. Woningaanpassingen van bouwkundige of woontechnische aard

  • a.

    Traplift

Voor het bereiken van verschillende woonlagen in de woning kan het installeren van een traplift in voorkomende gevallen de goedkoopst adequate oplossing zijn. De woonlagen die op deze manier bereikbaar worden gemaakt, zijn verdiepingen waar woonruimten liggen waar men noodzakelijke woonactiviteiten zoals slapen, wassen, eten, koken etc. verricht. Welk type traplift dient te worden geselecteerd hangt af van de bouwkundige situatie en de beperkingen van betrokkene.

  • b.

    Stalling voor noodzakelijke vervoermiddelen

Voor sommige vervoermiddelen, met name de scootmobiel, is het noodzakelijk dat deze gestald kunnen worden. Indien zo’n stalling niet aanwezig is, wordt in het kader van de Wvg in een stallingmogelijkheid voorzien. In sommige gevallen dient een bestaande stalling te worden aangepast. Bij het creëren van een stallingruimte dienen een aantal uitgangspunten te worden gehanteerd. Zo moet er in de stallingruimte ook ruimte zijn om het voertuig uit de stalling te kunnen rijden. Verder moet de stalling gemakkelijk toegankelijk zijn en moet deze bescherming bieden tegen regen, vorst en diefstal. Ook moeten de kosten voor het realiseren van een stallingruimte in redelijke verhouding staan tot de waarde van het vervoermiddel.

  • c.

    Uitraaskamer.

Bepaalde stoornissen van verstandelijk gehandicapten, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen (op bepaalde tijden) aanleiding geven tot problemen bij het verblijf van de verstandelijke gehandicapte in de woonruimte. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uitraaskamer te beschikken.

Onder een uitraaskamer wordt verstaan een kamer (verblijfsruimte), waarin een psychisch gehandicapte die gedragsproblemen heeft, zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

De criteria voor vergoeding van een uitraaskamer zijn:

  • -

    Betrokkene beschadigt zichzelf ( zelfverwonding)

  • -

    Betrokkene beschadigt de omgeving (vernielzucht)

  • -

    Er is sprake van ongecontroleerde driftbuien of overmatige apathie

De uitraaskamer is bedoeld om de gehandicapte, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Alsmede om de ouders/verzorgers in staat te stellen beter toezicht uit te oefenen. Daarbij moet het er om gaan dat de uitraaskamer het belang van de gehandicapte dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de gehandicapte, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, dan is er geen sprake van een uitraaskamer in de zin van de WVG.

2.6 Woningaanpassingen van niet-bouwkundige of woontechnische aard

a. Woningsanering in verband met CARA

CARA-klachten die verband houden met een allergie voor huisstofmijt, kunnen verminderen

als in de directe omgeving het contact met de huisstofmijt zo gering mogelijk is. Dit kan enerzijds worden bereikt door de omgeving schoon en stofvrij te houden en anderzijds door bij de inrichting van de woning rekening te houden met gladde of synthetische materialen. Een gehandicapte kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen, indien deze voortkomen uit een aantoonbare allergie voor huisstofmijt.

Op het terrein van woningsanering i.v.m. allergie zijn de inzichten aan verandering onderhevig. Voorheen was het min of meer standaard om in ieder geval (bij huisstofmijtallergie) op de slaapkamer vloerbedekking, matras en gordijnen aan te passen. Op dit moment wordt hierover door de Nederlandse vereniging van cara-verpleegkundigen anders gedacht.

Dit houdt in dat, alvorens over te gaan tot vervanging van deze materialen, eerst getest dient te worden in hoeverre er überhaupt huisstofmijtallergeen in deze materialen aanwezig is. Testmateriaal, te weten de acarex test, kan door iedereen worden aangeschaft. Wijkverpleegkundigen worden nogal eens ingeschakeld of geconsulteerd wanneer saneren i.v.m. allergie aan de orde is. Zij zijn op de hoogte van bovengenoemde verandering en betrekken deze kennis in de wijze waarop hun advies tot stand komt. Vaak ook spelen de verpleegkundigen een rol bij de uitvoering van de test.

De in verband met een allergie noodzakelijk aan te schaffen vervangende artikelen zijn vrijwel altijd algemeen gebruikelijk. Slechts indien dergelijke artikelen voortijdig moeten worden vervangen kan niet meer gesproken worden van een algemeen gebruikelijke voorziening.

Aangezien personen van acht jaar en ouder geacht worden niet meer te kruipen in de woonkamer, waardoor het contact met de huisstofmijt aanzienlijk wordt beperkt, geldt voor deze personen een beperkte zorgplicht.

De financiële tegemoetkoming beperkt zich daarbij tot de kosten van vloerbedekking en gordijnen voor

- de slaap- en woonkamer voor kinderen tot en met zeven jaar;

- alleen de slaapkamer voor personen van acht jaar en ouder.

Bij de bepaling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. Daarbij geldt:

  • -

    jonger dan 2 jaar: 100%

  • -

    tussen de 2 en 4 jaar: 75%

  • -

    tussen de 4 en 6 jaar: 50%

  • -

    tussen de 6 en 8 jaar: 25%

Indien een gehandicapte bij aanschaf van een artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij of zij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert, wordt geen vergoeding gegeven voor de vervanging hiervan.

Voor wat betreft de woningsanering in verband met CARA ontstaat hierbij een afstemmingsvraagstuk met de AWBZ omdat op grond van de AWBZ voorzieningen kunnen worden getroffen die noodzakelijk zijn als gevolg van luchtwegallergieën. Saneren houdt in, dat wollen of pluizige vloerbedekking en gordijnen door glad synthetisch materiaal vervangen worden en matras en kussens worden voorzien van een afschermende hoes. De afschermende hoes valt niet onder de werkingssfeer van de Wvg, maar dient aangevraagd

te worden bij de Zorgverzekeraars.

b. Vervangen vloerbedekking in verband met gebruik rolstoel

Indien de aanwezige vloerbedekking ongeschikt is om de rolstoel adequaat te gebruiken, dan kan het noodzakelijk zijn dat de aanwezige vloerbedekking vervangen dient te worden door zogenaamd rolstoelvast-tapijt. Een financiële vergoeding voor het vervangen van vloerbedekking kan alleen worden verstrekt indien de betrokkene voor het eerst van een rolstoel gebruik gaat maken. Ook hier gelden de onder a. genoemde afschrijvingsperioden en de daaraan gekoppelde tegemoetkomingen.

c. Patiëntenliften

Het verticale transport van een gehandicapte kan in een aantal gevallen problemen opleveren. Niet in alle gevallen kan een hoog-laag bed het probleem oplossen en biedt een patiëntenlift wel een oplossing. Een patiëntenlift wordt in een aantal gevallen ook gebruikt voor het verplaatsen van bijvoorbeeld bed naar de douche of het bad. Patiëntenliften zijn hulpmiddelen voor het boven en buiten de inrichtings-elementen brengen van personen, die niet zelf voor de duur van het transport, de totale lichaamsondersteunings-kracht kunnen leveren. Er zijn zowel vaste als mobiele patiëntenliften.

De keuze voor een bepaalde patiëntenlift is afhankelijk van een drietal factoren:

  • 1.

    de bouwkundige situatie ter plekke en de beschikbare ruimte;

  • 2.

    de noodzakelijk lichaamsondersteuning;

  • 3.

    de fysieke omstandigheden van de betrokkene (gewicht, lengte, etc.).

Er zijn verschillende typen patiëntenliften op de markt verkrijgbaar.

