Regeling vervallen per 01-06-2012

Brandbeveiligingsverordening gemeente Tytsjerksteradiel

Geldend van 01-08-2011 t/m 31-05-2012

Intitulé

Brandbeveiligingsverordening gemeente Tytsjerksteradiel

Raadsbesluit

De raad van de gemeente Tytsjerksteradiel;

overwegende dat:

  • -

    het verplicht is een verordening vast te stellen omtrent het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt;

  • -

    de bestaande verordening uit 2008 van rechtswege is vervallen met de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio ‘s;

gelezen het voorstel van het college van 23 juni 2011;

gelet op artikel 3 van de Wet veiligheidsregio's en de aanpassing daarop (Stb 2010, 145 en 146);

besluit

vast te stellen de Brandbeveiligingsverordening Tytsjerksteradiel 2011

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    een inrichting; een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats voor zover die geen bouwwerk is;

  • b.

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Artikel 2 Verbodsbepaling

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een door het college verleende gebruiksvergunning een inrichting in gebruik te hebben of te houden, voor zover daarin:

    • a.

      meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn of,

    • b.

      aan meer dan 10 personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal

worden verschaft of,

c.aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk of

geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.

  • 2.

    Het college kan aan de gebruiksvergunning voorwaarden verbinden met inachtneming van het gestelde in de artikelen 4 en 5.

  • 3.

    Het college kan aan de gebruiksvergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken, indien het belang waarvoor de gebruiksvergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de gebruiksvergunning.

  • 4.

    Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 3 Weigeringsgronden

Het college weigert een gebruiksvergunning, indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting niet brandveilig is en door het stellen van voorschriften ook niet kan worden bereikt.

Artikel 4 Gebruikseisen

  • 1. De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.3 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn overeenkomstig van toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.

  • 2. Voor jachthavens gelden voorts de eisen brandveilig gebruik als opgenomen in bijlage 1 bij deze verordening.

  • 3. Voor kampeerterreinen gelden voorts de eisen brandveilig gebruik als opgenomen in bijlage 2 bij deze verordening.

Artikel 5 Brandveiligheidsvoorzieningen

De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.4, 2.5 2.6, 2.7, 2.8 en 2.9 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn overeenkomstig van toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.

Artikel 6 Melden van brand en broei

Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

Artikel 7 Bossen, heidevelden, venen

De eigenaar van een aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout, een heideveld, een veen of een ander erf of terrein, voor zover niet bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b van de Woningwet, en dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht de voorschriften op te volgen, die het college geeft tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

Artikel 8 Strafbepaling

Overtreding van de regels van deze verordening wordt op grond van artikel 64, eerste lid van de Wet Veiligheidsregio ’s gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

Artikel 9 Overgangsrecht

  • 1. Vergunningen die zijn verleend onder werking van de Brandbeveiligingsverordening 2001 en de Brandbeveiligingsverordening 2008 en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening worden aangemerkt als vergunning krachtens deze verordening.

  • 2. Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning op grond van de Brandbeveiligingsverordening 2008 is ingediend waarop nog niet is beslist, wordt daarop deze verordening toegepast.

  • 3. Op bezwaarschriften gericht tegen een beschikking op een aanvraag om vergunning krachtens de Brandbeveiligingsverordening 2008 wordt beslist met toepassing van deze verordening.

  • 4. Kampeerterreinen met minder dan 100 kampeerplaatsen / jachthavens met minder dan 100 vaartuigen dienen, overeenkomstig het bepaalde in de Brandbeveiligingsverordening 2008, voor 13 februari 2012 aan de voorwaarden als gesteld in of krachtens artikel 4, lid 2 en 3 te voldoen.

  • 5. Kampeerterreinen met meer dan 100 kampeerplaatsen / jachthavens met meer dan 100 vaartuigen dienen, overeenkomstig het bepaalde in de Brandbeveiligingsverordening 2008, voor 13 februari 2014 aan de voorwaarden als gesteld in of krachtens artikel 4, lid 2 en 3 te voldoen.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Brandbeveiligingsverordening 2011.

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 augustus 2011 .

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 14 juli 2011.
De Raad voornoemd,
de griffier de voorzitter
mr. S.K. Dijkstra drs. E.J. ter Keurs

Bijlage 1 Eisen brandveilig gebruik jachthavens

I. Definities

brandbare vloeistof

vloeistof of verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55°C of hoger (K3_vloeistof)

brandbevorderende stof

stof die of preparaat dat bij spontane ontleding of bij verwarming het zuurstofgehalte van de

lucht kan verhogen

categorie van gevaarlijke stoffen

categorie van gevaarlijke stoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden

van:

_ gevaarlijke afvalstoffen

_ licht ontvlambare stof

_ stof die of preparaat dat:

• Bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in

temperatuur kan stijgen en tenslotte ontbranden

• In vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk

kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of

gloeien

• In vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1_vloeistof)

• In gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is

• Bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke

hoeveelheid ontwikkelt.

explosief gas

mengsel van een brandbaar gas met lucht of zuurstof

gasfles

een cilindrische drukhouder, voorzien van een aansluiting met klep_ of naaldafsluiter, die

bedoeld is voor meermalig gebruik en een door middel van water gemeten inhoud heeft van

ten hoogste 150 liter

gelijkwaardige instelling

instelling in een lidstaat van de Europese Unie in een andere staat die partij is bij de

Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat

waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningovereenkomst met betrekking tot het

in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten

gevaarlijke stof

stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding

milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel

34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen

heetwerk

las_, snij_, flexwerkzaamheden en dergelijke.

2

jachthaven

haven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor

het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen

komhaven

veelal een bassin of kademuur gesitueerd in of nabij het stadscentrum met geen of weinig

steigers of ligboxen

ligplaats

plaats ingericht voor het afgemeerd houden van een pleziervaartuig

ontvlambare stof

stof of preparaat in vloeibare toestand (K2_vloeistof) met een vlampunt van meer dan 21°C

en minder dan 55°C

pleziervaartuig

schip, bestemd of gebruikt voor sport of vrijetijdsbesteding, ongeacht het type en de wijze

van voortstuwing

veiligheidsinformatieblad

veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebesluit Wet

milieugevaarlijke stoffen

vuurwerk

vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit

II. Voorschriften

Artikel 1 vrijhouden van terreingedeelten

1.1 De bij de inrichting behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten

worden vrijgehouden en direct bereikbaar zijn voor brandweereenheden en wel

zodanig dat van de bluswatervoorzieningen onbelemmerd gebruik kan worden

gemaakt (Mbv).

1.2 Op het bij de inrichting behorende terrein moeten beplanting, kampeerstandplaatsen,

bouwwerken, parkeerplaatsen, laad_ en losplaatsen en plaatsen waar goederen of

afvallen worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd, dat de

brandweer bij het uitoefenen van haar taak niet wordt bemoeilijkt of belemmerd

(Mbv).

1.3 Ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten moet een doorgaande

route met een breedte van ten minste 3,5 meter en een hoogte van minimaal 4,2

meter vrijgehouden worden. De doorgaande route moet verhard zijn op een wijze die

geschikt is voor motorvoertuigen met een asbelasting van 10 ton en een

totaalgewicht van 15 ton (Mbv).

Artikel 2 inrichting van het terrein

2.1 Het plaatsen van bouwwerken en de ligplaatsen van vaartuigen dient zodanig te

geschieden dat een blusvoer_ of vaartuig van de brandweer te allen tijde enig

bouwwerk of pleziervaartuig tot op een afstand van 40 meter kan benaderen (Mbv).

2.2 het aanleggen van vaartuigen is in komhavens toegestaan tot maximaal 20 meter

vanaf de walkant (zie toelichting).

2.3 er dient een vaargeul van minimaal 15 meter te worden vrijgehouden, zodat

pleziervaartuigen eenvoudig de haven kunnen verlaten en er genoeg ruimte is voor

een eventuele blusboot (zie toelichting).

2.4 tussen de boeg en het hek van de langs de wal aangemeerde vaartuigen dient een

ruimte aanwezig te zijn van minimaal 4 meter (van mast tot hek) om overslag van

brand tegen te gaan en de vluchtsnelheid te verhogen (zie toelichting).

2.5 Hekwerken en slagbomen die de route voor de brandweer blokkeren moeten ten

behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten te allen tijde snel en

gemakkelijk door de brandweer geopend of verwijderd kunnen worden (Mbv).

2.6 Indien enig toegang tot een bouwwerk of ligplaats op meer dan 40 meter loopafstand

van de openbare weg is verwijderd, moet ten behoeve van het verkeer van de

hulpverlenende diensten een weg, pad of rijloper tussen die toegang of ligplaats en

de openbare weg aanwezig zijn, die geschikt is voor voertuigen met een asdruk van

10 ton (Mbv).

Artikel 3 bluswatervoorziening

3.1 Afhankelijk van de omvang van de jachthaven moet ten behoeve van de brandweer

ten minste een primaire bluswatervoorziening aanwezig zijn. Naast een primaire

bluswatervoorziening moet een secundaire bluswatervoorziening aanwezig zijn.

Beide ter beoordeling en goedkeuring door de commandant brandweer (Mbv).

Artikel 4 elektrische installaties

4.1 De elektrische installatie van een jachthaven, inclusief de bouwwerken, moet ten

minste voldoen aan het gestelde in de NEN 1010 (Bb).

Artikel 5 gasinstallaties

5.1 Aardgasinstallaties moeten ten minste voldoen aan het gestelde in de NEN 1078, NEN

2920 en de NPR 2921 1997.

Artikel 6 blusmiddelen

6.1 Blusmiddelen moeten in goede staat van onderhoud verkeren, voor onmiddellijk

gebruik gereed zijn, makkelijk bereikbaar en goed zichtbaar opgehangen zijn (Mbv).

6.2 Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden, moeten op een

loopafstand van maximaal 50 meter van enig vaartuig c.q. ligplaats of bouwwerk, een

draagbaar blustoestel voor handen zijn. Deze brandblussers dienen een inhoud van

ten minste 6 liter sproeischuim of 6 kilogram ABC_bluspoeder te bezitten en moeten

zijn geplaatst in weersbestendige kasten, die zonder gebruikmaking van losse

voorwerpen en/of sleutels geopend kunnen worden (Bjh).

