Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening investeren in jongeren

Geldend van 09-06-2010 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-10-2009

Intitulé

Verordening investeren in jongeren

De raad van de gemeente Tubbergen,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 mei 2010, nr. I10.4110;

gelet op de openbare raadsinformatiebijeenkomst van 28 april 2010;

overwegende dat het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen aangaande de inhoud van het werkleeraanbod;

overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van uitkeringen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij wijze van sanctie bij verordening te regelen;

overwegende dat het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen met betrekking tot het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik;

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij verordening te regelen.

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 12, eerste lid, onderdeel a, b, c en e, artikel 35, eerste lid en artikel 41, eerste lid van de Wet investeren in jongeren (Wij);

B E S L U I T:

vast te stellen de navolgende

Verordening investeren in jongeren

Hoofdstuk 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet investeren in jongeren;

  • b.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • c.

    algemeen geaccepteerde arbeid: alle arbeid, niet zijnde arbeid in het kader van de Wet sociale werkvoorziening, die algemeen maatschappelijk aanvaard is en niet indruist tegen de openbare orde of goede zeden;

  • d.

    startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • e.

    Wij-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

  • f.

    gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d, van de wet;

  • g.

    handhaving: alle activiteiten die door het college, zowel preventief als repressief, worden ingezet op naleving van de verplichtingen betreffende de wet;

  • h.

    fraude: het verwijtbaar ten onrechte ontvangen van een inkomensvoorziening, evenals ander misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

  • i.

    afstemming: de verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid van de wet;

  • j.

    benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening op grond van de wet;

  • k.

    woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

  • l.

    woonkosten:

    • 1°.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

    • 2°.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

  • m.

    verzorgingsbehoeftige: degene die zonder verzorging is aangewezen op een opname in een inrichting ter verpleging of verzorging;

  • n.

    verzorgende: degene die de verzorgingsbehoeftige verzorgt;

  • o.

    voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 6;

  • p.

    RVA 1997: Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997.

Artikel 2. Opdracht college

In het kader van de uitvoering van de wet is het college verantwoordelijk voor:

  • 1.

    het aanbieden van een werkleeraanbod in overeenstemming met hoofdstuk 2 van deze verordening;

  • 2.

    het handhaven van de verplichtingen, waaronder het voorkomen en bestrijden van misbruik, conform het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze verordening;

  • 3.

    het verstrekken van een inkomensvoorziening conform hoofdstuk 4 van deze verordening.

Hoofdstuk 2. WERKLEERAANBOD

Paragraaf 1. Beleid en financiën

Artikel 3. Opdracht college betreffende werkleeraanbod

  • 1. Het college biedt jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan.

  • 2. Het college kan het werkleeraanbod ook invullen met een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling, dan wel één of meerdere voorzieningen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan een werkleeraanbod ook bestaan uit een voorbereidingsperiode op een zelfstandig beroep of bedrijf, als bedoeld in artikel 17, zesde lid van de wet.

  • 4. Het college stemt het werkleeraanbod af op de omstandigheden, mogelijkheden en bekwaamheden van de jongere, wiens recht op een werkleeraanbod is vastgesteld. Bij de invulling van het werkleeraanbod onderzoekt het college de mogelijkheden en omstandigheden van de jongere. Het college beziet daarbij tevens in hoeverre de wensen van de jongere bij de invulling van het werkleeraanbod kunnen worden betrokken.

Artikel 4. Aanspraak op ondersteuning

  • 1. Jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod komen in aanmerking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte en beschikbare voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het college doet een werkleeraanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening.

Artikel 5. Arbeidsinschakeling

Het college biedt jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod en naar het oordeel van het college direct inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt in beginsel algemeen geaccepteerde arbeid of ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan.

Artikel 6. De voorzieningen

Onverminderd het bepaalde in artikel 5, kan het college jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod, één of meer van de volgende voorzieningen aanbieden:

  • a.

    ondersteuning bij een beroep op maatschappelijke opvang of medische zorg;

  • b.

    ondersteuning bij maatschappelijke participatie;

  • c.

    arbeidsactivering en –toeleiding;

  • d.

    sociale activering;

  • e.

    stages bij bedrijven of instellingen;

  • f.

    opleidingen die de toegang tot de arbeidsmarkt bevorderen;

  • g.

    gesubsidieerd werk;

  • h.

    nazorg bij arbeidsinschakeling;

  • i.

    voorbereidingstrajecten voor zelfstandige arbeid;

  • j.

    diagnose-instrumenten;

  • k.

    ondersteunende instrumenten, waaronder kinderopvang, schuldhulpverlening, onderzoeken door deskundigen en taal- en beroepsgerichte scholing.