Onderstaand een grove indeling:

  • -

    patiëntenliften vast opgesteld; met handbediende of elektrisch bediende hefbeweging;

    de verplaatsingsbeweging vindt met de hand plaats;

  • -

    patiëntenliften, over de vloer verrijdbaar; met handbediende of elektrische bediende hefbeweging; de verplaatsingsbeweging -rijden of draaien- vindt met de hand plaats;

  • -

    patiëntenliften, via een bovenrailgeleiding, verrijdbaar voor een bepaalde transfer;

    met elektrisch bediende hefbeweging; de rijbeweging is handbediend of elektrisch;

  • -

    patiëntenliften, via een bovenrailgeleiding, verrijdbaar over een bepaald traject:

    met elektrisch bediende hefbeweging; de rijbeweging is handbediend of elektrisch;

  • -

    patiëntenliften, via een railgeleiding, verrijdbaar over een willekeurig traject; met elektrisch bediende hefbeweging; de rijbeweging is handbediend of elektrisch.

De keuze voor één van de typen patiëntenliften wordt gemaakt afhankelijk van de te verwachten transfers en hun bestemming, de mogelijkheden van de gehandicapte, de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen.

Uitgangspunt bij deze voorzieningen is dat een gehandicapte niet in staat is zelfstandig in en uit bed te gaan en ook niet zelfstandig in een rolstoel plaats kan nemen. De gehandicapte moet verder, zoals voor alle Wvg-voorzieningen geldt, langdurig op het gebruik van deze voorziening zijn aangewezen.

d. Losse sanitaire voorzieningen zoals douche-/badhulpmiddelen en toiletvoorzieningen

Net als de patiëntenliften vallen ook de losse douche- en badhulpmiddelen en de toiletvoorzieningen, als roerende woonvoorzieningen, onder de Wvg. Voor wat betreft de douche- en badhulpmiddelen kan in het algemeen tussen de AWBZ en de Wvg, de volgende scheiding worden gemaakt.

Hulpmiddelen voor gebruik in de “natte cel” (zoals badzitjes, badplanken, douchewagens en douche-brancards) vallen onder de Wvg en dus onder de verantwoordelijkheid van de gemeente.

De overige hulpmiddelen ten behoeve van: het aan- en uitkleden, slapen, eten en drinken en zitten, vallen onder de verantwoordelijkheid van de AWBZ.

Bij toiletvoorzieningen gaat het bijvoorbeeld om een po-stoel. Voor zowel de douche/badvoorzieningen als de toiletvoorzieningen geldt als uitgangspunt dat een gehandicapte niet staande kan douchen of problemen heeft bij het toiletgebruik. Een gehandicapte die slechts tijdelijk is aangewezen op bovengenoemde hulpmiddelen, dient hiervoor een beroep te doen op de AWBZ.

2.7. Aanpassing gemeenschappelijke ingang en/of ruimten ten behoeve van een individuele gehandicapte

Art 2.12

Voor het treffen van voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten kan, als zonder deze woningaanpassing(en) de woonruimte voor de gehandicapte, die in deze woonruimte zijn hoofdverblijf heeft ontoegankelijk blijft, een financiële tegemoetkoming worden verleend.

Een financiële tegemoetkoming kan ook verleend worden indien het gemeenschappelijke ruimten betreffen die onder het gehuurde vallen en of waarvan de gehandicapte gebruik moet kunnen maken.

Een voorwaarde is dat het voorzieningen zijn die geen belemmering vormen voor andere bewoners en niet gevoelig zijn voor het aanbrengen van schade door derden.

De mogelijke aanpassingen zijn:

  • -

    Verbreden van toegangsdeuren

  • -

    Aanbrengen van elektrische deuropeners

  • -

    De aanleg van een hellingbaan vanaf de openbare weg naar de toegang van het gebouw.

  • -

    Aanbrengen van drempelhulpen en vlonders

  • -

    Aanbrengen van een extra trapleuning/traplift

Het aanpassen van hobby- en recreatieruimten komt in het algemeen niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming, tenzij uitsluitend via deze ruimte(n) de woning bereikt kan worden.

Van woongebouwen die specifiek op gehandicapten en ouderen gericht zijn mag men, zeker voor de gemeenschappelijke ruimten, verwachten dat er rekening is gehouden met de specifieke kenmerken van de doelgroep waarvoor zij bestemd zijn. Dat betekent dat voorzieningen in die algemene ruimten niet voor vergoeding in het kader van de Wvg in aanmerking komen. Specifieke voorzieningen in het eigen woongedeelte van de gehandicapte kunnen wel voor vergoeding in aanmerking worden gebracht. Het gaat om gebouwen die gerealiseerd zijn vanaf de negentiger jaren.

Vanaf die tijd is de gedachte van het zogenaamde aanpasbaar bouwen, evenals het zogenaamde seniorenlabel, gemeengoed geworden. Vanaf die tijd mag bouwen, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van ouderen of gehandicapten, zeker in specifiek voor deze groepen bestemde gebouwen, als normaal beschouwd worden.

Derhalve wordt er vanuitgegaan dat in gebouwen, gebouwd of gerenoveerd na 1 januari 1995, welke bestemd zijn voor de huisvesting van ouderen of gehandicapten, reeds bij de bouw rekening is gehouden met aspecten van bereikbaarheid en toegankelijkheid. In deze wooncomplexen worden de hierboven genoemde voorzieningen als algemeen gebruikelijk beschouwd.

2.8. Aanpassingen van woonwagens, woonschepen en binnenschepen

Art. 2.13 e.v.

Voor het aanpassen van een woonwagen of een woonschip is een bijdrage mogelijk gelijk aan het

maximum van een woningaanpassing € 45.378,00. De bijdrage is inclusief eventuele

aanpassingen aan de stand- of ligplaats van woonwagen of woonschip.

Hierbij is vereist dat:

  • a.

    de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal 5 jaar is;

  • b.

    de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

  • c.

    de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op een erkende standplaats stond; en

  • d.

    de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woonwagenwet.

Een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip kan alleen worden verstrekt indien de technische levensduur van het woonschip nog minimaal vijf jaar is en het woonschip nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen. Indien de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, bedragen de maximale aanpassingskosten € 907,56 .

Een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip worden verder slechts verleend indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in het Binnenschepenbesluit en het betreffende binnenschip.

2.9 Verhuis- en inrichtingskostenvergoeding

Art. 2.17

Aangezien artikel 1, eerste lid, aanhef onder c van de Wvg uitsluitend ten aanzien van ingrepen van bouwkundige of woningtechnische aard de nadere voorwaarde stelt dat deze gericht dienen te zijn op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen, valt hieruit af te leiden dat deze voorwaarde niet geldt voor de overige woonvoorzieningen, waar onder de verhuis- en inrichtingskostenvergoedingen.

Om derhalve in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de verhuis- en (her)inrichtingskosten, moet de gehandicapte bij normaal gebruik in zijn huidige woning, belemmeringen ondervinden die in de nieuwe woonruimte worden weggenomen of aanzienlijk worden verminderd.

Soms zijn er in de nieuwe woning nog enkele aanpassingen nodig om dit te realiseren. Daarom wordt een tegemoetkoming toegekend: bij verhuizing naar een geschikte woning en zo nodig ook bij verhuizing naar een woning die verbouwd moet worden. Een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten kan ook nog verstrekt worden aan een niet-gehandicapte indien een aangepaste woning wordt vrijgemaakt.