6.3 Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met

rangnummer en jaarlijks door een REOB erkend bedrijf goedgekeurd worden (Bjh).

6.4 Afhankelijk van de situatie kunnen aanvullende, specifieke blusmiddelen

voorgeschreven worden.

Artikel 7 overslaan van brandstoffen

7.1 het afleveren van brandstof vindt uitsluitend plaats door of onder direct toezicht van

deskundig personeel (Bjh).

7.2 bij het afleverpunt voor brandstof is ten minste een mobiel brandblusapparaat

aanwezig met een blusequivalent van ten minste 6 kg. Het brandblusapparaat is

onbelemmerd bereikbaar en is steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar (Bjh).

7.3 Binnen een afstand van 20 meter van een brandstofponton of een bunkerstation is

verblijf alleen toegestaan voor het verrichten van handelingen die betrekking hebben

op het afleveren van brandstof aan pleziervaartuigen, het vullen van opslagtanks

voor brandstof alsmede onderhoud en reparatie van het brandstofponton of

bunkerstation en de daarop aanwezige installatie en voor het verrichten van

handelingen die direct betrekking hebben op het afmeren dan wel vaarklaar maken

van uitsluitend open pleziervaartuigen (Bjh)

Artikel 8 verbod voor open vuur en vuurwerk

8.1 Het is verboden open vuur, anders dan voor koken, bakken of braden van voedsel, te

maken of te gebruiken, behoudens toestemming van het College van burgemeester

en wethouders (Mbv en Bbv).

8.2 Indien het jachthavenreglement het branden in een vuurkorf of vuurton toestaat, dient

aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:

a.de vuurkorf of _ton moet op een open plaats staan die ten minste 10 meter rondom

vrij is van vaartuigen, kampeermiddelen, opstallen, bomen en struiken;

  • b.

    onder de vuurkorf of _ton dient een niet brandbare onderplaat te worden geplaatst;

  • c.

    een vuurkorf of _ton moet zodanig zijn opgesteld of uitgevoerd dat omvallen of

omstoten uitgesloten is;

d.de maximale hoeveelheid brandstof (niet anders zijnde dan schoon hout) in de

vuurkorf of _ton een ¼ m3 bedraagt;

e.de vuurkorf of –ton mag niet met behulp van een licht ontvlambare vloeistof ontstoken

worden;

f.de vuurkorf of _ton mag niet worden verlaten alvorens het vuur gedoofd is en

afgekoeld is;

g.in de directe nabijheid van de vuurkorf of _ton voldoende blusmiddelen, een poeder_

of sproeischuimblusser met een inhoud van ten minste 6 kilogram/liter of emmers

gevuld met water (in totaal ten minste 20 liter) voor onmiddellijk gebruik gereed staan.

8.3 Indien het jachthavenreglement barbecuen toestaat, dient aan de volgende

voorwaarden te worden voldaan:

a.een barbecue moet zodanig zijn opgesteld of uitgevoerd dat omvallen of omstoten

uitgesloten is;

b.aan boord van een pleziervaartuig is alleen het gebruik van een elektrische of op

gasgestookte barbecue is toegestaan;

8.4 Het gebruik van vuurwerk is verboden, behoudens toestemming van het College van

burgemeester en wethouders (Mbv).

  • 8.

    5 het afsteken van nautische reddingsmiddelen is in de jachthaven verboden (Mbv).

  • 8.

    6 Een open vuur verbod wordt op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar aangegeven

door middel van het opschrift “verboden voor open vuur” (Mbv).

Artikel 9 voorzieningen ten behoeve van afval

9.1 Voor het verzamelen van afval moeten voldoende en veilig opgestelde containers van

onbrandbaar materiaal aanwezig zijn (Mbv).

9.2 De afstand tussen afvalcontainers c.q. containerplaatsen en een gebouw moet ten

minste 5 meter bedragen, tenzij tussen deze opslag en het gebouw en de omgeving

hiervan een wbdbo van ten minste 30 minuten aanwezig is.

Artikel 10 opslag van materialen en stoffen

10.1 Het is verboden om voorwerpen of stoffen in de jachthaven zodanig op te slaan of

neer te zetten dat daardoor het gebruik van telefooncellen, blusmiddelen, vlucht_ en

toegangswegen bemoeilijkt wordt.

Artikel 11 werkzaamheden, niet behorende tot de normale bedrijfsuitoefening

11.1 Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds_, herstellings_, wijzigings_ of

sloopwerkzaamheden, waarbij brandgevaarlijke stoffen of gereedschappen worden

gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand,

moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand (Mbv).

11.2 Bij werkzaamheden aan boord dient er een blustoestel aan boord aanwezig te zijn.

Tevens dient gelet te worden op het verwijderen van alle potentiële brandbare

materialen.

11.3 Het is verboden onderhoud_ en reparatiewerkzaamheden aan het vaartuig te

verrichten, waarbij brand_ of explosiegevaar kan ontstaan, met uitzondering op

daartoe bestemde locaties.

Artikel 12 doorlopend toezicht

12.1 Gedurende de tijd dat personen in de inrichting aanwezig zijn, moet een voor de

naleving van de eisen van de vergunning, vrijstelling of ontheffing verantwoordelijk

persoon bereikbaar zijn die de aanwijzingen van de met de controle belaste

ambtenaren op eerste aanzegging uitvoert of doet laten uitvoeren (Mbv).

12.2 De houder van een vergunning, vrijstelling of ontheffing moet er doorlopend op

toezien dat:

a.vlucht_ en toegangswegen en aanduidingen daarvan, goed zichtbaar en bereikbaar

zijn;

b.vlucht_ en toegangswegen, met de daarbij behorende afsluitingen, niet versperd zijn

door obstakels;

  • c.

    telefoon(s) en aanduidingen daarvan goed zichtbaar en bereikbaar zijn;

  • d.

    blusmiddelen en aanduidingen daarvan goed zichtbaar en bereikbaar zijn.

Artikel 13 noodplan / bedrijfhulpverlening

  • 13.

    1 Binnen de inrichting is een noodplan cq calamiteitenplan aanwezig (Mbv en Bbv).

  • 13.

    2 Tijdens het vullen van tanks en het afleveren van brandstof is personeel aanwezig dat

op de hoogte is van de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen, de

hulpmiddelen en noodvoorzieningen en de inhoud van het noodplan (Bjh).

Artikel 14 periodieke controle

14.1 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud

worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking

van, voor zover van toepassing, onderstaande voorzieningen (Mbv):

  • a.

    alarmeringsinstallatie

  • b.

    brandslanghaspels

  • c.

    handbrandblusapparaten

  • d.

    brandkranen en andere bluswatervoorzieningen

  • e.

    overige brandbestrijdingsmiddelen

    • 14.

      2 De met de controle belaste gemeentelijke functionarissen kunnen tijdstippen bepalen

en de wijze aangeven waarop een en ander wordt beproefd.

Artikel 15 brandveiligheidsinstructie

15.1 De houder van de vergunning, vrijstelling of ontheffing van de jachthaven moet

binnen een half jaar na dagtekening van de vergunning, vrijstelling of ontheffing een

brandveiligheidsinstructie hebben samengesteld ten behoeve van het personeel.

Deze instructie dient vooraf ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de

commandant van de brandweer.

  • 15.

    2 De instructie “hoe te handelen bij brand” (zie bijlage 2) moet:

    • a.

      op de door de gemeentelijke functionarissen aan te wijzen plaatsen zijn opgehangen;

    • b.

      aan alle gebruikers van ligplaatsen van de jachthaven verstrekt worden;

    • c.

      aan nieuw personeel bij indiensttreding uitgereikt worden.

Artikel 16 gedragsregels bezoekers van de jachthaven

16.1 In de overeenkomst voor gebruikers van ligplaatsen dienen gedragsregels te worden

opgenomen of dient te worden verwezen naar het jachthavenreglement (zie bijlage 1)

waar die gedragsregels onderdeel van uitmaken. In deze gedragsregels, die vooraf

ter goedkeuring moeten worden voorgelegd aan de commandant van de brandweer,

dienen in ieder geval de volgende voorwaarden, regels en verwijzingen te worden

opgenomen (Bjh):

  • a.

    instructie “hoe te handelen bij brand”;

  • b.

    elektriciteit_, gas_ en waterinstallaties moeten voldoen aan de daarvoor geldende

bepalingen;

c.bij gebruik van flessengas (propaan en butaan) in flessen van maximaal 45 liter

waterinhoud tot een maximum van twee flessen, leeg of vol;

  • d.

    propaan_ en butaanflessen mogen niet worden gevuld met LPG;

  • e.

    het verbod tot het maken of gebruiken van open vuur, behalve voor koken, braden op

kooktoestellen en verwarmingstoestellen;

f.het verbod op parkeren op wegen, anders dan op de daartoe ingerichte

parkeerplaatsen;

g.vaartuigen moeten zijn voorzien van een brandblusser met een inhoud van ten minste

2 liter sproeischuim of 2 kilogram ABC_bluspoeder;

h.de voorwaarden voor het branden in een vuurkorf of het barbecueën op het terrein,

indien dit is toegestaan.

i.het is zowel de beheerder van de jachthaven alsmede de met de controle belaste

functionaris toegestaan om het vaartuig te betreden ter controle van de

deugdelijkheid en veiligheid van de voorzieningen en installaties, zonder dat daarvoor

voorafgaand toestemming benodigd is of gevraagd dient te worden.

Artikel 17 ontruimingsplannen / BHV

17.1 De houder van een vergunning voor het gebruik van een jachthaven moet een

ontruimingsplan bezitten.

17.2 Het ontruimingsplan moet op onregelmatige tijden door directie en personeel

beoefend worden, maar ten minste 1 maal per jaar (Mbv).

17.3 Met de controle belaste gemeentelijke functionarissen kunnen tijdstippen bepalen

waarop een ontruimingsoefening moet plaatsvinden.

17.4 Er is minimaal 1 bedrijfshulpverlener in de jachthaven aanwezig met de opleidingen

en competenties genoemd in ontw. NEN 4000.

Artikel 18 controle en aanwijzingen

18.1 Met controle belaste functionarissen moeten te allen tijde worden toegelaten tot de

jachthaven.

