Regeling vervallen per 16-03-2017

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

Geldend van 12-04-2013 t/m 15-03-2017 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

De raad van de gemeente Stichtse Vecht,

gelet op:

  • -

    op artikel 8 lid 1 onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

  • -

    het voorstel van burgemeester en wethouders van 12 februari 2013;

  • -

    de bespreking in de werksessie van 5 maart 2013;

besluit

vast te stellen de

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders

    • c.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 onderdeel c van de wet;

    • d.

      verzorgingsbehoefte: het vanwege ziekte blijvend niet in staat zijn een eigen huishouding te voeren, omdat hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen dan wel aanspraak kan maken op een plaats in een AWBZ-instelling, maar daarvan heeft afgezien of daarvoor nog op een wachtlijst staat.

    • e.

      woning: een woning bedoeld als in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand.

    • f.

      woonkosten:

  • 1°. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

  • 2°. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

Artikel 2 Werkingssfeer

  • 1. De bepalingen van deze verordening zijn uitsluitend van toepassing op alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder tot de pensioengerechtigde leeftijd en op gehuwden waarvan beiden 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

  • 2. De bepalingen in deze verordening laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet aangaande afstemming van de bijstand onverlet.

HOOFDSTUK 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 3. In afwijking van de voorgaande leden bedraagt de toeslag 20 procent

    • a.

      voor de zorgbehoevende en voor de belanghebbende die de zorgbehoevende verzorgt.

    • b.

      wanneer thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

HOOFDSTUK 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2. Het derde lid van artikel 3 is van overeenkomstig toepassing.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt;

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 6 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

De verlaging bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

  • a.

    10 procent van de gehuwdennorm indien het een jongeren van 21 jaar betreft;

  • b.

    5 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 22 jaar betreft.

    • De verlaging kan alleen toegepast worden op de toeslag van artikel 3 en niet op de norm.

Artikel 7 Anti cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 6 geschiedt zodanig dat de toepasselijke

bijstandsnorm en toeslag tezamen voor de belanghebbende ten minste bedraagt:

  • a.

    45 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

  • b.

    65 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

  • c.

    75 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

HOOFDSTUK 4 Slotbepalingen

Artikel 8 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013.

Artikel 10 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking de dag na publicatie en werkt terug tot 1 januari 2013.

  • 2.

    De Toeslagenverordeningen Wet werk en bijstand Stichtse Vecht, vastgesteld op 30 oktober 2012, wordt ingetrokken bij het inwerking treden van deze Verordening.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 26 maart 2013.

Griffier Voorzitter

Algemene toelichting

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

Normen, toeslagen en verlagingen

In de normensystematiek van de WWB is onderscheid gemaakt tussen de normen die gelden voor de leeftijdsgroep van de jongmeerderjarigen (18 tot 21 jaar) en de leeftijdsgroep van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd.

Voor personen in de leeftijd van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden.

Normen

Voor personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd bestaat een drietal basisnormen (artikel 20 en 21 WWB, te weten:

  • 1.

    gehuwd: 100% van het wettelijk minimumloon (is gelijk aan de gehuwdennorm)

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gezinsnorm

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gezinsnorm

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 20 en 21 WWB). Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB blijft voor deze groep onverkort van toepassing.

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden (artikel 25 WWB). De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meerdere anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur en energie gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt:

  • -

    90% van de gehuwdennorm voor alleenstaande ouders;

  • -

    70% van de gehuwdennorm voor alleenstaanden.

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • -

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

  • -

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB)

  • -

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);

  • -

    verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 6 van de verordening.

De Toeslagenverordening

In artikel 8, eerste lid, sub c, WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de norm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet worden vastgelegd in de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Stichtse Vecht (Toeslagenverordening WWB) door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

Categorieën

De Toeslagenverordening WWB heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering. In deze Toeslagenverordening WWB wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt behalve die voor schoolverlaters. Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening WWB alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

Voor de eenvoud is ook de werking van de verordening WWB beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. Voor deze groep is op grond van de wet geen toeslag mogelijk en bij het toepassen van een verlaging zou deze toegepast moeten worden op de norm met als gevolg een groter beroep op de onderhoudsplicht van de ouders.

4. De verlaging i.v.m. schoolverlating

De verlaging i.v.m. schoolverlating kan plaatsvinden gedurende zes maanden na beëindiging van de studie of beroepsopleiding. Deze verlaging kan er toe leiden dat het inkomen van een schoolverlater die alleenstaande ouder is onder het bestaansminimum komt te liggen. Verder blijkt uit jurisprudentie dat het inkomen van de schoolverlater niet lager mag liggen dan de norm die hij daarvoor uit WSF2000 ontving. Deze verlaging kan niet tegelijkertijd uitgevoerd worden met de verlaging voor de 21- en 22 jarigen. Door deze beperkingen wordt de doelgroep zeer klein en wordt van de verlaging i.v.m. schoolverlating afgezien uit oogpunt van vereenvoudiging en uitvoerbaarheid.

5. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de WWB is niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten.

Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de normuitkering voor jongeren als volgt worden berekend:

  • 1.

    Basisnorm;

  • 2a.

    Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

of

  • 2b.

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden);

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie;

  • 4.

    Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 7 van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Stichtse Vecht, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimum hoogte volgens dit artikel.

De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand

bij wijze van individualisering onverlet.

Artikelgewijze toelichting

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

Artikel 1

Het begrip ‘gehuwdennorm’ is omschreven, omdat het uitkeringsgebouw in de WWB daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar de gehuwdennorm genoemd in artikel 21, lid 1, WWB.

Het begrip woning is dezelfde als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, “een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden”.

Het begrip verzorgingsbehoefte is gewijzigd met het terugdraaien van de huishoudtoets en de gezinsnorm, in de wet is ook artikel 4, vijfde lid verdwenen waarin de norm voor een zorgbehoevende die niet tot het gezin behoorde op een indicatie van tenminste 10 uur AWBZ zorg was gesteld. In deze verordening de definitie gehanteerd waarbij iemand in aanmerking moet komen voor opname in een AWBZ instelling.

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Deze omschrijving wordt in veel verordeningen nog gebruikt. Het is aan het college overgelaten om de onderhoudskosten vast te stellen. Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.

Begrippen die in deze Verordening WWB worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WWB.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze verordening WWB wordt onder de werkingssfeer verstaan de rechthebbende in de leeftijd van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

Zie hiervoor ook de toelichting onder 3 van de Algemene toelichting.

Artikel 3

Eerste lid: Op grond van artikel 25 WWB lid 1 is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden).

Tweede lid: Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld kunnen worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Zolang er geen sprake is van een gehuwdensituatie moet er van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden, een toeslag blijft op zijn plaats. In de Toeslagenverordening WWB is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben.

Derde lid: Wanneer thuisinwonende studenten of scholieren van 18 jaar of ouder een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 wordt aangenomen dat zij geen kosten kunnen delen.

Uit het oogpunt van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt bij een thuisinwonend kind met resp. WSF2000 of WTOS en bij een inkomen tot 80% van het wettelijk minimum loon aangenomen dat het kind geen kosten kan delen met de ouder(s).

Verzorgingsbehoevenden worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en kosten kunnen delen. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm. Dit om te bevorderen dat er minder snel een beroep wordt gedaan op de AWBZ instellingen en de professionele thuiszorg.

Artikel 4

Eerste lid: In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat de gehuwden de kosten van

hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met wie de kosten gedeeld kunnen worden. Evenals bij alleenstaanden wordt bij meerdere personen met wie de woonkosten gedeeld kunnen worden en die in de woning hun hoofdverblijf hebben geen noemenswaardige vermindering van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan aanwezig geacht. Daarbij moet ook bedacht worden dat in de praktijk bij meer bewoners van een woning, het ook vaak om een grotere en duurdere woning gaat,zodat de feitelijke kosten van het bestaan doorgaans niet lager uitvallen dan in gevallen waarin maar één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

Tweede lid: Ook hier wordt net als in artikel een uitzondering gemaakt voor thuisinwonende kinderen die naar school gaan, studeren en/ of een laag inkomen hebben en voor verzorgingsbehoevenden.

Artikel 5

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 26 WWB opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Het bepaalde onder a leidt ertoe dat de norm of toeslag met 20% wordt verlaagd als belanghebbende geen woonlasten betaalt. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijv. de ouders of de ex-partner. Het begrip woonkosten staat omschreven in artikel 1.

Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat belanghebbende geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden.

In het tweede lid is bepaald dat als belanghebbende geen woning bewoont, de norm of toeslag met 10% wordt verlaagd. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen. Mochten dak- en thuislozen regelmatig gebruik maken van een opvangadres, dan kan de uitkering afwijkend worden vastgesteld, met toepassing van artikel 18, eerste lid WWB, bij wijze van individualisering.

Artikel 6

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden.

Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In het vierde lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 WWB- de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB.

Artikel 7

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening WWB zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen,dat het college de inkomensvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering. Daarom is er voor gekozen om in de Toeslagenverordening WWB een absoluut minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de norm (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Zie bijv. de hierboven beschreven jurisprudentie t.a.v. de samenloop van een verlaging i.v.m. medebewoning en het ontbreken van woonkosten (CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Het individualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de jongere.

Artikel 8, 9 en10

Deze artikelen spreken voor zich en behoeven geen toelichting.