Indien bijvoorbeeld de partner of familie, na overlijden of uit huis plaatsing van de gehandicapte, in een aangepaste woning achterblijft, kan de gemeente het vrijwillig verhuizen uit de aangepaste woning aantrekkelijk maken door het aanbieden van een tegemoetkoming van € 2.722,68 in de kosten van verhuizing en inrichting. Voorwaarde is wel dat de kosten van woningaanpassing destijds meer bedroegen dan € 2.722,68 en dat de aangepaste voorzieningen nog voldoen aan de eisen van de tijd.

In een aantal gevallen wordt voor een verhuizing geen financiële tegemoetkoming verstrekt, ook al is er sprake van belemmeringen in het normale gebruik van de woning. Het gaat hier om een verhuizing naar een AWBZ-inrichting, een verzorgingstehuis of een andere onzelfstandige woonzorgvorm. Een kamer in een dergelijke instelling valt niet onder de definitie van zelfstandige woonruimte Ook ten behoeve van een verhuizing naar een vakantiewoning of een andere woning die niet geschikt is om het hele jaar te bewonen worden geen verhuis- en inrichtingskosten vergoed.

2.10 Kosten van onderhoud, controle/keuring en reparatie

Art. 2.18

In de artikelen 7A:1586 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) is onder meer bepaald dat de verhuurder verplicht is het verhuurde aan de huurder te leveren in een goede staat van onderhoud. In de artikelen 7A:1619 en 7A:1620 BW is aangegeven welke onderhoudswerkzaamheden tot de verplichtingen van de huurder en welke tot de verhuurder behoren. Geringe en dagelijkse reparaties komen voor rekening van de huurder tenzij deze hun oorzaak vinden in de vervallen toestand van het gehuurde. Alle niet geringe en niet-dagelijkse reparaties komen voor rekening van de verhuurder.

Een in de woonruimte aanwezige installatie welke aard- en nagelvast aan het gebouw is verbonden moet worden beschouwd als een bestanddeel van de woning. De verhuurder heeft hiervoor dan ook een instandhoudingplicht

In de Wvg-verordening en in het Besluit financiële tegemoetkomingen is bepaald dat de gemeente voor de reparatie, onderhoud en keuring van sommige voorzieningen een financiële tegemoetkoming vergoeding kan verstrekken. Het gaat daarbij om stoelliften, rolstoel- of sta-plateauliften, woonhuisliften, hefplateauliften, balansliften, de mechanische inrichting voor het verstellen van de hoogte van een keukenblok, wastafel of bad en elektromechanische openings- en sluitingsmechanismen van deuren.

2.11 Huurderving

Art. 2.20

Het verstrekken van een tegemoetkoming in de kosten van huurderving kan gezien worden als een van de instrumenten waardoor de medewerking van verhuurders sneller verkregen kan worden. Gemeente en verhuurders hebben er beiden belang bij dat reeds aangepaste woningen weer opnieuw aan een andere gehandicapte toegewezen worden. Om woningen te reserveren voor gehandicapten kan het voorkomen dat de woning een aantal maanden leeg zal staan. Het is, gezien ook het belang van de verhuurders, redelijk dat de verhuurder (een deel van het) risico loopt bij leegstand. Derhalve is het niet een automatisme dat de gemeente bijdraagt in de kosten van huurderving. De gemeente heeft er echter ook belang bij dat een aangepaste woning voor de doelgroep beschikbaar blijft. Als de verwachting bestaat dat binnen afzienbare tijd een geschikte kandidaat voor de woning kan worden gevonden is het ook redelijk dat de gemeente hieraan een bijdrage levert. Kortom, beide partijen hebben een zorg voor en een belang bij goede toewijzing.

In de Wvg-verordening (art. 2.20) en in het Besluit financiële tegemoetkomingen (art. 3 lid 4) is bepaald op welke wijze de financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving wordt verstrekt. Op basis hiervan is bepaald dat de eerste maand van leegstand voor rekening van de verhuurder komt. Daarna kan de verhuurder voor maximaal vijf maanden een financiële tegemoetkoming krijgen. De hoogte van de tegemoetkoming is maximaal 75% van de huurprijs met een maximum van € 317,65 per maand.

2.12 Antispeculatiebeding

In de verordening is afgezien van een antispeculatiebeding, aangezien bij woningaanpassingen veelal sprake is van een waardevermindering, omdat bij verkoop aanpassingen zullen moeten worden verwijderd. Uitsluitend in de weinig voorkomende gevallen, waarbij een aanbouw nodig is zou dit zich kunnen voordoen. Indirect is hiervoor echter een drempel opgeworpen, doordat bij het verlaten van een aangepaste woning geen vergoeding verstrekt kan worden voor een andere woning, indien een verslechtering van de gezondheidstoestand dit niet vereist

HOOFDSTUK 3 VERVOERSVOORZIENINGEN

3.1. Algemene uitgangspunten

Het gemeentebestuur draagt zorg voor de verlening van vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapte, voor zover voldaan wordt aan de hiervoor geldende voorwaarden.

Vervoersvoorzieningen dienen ertoe om beperkingen in de mobiliteit te verminderen.

Mobiliteit kan gedefinieerd worden als de mogelijkheid om zich te verplaatsen in en om de woning als ook langere afstanden daarbuiten.

Als iemand door een handicap in zijn mobiliteit beperkt is, kan de situatie ontstaan, dat men niet meer in staat is om op een gewenst niveau (= de verplaatsingsbehoefte) deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Het gaat daarbij om de mogelijkheden tot het doen van alledaagse zaken (boodschappen, kinderen van school halen) tot het bezoeken van familie en deelname aan sociaal-culturele activiteiten (vereniging, theater, soos). De beoordeling voor de Wvg beperkt zich derhalve tot het leefvervoer.

Met het treffen van een vervoersvoorziening wordt beoogd de bewegingsvrijheid van de gehandicapte op een zodanige wijze te verruimen, dat die de bewegingsvrijheid van een niet-gehandicapte benadert. Isolement van de gehandicapte moet voorkomen worden.

Het gemeentelijk beleid is erop gericht om de vervoersvoorzieningen zoveel mogelijk te laten aansluiten op de individuele behoeften en de persoonlijke omstandigheden van de gehandicapten.

Wanneer een gehandicapte echter t.b.v. zijn werk (of scholing) een voorziening voor het verplaatsen nodig heeft dient de bedrijfsvereniging behalve hiervoor, eveneens een voorziening te treffen om het zich verplaatsen in het kader van de vrije tijd mogelijk te maken.

3.2.Individuele vervoersvoorzieningen

Art. 3.1

a. Algemeen

De individuele vervoersvoorzieningen zoals die in de Wvg-verordening zijn genoemd kunnen slechts verstrekt worden als naast de indicatiecriteria voldaan wordt aan de volgende formele criteria:

- de voorziening dient verband te houden met ziekte of gebrek;

- de voorziening dient in overwegende mate op het individu gericht te zijn;

- het gebruik van de voorzieningen moet langdurig noodzakelijk zijn;

- de voorziening moet de goedkoopst, adequate oplossing bieden;

- de voorziening mag voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn;

b. Gesloten buitenwagen

Een gesloten buitenwagen is een specifiek invalidenvoertuig. Aan gehandicapten die wisselende temperatuurveranderingen zeer slecht verdragen en waarbij een scootmobiel geen adequate oplossing is, kan een dergelijke gesloten buitenwagen worden verstrekt.

Mogelijke criteria voor verstrekking van een gesloten buitenwagen zijn:

  • -

    Het gebruik maken van individueel taxivervoer en deelname collectief vraagafhankelijk vervoer is niet mogelijk of voldoet niet aan de vervoersbehoefte.