18.2 Aanwijzingen van politie, brandweer of andere daartoe aangewezen functionarissen,

gegeven in het belang van de openbare orde en de veiligheid, dienen onmiddellijk en

stipt te worden uitgevoerd.

Artikel 19 gelijkwaardigheid

19.1 Indien niet is voldaan aan enig voorschrift, gegeven bij of krachtens de artikelen 1 t/m

18, moet de inrichting een mate van veiligheid bieden die ten minste gelijk is aan de

mate van veiligheid die is beoogd met het desbetreffende bij of krachtens de

genoemde artikelen gegeven voorschriften.

Toelichting bij eisen brandveilig gebruik jachthavens

Artikel 2

In komhavens worden pleziervaartuigen langs de wal aangelegd en worden, soms wel tot 10

dik, tegen de kade aangemeerd. Ingeval er een noodsituatie ontstaat, zoals brand aan boord

van het middelste vaartuig, is het niet eenvoudig de brand te bestrijden, te vluchten en

adequate maatregelen te nemen. De brand is moeilijk bereikbaar, het vluchten van de

pleziervaarders naar de walkant is moeilijk en er ontstaat explosiegevaar.

Bij een brand in een polyester pleziervaartuig zal de brandweer slechts de brand kunnen

bestrijden met veel water. Tevens dient de brandbestrijding zeer snel te gebeuren omdat de

branduitbreiding zeer snel zal verlopen. Dit betekent dat een aanval met lage druk

noodzakelijk is. Als inzetdiepte wordt 1 slanglengte gehanteerd. Een brandweerslang is 20

meter lang. De maximale dikte van de aangemeerde pleziervaartuigen mag 20 meter

bedragen. Een plezierjacht is gemiddeld 4 a 4,5 meter breed. Fenders meegerekend, zullen

er gemiddeld maximaal 4 plezierjachten naast elkaar kunnen liggen. Ook voor de

ontvluchting van de pleziervaarders en de veiligheid van de brandweermensen kan naar

analogie van een brand in een gebouw een loopafstand van maximaal 20 meter worden

gehanteerd.

Bij een brand in een stalen pleziervaartuig of een houten pleziervaartuig kan de brand vaak

nog met een hogedrukstraal worden geblust.

De maximale inzetdiepte wordt door de lengte van de hoge drukstraal begrensd. De

inzetdiepte kan maximaal 60 meter bedragen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de

inzetdiepte wordt bepaald door de plaats van het brandweervoer_ of vaartuig. Kan het

brandweervoertuig op de walkant staan, dan is de dikte van de pleziervaartuigen maximaal

40 meter. Immers de brandweer dient op de wal en in het vaartuig voldoende lengte over te

houden om de brand te kunnen bestrijden.

De praktijk heeft geleerd dat een bootbrand meestal met schuim wordt geblust. Dit is mede

om te voorkomen dat het schip te zwaar wordt en niet blijft drijven door de opwaartse druk.

De ontwikkelsnelheid heeft ook te maken met hoelang de brandweer nodig heeft de haven te

bereiken. Meestal is een haven gesitueerd in het buitengebied, daarbij geeft de zorgnorm > 8

min aan. In 8 minuten is een schip al helemaal uitgebrand en heeft (staal of polyester) ook

de naastliggende pleziervaartuigen aangestoken. In deze ontwikkelingstijd zal de gastank

ook meestal zijn geëxplodeerd. De brandstoftank behoeft niet altijd aan de brandontwikkeling

deel te nemen daar deze vaak dieper in het schip ligt. De aanval is vaak ook gericht om de

omgeving te redden en te beschermen en de boten welke reeds branden in 2e instantie te

blussen.

Het is afhankelijk van de afmetingen van de pleziervaartuigen hoeveel schepen er naast

elkaar kunnen liggen.

Indien de brandweer de walkant niet kan bereiken dan dient de inzetdiepte gerekend te

worden vanaf de plaats van het brandweervoer_ of vaartuig.

De eerste reactie van watersporters die aan de waterzijde liggen van het brandende

pleziervaartuig is de trossen los te gooien of de lijnen door te snijden om direct weg te varen.

In veel gevallen kan dit de meest veilige weg zijn. Anderzijds kan er paniek ontstaan, waarbij

een aanvaring met andere pleziervaartuigen dreigt.

Ook een eventuele blusvaartuig moet voldoende ruimte hebben om ingezet te kunnen

worden. Een vaargeul van 15 meter is voldoende om pleziervaartuigen weg te laten varen en

het blusvaartuig in te kunnen zetten.

Artikel 3

De verantwoordelijkheid voor bluswatervoorziening en een goede bereikbaarheid ligt bij de

gemeente. Voor bluswatervoorziening en bereikbaarheid wordt verwezen naar de

“handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid” van NVBR. Deze handleiding vervangt

de CCRB_bulletins nummer 2 "Primaire Bluswatervoorziening" en nummer 9 "Secundaire en

tertiaire bluswatervoorziening". Het is vooral een praktische instructie: normeringen uit de

genoemde bulletins zijn hier vertaald naar de preparatieve praktijk.

Artikel 4

Voor een schip gelden op grond van de Europese richtlijnen andere NEN_normen. Een

pleziervaartuig wordt niet geïnstalleerd conform de NEN 1010 maar door middel van een

stekkerverbinding en aardlekzekering aangesloten op een goedgekeurde installatie, conform

NEN 1010. NEN_EN_ISO 10133 en 10134 zijn wel van kracht conform de Europese

richtlijnen.

Artikel 5

Aan boord van de meeste pleziervaartuigen is een gasinstallatie aanwezig. De gasinstallatie

bestaat uit een gasfles, een leidingsysteem c.q. slangen en de daaraan gekoppelde

apparatuur. De slangen kunnen bij ouderdom lekkage vertonen.

Een explosie kan zich voordoen ten gevolge van een gaslek indien er een ontstekingsbron

aanwezig is. De ontstekingsbron kan voor wat betreft de hoeveelheid energie zeer klein zijn.

De schade die ontstaat door een explosie is altijd groot.

Afhankelijk van het type motor zal een pleziervaartuig voortgestuwd worden door een motor

met als brandstof benzine of diesel. Bij een lekkage van de brandstof kan een

brandgevaarlijke situatie ontstaan. De brandstof zal verdampen en een damp/luchtmengsel

vormen. Het damp/luchtmengsel zal zich onderin het pleziervaartuig bevinden daar het

mengsel zwaarder is dan lucht.

Het damp/luchtmengsel van diesel met lucht is mo9eilijk te ontsteken omdat het vlampunt

hoog is.

Het damp/luchtmengsel van benzine met lucht is gemakkelijk te ontsteken omdat het

vlampunt laag is. Een explosief damp/luchtmengsel zal altijd aanwezig zijn. Ontsteking kan

plaatsvinden door het inschakelen van een zaklamp, lichtknopje, etc. Over het algemeen zal

de waakvlam van de koelkast ook branden. Deze waakvlam is een potentiële

ontstekingsbron.

Bijlage 2 Eisen brandveiliggebruik kampeerterreinen

I. Definities

Aan/ of uitbouw

Een op de standplaats en met het kampeermiddel verbonden bouwwerk of uitspringend deel,

dat ten dienste staat van het kampeermiddel en door zijn ligging, constructie of afmetingen

ondergeschikt is aan dat kampeermiddel.

Autogastank

Een metalen drukhouder (horizontaal gesitueerd) met een mengsel van propaan en butaan

waarvan de vloeistof onttrokken wordt (voor tractie bestemd) en die voorzien is van een

aansluiting met klep_ of naaldafsluiter, overvulbeveiliging, vulbegrenzer, niveaumeting en

indicator.

Bijgebouw

Een op de standplaats en van het kampeermiddel vrijstaand bouwwerk, dat ten dienste staat

van het kampeermiddel en door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan

dat kampeermiddel.

Bouwen

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het

vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of

veranderen en het vergroten van een standplaats.

Brandcompartiment

Dit is een cluster van permanente of niet_permanente standplaatsen met een maximale

oppervlakte van 1.000 m2 .

Branddoorslag

Branduitbreiding via een traject dat niet via de buitenlucht gaat.

Brandoverslag

Branduitbreiding via de buitenlucht.

Gasfles

Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van

een aansluiting met klep_ of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150

liter.

Dampgastank

Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder (horizontaal

gesitueerd) met gas waarvan de damp onttrokken wordt zoals handelspropaan, in

tegenstelling tot vloeibaargasinstallaties zoals autogas, en die voorzien is van een

aansluiting met klep_ of naaldafsluiter, overvulbeveiliging, vulbegrenzer, niveaumeting en

indicator.

Dampgastankfles

Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder (verticaal

gesitueerd) met gas waarvan de damp onttrokken wordt zoals handelspropaan, in

tegenstelling tot vloeibaargasinstallaties zoals autogas, en die voorzien is van een

aansluiting met klep_ of naaldafsluiter, overvulbeveiliging, vulbegrenzer, niveaumeting en

indicator en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter.

Gebouw

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met

wanden omsloten ruimte vormt.

Inrichting

Een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats.

Kampeerterrein

Terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om

daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten

behoeve van recreatief nachtverblijf (Wet op de Openluchtrecreatie).

Kampeermiddel

Tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander

voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde,

waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en

ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn

bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf

(Wet op de Openluchtrecreatie).

Kampeerovereenkomst

Overeenkomst tussen de houder van een kampeerterrein en degene die een kampeermiddel

plaatst of geplaatst houdt betreffende het plaatsen of geplaatst houden daarvan (Wet op de

Openluchtrecreatie).

Kleinschalig kampeerterrein

Een kampeerterrein voor ten hoogste 10 kampeermiddelen.

Gedurende het kampeerseizoen van ten hoogste 15 maart tot en met 31 oktober per

kalenderjaar mogen dit ten hoogste 15 kampeermiddelen zijn.

NEN

Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm.

Niet/permanente standplaats

Een standplaats waarop een kampeermiddel gedurende een bepaalde periode aanwezig

mag zijn. De maximale periode geldt vanaf 15 maart tot en met 31 oktober van elk

kalenderjaar of een andere periode, welke is vastgelegd in het gemeentelijk kampeerbeleid.

PGS

Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen; voorheen CPR: uitgegeven richtlijn van de Commissie

Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen.

