Regeling vervallen per 22-11-2012

1e wijziging, Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008

Geldend van 13-06-2008 t/m 21-11-2012

Intitulé

1e wijziging, Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008

De Raad van de gemeente Uden;

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van voorzieningen aan personen met beperkingen bij verordening te regelen;

gelezen het voorstel van het College van burgemeester en wethouders van 14 augustus 2007;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

b e s l u i t

vast te stellen de

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepaling

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet : Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    AWBZ : Algemene wet bijzondere ziektekosten;

  • c.

    compensatieplicht : de verplichting van het College krachtens de wet om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen, zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

  • d.

    College : het College van burgemeester en wethouders;

  • e.

    persoon met beperkingen : een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, daaronder begrepen chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel of bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • f.

    zelfredzaam : lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financieel in staat zijn om voorzieningen te treffen die maatschappelijke participatie mogelijk maken;

  • g.

    maatschappelijke participatie : normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten:

    • -

      het voeren van een huishouden;

    • -

      het normale gebruik van de woning;

    • -

      het zich in en om de woning verplaatsen;

    • -

      het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen;

    • -

      het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • h.

    algemene voorziening : een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

  • i.

    individuele voorziening : een voorziening die individueel wordt aangeboden, indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

  • j.

    eigen bijdrage of eigen aandeel

    in de kosten : een door het College vast te stellen bedrag dat bij de verstrekking van een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget (eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (eigen aandeel) ten laste van de aanvrager komt;

  • k.

    voorziening in natura : een voorziening die in eigendom, bruikleen of huur dan wel in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • l.

    persoonsgebonden budget : een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verstrekken voorzieningen kan verwerven;

  • m.

    financiële tegemoetkoming : een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

  • n.

    algemeen gebruikelijk : naar geldende maatschappelijke normen behorend tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager;

  • o.

    meerkosten : kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover de kosten uitgaan boven de voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • p.

    huisgenoot : iedere meer- of minderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • q.

    norminkomen : de voor aanvrager geldende norm genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand;

  • r.

    inkomen : 1. het netto-inkomen van de aanvrager;

    • 2.

      het gezamenlijk netto inkomen van de ouders of pleegouders van de aanvrager, indien deze minderjarig is;

    • 3.

      het gezamenlijk netto-inkomen van de aanvrager en zijn echtgenoot;

  • s.

    forfaitaire vergoeding : een bijdrage ineens die los van het inkomen en de werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt, al dan niet met inachtneming van een inkomensgrens;

  • t.

    gemaximeerde vergoeding : een bijdrage in de kosten van een voorziening die tot een vastgesteld maximum wordt verstrekt, al dan niet met inachtneming van een inkomensgrens;

  • u.

    echtgenoot, gehuwd en ongehuwd: hetgeen de wet daaronder verstaat;

Artikel 2. Beperkingen

  • 1.

    Ter voldoening aan zijn compensatieplicht kan het College aan een persoon met beperkingen een voorziening verstrekken, indien deze:

    • a.

      langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;

    • b.

      naar objectieve maatstaven gemeten als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2.

    Geen voorziening wordt verstrekt, indien:

    • a.

      de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Uden;

    • c.

      op grond van enige andere wettelijke regeling of privaatrechtelijke verbintenis aanspraak op de voorziening bestaat;

    • d.

      een toereikende algemene voorziening beschikbaar is die adequaat is;

    • e.

      de ondervonden beperkingen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • f.

      de aangevraagde voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau van sociale woningbouw;

    • g.

      aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • h.

      de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;

    • i.

      een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze verordening of de Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt, terwijl de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

3.Een aanvrager houdt bij het maken van keuzes zo veel mogelijk rekening met zijn beperkingen en de te verwachten progressie daarvan. Indien hij hieraan niet voldoet, kan dat gevolgen hebben voor de verstrekking van een voorziening.