  • -

    Een ander, goedkoper vervoermiddel, b.v. een scootmobiel biedt geen adequate oplossing op grond van medische problematiek.

De gesloten buitenwagen is bedoeld voor gehandicapten die zich vanwege de handicap niet in de openlucht kunnen/mogen verplaatsen of zich bij slechte weersomstandigheden in een gesloten voertuig moeten verplaatsen.

Gesloten buitenwagens kunnen voor bepaalde gehandicapten een adequate voorziening zijn indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • -

    het inkomen van de gehandicapte bevindt zich op of rond een niveau waarbij geacht moet worden dat men niet kan beschikken over een eigen auto;

  • -

    het taxivervoer en de tegemoetkoming hiervoor zijn niet afdoende omdat de gehandicapte vooral de korte en de iets langere afstanden moet overbruggen.

  • -

    verder gelden dezelfde criteria als voor de toekenning van een scootmobiel(zie onderstaand)

Het feit dat een gehandicapte gedeeltelijk is aangewezen op overdekt vervoer (alleen in de wintermaanden) is geen indicatie voor overdekt vervoer.

Mede afhankelijk van de vervoersbehoefte en de individuele leefomstandigheden zal een overwogen keuze gemaakt moeten worden tussen open of gesloten vervoer (scootmobiel of een gesloten buitenwagen). Uitgangspunt blijft echter dat de scootmobiel in principe dient te worden beschouwd als de goedkoopst adequate voorziening en dat slechts in bijzondere gevallen, een gesloten buitenwagen kan worden verstrekt.

c. Open elektrische buitenwagen (scootmobiel)

De scootmobiel is bedoeld voor gebruikers met een matige tot slechte sta-loopfunctie. Hierbij wordt uitgegaan, dat er geen of een beperkt loopvermogen aanwezig is.

Daarnaast dient geen gebruik gemaakt te kunnen worden van andere vervoersvoorzieningen voor de korte afstand, zoals bijvoorbeeld een (aangepaste) fiets, bromfiets e.d.

Een scootmobiel is namelijk bedoeld voor die afstanden, welke door een niet-gehandicapte normaliter lopend of fietsend wordt afgelegd. Een gehandicapte zou voor deze afstanden gebruik moeten maken van een auto, taxi of collectief vervoer.

Aangezien dit aanmerkelijk meerkosten met zich meebrengt in vergelijking met de kosten van personen, die in staat zijn om deze afstanden lopend of fietsend af te leggen, wordt een vervoerskostenvergoeding alleen onvoldoende geschikt geacht om aan de vervoerbehoefte van de gehandicapte te voldoen, zodat aanvulling met een ander verplaatsingsmiddel, zoals een scootmobiel, nodig is om tot een adequate voorziening te komen. Volgens de Centrale Raad van Beroep zijn de met de scootmobiel afgelegde kilometers inbegrepen in de minimale zorgplicht van de gemeente in het kader van vervoer van 1500 tot 2000 km.

De wagen heeft een goed rijcomfort en is afhankelijk van de beperkingen goed afgeveerd. De scootmobiel is bedoeld voor incidenteel, kortdurend gebruik buitenshuis.

Een scootmobiel dient te worden gezien als een vervoersvoorziening en er dient hiervoor dan ook een zodanige indicatie aanwezig te zijn, waarbij gekozen wordt voor de goedkoopst adequate oplossing.

Het voornaamste selectiecriterium heeft betrekking op de aanwezigheid van een vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning. Indien de aanvrager bijvoorbeeld in een straal van 1 tot 1,5 kilometer rond de woning met een scootmobiel zelf boodschappen kan doen, familie kan bezoeken en andere vormen van vrije tijdsbesteding beschikbaar heeft, kan een scootmobiel de ondervonden belemmeringen op dit gebied verminderen of wegnemen.

Verdere randvoorwaarden zijn:

  • -

    dat de lokale vervoersbehoefte deels met de scootmobiel kan worden opgelost;

  • -

    dat men zich adequaat in het verkeer moet kunnen verplaatsen;

  • -

    dat de betrokkene een goede zitbalans heeft;

  • -

    en dat transfers kunnen worden gemaakt.

d. Andere verplaatsingsmiddelen

Bij andere verplaatsingsmiddelen, zowel als verstrekking in natura, als bij de verstrekking van een financiële tegemoetkoming of een vergoeding in de kosten van aanschaf of gebruik, moet in de eerste

plaats gedacht worden aan verplaatsingsmiddelen, die in de buurt komen van wat voor niet-gehandicapten normaal gebruikelijk is. Zij het dat het hier dan gaat om aangepaste verplaatsingsmiddelen zoals een driewielfiets, loopfiets, aanpassingen aan een standaardfiets, bromfiets of scooter. Vaak kan zo met relatief lage kosten een hoge mate van mobiliteit bewerkstelligd worden.

Hieronder valt niet de verstrekking van een bruikleen auto of een financiële tegemoetkoming of een vergoeding in de kosten van aanschaf van een aangepaste auto, aangezien de verlening van een vervoerskostenvergoeding, eventueel in samenhang met een vervoersvoorziening voor de korte afstand, de goedkoopst adequate oplossing wordt geacht te zijn.

Slechts als er geen andere adequate oplossingen zijn kan een bruikleenauto aan de orde komen.

Fietsen en fietsen-met-hulpmotor kunnen rekening houdend met de individuele omstandigheden van de gehandicapte worden aangemerkt als algemeen gebruikelijk.

Voor de hiervoor geldende criteria wordt verwezen naar Paragraaf 1.2.2. op blz. 9. Het kan een reden zijn deze niet te verstrekken op grond van de Wvg.

Indien een fiets-met-hulpmotor is geïndiceerd is deze te beschouwen als een voorliggende voorziening ten opzichte van de scootmobiel.

Een geïndiceerde krijgt van de gemeente een forfaitaire vergoeding als bijdrage in de kosten van aanschaf van een fiets met hulpmotor. De kosten voor onderhoud en reparatie zijn bij dit bedrag inbegrepen.

Het bovenstaande geldt niet voor bijzondere fietsen, zoals driewielfietsen, vierwielfietsen, loopfietsen en tandems.

Deze vallen wel onder de Wvg en worden speciaal gebruikt door gehandicapten met een slecht evenwicht of slechtziendheid hetgeen het gebruik van een normale fiets gevaarlijk maakt.

Ook andere groepen gehandicapten kunnen gebaat zijn bij een bijzondere fiets zoals een driewielfiets. Bijvoorbeeld verstandelijk gehandicapten of mensen met een gestoorde motoriek.

Een normale (kinder)driewieler kan als algemeen gebruikelijk worden beschouwd en komt niet voor verstrekking in aanmerking. Alle driewielfietsen in bijzondere uitvoering voor kinderen komen dat in principe wel.

Voor alle fietsen geldt dat de gehandicapte in ieder geval moet kunnen lopen, op- en afstappen, op een zadel kan blijven zitten, moet kunnen sturen, zich door middel van trappen moet kunnen voortbewegen en eventuele noodzakelijke bagage moet kunnen transporteren.

Als algemene functionele voorwaarden geldt tevens dat de aanvrager over voldoende verkeersinzicht en verkeersvaardigheid beschikt.

e. Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn er op gericht het gebruik van een auto mogelijk te maken voor die gehandicapten die op de eigen auto zijn aangewezen voor het vervoer buitenshuis.

Ook kan het zo zijn dat het gaat om kinderen zonder zelfstandige vervoersbehoefte die samen met de andere leden van het gezin willen/moeten reizen.