Permanente standplaats

Een standplaats waarop een kampeermiddel gedurende het gehele jaar aanwezig mag zijn.

Recreatief nachtverblijf

Het zich bevinden in een kampeermiddel tussen 22.00 en 06.00 uur.

Reglement

Het reglement waarin de voorwaarden met betrekking tot het gebruik kampeerterrein en het

verblijf daarop.

Stacaravan

Een caravan of soortgelijk onderkomen op wielen, dat mede gelet op de afmetingen en

constructie, kennelijk niet bestemd is om regelmatig en op normale wijze op de

verkeerswegen en over grotere afstanden als aanhangsel van een auto te worden

voortbewogen.

Standplaats

Het gedeelte van het kampeerterrein dat bestemd is voor het plaatsen of geplaatst houden

van een kampeermiddel.

WBDBO

Weerstand tegen brandoverslag (branduitbreiding via de buitenlucht) en branddoorslag

(branduitbreiding via een traject dat niet via de buitenlucht gaat). Als er in deze handreiking

over WBDBO wordt gesproken, wordt deze uitgedrukt in een bepaalde vrije afstand, bijv.

tussen kampeermiddelen

II. Voorschriften

Paragraaf I Bereikbaarheid

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening

1.1 De bij de inrichting behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten

worden vrijgehouden en bereikbaar zijn voor blusvoertuigen, en wel zodanig dat hiervan

onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

1.2 Op het bij de inrichting behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de

laad_ en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afval worden opgeslagen of

gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd, dat bij brand het oprijden en opstellen van de

voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.

1.3 Ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten moet een doorgaande

route met een breedte van tenminste 3,5 meter en een hoogte van tenminste 4,2 meter

vrijgehouden worden. De doorgaande route moet verhard zijn op een wijze die geschikt is

voor motorvoertuigen met een asbelasting van 10 ton (100kN) en een totaalgewicht van 15

ton.

1.4 Hekwerken en slagbomen die de route als bedoeld in 1.3 blokkeren moeten snel en

gemakkelijk geopend kunnen worden. Indien deze zijn voorzien van een slot moeten

passende voorzieningen in overleg met de brandweer worden aangebracht.

Paragraaf II Inrichting terrein

Artikel 2 Indeling en constructie terrein

2.1 De afstand van enig kampeermiddel tot de perceelsgrens is tenminste 5 meter.

2.2 Permanente en niet_permanente standplaatsen dienden zodanig te zijn gesitueerd dat

een onbeheersbare brand wordt voorkomen. Hieraan wordt voldaan indien de standplaatsen

zijn gesitueerd in een brandcompartiment (BC) van maximaal 1.000 m² en de WBDBO

tussen brandcompartimenten tenminste 30 minuten is. Hieraan wordt voldaan indien tussen

brandcompartimenten een vrije ruimte is van tenminste 5 meter Een brandcompartiment

strekt zich niet uit over meer dan één perceel.

2.3 Permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat brand niet eenvoudig

van het ene kampeermiddel naar een ander kampeermiddel kan overslaan. De weerstand

tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen kampeermiddelen op permanente

standplaatsen is tenminste 20 minuten. Hieraan wordt voldaan indien:

_ tussen de kampeermiddelen een vrije ruimte is van tenminste 3 meter en;

_ een bouwkundige voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten

conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.

2.4 Indien niet_permanente standplaatsen, niet gelegen zijn in een brandcompartiment is de

WBDBO tussen de kampeermiddelen tenminste 20 minuten. Hieraan wordt voldaan indien:

_ tussen de kampeermiddelen een vrije ruimte is van tenminste 3 meter;

_ een bouwkundige voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten

conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.

2.5 De terreingedeelten tussen de kampeermiddelen dient over de in 2.2, 2.3 en 2.4

genoemde afstanden vrij te worden gehouden van aanbouwsels, opbergruimten, opslag en

vaar_ en voertuigen.

2.6 De opstelling van de kampeermiddelen dient zodanig te geschieden, dat de

blusvoertuigen van de brandweer en andere hulpverlenende diensten te allen tijde enig

kampeermiddel tot 40 meter kunnen benaderen.

2.7 Indien de toegang tot een bouwwerk en/of kampeermiddel dat voor het verblijf van

mensen is bestemd, meer dan 40 meter is verwijderd van een doorgaande (openbare) weg,

moet een verbindingsweg tussen die toegang of dat vak en het openbare wegennet

aanwezig zijn die geschikt is voor brandweervoertuigen conform de voorwaarde 1.3.

2.8 Afhankelijk van de aard en omvang van het kampeerterrein moet ten behoeve van

de hulpverlenende diensten, naast de reguliere toegang, één of meerdere toe_ of

(nood)uitgangen aanwezig zijn. Dit ter beoordeling en goedkeuring van het bevoegd gezag.

Artikel 3 Bluswatervoorziening

3.1 De bluswatervoorziening moet tenminste voldoen aan de ”Handleiding

Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” (uitgave NVBR, september 2003).

3.2 Het plan voor de bluswatervoorziening moet ter beoordeling en goedkeuring overgelegd

worden aan het bevoegd gezag.

Artikel 4 Gasflessendepots en propaantanks

4.1 Gasflessendepots en propaantanks zullen aan de rand van het kampeerterrein moeten

worden gesitueerd en goed bereikbaar zijn, zonder dat de opslaglocatie van gasfl essen en

gastanks bij een calamiteit de bereikbaarheid van de incidentlocatie voor

hulpverleningsdiensten en de ontvluchting van aanwezigen op het kampeerterrein belemmert

of in gevaar brengt.

4.2 Een gasflessenopslag moet voldoen aan de eisen zoals omschreven in deel 15 van de

Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS 15), met name Hoofdstuk 6 van deze PGS 15.

Paragraaf III Installaties

Artikel 5 Elektrische installaties

5.1 De elektrische installatie van het kampeerterrein, inclusief de bouwwerken, moet

tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 1010 en de voorschriften van het

betreffende energiebedrijf waar het kampeerterrein bij is aangesloten.

5.2 Alleen elektrische installaties van kampeermiddelen die aan de gestelde in het normblad

NEN 1010: 2003 de voorschriften van het betreffende energiebedrijf en de

keuringsvoorschriften K57 van de KEMA voldoen, mogen aangesloten worden op de

elektrische installatie van het kampeerterrein.

Artikel 6 Gasinstallaties

6.1 Aardgasinstallaties moeten tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN

1078:2004.

6.2 Huishoudelijke gasverbruiksinstallaties op basis van handelspropaan en _butaan moeten

tenminste voldoen aan het gestelde in het normblad NEN 2920:1997.

6.3 De LPG_systemen voor huishoudelijk gebruik in vrijetijdsvoertuigen en andere

wegvoertuigen moeten voldoen aan het gestelde in het normblad NEN_EN 1949:2002 (en).

6.4 De LPG_systemen ten behoeve van kook_ en verwarmingsdoeleinden in

(vrijetijds)voertuigen, (sta)caravans, bak_ en frituurvoertuigen dienen te voldoen aan het

gestelde in NPR 2577:2006. Waar de richtlijn NPR 2577 confl icteert met de norm NEN_EN

1949:2002 (en) geldt de norm.

6.5 Vast gemonteerde dampgastanks in voertuigen en aanhangers moeten minimaal

voldoen aan de specifieke montage voorschriften die gelden voor het monteren van

autogastanks van de Eisen toelating LPG_onderdelen van de Regeling vaststelling

toelatingseisen op basis van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement.

6.6 Het voorhanden hebben en het gebruik van autogas, handelspropaan of –butaan in

autogastanks, anders dan voor de tractie van motorvoertuigen, is verboden.

6.7 Flessengasinstallaties voor kook_ en/of verwarmingsdoeleinden in kampeermiddelen

mogen alleen gevuld zijn met handelsbutaan of handelspropaan.

6.8 Gasslangen voor butaangas en propaangas moeten voldoen aan het bepaalde in:

− NEN_EN 1763_1:2001;

− NEN_EN 1763_2, klasse 2 of 3 voor de lagedrukzijde (werkdruk) en klasse 3 en 4 voor de

hogedrukzijde.

6.9 Tussen gasfles en verbruikstoestel moet de verbinding bestaan uit een metalen leiding

of uit een goedgekeurde GIVEG_slang van maximaal 1 meter lengte.

6.10 De slangen van een gasfles (naar een verbruikstoestel) moeten in goede staat van

onderhoud verkeren. De slangen mogen niet uitgedroogd zijn of andere beschadigingen

vertonen.

6.11 Een gasfles moet zijn voorzien van een door het Lloyd’s Register _ Stoomwezen erkend

geldig keurmerk.

6.12 De afsluiting van een gasfl es moet een door het Lloyd’s Register _ Stoomwezen

goedgekeurd type zijn.

6.13 Flessengas (handelspropaan of _butaan) mag in of bij kampeermiddelen gebruikt

worden in flessen van maximaal 45 liter waterinhoud tot een maximum van twee fl essen,

leeg of vol.

6.14 Gasflessen, afsluiters en veiligheidstoestellen mogen uitsluitend door hiertoe

aangewezen en deskundig personeel of door de leverancier worden gerepareerd of

veranderd.

Artikel 7 Brandmeld- en alarmeringsmiddelen

7.1 Afhankelijk van de indeling, compartimentering, grootte en ligging van het kampeerterrein

dient op het terrein een alarmeringsvoorziening (b.v. omroepinstallatie, bel, sirene) aanwezig

te zijn om de gasten te kunnen waarschuwen voor eventueel dreigend gevaar.

7.2 De alarmeringsvoorziening voor de gasten moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik

beschikbaar zijn.

Artikel 8 Blusmiddelen

8.1 Op het kampeerterrein dienen voldoende brandblusmiddelen aanwezig te zijn. De

brandblusmiddelen moeten worden aangebracht op de plaatsen zoals voorgeschreven of op

de bij de gebruiksvergunning behorende plattegrondtekening(en) is aangegeven.

8.2 Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer

en conform de NEN 2559 worden onderhouden.

8.3 Brandslanghaspels moeten voldoen aan normblad NEN_EN 671_1:2001.

8.4 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings_ en beveiligingssystemen moeten steeds:

_ voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;

_ in goede staat van onderhoud verkeren;

_ goed bereikbaar zijn;

_ als zodanig herkenbaar en zichtbaar zijn;

_ beschermd zijn tegen weersinvloeden.