3.Hoofdstuk 2. Vorm van individuele voorzieningen

3.Artikel 3. Keuzevrijheid

3.Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming dan wel forfaitaire of gemaximeerde vergoeding en als persoonsgebonden budget.

3.Artikel 4. Voorziening in natura

3.Indien een voorziening in natura wordt verstrekt, is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst die wordt gesloten tussen de leverancier en/of het College met de aanvrager van toepassing, onverminderd hetgeen in of krachtens deze verordening is bepaald.

3.Artikel 5. Vervallen

3.(Opvolgende artikelen worden vernummerd.)

3. Artikel 6. Persoonsgebonden budget

  • 1.

    Op het persoonsgebonden budget zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de desbetreffende situatie goedkoopste adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingkosten.

  • 2.

    De verstrekking van een persoonsgebonden budget, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.

  • 3.

    Een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden bedraagt ten hoogste 75% van de kosten van de zorg in natura.

  • 4.

    In de beschikking tot verstrekking van een persoonsgebonden budget vermeldt het College de eisen waaraan de met behulp daarvan te verwerven voorziening dient te voldoen.

  • 5.

    Na verwerving van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt dan wel na afloop van de periode waarvoor het persoonsgebonden budget geldt, legt degene aan wie het budget is verstrekt desgevraagd aan het College over:

    • a.

      nota’s/facturen van de verworven voorziening;

    • b.

      betalingsbewijzen van de verworven voorziening;

    • c.

      een overzicht van de salarisadministratie;

    • d.

      bescheiden waaruit blijkt dat de verworven voorziening voldoet aan de door het College gestelde eisen.

  • 6.

    Verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt niet plaats, indien:

    • a.

      het een voorziening betreft waarin een algemene of collectieve voorziening kan voorzien;

    • b.

      het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager niet in staat is om:

1o. de verantwoordelijkheid voor de besteding van het persoonsgebonden budget aan de voorziening waarvoor deze wordt verstrekt aan te kunnen, of

2o. te voldoen aan de regels ter verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget;

  • c.

    aanvrager een eerder verstrekt persoonsgebonden budget verwijtbaar niet of niet geheel heeft besteed aan de voorziening waarvoor dit budget was toegekend of zich niet heeft gehouden aan de regels ter verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget;

  • d.

    op grond van de progressiviteit van zijn ziektebeeld de aangevraagde voorziening zo snel weer door een andere voorziening vervangen dient te worden, dat deze verstrekking zich daardoor niet leent voor een persoonsgebonden budget.

    Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening is de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd of dient hij een eigen aandeel in de kosten te dragen.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden

De te verstrekken voorziening voor het voeren van een huishouden kan bestaan uit:

  • a.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget.

Artikel 9. Gebruikelijke zorg

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4o, 5o en 6o, van de wet komt niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden voor zover een of meer huisgenoten ouder dan zestien jaar in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 10. Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in klassen, waarbij de volgende klassen met de daarbij behorende uren kunnen worden toegekend:

  • -

    klasse 1: 0 tot en met 1,9 uur per week;

  • -

    klasse 2: 2 tot en met 3,9 uur per week;

  • -

    klasse 3: 4 tot en met 6,9 uur per week;

  • -

    klasse 4: 7 tot en met 9,9 uur per week;

  • -

    klasse 5: 10 tot en met 12,9 uur per week;

  • -

    klasse 6: 13 tot en met 15,9 uur per week.

Artikel 11. Omvang van het persoonsgebonden budget

De bedragen die per klasse in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden jaarlijks door het College vastgesteld.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

Artikel 12. Uitsluitingen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkers-woonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 13. Vormen van woonvoorzieningen

De te verstrekken woonvoorziening voor het normale gebruik van de woning en het zich verplaatsen in de woning, kan bestaan uit:

  • a.

    een woonvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 14. Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 13 genoemde voorzieningen kunnen betrekking hebben op:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte;

  • e.

    onderhoud, keuring en reparatie;

  • f.

    tijdelijke huisvesting;

  • g.

    huurderving;

  • h.

    het verwijderen van voorzieningen.