In het gemeentelijke beleid is het uitgangspunt, dat in principe geen autoaanpassingen worden verstrekt, tenzij is vastgesteld dat een cliënt niet in staat is gebruik te maken van het reguliere openbaar vervoer, niet zijnde deur tot deur vervoer, of taxi en uitsluitend is aangewezen op het gebruik van de eigen auto om te voorzien in zijn vervoersbehoefte.

Bij de verstrekking van autoaanpassingen aan personen met een zelfstandige vervoersbehoefte is derhalve de vraag aan de orde of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan de verlening van andere adequate vervoersvoorzieningen.

Met andere woorden: is betrokkene aangewezen op vervoer per aangepaste eigen auto?

De beantwoording van die vraag is in ieder geval afhankelijk van de aard van de handicap en de sociale omstandigheden van de gehandicapte.

Slechts bij uitzondering, wanneer andere vervoersvoorzieningen in combinatie met aanvullende maatregelen geen adequaat antwoord is op de mobiliteitsbehoefte resp. de geconstateerde beperkingen, kan een autoaanpassing plaatsvinden.

Factoren die bij de beoordeling een rol dienen te spelen:

  • -

    betrokkene moet in ieder geval een indicatie hebben voor een vervoersvoorziening, dus niet in staat zijn lopend, fietsend of met het reguliere openbaar vervoer, niet zijnde deur tot deur vervoer, de sociale kontakten te kunnen onderhouden;

  • -

    betrokkene moet, mede gelet op sociale omstandigheden, niet in staat zijn om met normale auto/taxi of rolstoeltaxi te reizen;

  • -

    het gezinsleven wordt vaak sterk bepaald door de mobiliteitsmogelijkheden van de gehandicapte. Een gehandicapte moeder of vader met jonge kinderen, die in een normale situatie even bood- schappen doet of de kinderen van school haalt, zal bij het ontbreken van een auto in bijzondere uitvoering zwaar belemmerd worden in de voering van het huishouden, waar toch al veel extra- inspanning gevraagd wordt. Vervoer per taxi biedt hier doorgaans geen adequaat aanbod;

  • -

    vervoer van een ernstig gehandicapt kind.

Criteria met betrekking tot welke autoaanpassingen en de frequentie zijn:

  • a.

    de aanpassing dient individueel te zijn; niet standaard opgenomen of verkrijgbaar te zijn in de voorhanden zijnde automodellen (een automatisch transmissie wordt dus niet vergoed);

  • b.

    het dient om aanpassingen te gaan, die minder vaak voorkomen, of die in een uitvoering gemaakt moeten worden, die afwijkt van de gangbare voorzieningen;

  • c.

    autoaanpassingen dienen door het CBR te worden gekeurd; vervolgens wordt een aantekening op het rijbewijs gemaakt welke noodzakelijke aanpassingen zijn aangebracht;

  • d.

    bij wisseling van auto dient, bij autoaanpassingen die verwisselbaar zijn, bekeken te worden of de aanpassingen overzetbaar zijn;

  • e.

    een zelfde aanpassing wordt in principe maximaal een keer per 5 jaar verstrekt.

Voorbeelden van mogelijke autoaanpassingen zijn:

  • -

    aanpassingen van bedieningsinstrumenten; het betreft hier mechanische aanpassingen om een voertuig te bedienen en te kunnen besturen;

  • -

    autoaanpassingen om de motor te bedienen;

  • -

    autoaanpassingen om de handrem te bedienen;

  • -

    bedieningssysteem en -apparatuur;

  • -

    autoaanpassingen om het stuursysteem te bedienen;

  • -

    autoaanpassingen om secundaire functies te bedienen;

  • -

    autogordels en -tuigjes; gordels of riemsystemen die een persoon vastbinden om zijn of haar veiligheid te verzekeren tijdens het reizen;

  • -

    speciaal ontworpen autostoelen en kussens;

  • -

    autopersonenliften (zonder rolstoel) liften die aan een auto bevestigd zijn om een persoon in en uit de auto te tillen;

  • -

    rolstoelvergrendelingen;

  • -

    aanpassingen van de carrosserie om de toegankelijkheid van de auto te vergroten;

  • -

    regeling van temperatuur en ventilatie;

f. Tegemoetkoming kosten van gebruik (rolstoel)taxi, eigen auto en/of collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer.

Voor de bovengenoemde vervoersvoorzieningen wordt een gemaximeerde financiële tegemoetkoming verstrekt. Dit houdt in, dat aan de cliënt het recht op een maximumbedrag voor vervoerskosten wordt toegekend, maar dat periodiek, eens per drie maanden, op basis van de werkelijk gemaakte kosten van vervoer de vergoeding wordt uitgekeerd. Bij het vaststellen van de hoogte van de vergoeding dient derhalve rekening te worden gehouden met de individuele vervoerbehoefte van de gehandicapte.

Een en ander past goed bij de grote diversiteit ten aanzien van de vervoerskosten in deze gemeente, namelijk bijna de helft van de burgers woont op het platteland met weinig voorzieningen en grote afstanden en de andere helft woont in een stedelijk gebied met veel voorzieningen en relatief veel kortere afstanden.

Ten einde de hoogte van de individuele financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten te bepalen dient de gehandicapte per kwartaal aan het college van burgemeester en wethouders een opgave te verstrekken van het aantal door hem/haar afgelegde kilometers en/of betalingsbewijzen over te leggen van de gemaakte vervoerskosten met het collectief vraagafhankelijk vervoer en/of taxi.

De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten zal echter niet hoger kunnen zijn, dan het door het College van burgemeester en wethouders vastgestelde maximum bedrag per jaar.

Naar algemeen geldende bestuursrechtelijke opvattingen dient een bestuursorgaan bij het ontwikkelen van beleid in ieder geval ruimte te laten voor nuancering in individuele gevallen.

Vervoerswensen

Het is niet zo dat de vergoeding voldoende dient te zijn om al het vervoer dat de gehandicapte wenst, te betalen. De gemeente voldoet in beginsel aan haar zorgplicht als met de geboden (combinatie van) vervoersvoorziening(en) (afhankelijk van lokale omstandigheden) 1500 tot 2000 kilometers per jaar kunnen worden gereden wanneer het gaat om regionaal vervoer. Het kan voorkomen dat de gehandicapte aangeeft een extreem verplaatsingspatroon te hebben. Wanneer dit het gevolg is van de wens van de gehandicapte veel te reizen hoeft dit geen aanleiding te geven om een hoger bedrag toe te kennen. Een gehandicapte die - door omstandigheden - op grote afstand van zijn familie woont, verkeert in dezelfde omstandigheden als elke niet-gehandicapte in zo'n situatie. Als men er in die situatie voor kiest de familie zeer frequent te bezoeken, zal dit aanzienlijke vervoerskosten met zich meebrengen. Men kan er ook voor kiezen minder frequent op bezoek te gaan.

Sociaal isolement

Bij de toetsing of de gemeente aan haar zorgplicht heeft voldaan hanteert de rechter veelal als criterium dat de betrokkene niet in een sociaal isolement mag raken door zijn handicap. Om dit te kunnen beoordelen wordt doorgaans een relatie gelegd met het vervoerspatroon in de periode voordat de handicap intrad.

Van de betrokken gehandicapte wordt verwacht, dat hij tenminste omstandigheden naar voren brengt waaraan concrete aanwijzingen zijn te ontlenen voor het ontstaan van een toestand van sociaal isolement of vervreemding.