8.5 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud

worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de

in de artikelen 8.2 en 8.3 beschreven voorzieningen.

8.6 Na gebruik van een blustoestel moet dit terstond gevuld c.q. vervangen worden. Dit geldt

ook indien het blustoestel niet geheel leeg is.

8.7 Bij elk blusmiddel dient een verwijzing naar het alarmnummer 112 en een blusinstructie

aanwezig te zijn, alsmede een instructie over de wijze van alarmering van de kampeerders.

Paragraaf IV Gebruiksvoorschriften

Artikel 9 Verbod voor roken/ open vuur en vuurwerk

  • 9.

    1 Het is verboden op gedeelten van het terrein te roken, waarvoor dit is aangegeven.

  • 9.

    2 Het rookverbod als bedoeld in artikel 9.1 moet, daar waar nodig, op opvallende plaatsen

duidelijk staan aangegeven door middel van het opschrift “VERBODEN TE ROKEN” of door

een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011.

9.3 Indien het kampeerreglement het branden in een vuurkorf of vuurton dan wel barbecuen

toestaat, dient aan de aldaar vermelde voorwaarden voldaan te worden.

9.4 Bij extreme droogte mag niet worden gebrand (vuurkorf, vuurton, barbecue) met vaste

brandstof (hout, houtskool, briketten e.d.) in brandgevaarlijke natuurgebieden.

Artikel 10 Afval

  • 10.

    1 Afval moet worden verzameld in veilig opgestelde containers.

  • 10.

    2 De afstand tussen afvalcontainers met een inhoud groter dan 5 m3 c.q.

containerverzamelplaatsen en een gebouw moet ten minste 5 meter bedragen, tenzij er

tussen deze opslag en het gebouw een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag

(WBDBO) van tenminste 30 minuten aanwezig is.

Artikel 11 Opslag van materialen

11.1 In verband met brandoverslag is het verboden voorwerpen of stoffen binnen de

afstandsbepaling van permanente kampeermiddelen op te slaan of te plaatsen.

11.2 Het is verboden om voorwerpen of stoffen in de inrichting of in de omgeving daarvan

zodanig op te slaan of te plaatsen, dat daardoor het gebruik van telefoons, blusmiddelen,

vluchtwegen en toegangswegen bemoeilijkt en/of geblokkeerd worden.

Artikel 12 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsoefening

Bij het verrichten of doen verrichten van werkzaamheden, waarbij brandgevaarlijke stoffen

of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het

ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van

brand.

Artikel 13 Doorlopend toezicht

13.1 Gedurende de tijd dat personen in de inrichting aanwezig zijn, moet voor de naleving

van de voorschriften een verantwoordelijk persoon oproepbaar zijn die de aanwijzingen van

de met de controle belaste ambtenaren op eerste aanzegging uitvoert of doet uitvoeren.

13.2 Door of namens de vergunninghouder moet er doorlopend worden toegezien dat voor

zover van toepassing:

• vlucht_ en toegangswegen, en aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

• vlucht_ en toegangswegen goed bereikbaar zijn;

• blusmiddelen, en aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

• blusmiddelen goed bereikbaar en bedrijfsgereed zijn;

• de vastgestelde gedragsregels worden nageleefd.

Artikel 14 Periodieke controle

14.1 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud

worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van,

voor zover van toepassing zijnde, onderstaande voorzieningen:

• ontruimingsinstallatie(s);

• brandkranen;

• overige brandbestrijdings_ en brandbeveiligingsmiddelen.

14.2 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente kunnen tijdstippen

bepalen en de wijze aangeven waarop één en ander moet worden beproefd.

Artikel 15 Brandveiligheidsinstructie

15.1 De eigenaar van het kampeerterrein moet een brandveiligheidsinstructie samenstellen

ten behoeve van het personeel.

15.2 De instructie “Hoe te handelen bij brand” moet:

a op de door de met controle belaste functionarissen van de gemeente aan te wijzen

plaatsen worden opgehangen;

b aan alle niet_ en permanente standplaatshouders kenbaar worden gemaakt;

c aan nieuw personeel bij indiensttreding te worden uitgereikt.

d.opgesteld zijn conform de NTA 8112 en goedgekeurd zijn door het college van B&W van

de gemeente.

15.3 Het personeel dient bij indiensttreding en vervolgens minimaal jaarlijks te worden

geïnstrueerd in de voor hun functie geldende brandveiligheidsinstructie.

Artikel 16 Gedragsregels

16.1 In de overeenkomst voor niet_permanente en permanente standplaatshouders dienen

gedragsregels opgenomen te worden c.q dient verwezen te worden naar een huishoudelijk

reglement waar die gedragsregels onderdeel van uitmaken, vooraf ter goedkeuring voor te

leggen aan de commandant brandweer.

16.2 De beheerder van de inrichting dient er op toe te zien dat de voornoemde

gedragsregels worden nagekomen.

Artikel 17 Ontruimingsplan

17.1 De exploitant van een kampeerterrein zal een door de commandant van de

gemeentelijk brandweer geaccordeerd ontruimingsplan moeten bezitten. Dit plan moet

aanwezig zijn op een nader door de commandant van de gemeentelijke brandweer

aangegeven plaats.

17.2 Op onregelmatige tijden moet, minimaal één maal per jaar, een oefening van het

ontruimingsplan plaatsvinden.

17.3 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente kunnen tijdstippen

bepalen waarop de ontruimingsoefeningen moeten plaatsvinden.

Artikel 18 Bewaking/controle

18.1 De met de controle belaste functionarissen van de gemeente moeten in acute situatie

worden toegelaten.

18.2 De bevelen of aanwijzingen door of namens de commandant van de gemeentelijke

brandweer, gegeven in verband met de brandveiligheid, moeten onmiddellijk worden

opgevolgd.

Artikel 19 Gelijkwaardigheid

19.1. Indien niet is voldaan aan enig voorschrift, gegeven bij of krachtens de artikelen

genoemd in de artikelen 1 t/m 18, moet de inrichting een mate van veiligheid bieden die

tenminste gelijk is aan de mate van veiligheid die is beoogd met het desbetreffende bij of

krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18 gegeven voorschriften. Het college

van burgemeester en wethouders van de gemeente zal moeten beoordelen of een

toereikende veiligheid wordt bewerkstelligd.

19.2. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid en het betreffende voorschrift tevens

valt te herleiden tot overwegingen van gezondheid, moeten die overwegingen daarbij in

tenminste dezelfde mate in acht zijn genomen.

Artikel 20 Voorlichting

De eigenaar/exploitant van het kampeerterrein spant zich aantoonbaar in om voorlichting te

geven over brandveiligheid op het kampeerterrein.

Toelichting bij eisen brandveilig gebruik kampeerterreinen

Paragraaf I Bereikbaarheid

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening

Doel van deze voorschriften is te waarborgen dat brandweervoertuigen het bouwwerk bij een

brand te allen tijde daadwerkelijk zodanig snel en gemakkelijk kunnen bereiken, dat de

brandweer zo snel mogelijk voor het bestrijden van een brand kan worden ingezet.

1.1. Geen toelichting

1.2. Geen toelichting

1.3. De maten hebben betrekking op een tankautospuit en zijn afkomstig uit de ‘Handleiding

Bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ NVBR, 2003. Deze handleiding is te bestellen bij de

NVBR (www.nvbr.nl, tel. 026 _ 3552455 , fax 026 _ 3515051 ).

1.4. Voorkomen moet worden dat bij een calamiteit de brandweer in haar opkomst gehinderd

wordt door afgesloten hekwerken en/of slagbomen. Om dit te voorkomen zullen in overleg

met de brandweer passende voorzieningen moeten worden getroffen. Een passende

voorziening die op een centrale plaats aangebracht kan worden is een brandweersleutelkluis

of_ buis.

Paragraaf II Inrichting

Artikel 2 Indeling en constructie terrein

  • 2.

    1 Geen toelichting.

  • 2.

    2 Permanente en niet_permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat

overslag van brand niet onbeperkt kan plaatsvinden. Dit kan worden gerealiseerd door

clusters van standplaatsen te situeren in een brandcompartiment (BC) van maximaal 1.000

m². De WBDBO tussen brandcompartimenten is tenminste 30 minuten, te realiseren door

een vrije ruimte van minimaal 5 meter tussen de brandcompartimenten.

Bekend is dat tentenkampen die opgezet zijn in het kader van een evenement (denk aan

Lowlands of de TT Assen) een zeer geringe afstand tussen de tenten kennen. De

compartimenten en andere voorzieningen zijn hierop afgestemd. Het gebruik van tenten op

kampeerterreinen is ingegeven door het verlangen naar recreatie en privacy, dat het gebruik

wezenlijk anders kenmerkt dan bij evenementen. Daarom kan volstaan worden met het

onderbrengen van tenten in een brandcompartiment van 1.000 m².

2.3 De WBDBO van ieder permanent kampeermiddel ten opzichte van het aangrenzende

permanente kampeermiddel en andere zaken moet tenminste 20 minuten bedragen. Dit

betekent dat het permanente kampeermiddel minimaal 3 meter vrij van het permanente

kampeermiddel van de buren en andere zaken dient te staan. Hierdoor wordt bewerkstelligd

dat er altijd een vrije tussenruimte van 3 meter ontstaat tussen de eigendommen van

personen. In de handleiding is dit in een tekening zichtbaar gemaakt (blz. 50).

2.4 Ook kan een snelle brandoverslag voor niet_permanente standplaatsen, niet gelegen in

een brandcompartiment, worden voorkomen, door een WBDBO tussen de kampeermiddelen

van tenminste 20 minuten. Het is aan de exploitant om een keuze te maken. Op het

kampeerterrein kunnen beide varianten worden gebruikt. De motivatie voor de

gelijkwaardigheid van brandcompartimenten van max. 1.000 m² is terug te vinden in

paragraaf 4.6.

2.5. Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat de vrije ruimten tussen kampeervakken

worden volgebouwd.