Artikel 7. Inzet van de voorzieningen

  • 1. Bij de inzet van voorzieningen kiest het college voor voorzieningen die beschikbaar, adequaat en toereikend zijn en de kortste weg vormen voor het doel dat wordt beoogd.

  • 2. Het doel van de inzet van voorzieningen is het bevorderen van duurzame arbeidsparticipatie van jongeren door het opdoen van werkervaring, het aanleren van vaardigheden en kennis, het opdoen van werkritme, maatschappelijke participatie, dan wel het op andere wijze vergroten van de persoonlijke en maatschappelijke zelfredzaamheid.

  • 3. Het college vult in beginsel de voorziening bedoeld in het eerste lid voor de jongere die niet beschikt over een startkwalificatie in met scholing of een opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de jongere te boven gaat of onvoldoende bijdraagt aan vergroting van de kans op arbeidsinschakeling van de jongere.

Artikel 8. Combinatie arbeid en zorg

Onverminderd artikel 17, vierde lid, van de wet, betrekt het college bij de invulling van het werkleeraanbod de beschikbaarheid van passende kinderopvang, het belang van voldoende scholing en de belastbaarheid van de jongere.

Artikel 9. Gehandicapten

Onverminderd artikel 17, tweede lid, van de wet, stemt het college het werkleeraanbod af op de medische beperkingen van de jongere en draagt zorg voor passende voorzieningen ter ondersteuning bij de arbeidsinschakeling.

Artikel 10. Uitvoering door derden

Het college kan in verband met de invulling en uitvoering van het werkleeraanbod overeenkomsten aangaan met derden, waaronder werkgevers en re-integratiebedrijven. Het college kan ook overgaan tot subsidieverstrekking.

Artikel 11. Verplichtingen van de jongere

Een jongere die gebruik maakt van een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en deze verordening, evenals aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

Artikel 12. Intrekking werkleeraanbod

Het college kan het werkleeraanbod intrekken of herzien, indien wijziging optreedt in de omstandigheden, mogelijkheden of bekwaamheden van de jongere, dan wel indien de jongere niet voldoet aan een of meer op hem rustende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet en hem dit te verwijten valt.

Artikel 13. Budgetplafond

  • 1. Het college kan een of meer budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen.

  • 2. Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

Paragraaf 2. Subsidies en vergoedingen

Artikel 14. Subsidies

  • 1. Het college kan subsidie verlenen aan werkgevers die met een jongere een arbeidsovereenkomst sluiten, als tegemoetkoming in de loonkosten en in de kosten van voorbereiding op een beoogd dienstverband met de jongere.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over de duur van de subsidie, de hoogte en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 3. Het college kan een subsidieplafond vaststellen.

Artikel 15. Vergoedingen

Het college kan aan een jongere die ten behoeve van de uitvoering van een werkleeraanbod noodzakelijke kosten maakt, een vergoeding voor die kosten verstrekken.

HOOFDSTUK 3. HANDHAVING EN AFSTEMMING

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 16. Informatieverstrekking

Het college informeert de jongere tijdig en op meerdere momenten

  • a.

    over:algemene rechten en plichten verbonden aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening;

  • b.

    specifieke op de jongere betrekking hebbende rechten en plichten;

  • c.

    de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van werkleeraanbod en inkomensvoorziening.

Artikel 17. Signaalsturing

Het college kan onder meer als volgt overgaan tot controle:

  • a.

    aan de hand van bestandsvergelijkingen (met derden) die samenloopgevallen opleveren;

  • b.

    aan de hand van mutatieformulieren en inkomstenformulieren;

  • c.

    via waarneming of onderzoek van de medewerkers van de afdeling Samenleving;

  • d.

    via onderzoek van andere instanties en tips van burgers.

Artikel 18. Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Van gebleken fraude kan het college, in overeenstemming met afspraken met het Openbaar Ministerie aangifte doen.

Artikel 19. Afstemming

  • 1. Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, in overeenstemming met dit hoofdstuk, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich ten opzichte van het college zeer ernstig misdraagt, een en ander onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de inkomensvoorziening en de kosten van het werkleeraanbod.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Paragraaf 2. Wijze van toepassing van de afstemming

Artikel 20. Berekeningsgrondslag

De afstemming wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde Wij-norm.

Artikel 21. Het besluit tot afstemming

In het besluit tot afstemming worden in ieder geval vermeld de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het percentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en de reden om al dan niet af te wijken van een standaardafstemming.

Artikel 22. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een besluit tot afstemming wordt genomen, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de jongere al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet.