Artikel 15. Primaat van de verhuizing

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5o en 6o, van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 14, onder a, in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5o en 6o, van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 14, onder b en c, in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk of niet de goedkoopste adequate voorziening is.

  • 3.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5o en 6o, van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 14, onder d, in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust komt.

Artikel 16. Primaat van de losse woonunit

Het College kan een herplaatsbare losse woonunit verstrekken, mits daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan, indien:

  • a.

    een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning, en

  • b.

    deze woning niet het eigendom is van de aanvrager en de verhuurder niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning.

Artikel 17. Hoofdverblijf

  • 1.

    Een woonvoorziening wordt slechts verstrekt, indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een woonvoorziening worden verstrekt voor het bezoekbaar maken van één woonruimte, indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3.

    Een voorziening als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verstrekt, indien de aan te passen woning in de gemeente Uden staat.

  • 4.

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte kan bereiken en de woonkamer en een toilet kan gebruiken.

Artikel 18. Weigeringsgronden

Een woonvoorziening wordt geweigerd, indien:

  • a.

    geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de beperking en één of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de woning;

  • b.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond, terwijl er geen andere belangrijke reden aanwezig was om te verhuizen;

  • c.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het College;

  • d.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • e.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht opgetreden noodzaak;

  • f.

    de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

Artikel 19. Kosten in verband met tijdelijke huisvesting

  • 1.

    Een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting wordt verstrekt voor de kosten die de aanvrager moet maken in verband met het aanpassen van:

  • a.

    zijn huidige woonruimte;

  • b.

    de door hem te betrekken woonruimte.

  • 2.

    De financiële tegemoetkoming als bedoeld onder a wordt uitsluitend verstrekt voor de periode dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het verrichten van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de aanvrager als gevolg daarvan dubbele woonlasten heeft.

  • 3.

    Een tegemoetkoming in de kosten in verband met tijdelijke huisvesting wordt alleen verstrekt als de aanvrager redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten zou hebben.

  • 4.

    De maximale termijn waarvoor een tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, bedraagt 6 maanden.

  • 5.

    In de in het eerste lid bedoelde gevallen kan alleen een tegemoetkoming in de kosten worden verstrekt als deze kosten gemaakt worden in verband met het:

  • a.

    tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte;

  • b.

    tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte, of

  • c.

    langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

Artikel 20. Woonvoorzieningen bij woonwagens

Een woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van een woonwagen is slechts mogelijk, indien:

a.de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal 5 jaar is;

b.de standplaats niet binnen 5 jaar voor opheffing in aanmerking komt;

c.de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op de standplaats stond, en

d.de hoofdbewoner van de woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woningwet.

d.Hoofdstuk 5. Zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

d.Artikel 21. Vormen van vervoersvoorzieningen

d.De te verstrekken voorziening voor het zich lokaal verplaatsen kan bestaan uit:

  • a.

    een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget.

d.Artikel 22. Het primaat van het collectief vervoer

d.Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5o en 6o, van de wet kan voor de in artikel 21, onder b en c, vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien:

  • a.

    aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectieve vervoersvoorziening onmogelijk maken;

  • b.

    een collectieve vervoersvoorziening niet aanwezig is.

d.Artikel 23. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

d.Indien het inkomen van een ongehuwd persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,5 maal het geldende norminkomen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat de gebruikskosten van een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

d.Artikel 24. Omvang in gebied en in kilometers

  • 1.

    Bij het verstrekken van een vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 2.