2.6. Geen toelichting

2.7. Geen toelichting

2.8. Geen toelichting

2.9. Geen toelichting

Artikel 3 Bluswatervoorziening

Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat te allen tijde daadwerkelijk voldoende bluswater

beschikbaar is ingeval van brand op een kampeerterrein. Het voorzien van bluswater is in

beginsel een gemeentelijke taak. De gemeente is echter niet in alle situaties verplicht te

voorzien in een bluswatervoorziening. Bij het niet voorhanden zijn van (een toereikende)

openbare bluswatervoorziening kan de gemeente een exploitatie van een kampeerterrein

alleen onder voorwaarde afgeven, waarbij de vergunninghouder verplicht kan worden op

eigen kosten te voorzien in een niet_openbare bluswatervoorziening (op eigen terrein).

De basiseis voor de benodigde capaciteit voor de primaire bluswatervoorziening bedraagt

minimaal 60 m3 per uur. Bij bebouwingssoorten waarbij volgens de ‘Handleiding

brandweerzorg en technische hulpverlening‘ voor de eerste inzet één tankautospuit wordt

gehanteerd en waarbij de brandpreventieve voorzieningen blijvend zijn gegarandeerd, kan

worden volstaan met een capaciteit van 30 m3 per uur. Dit laatste zal doorgaans het geval

zijn bij kampeerterreinen.

Indien niet aan het gestelde zoals genoemd in de ‘Handleiding bluswatervoorziening en

bereikbaarheid’ voldaan kan worden, kan het bevoegd gezag op basis van gelijkwaardigheid

beoordelen of andere voorzieningen een toereikende veiligheid waarborgen. Deze

voorzieningen kunnen onder andere zijn:

-horizontale droge blusleiding met afnamepunten (buisdiameter tenminste 75 mm en

uitgevoerd conform NEN 1594)

-het beschikbaar stellen van water tank wagens (uitvoering en inrichting is ter goedkeuring

aan het bevoegd gezag)

-verkleinen van het brandcompartiment waardoor de brandbestrijding met een minimale

bluswatervoorziening beheersbaar is.

-aanleggen blusvijvers op het terrein, etc.

De ‘Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ is te bestellen bij de NVBR (www.

nvbr.nl, tel. 026 _ 3552455 , fax 026 _ 3515051 ).

Artikel 4 Gasflessendepots en propaantanks

4.1 Door gasflessendepots en propaantanks aan de rand van het kampeerterrein te situeren

wordt voorkomen dat op het kampeerterrein, te midden van de gasten gevaarlijke

handelingen worden uitgevoerd. De opslag als zodanig heeft een bepaald risico in zich, maar

vooral de logistieke handelingen zijn risicovol. Om deze reden zullen de centrale

gasflessendepots en de propaantanks zoveel als mogelijk aan de zijkant van het

kampeerterrein of in ieder geval niet in de nabijheid van de standplaatsen voor

kampeermiddelen of de overige voor publiek toegankelijke gebouwen moeten worden

gesitueerd. Om reden van bereikbaarheid en ontvluchting is het niet aan te bevelen de

opslaglocatie direct bij de hoofdingang van het kampeerterrein te situeren.

4.2 Bij alternatieve situering en grotere volumes dient maatwerk in de op te leggen

veiligheidseisen te worden bereikt. De PGS 15 “Opslag van Gevaarlijke Stoffen, Richtlijn

voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid’(Ministerie van VROM, 2005) is

hiervoor het referentiekader.

Paragraaf III Installaties

Artikel 5 Elektrische installaties

5.1. Geen toelichting

5.2. Op grond van lid 5.2 mag een elektrische installatie van een kampeermiddel niet worden

aangesloten op de elektrische installatie van het kampeerterrein indien die installatie gevaar

oplevert voor het ontstaan van brand. Dat gevaar wordt geacht niet aanwezig te zijn bij

gebruik van een elektrische installatie die voldoet aan de daarop betrekking hebbende

NENnorm en de betreffende keuringsvoorschriften van de KEMA.

Artikel 6 Gasinstallaties

Alle voorschriften hebben betrekking op het voorkomen van lekkages en ophoping (en

ontsteking) van brandbaar gas en het voorkomen van drukverhogingen in gasflessen en

_tanks.

6.1. Dit voorschrift is veelal niet van toepassing op vrijetijdsvoertuigen, maar op bouwwerken

op het kampeerterrein, die aangesloten zijn op het aardgasnet.

6.2. Dit voorschrift is niet van toepassing op de gasleidingsystemen, maar op de

verbruiksinstallaties, apparaten en toestellen zelf.

6.3. Dit voorschrift is van toepassing op vrijetijdsvoertuigen.

6.4 De NPR 2577 is een vertaling van de NEN_EN 1949 (en). Toch is een vangnet

ingebouwd om te voorkomen dat tegenstrijdige formuleringen gelden.

6.5 Indien de gasfles of tankfles voor dampgas (handelspropaan en _butaan) vast is

ingebouwd in het voertuig, dient deze aan dezelfde veiligheidseisen te voldoen als de eisen

aan een autogastank in voertuigen.

6.6. Het niet mogen gebruiken van tanks voor autogas (gebruik van vloeistof) voor propaan

en butaan (gebruik van gas) heeft te maken met het feit dat deze tanks door niet_

deskundigen worden aangepast waardoor de afname en de vulinlaat worden verwisseld en

de veiligheden (overvulbeveiliging) onklaar worden gemaakt. Het is mogelijk dat deze fl

essen door dezelfde niet_deskundigen bij een LPG_station handmatig worden gevuld met

kans op overvulling (> 80%). Bij 100% vulling betekent 1 0C temperatuur_ verhoging 8 bar

drukverhoging met kans op bollen en scheuren van de tank en alle gevolgen van dien.

6.7 De huishoudelijke gasverbruiksinstallaties zijn veelal niet geschikt voor andere

brandstoffen dan handelspropaan of _butaan. Bij gebruik van andere brandstoffen kunnen

onveilige situaties ontstaan.

6.8 Gasslangen dienen een aantoonbare kwaliteit te bezitten in relatie met de functie. Dit is

dan ook op de slang aangegeven.

6.9 Een vaste metalen leiding heeft minder kans op beschadigingen. Een maximale lengte

van een flexibele slang is aangegeven om deze zoveel mogelijk in het zicht te hebben, om

zo weinig mogelijk volume aan gas in de slang te houden na (tijdelijke) stopzetting van het

gebruik, om de kans op beschadigingen zo klein mogelijk te maken en het mogelijk

wegwerken achter betimmeringen te voorkomen.

6.10 Veelal wordt een maximale levensduur van de slang van 2 of 3 jaar aangehouden. Het

productiejaar van de slang staat meestal op de slang zelf. Echter is de wijze van gebruik van

de slang meer maatgevend voor de kwaliteit dan de ouderdom. Het kan voorkomen dat een

slang na een jaar reeds vervangen moet worden, vanwege de slijtage, stoffen of droogte

waaraan de slang blootgesteld is. Het is dus zaak bij controle vast te stellen of de slangen en

de aansluitingen al dan niet lekken. In het geval van een lekkage is hiermee aangetoond dat

de installatie brandgevaarlijk is.

6.11 Dit voorschrift is gesteld om een deskundige beoordeling van de drukveiligheid te

bewerkstelligen en de veiligheid van het materiaal onder druk aan te tonen.

6.12 Dit voorschrift is gesteld om een deskundige beoordeling van de drukveiligheid te

bewerkstelligen en de veiligheid van het materiaal onder druk aan te tonen.

6.13 Dit voorschrift is gesteld om het gebruik kleinschalig te houden ten behoeve van

particulieren en ten behoeve van één kampeermiddel.

6.14 Geen toelichting

Artikel 7 Brandmeld- en alarmeringsmiddelen

7.1. Het is wenselijk dat gasten op een kampeerterrein worden gealarmeerd indien zich een

dreigende situatie voordoet. Deze alarmering is mede afhankelijk van de grootte en situering

van het kampeerterrein. Een klein kampeerterrein is overzichtelijk en het zal relatief gezien

niet lang duren voordat alle gasten zijn gewaarschuwd. Dit is anders voor een

kampeerterrein met bijvoorbeeld 500 standplaatsen. Het alarmeren van (grote) groepen

personen, om deze te waarschuwen voor een eventueel dreigend gevaar is deels een

verantwoordelijkheid van de overheid. Voor het waarschuwen van de bevolking bij een

dreigend gevaar heeft de overheid een aantal criteria opgesteld, die kunnen worden

toegepast. Vervolgens is het de taak van de ondernemer om zorg te dragen dat de onder zijn

verantwoordelijkheid aanwezige klanten verder worden voorzien van informatie.

7.2 Geen toelichting

Artikel 8 Blusmiddelen

8.1. Om een beginnende brand op een juiste manier te kunnen bestrijden, moeten een

aantal voorzieningen aanwezig zijn. Het gaat hierbij om brandbestrijdingsmiddelen die in de

vorm van draagbare brandblusmiddelen die op aanvaardbare loopafstand van de plaats van

een kampeereenheid bereikbaar en beschikbaar moeten zijn. Als een aanvaardbare

loopafstand wordt een afstand van maximaal 50 meter over begaanbare paden gezien.

Uiteraard is een centrale plaats waar dergelijke middelen aanwezig zijn ideaal. Gedacht kan

dan worden aan toilet_ en sanitairgebouwen, receptie en andere gebouwen met een

speciale_ of centrale functie op het kampeerterrein. Op een kampeerterrein wordt bij

voorkeur een schuimblusser met een minimaal gewicht van 6 kg opgehangen.

8.2. Geen toelichting

8.3. Geen toelichting

8.4. Doel van lid 8.4 is onder meer dat de aanwezige personen zo snel mogelijk kunnen zien

waar de blusmiddelen zich bevinden, zodat daarvan bij brand zo snel mogelijk gebruik

gemaakt kan worden.

8.5. Op grond van lid 8.5 moet ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze het nodige

onderhoud aan een blusmiddel worden verricht en de goede werking ervan worden

gecontroleerd. Doel van dit voorschrift is dat de goede werking van het blusmiddel te allen

tijde gewaarborgd is. Overigens gaat het bij die voorgeschreven inspectie_ en

controlefrequentie om een minimumvereiste; het staat de exploitant van een kampeerterrein

derhalve vrij de blusmiddelen vaker te laten inspecteren/controleren.