Beperking onderzoeksplicht

Uit de hoofdregel dat de gehandicapte zijn vervoersbehoefte moet aantonen volgt, dat het verantwoordelijke bestuursorgaan in het geval dat de betrokkene een min of meer uitgebreide bovenregionale vervoersbehoefte aangeeft, geen onderzoek naar bedoelde uitzonderingssituatie behoeft te doen. Indien blijkt dat de betrokkene in zijn directe woonomgeving contacten onderhoudt, is daar nog minder aanleiding toe.(CRVB 24-12-1999 nr99/695wvg)

Bij het bepalen van de relevante vervoersbehoefte gaat het niet om de vraag hoe vaak een gehandicapte een bepaalde bestemming wil bereiken, maar om de vraag hoe vaak hij dat moet kunnen doen om deel te nemen aan het 'leven van alle dag' en om de daarvan deel uitmakende wezenlijke sociale contacten te onderhouden. Wat mensen normaal gesproken van dag tot dag plegen te doen wanneer het gaat om zichzelf (buitenshuis) te verplaatsen dient derhalve uitgangspunt te zijn bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen. Indien hierbij beperkingen worden ondervonden dienen deze beperkingen te worden verminderd om een sociaal isolement te voorkomen. Uit het voorgaande dient te worden afgeleid dat niet alle bij de gehandicapte levende (vervoers)wensen opgelost hoeven te worden.

Wezenlijke sociale activiteiten of contacten

Indien er bij de gehandicapte sprake is van verplaatsingen van het leven van alle dag en dat bij het wegvallen daarvan vereenzaming dreigt, behoren deze verplaatsingen tot de wezenlijke sociale activiteiten of contacten. Tot de wezenlijke sociale activiteiten of contacten kan in een individueel geval een contact behoren dat weliswaar niet valt onder de contacten van de doorsnee burger maar wel zo wezenlijk is voor de gehandicapte, dat het voor hem mede het "leven van alle dag" uitmaakt.

Wezenlijke bovenregionale sociale contacten

Het verplaatsingspatroon waarvoor gemeenten in het kader van de WVG een zorgplicht hebben betreft in principe de directe woon- en leefomgeving. Een onderzoek moet uitwijzen of er ook een zorgplicht is voor bestemmingen welke bovenregionaal zijn.

De CRvB heeft inmiddels bepaald dat het (kunnen) onderhouden van (bovenregionale) wezenlijke activiteiten of contacten onder de gemeentelijke zorgplicht valt wanneer deze van essentieel belang zijn ter voorkoming van vereenzaming.

Hiervan is sprake indien:

  • -

    bij het wegvallen van het contact de betrokkene in een sociaal isolement raakt; en

  • -

    het contact uitsluitend door persoonlijk bezoek te handhaven is.

Derhalve kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan ingeval indien omstandigheden naar voren worden gebracht waaraan concrete aanwijzingen zijn te ontlenen voor het ontstaan van een toestand van sociaal isolement of vervreemding.

In bijzondere gevallen kan het zich voordoen, dat een gehandicapte zich slechts buitenshuis kan verplaatsen in een speciaal op zijn handicap aangepaste auto, aangezien hij in geen enkel ander vervoermiddel, dus ook niet met een (rolstoel)taxi of met collectief systeem van aanvullend vervoer, vervoerd kan worden.

In deze gevallen kan op grond van de hardheidsclausule de vervoerskostenvergoeding voor een rolstoeltaxi als een forfaitair bedrag worden verstrekt.

3.3 Het recht op een vervoersvoorziening

Art. 3.2

a. Algemeen

Het recht op een vervoersvoorziening ontstaat in het algemeen als een gehandicapte door zijn handicap niet meer die verplaatsingen kan maken, die mensen gewoon zijn te maken in het leven van “alledag”. Dit begrip is door de jurisprudentie nader ingevuld.

Verplaatsingen in het kader van het leven van “alledag” kunnen niet verengd worden tot één facet, zoals bijvoorbeeld alleen het boodschappen doen. Er moeten meer facetten aanwezig zijn, zoals familiebezoek, andere sociale contacten en culturele bestemmingen. Indien dergelijke bestemmingen met het regulier openbaar vervoer, niet zijnde deur tot deur vervoer, door de gehandicapte kunnen worden bereikt, dan is dat openbaar vervoer adequaat en kan geen vervoersvoorziening worden verstrekt.

Daarnaast is in de verordening bepaald, dat gehandicapten voor een vervoersvoorziening in aanmerking kunnen komen, als zij ten gevolge ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen van langdurige aard hebben, waardoor zij in redelijkheid niet in staat zijn een afstand van meer dan 800 meter binnen redelijke termijn kunnen overbruggen

Hierbij is aangesloten bij de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waarbij er van uit wordt gegaan, dat indien men meer dan 800 meter kan lopen, men geacht wordt zelfstandig in zijn vervoerbehoefte te kunnen voorzien.

Uit deze jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt, dat personen, die meer dan 800 meter kunnen lopen in beginsel geacht kunnen worden de dichtstbijzijnde halte van het openbaar vervoer te bereiken.

Hetgeen inhoudt, dat het niet of nauwelijks beschikbaar zijn van openbaar vervoer bij het bepalen van de noodzaak van een vervoersvoorziening weinig of geen rol speelt. Een en ander houdt in, dat, indien men meer dan 800 meter kan lopen, maar de bushalte desondanks toch te ver weg is voor betrokkene om deze lopend te bereiken, er geen aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening.

Is er binnen een straal van 800 meter wel een bushalte, maar de gehandicapte kan ten gevolge van zijn beperkte loopvermogen deze niet bereiken, dan bestaat er wel aanspraak op een vervoersvoorziening ook al kan de gehandicapte wel in en uit stappen en in het openbaar vervoer vervoerd worden.

Onder het begrip “geen gebruik kunnen maken” in artikel 3.2, lid 1, wordt derhalve niet alleen het niet in en uit kunnen stappen, maar ook het om medische redenen niet kunnen reizen in het openbaar vervoer begrepen, alsmede het niet kunnen bereiken van het openbaar vervoer, niet zijnde deur tot deur vervoer, binnen de afstand van 800 meter.

3.Wat onder een “redelijke termijn” wordt verstaan is in de jurisprudentie nog niet verder ontwikkeld, maar volgens de VNG moet hierbij gedacht worden aan het overbruggen 800 meter in een maximum tijdspanne van ongeveer een kwartier.

b. Bijzondere bepalingen ten aanzien van de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten

Art 3.2 lid 4 e.v.

Samenwonenden

Indien beide partners (zelfstandig wonend) voor een leefkilometervergoeding geïndiceerd zijn

ontvangen zij samen maximaal 150% van het gemaximeerde normbedrag indien de vervoersbehoefte niet samenvalt.

Personen in verzorgingstehuizen

Personen die in een verzorgingshuis of een gelijkwaardige huisvesting verblijven hebben de eerste sociale contacten in het verzorgingstehuis, waar ook diverse recreatieve activiteiten worden ontwikkeld. Een beperking van het maximum bedrag voor vervoerskosten ten opzichte van zelfstandig wonende gehandicapten, die voor hun sociale en culturele contacten zijn aangewezen op activiteiten buiten hun woning, ligt dan ook in de rede. Om die reden wordt de financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer voor personen in verzorgingstehuizen of verblijvende in een gelijkwaardige huisvesting vastgesteld op 70% van de vastgestelde gemaximeerde bedragen.