Artikel 23. Ingangsdatum

  • 1. De afstemming wordt in beginsel toegepast met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekendgemaakt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming eerder worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

Artikel 24. Duur

  • 1. De duur van de afstemming wordt vastgesteld op een maand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de duur van de afstemming worden gewijzigd in een kortere of langere duur als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere daartoe aanleiding geven.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan de duur van de maatregel worden verdubbeld, indien de jongere binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een besluit tot afstemming is genomen opnieuw één van de verplichtingen schendt waarvoor hetzelfde of een hoger standaard verlagingspercentage geldt. Met een besluit waarmee een afstemming is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 25. Afzien van een besluit tot afstemming en waarschuwing

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 41, tweede lid, van de wet, ziet het college af van een besluit tot afstemming, indien:

  • a. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend;

  • b. het college dringende redenen aanwezig acht; als dit het geval is, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 2. Van een besluit tot afstemming wegens een gedraging die leidde tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoorziening wordt afgezien:

  • a. zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

  • b. zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

  • 3. Het college kan van een besluit tot afstemming afzien en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij:

  • a. het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing is gegeven;

  • b. de onderliggende gedraging heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening.

Artikel 26. Samenloop

Indien sprake is van verschillende gedragingen die een schending opleveren van in de wet genoemde verplichtingen, wordt één afstemming toegepast. Indien voor schending van die verplichtingen afstemmingen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste afstemming toegepast.

Paragraaf 3. Gedragingen en standaard verlagingspercentages

Artikel 27. Gedraging en percentage van verlaging

  • 1. Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt een verlaging toegepast van vijf procent van de Wij-norm.

  • 2. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt de afstemming gerelateerd aan de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 3. De afstemming bedoeld in het tweede lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: tien procent van de Wij-norm;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: twintig procent van de Wij-norm;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: veertig procent van de Wij-norm;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: honderd procent van de Wij-norm.

  • 4. Bij een gedraging, inhoudende schending van een verplichting als bedoeld in artikel 45 van de wet wordt de afstemming vastgesteld op twintig procent van de Wij-norm.

  • 5. Indien de jongere zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, wordt een afstemming toegepast van honderd procent van de Wij-norm.

  • 6. In afwijking van het bepaalde in de voorgaande leden kan het percentage van de verlaging worden gewijzigd in een hoger of lager percentage dan de in die leden genoemde als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere daartoe aanleiding geven.

HOOFDSTUK 4. TOESLAGEN EN VERLAGINGEN

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 28. Algemene bepalingen

De bepalingen in dit hoofdstuk gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen, indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

Paragraaf 2. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 29. Toeslagen

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt twintig procent van de gehuwdennorm voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt tien procent van de gehuwdennorm voor de jongere die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      de verzorgingsbehoevende en de verzorgende tussen wie een eerste- of tweedegraads bloedverwantschap bestaat;

    • b.

      de asielzoeker met een vervangende verstrekking als bedoeld in artikel 3 van het ministeriele besluit met nr. 691161/98/DVB, dat is gebaseerd op de bevoegdheid in artikel 4 RVA 1997 om bepaalde categorieën van verstrekkingen als bedoeld in artikel 5 RVA 1997 uit te sluiten.

Paragraaf 3. Criteria voor het verlagen van de norm of de toeslag

Artikel 30. Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt tien procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2. Het derde lid van artikel 29 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31. Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt:

  • a.

    twintig procent van de gehuwdennorm, indien een woning wordt bewoond waaraan voor de jongere geen woonkosten verbonden zijn;

  • b.

    tien procent van de gehuwdennorm, indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 32. Norm schoolverlaters

  • 1. Voor een thuisinwonende schoolverlater stelt het college de norm, in overeenstemming met 33 van de wet, vast op het bedrag zoals is bedoeld in artikel 33, tweede lid, onder a van de Wet werk en bijstand.

  • 2. Voor een uitwonende schoolverlater stelt het college de norm, in overeenstemming met artikel 33 van de wet, vast op het bedrag zoals bedoeld in artikel 33, tweede lid, onder b van de Wet werk en bijstand.

  • 3. Het bepaalde in de voorgaande leden is niet van toepassing op alleenstaande ouders.

  • 4. Bij toepasselijkheid van het eerste of het tweede lid is het bepaalde in de artikelen 29, 30, 31 en 33 is niet van toepassing.

Artikel 33. Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt:

    • a.

      twintig procent van de gehuwdennorm, indien het een jongere van 21 jaar betreft;

    • b.

      tien procent van de gehuwdennorm, indien het een jongere van 22 jaar betreft.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 29 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van het eerste lid zou leiden.

Artikel 34. Samenloop

Als op meerdere gronden genoemd in de artikelen 31 en 32 een verlaging van toepassing is, geldt de verlaging met het hoogste percentage.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 35. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

  • 1. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 36. Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag na haar bekendmaking.

  • 2. Deze verordening heeft terugwerkende kracht tot 1 oktober 2009.

Artikel 37. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening investeren in jongeren.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare
vergadering van 10 mei 2010
de griffier, de voorzitter,
F.G.S. Droste, mr. M.K.M. Stegers