8.6. Geen toelichting

8.7 Geen toelichting

Paragraaf IV Gebruiksvoorschriften

Artikel 9 Verbod voor roken/open vuur en vuurwerk

9.1. Geen toelichting.

9.2. Geen toelichting

9.3. Ingeval het branden in een vuurkorf of vuurton volgens het kampeerreglement is

toegestaan, dienen de volgende voorwaarden in het reglement te worden opgenomen:

a.er moet voortdurend toezicht zijn van een meerderjarig persoon dat wil zeggen toezicht

door een persoon die bij brand adequaat kan handelen;

b de vuurkorf of _ton moet op een open plaats staan zodanig dat deze geen gevaar oplevert

voor de omgeving;

c onder de vuurkorf, of _ton dient een niet brandbare onderplaat, met een minimale

oppervlakte van 2 x de oppervlakte van de grootste dwarsdoorsnede van de vuurkorf,

geplaatst te worden;

d een vuurkorf of _ton moet zodanig zijn opgesteld of uitgevoerd dat deze niet eenvoudig

kan omvallen of kan worden omgestoten;

e de maximale hoeveelheid brandstof (niet anders zijnde dan schoon hout) in de vuurkorf

of _ton bedraagt een ¼ m³;

f de vuurkorf of _ton wordt niet verlaten alvorens het vuur gedoofd is;

g in de directe nabijheid van de vuurkorf of _ton staan voldoende blusmiddelen, één poeder-of sproeischuimblusser met een inhoud van tenminste 6 kilogram/liter of (een) emmer(s)

gevuld met water (minimaal 10 liter) of zand, voor onmiddellijk gebruik gereed.

Ingeval barbecuen volgens het kampeerreglement is toegestaan, dienen de volgende

voorwaarden in het reglement te worden opgenomen:

a er moet voortdurend toezicht zijn van een meerderjarig persoon, dat wil zeggen toezicht

door een persoon die bij brand adequaat kan handelen;

b de barbecue moet op een open plaats staan die erboven en tenminste 2 meter rondom

vrij is van opstallen, bomen en struiken;

c een barbecue moet zodanig zijn opgesteld of uitgevoerd dat deze niet eenvoudig kan

omvallen of kan worden omgestoten;

d vaste brandstof (niet anders zijnde dan briketten of houtskool) in een barbecue mag alléén

ontstoken worden met aanmaakblokjes, aanmaakvloeistof en/of aanmaakgel;

e de barbecue mag niet worden verlaten alvorens het vuur gedoofd is;

f in de directe nabijheid van de barbecue moet een blusmiddel in de hoedanigheid van

(een) emmer(s) water of zand (minimaal 10 liter) voor onmiddellijk gebruik gereed staan.

9.4. Het gebruik van vaste brandstof veroorzaakt vliegvuur. Bij extreme droogte is het risico

van vliegvuur groot: het kan gemakkelijker brand veroorzaken. Wanneer sprake is van

extreme droogte wordt bepaald door de (regionale) brandweer. Informatie hierover is bij de

eigen gemeentelijke brandweer of de eigen regionale brandweer op te vragen,

Artikel 10 Afval

10.1. Geen toelichting

10.2. Doel van lid 10.2 is brandoverslag van afvalcontainers met een inhoud groter dan 5 m3

naar een gebouw te voorkomen.

Artikel 11 Opslag van materialen

11.1 Doel van lid 11.1 is om te voorkomen dat de afstandsbepaling die bij permanente

kampeermiddelen in acht moet worden genomen teniet wordt gedaan door het plaatsen van

voorwerpen en stoffen, waardoor in geval van brand brandoverslag naar een naastgelegen

kampeermiddel wordt vergemakkelijkt.

11.2 Geen toelichting

Artikel 12 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsoefening

Geen toelichting

Artikel 13 Doorlopend toezicht

13.1. In dit artikel is het toezicht oproepbaar. Naar huidige maatstaven kan worden volstaan

met oproepbaar. Het is dan wel redelijk om te eisen dat degene die oproepbaar is binnen

een bepaald tijdsbestek op het kampeerterrein aanwezig zal zijn. Een opkomsttijd van 5

minuten is reëel. Indien deze opkomsttijd niet realiseerbaar is, zal een gelijkwaardige

oplossing bewerkstelligd moeten worden. Dit zal veelal permanent toezicht inhouden.

13.2. Geen toelichting

Artikel 14 Periodieke controle

14.1. Doel van lid 4.1 is de goede werking van de brandveiligheidsvoorzieningen op elk

moment te waarborgen

14.2. Geen toelichting

Artikel 15 Brandveiligheidsinstructie

15.1. Doel van lid 5.1 is dat het personeel in geval van brand adequaat kan handelen om de

gasten in veiligheid te brengen, de hulpdiensten te waarschuwen en een beginnende brand

te blussen.

15.2. Voor het opstellen van een brandveiligheidsinstructie kan gebruik worden gemaakt van

de NTA 8112. Deze NTA 8112 ‘Leidraad voor een ontruimingsplan’ wordt uitgegeven door

het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel gebruiksfuncties is een apart deel

beschikbaar. De totale reeks ziet er als volgt uit.

Deel 1: Kantoorgebouwen

Deel 2: Onderwijsgebouwen

Deel 3: Kinderopvanggebouwen

Deel 4: Gebouwen met een publieksfunctie

Deel 5: Logiesgebouwen

Deel 6: Gezondheidszorggebouwen

Deel 7: Industriegebouwen

Deel 8: Cellen en celgebouwen

Deel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingskaart voor niet_vergunningsplichtige

bouwwerken Op dit moment zijn nog niet alle delen beschikbaar. De actuele stand van zaken

vindt u op www.nen.nl. Voor kampeerterreinen kan deel 4 worden gebruikt in afwachting van

deel 9. of de publicatie ‘Ontruimingsplannen en –oefeningen’ van het Nederlands Instituut

voor Bedrijfshulpverlening. Deze publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands Instituut voor

Bedrijfshulpverlening (NIBHV), Postbus 8714, 3009 AS Rotterdam. www.nibhv.nl.

15.3. Geen toelichting

Artikel 16 Gedragsregels

16.1. In deze gedragsregels dienen in elk geval de volgende voorwaarden, regels en

verwijzingen te worden opgenomen:

a instructie “Hoe te handelen bij brand”;

b elektriciteit_, gas_, en waterinstallaties moeten voldoen aan de wettelijke bepalingen;

c.het verbod tot het gebruik van autogastanks, anders dan bestemd voor de aandrijving

van motorvoertuigen en speciaal daartoe ingerichte wisseltanks voor de aandrijving van

hef_ en transportvoertuigen;

d.het gebruik van (tank)flessengas (handelspropaan of _butaan) in flessen van maximaal

45 liter waterinhoud tot een maximum van twee fl essen tegelijkertijd; leeg of vol;

e.propaan_ en butaanflessen mogen alleen worden gevuld met handelspropaan en

handelsbutaan;

f.Indien olieverwarming wordt toegestaan, dient de opslag van olie, maximaal 200 liter, in

een vloeistofdichte bak geplaatst te zijn;

g.het verbod tot het maken of gebruiken van open vuur, behalve voor koken, braden op

kooktoestellen en verwarmingstoestellen met tevens verwijzing naar de regels ten aanzien

van vuurkorven en barbecues;

  • h.

    het verbod op parkeren op wegen, anders dan de daartoe ingerichte parkeerplaatsen;

  • i.

    het advies om in kampeermiddelen op permanente standplaatsen goed werkende en op

een adequate plaats gemonteerde optische rookmelders (aangesloten op het lichtnet cf.

NEN 2555) en koolmonoxidemelders aan te brengen. Gelet op het maatgevende scenario

(brand na gaslek, roken in bed, kortsluiting elektrische apparatuur in combinatie met slapen)

zou dit een voorschrift dienen te zijn. Gelet op de wet op de privacy is een dergelijk

voorschrift niet te controleren en te handhaven. Daarom is dit een advies.

16.2. Geen toelichting

Artikel 17 Ontruimingsplan

17.1. Voor het opstellen van een ontruimingsplan kan de aanbeveling voor het opstellen van

ontruimingsplannen worden gevolgd. Zie verder toelichting onder 15.2.

17.2. Geen toelichting

17.3. Geen toelichting

Artikel 18 Bewaking/controle

18.1. Geen toelichting

18.2 Geen toelichting

Artikel 19 Gelijkwaardigheid

19.1. Geen toelichting

19.2. Geen toelichting

Artikel 20 Voorlichting

Doel van de inspanning van de eigenaar/exploitant van het kampeerterrein op het terrein van

de brandveiligheidsvoorlichting is het vergroten van het veiligheidsbewustzijn van zijn

gasten. Dit kan onder meer bevorderen dat rook_ en koolmonoxidemelders worden geplaatst

in de kampeermiddelen. De eigenaar kan voorlichting geven aan de hand van instructie aan

de gasten ten aanzien van brandpreventiemaatregelen vastgelegd in het Kampeerreglement

Voor het geven van voorlichting kan ondersteuning worden gevraagd bij de brandweer.

Toelichting op de Brandbeveiligingsverordening 2010

AIgemeen

De wetgever kondigt in de Wet veiligheidsregio's en de aanpassing daarop in artikel 3, derde lid, een algemene maatregel van bestuur aan over het brandveilig gebruik van voor mensen toegankelijke ruimten, niet zijnde bouwwerken. Deze amvb neemt als het ware de plaats in van de brandbeveiligingsverordening (TK, vergaderjaar 2008-2009, 31 968, nr. 8, p.7). Naar verwachting treedt deze amvb pas medio 2011 werking. Tot die tijd zal op de grond van de Wet veiligheidsregio's in elke gemeente een brandbeveiligingsverordening van kracht moeten zijn.

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio's, het niet beschikbaar zijn van de hiervoor bedoelde amvb en het ontbreken van relevant overgangsrecht in de Wet veiligheidsregio's zal de raad een nieuwe brandbeveiligingsverordening moeten vaststellen.

De bestaande brandbeveiligingsverordening vervalt namelijk van rechtswege bij de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio's.

De voorliggende modelregeling is, gezien het tijdelijk karakter (tot de inwerkingtreding van de amvb) terughoudend van aard.