Een bestuursorgaan dient bij het ontwikkelen van beleid naar algemeen geldende bestuursrechtelijke opvattingen in ieder geval ruimte te laten om in daarvoor in aanmerking komende gevallen af te wijken van het gevoerde beleid, dient er ruimte te zijn voor nuancering in individuele gevallen.

Indien derhalve een, in een dergelijk tehuis verblijvende, gehandicapte aangeeft dat het toegekende verlaagde gemaximeerde normbedrag ontoereikend is om zijn gebruikelijke vervoerspatroon te handhaven, omdat er een grotere vervoersbehoefte is in verband met het bezoeken van familie en kennissen ter voorkoming van een dreigende vereenzaming, kan op grond van een individuele beoordeling van de beperkingen en de sociale omstandigheden van betrokkene, de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten verhoogd worden tot maximaal 100% van het gemaximeerde normbedrag. (CRvB 24-12-1999, nr. 99/695wvg)

Samenloop financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten met andere vervoervoorzieningen

Indien er sprake is van het samengaan van het toekennen van een financiële tegemoetkoming in de vervoerskostenen een andere vervoersvoorziening voor korte afstanden, zoals bijvoorbeeld een scootmobiel, wordt geacht, dat tezamen een voldoende adequate voorziening is verleend om de mobiliteit van een geïndiceerde te garanderen.

Derhalve wordt de financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer voor personen aan wie tevens een andere vervoersvoorziening is of wordt toegekend, vanaf de datum van samenloop, vastgesteld op 50% van de vastgestelde gemaximeerde bedragen.

Bij de, door de Centrale Raad van Beroep aangegeven minimale zorgplicht van de gemeente in het kader van vervoer van 1500 tot 2000 km, zijn namelijk ook de kilometers inbegrepen, welke gemaakt worden met een ander vervoermiddel, zoals een scootmobiel, driewielfiets e.d.

Aangezien in het algemeen de sociale contacten in de eigen leefomgeving van belang zijn zal de vervoersbehoefte grotendeels kortere afstanden betreffen. Hiervoor kan dan goed gebruik worden gemaakt van een andere individuele vervoervoorziening, zoals voornoemd. Bij een beroep op de hardheidsclausule in verband met het ontstaan van een toestand van sociaal isolement of vervreemding, kan indien dit aantoonbaar is gemaakt, de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten verhoogd worden tot maximaal 100% van het gemaximeerde normbedrag. (CRvB 24-12-1999, nr. 99/695wvg).

Kinderen

Met betrekking tot de noodzaak van een vervoersvoorziening voor kinderen wordt onderscheid gemaakt in een tweetal leeftijdcategorieën:

  • -

    Bij kinderen tot 12 jaar is er in toenemende mate sprake van een zelfstandig verplaatsingsbehoefte. Mede omdat zij daarbij deels door de ouders worden begeleid wordt een gemaximeerde leefkilometervergoeding van 50% voldoende adequaat geacht.

  • -

    Kinderen van 12 jaar en ouder hebben, evenals volwassenen, een zelfstandig verplaatsingsbehoefte. Zij hebben derhalve aanspraak op een vergoeding op basis van de werkelijke vervoersbehoefte tot het volle gemaximeerde normbedrag.

Indien binnen een gezin meerdere gehandicapte kinderen voor een taxikostenvergoeding in aanmerking komen, wordt aan elk der kinderen maximaal 3/4 maal de bij de leeftijdscategorie behorende gemaximeerde vergoeding toegekend.

3.4 Training gebruik vervoersvoorzieningen

Art. 3.4

Binnen het kader van de Wvg-verordening zijn er twee soorten trainingen mogelijk in het leren omgaan met een vervoersvoorziening, namelijk:

- Training tijdens het adviestraject.

De training tijdens het adviestraject is bedoeld om te kunnen komen tot een goed inzicht in de motorische en cognitieve vaardigheden van een cliënt om zich met een vervoermiddel op een veilige manier in het verkeer te begeven.

Na deze training wordt besloten of de vervoersvoorziening verstrekt kan worden.

- Training na aflevering van een voorziening

Deze training is bedoeld om iemand vertrouwd te maken met een reeds verstrekte voorziening. De training vindt plaats in de woonomgeving van de cliënt.

Trainingen kunnen door de adviseur geïndiceerd worden. De cliënt kan ook zelf een aantal gewenningslessen aanvragen, wanneer hij zich onzeker voelt over het gebruik ervan.

In beginsel komen maximaal vijf trainingslessen van een uur voor vergoeding in aanmerking.

HOOFDSTUK 4 ROLSTOELEN

4.1. Algemeen

Op grond van de Wvg kunnen voor het vervoer binnen- en buitenshuis rolstoelen worden verstrekt. Voor gebruik van rolstoelen tijdens het verblijf in een Awbz-instelling (met uitzondering van regionale instellingen voor beschermd wonen en gezinsvervangende tehuizen) wordt voorzien door de Awbz.

Onder het begrip rolstoelvallen handbewogen en/of elektrische rolstoelen, alsmede sportrolstoelen. Andere voorzieningen voor het verplaatsen binnenshuis, zoals een trippelstoel, vallen hier niet onder.

Individuele aanpassingen aan rolstoelen behoren ook tot de rolstoelverstrekkingen. Een voorbeeld hiervan is een anti-dekubitus kussen. De aanpassingen zullen vaak tegelijkertijd met de rolstoel worden gerealiseerd, maar aanpassingen kunnen ook later nog op aanvraag worden verleend.

Een gehandicapte komt voor een rolstoel in aanmerking wanneer er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en er sprake is van medische noodzaak tot het zich in belangrijke mate zittend moeten verplaatsen in en/of om de woning. Dit houdt in, dat de noodzaak tot het zich zittend verplaatsen niet de gehele dag aanwezig behoeft te zijn. Verder moeten de loophulpmiddelen onvoldoende uitkomst bieden.

4.2. Verschillende soorten rolstoelvoorzieningen

Art.4.1

De Wvg geeft geen definitie van wat we onder het begrip rolstoel moeten verstaan, maar er zijn verschillende typen rolstoelen met elk een eigen, specifiek gebruiksdoel. Onderstaand worden er een aantal beschreven.

Handbewogen rolstoelen

Hieronder vallen zogenoemde zelfbewegers en duwwandelwagens. Alle eenvoudige handbewogen rolstoelen kennen nagenoeg hetzelfde basisonderstel. Ze zijn bedoeld voor gebruikers, die niet de gehele dag afhankelijk zijn van een rolstoel. Bijvoorbeeld enkel voor het verplaatsen op een aantal tijdstippen van de dag. Uitgangspunt is dat sprake is van een medische noodzaak tot het zich in belangrijke mate zittend moeten verplaatsen in en om de woning.

Elektrische rolstoelen

Wanneer een handbewogen rolstoel niet geschikt is kan het noodzakelijk zijn dat een elektrische rolstoel wordt verstrekt. Daarbij moet gedacht worden aan beperkte arm- of handfunctie.

Elektrische rolstoelen zijn rolstoelen die met behulp van een elektromotor worden aangedreven. De bediening vindt meestal plaats via een joystick, die met de hand wordt bediend, maar ook meer ingewikkelde manieren van besturen zijn mogelijk zoals kinbesturing, hoofd/voetbesturing of besturing via een scanner.

In het algemeen zal het zo zijn dat gebruikers van elektrische rolstoelen de hele dag in deze rolstoel zitten. In incidentele gevallen kan het voorkomen dat binnenshuis gebruik gemaakt wordt van een handbewogen rolstoel en buitenshuis van de elektrische rolstoel.

Sportrolstoelen

Steeds meer gehandicapten nemen actief deel aan sporten. Ook in revalidatie en therapie speelt de

sport een grote rol. Voor dit doel zijn er speciale sportrolstoelen ontwikkeld. Naast de gewone sportstoel is er ook nog de "wheeler". Dit is een sportrolstoel, die voor de lange afstandssport (marathon bijvoorbeeld) is ontwikkeld.

Een geïndiceerde krijgt van de gemeente een forfaitaire vergoeding. De kosten voor onderhoud en reparatie zijn bij dit bedrag inbegrepen. Een gehandicapte kan maximaal éénmaal per drie jaar aanspraak maken op vergoeding voor een sportrolstoel.

Een tegemoetkoming voor een sportrolstoel kan ook worden verstrekt aan belanghebbenden die normaliter niet op het gebruik van een rolstoel zijn aangewezen maar wel voor de sportbeoefening.

Aanpassingen en accessoires aan rolstoelen

De meeste rolstoelen worden in een standaard uitvoering geleverd. Bij de keuze van de rolstoel zal zoveel mogelijk gezocht worden naar een rolstoel die in de standaard uitvoering zoveel mogelijk tegemoet komt aan de eisen van de gebruiker.

Toch zal het in een aantal gevallen nodig zijn aanpassingen aan te brengen om de rolstoel tot een adequaat middel te maken.

Aanpassingen aan rolstoelen vallen onder Wvg indien deze medisch noodzakelijk zijn.

Accessoires aan rolstoelen worden in het algemeen slechts verstrekt als er sprake is van medische noodzaak.

In bepaalde gevallen vormen accessoires als schootskleden, voetenzakken, orthese-jassen en stokhouders hierop een uitzondering. De eerste drie accessoires kunnen nodig zijn voor gehandicapten, die een stoornis hebben in het zichzelf warmhouden, in het temperatuurgevoel of ten gevolge van koude een toename van klachten hebben.

Ook kan het zich voordoen, dat ten gevolge van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het aan-en uittrekken van standaard in de handel zijnde warme kleding niet of beperkt mogelijk is.

Voor de montage van een stokhouder is een indicatie aanwezig wanneer er naast de rolstoel ter overbrugging van loopafstanden gebruik gemaakt wordt van een stok of elleboogkruk.

4.3 Het recht op een rolstoel

Art. 4.2

Een gehandicapte komt in aanmerking komt voor verstrekking van een rolstoel als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (afgeleid van de begripsomschrijving van de gehandicapte). Voorts moet men om medisch-ergonomisch redenen in belangrijke mate aangewezen zijn op zittend verplaatsen. Ten slotte moeten andere loophulpmiddelen onvoldoende uitkomst bieden. De noodzaak tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag, maar wel in belangrijke mate, aanwezig te zijn.

Van grote betekenis is, dat de gehandicapte de juiste voorziening krijgt. Voorzieningen moeten de gevolgen van de handicap beperken, dan wel opheffen. De "restcapaciteit" van de gehandicapte (dat wat men nog wel kan) moet zoveel mogelijk worden benut of zelfs uitgebreid om verslechtering van de situatie te voorkomen. De gebruiker moet er goed mee overweg kunnen en de rolstoel moet bruikbaar zijn in de omgeving waar de gebruiker woont en geschikt zijn voor de activiteiten die men wil ondernemen.

Voor sportrolstoelen kunnen ook gehandicapten in aanmerking komen die in het dagelijkse leven van loophulpen gebruik kunnen maken, maar zonder sportrolstoel niet in staat zijn tot sportbeoefening.

4.4 Training elektrische rolstoel

Art.4.4

Indien daartoe aanleiding bestaat is het mogelijk om op grond van de verordening kosten te vergoeden

van trainingen in het gebruik van een elektrische rolstoel. Dit kan zowel voor trainingen tijdens het adviestraject als voor trainingen na aflevering van de rolstol. Ook is dit mogelijk voor een zogenaamde proefplaatsing.

In beginsel komen maximaal vijf trainingslessen van een uur voor vergoeding in aanmerking.

HOOFDSTUK 5 OVERIGE INFORMATIE

5.1 Aanvraagprocedure

Art. 6.1

De procedure om te komen tot een voorziening is gelijk aan de aanvraagprocedure zoals die in de Algemene wet bestuursrecht(Awb) is opgenomen.

In de Awb is eveneens opgenomen binnen welke termijn na het indienen van een aanvraag door de gemeente beslist moet zijn op de aanvraag. De beslissing moet binnen een redelijke termijn zijn genomen, waarbij wordt gesteld dat die redelijke termijn in ieder geval is verstreken als het bestuursorgaan binnen acht weken geen beslissing heeft gegeven.

Sommige aanvragen in het kader van de Wvg vragen een duidelijk langere beslistermijn dan 8 weken. In die situaties kan het bestuursorgaan aan belanghebbende een kennisgeving zenden waarin mededeling wordt gedaan van de termijn die nodig is om tot een beslissing te komen. Deze mededeling moet in ieder geval voor het verstrijken van de periode van acht weken zijn gedaan.

Is binnen acht weken geen besluit kenbaar gemaakt of geen mededeling gedaan van een langere termijn, dan kan gesproken worden van een fictieve weigering op grond waarvan de gehandicapte een bezwaarschriftenprocedure kan starten.

Over de adviesaanvrage regelt de Awb ook het een en ander, met name ten aanzien van de externe adviseur. Tot slot geeft de Awb ook regels betreffende de motivering van een beslissing.

De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat te allen tijde een beroepsprocedure voorafgegaan dient te worden door een bezwaarschriftenprocedure. Als een geheel of gedeeltelijk afwijzende beslissing wordt overwogen op basis van een uitgebracht extern advies, is het gewenst de aanvrager in de gelegenheid te stellen (schriftelijk) zijn zienswijze naar voren te brengen.

Een beroep tegen een besluit in het kader van de Wvg moet ingesteld worden bij de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbanken.

5.2 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Art.8.1

In bijzondere gevallen kunnen burgemeester en wethouders ten gunste van de gehandicapte afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste van de betrokken gehandicapte of eigenaar van de woonruimte en nooit ten nadele.

Met nadruk is gesteld: in bijzondere gevallen.

Dit houdt in, dat het gebruik maken van de hardheidsclausule beschouwd moet worden als een uitzondering en niet als een regel. Een gemeente moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Woonvoorzieningen van bouwkundige aard kunnen in principe tot € 45.378,00 verstrekt worden. Aangezien bij woningaanpassingen boven € 20.420,11 indicatiestelling door het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO) verplicht is kan er bij woningaanpassingen boven de 45.378,00 euro een impasse ontstaan. Het RIO maakt namelijk de afweging of de voorgestelde woningaanpassing de goedkoopst adequate oplossing. Hierbij wordt de woningaanpassing afgewogen tegen een intramurale opname. Een en ander houdt in, dat, indien het RIO instemt met de woningaanpassingen boven de 45.378,00 euro, er geen indicatie wordt afgegeven voor opname in een verpleeg of verzorgingstehuis. Indien in een dergelijk geval de woning niet wordt aangepast kan de gehandicapte niet in de woning blijven wonen en kan er ook geen intramurale opname plaatsvinden. Derhalve is, overeenkomstig het gestelde in artikel 5, lid 1 onder a van de Wvg, in de verordening voor woningaanpassingen boven de 45.378,00 euro een speciale hardheidsclausule opgenomen op grond waarvan een uitzondering gemaakt kan worden als daar op basis van aanwezige hardheid aanleiding toe bestaat.

Steenwijk, 30 november 2004 GW