De regeling is aangepast aan de Wet veiligheidsregio's en de Dienstenrichtlijn. De Lex Silencio Positivo is van toepassing, d.w.z. dat de vergunning van rechtswege wordt verleend als niet tijdig op de aanvraag om vergunning een besluit is genomen.

Brandbeveiligingsverordening is vangnet

De brandbeveiligingsverordening mag niet regelen voor zover daarin bij of krachtens enig ander (hoger) wettelijk voorschrift is voorzien. Hierop moet bij het stellen van regels nauwlettend worden toegezien. Feitelijk moet de gemeente zich telkens weer afvragen in hoeverre een wettelijk voorschrift al voorziet of mede (indirect) voorziet in de brandveiligheid die in de Wet veiligheidsregio's als opdacht aan het college is gegeven. In zo'n geval gaat dat wettelijk voorschrift voor op de brandbeveiligingsverordening. Met andere woorden: de brandbeveiligingsverordening is een vangnet voor brandveiligheidvoorzieningen die noodzakelijk zijn maar waarvoor geen wettelijke basis voorhanden is. Voordat een gemeente op basis van de brandbeveiligingsverordening eisen kan stellen moet er onderzoek plaatsvinden naar wettelijke voorschriften die mogelijk van toepassing zouden kunnen zijn en van rechtswege voorrang hebben. In de dagelijkse praktijk zijn er natuurlijk een aantal standaard gevallen waarbij van tevoren duidelijk is hoe zaken liggen.

Onderwerp van de regeling: objecten die geen bouwwerk zijn

De brandbeveiligingsverordening is een vangnet, een restregelgeving, zij regelt de brandveiligheid die niet op een andere manier wettelijk is geregeld. Dit is weliswaar een beperking, maar wel van een onbepaald onderwerp. Bij het gebruiksvergunningensysteem van de brandbeveiligingsverordening gaat het namelijk om objecten die geen bouwwerken zijn: 'niet-bouwwerken'.

Het kan gaan om bijvoorbeeld een los met de wal verbonden drijvend hotel, een drijvende discotheek of een tijdelijke tent. Het onderwerp is vooraf niet te bepalen.

De omschrijving in de Wet veiligheidsregio's zelf kent een beperking van doel, n.l. brandveiligheid, maar (behalve door andere wettelijke voorschriften) geen beperking van object.

De omschrijving is van toepassing op de gehele omgeving.

Voor een dergelijk object is het vanwege het feit dat niet van tevoren duidelijk is waarom het gaat, moeilijk concrete regels te maken. Veel objecten lijken echter op bekende bouwwerken. Overeenkomstig daaraan kunnen eisen worden gesteld, afhankelijk van de specifieke situatie. Als voorbeeld dient een bouwwerk dat op de grond staat. Hiervoor is in elk geval het Bouwbesluit, het Gebruiksbesluit en de bouwverordening ex de Woningwet van toepassing. Door de definitie van het begrip bouwwerk in de bouwverordening en de toepassing ervan in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit is een constructie die drijft op het water meestal geen bouwwerk in de zin van de Woningwet en afgeleide regelgeving. Voor een met de grond verbonden object is de Woningwet het juridisch kader. Voor hetzelfde object dat drijft is de brandbeveiligingsverordening het juridisch kader (voor de brandveiligheid). Een ander voorbeeld: een tent die langdurig op dezelfde plaats staat kan een bouwwerk zijn (Woningwet van toepassing), terwijl diezelfde tent tijdens een kortdurende periode een 'niet-bouwwerk' is, waarvoor op grond van de brandbeveiligingsverordening eisen moeten worden gesteld.

Over de lastige vraag: wanneer is een object een bouwwerk volgt hieronder, mede aan de hand van staande jurisprudentie, een toelichting

Bouwwerk of geen bouwwerk, open erf en terrein

De Woningwet heeft een grote invloed op de reikwijdte van de brandbeveiligingsverordening, deze wet bevat de wettelijke grondslag voor voorschriften betreffende het bouwen, de staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen en het gebruik van bouwwerken en het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeten bevinden. De beperking die de Woningwet oplegt, als hogere regeling, zit in de begrippen bouwwerk, open erf en terrein.

Bouwwerk

Een definitie van het begrip bouwwerk geeft de Woningwet niet, de VNG houdt in de modelbouwverordening een in de jurisprudentie aanvaarde definitie aan:

-bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Aan de hand van de vier elementen van de definitie van het begrip bouwwerk

  • ·

    1) constructie,

  • ·

    2) van enige omvang,

  • ·

    3) met de grond verbonden,

  • ·

    4) bedoeld om ter plaatse te functioneren

wordt bepaald of een object een bouwwerk is of niet.

Over het begrip bouwwerk bestaat een uitgebreide jurisprudentie, het is niet zonder meer duidelijk wanneer aan de vier voorwaarden wordt voldaan om tot de conclusie te komen dat een object een bouwwerk is.

De jurisprudentie is te omvangrijk en te casuïstisch om hier weer te geven. Een uitgebreide opsomming van jurisprudentie kunt u vinden in de toelichting op de modelbouwverordening van de 'Standaardregelingen in de bouw' (Sdu uitgevers bv, Den Haag).

Open erf en terrein

Bouwwerken vallen niet onder de werking van de brandbeveiligingsverordening, ook sommige open erven en terreinen vallen niet onder de werking van de verordening. Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Woningwet zijn namelijk in de bouwverordening voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen.

Hiervoor kunnen dus geen eisen worden gesteld op grond van de brandbeveiligingsverordening.

De begripsomschrijving van erf is overgenomen uit het Besluit omgevingsrecht (Bor) dat op 1 juli 2010 in werking is getreden. Die omschrijving is afgeleid uit de jurisprudentie (zie ABRvS 15 september 1997, LJN: AA3601, AB 1998, 5).

Uitgangspunt is dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt. Echter uit de systematiek van een bestemmingsplan of beheersverordening kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw af gelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Dit zal in beginsel uitsluitend het geval kunnen zijn bij percelen van een aanzienlijke omvang, veelal gelegen buiten de bebouwde kom. Bij dergelijke omvangrijke percelen geven bestemmingsplannen of beheersverordeningen soms regels die het perceel onderverdeelt in een bouwblok of bestemming, waarbinnen het hoofdgebouw met bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen gebouwd kunnen worden en waar een verdere inrichting kan plaatsvinden als buitenruimte behorende bij het hoofdgebouw.

Onder een terrein wordt verstaan een bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of gedeelte daarvan, niet zijnde een erf. Om als terrein in de zin van de bouwverordening te kunnen worden aangemerkt, moet dus aan vier voorwaarden zijn voldaan: 1) het is een perceel grond, 2) dat onbebouwd is, 3) dat bij een bouwwerk hoort en 4) dat geen erf is.

Gebruiksvergunning voor een inrichting

De brandbeveiligingsverordening kent een gebruiksvergunningenstelsel voor die situaties die uit een oogpunt van brandveiligheid meer dan gebruikelijke aandacht nodig hebben. Gezien de onbepaaldheid van de situaties is niet gekozen voor een meldingsplicht i.p.v. vergunningsplicht, omdat tussen die situaties dan bij voorbaat onderscheid gemaakt moet worden. Daarnaast staan in de brandbeveiligingsverordening gebruiksvoorwaarden waaraan altijd moet worden voldaan.

Voor het stellen van eisen via een vergunning of via de directe werking van de verordening is het nodig dat de situatie waarop de vergunning of eisen van toepassing is, is afgebakend: een ruimtelijk begrensde plaats, voor zover die geen bouwwerk is. Kortheidshalve is gekozen voor een begrip: inrichting.

Het is duidelijk dat voor een zo grote verscheidenheid aan situaties het niet goed mogelijk is concrete eisen te stellen. Om dezelfde reden is het aanvragen van een vergunning vormvrij.

Het Gebruiksbesluit geeft richtlijnen voor de te stellen voorwaarden.

Aan een los aangemeerde drijvende hotelboot bijvoorbeeld kunt u dezelfde brandveiligheidseisen stellen als aan een vast met de wal verbonden drijvende hotelboot (bouwwerk in de zin van de bouwverordening en de Woningwet).

Wabo

De zo grote verscheidenheid aan situaties die kunnen voorkomen is de reden dat er voor gekozen is de modelbrandbeveiligingsverordening niet aan te haken aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Dienstenrichtlijn

De modelbrandbeveiligingsverordening 2010 is aangepast aan de Dienstenrichtiijn.

Toezicht op de naleving

Het toezicht op de naleving van de brandbeveiligingsverordening berust krachtens artikel 61 van de Wet veiligheidsregio's bij door burgemeester en wethouders opgedragen ambtenaren.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst op grond van artikel 65 van de Wet veiligheidsregio's de ambtenaren aan belast met de opsporing van strafbare feiten.

Strafbepaling

Overtreding van de regels van deze verordening wordt op grond van artikel 64 eerste lid van de Wet veiligheidsregio's gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. De wetgever heeft hier een sluitende regeling beoogd, zodat er geen ruimte is voor een andere regeling op dit gebied in de verordening.

Overgangsrecht

In het artikel is twee keer de brandbeveiligingsverordening genoemd, omdat het nodig kan zijn dat vergunningen op grond van de brandbeveiligingsverordening van 2001 en van 2008 nog van kracht moeten zijn.

Intrekken regeling

De brandbeveiligingsverordening 2008 is van rechtswege vervallen op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio's van rechtswege door ontbreken van de rechtsgrond: de Brandweerwet 1985.

Bekendmaking

De bekendmaking zal op de gebruikelijke wijze plaatsvinden.

Intrekken vergunning

De modelbrandbeveiligingsverordening kent geen bepaling om een vergunning in te trekken. De reden hiervoor is dat een intrekkingbepaling de gemeente onnodig beperkt, immers in een bepaling liggen de gronden vooraf vast. De aard van de verordening brengt met zich mee dat van te voren niet duidelijk is welke gronden voldoende zullen zijn. Bij een verordening die geen intrekkinggrond kent is er sprake van een geïmpliceerde bevoegdheid: de bevoegdheid om de beschikking te geven brengt ook de bevoegdheid mee om deze weer in te trekken of te wijzigen mits daarvoor valide redenen bestaan. Dit hangt af van de omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan onjuistheid van de beschikking.