    De te verstrekken vervoersvoorziening is erop gericht maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met een omvang per jaar van ten minste 1.500 kilometer en ten hoogste 2.000 kilometer mogelijk te maken.

d.Hoofdstuk 6. Zich verplaatsen in en om de woning

d.Artikel 25. Vormen van rolstoelvoorzieningen

d.De te verstrekken voorziening voor het zich verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

  • c.

    een forfaitaire vergoeding voor een sportrolstoel.

d.Artikel 26. Dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5o en 6o, van de wet kan voor de in artikel 25, onder a en b, vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5o en 6o, van de wet kan voor de in artikel 25, onder c, vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

d.Artikel 27. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

d.In afwijking van artikel 26, eerste lid, komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking, indien hij geen recht heeft op een rolstoel op grond van de AWBZ.

d.Hoofdstuk 7. Voorbereiding en motivering van besluiten

d.Artikel 28. Relatie met de AWBZ

d.Een aanvraag dient schriftelijk te worden ingediend bij het WMO-loket in de gemeente, waar zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de wet als aanvragen van zorg op grond van de AWBZ kunnen worden ingediend.

d.Artikel 29. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

  • 1.

    Het College is bevoegd, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, de aanvrager:

  • a.

    op te roepen om in persoon te verschijnen op een door het College te bepalen plaats en tijdstip ten einde hem te ondervragen;

  • b.

    op een door het College te bepalen plaats en tijdstip door een of meer door het College aangewezen deskundigen te doen ondervragen en onderzoeken.

  • 2.

    Het College vraagt zonodig aan een deskundige advies over de aanvraag.

  • 3.

    Bij het uitbrengen van het advies maakt de adviseur gebruik van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF-classificatie).

  • 4.

    Een aanvrager is verplicht aan het College of de door het College aangewezen deskundige de gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 5.

    De beschikking op de aanvraag vermeldt op welke wijze zij bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van de aanvrager.

d.Artikel 30. Samenhangende afstemming

  • 1.

    Het College stelt een onderzoek in naar de persoonlijke situatie van de aanvrager om de verstrekking van individuele voorzieningen samenhangend daarop af te stemmen

  • 2.

    Het onderzoek besteedt, indien van toepassing, aandacht aan:

  • a.

    de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;

  • b.

    de beperkingen in de zin van artikel 1, onder e, die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt;

  • c.

    de woning en de woonomgeving van de aanvrager;

  • d.

    het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager;

  • e.

    de sociale omstandigheden van de aanvrager.

  • 3.

    Het College betrekt de bevindingen van het onderzoek bij de beschikking op de aanvraag.

d.Hoofdstuk 8. Wijziging, intrekking en terugvordering

d.Artikel 31. Wijzigingen in de situatie

  • 1.

    Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het College mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening, daaronder mede begrepen de voortzetting van een verstrekte voorziening.

  • 2.

    Bij de bekendmaking van een beschikking tot verstrekking van een voorziening wordt melding gemaakt van de in het eerste lid bedoelde verplichting.

d.Artikel 32. Intrekking en wijziging (1)

  • 1.

    Het College kan een beschikking waarbij een voorziening is verstrekt geheel of gedeeltelijk intrekken dan wel ten nadele van de ontvanger wijzigen, indien:

  • a.

    niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

  • b.

    niet is voldaan aan de voorschriften verbonden aan de verstrekking;

  • c.

    beschikt is op grond van gegevens waarvan blijkt dat deze zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2.

    Bij de bekendmaking van een beschikking tot verstrekking van een voorziening wordt melding gemaakt van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.

d.Artikel 33. Intrekking en wijziging (2)

  • 1.

    Het College kan een beschikking waarbij een voorziening is verstrekt intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen, indien de verstrekte voorziening dan wel de met behulp daarvan verworven voorziening niet of onvoldoende is of wordt benut voor het doel waarvoor zij is verstrekt.

  • 2.

    Bij de intrekking of wijziging wordt rekening gehouden met de resterende afschrijvingstermijn, indien van toepassing, en de mate waarin de voorziening daadwerkelijk is benut.

  • 3.

    Intrekking of wijziging vindt niet plaats, indien:

  • a.

    de afschrijvingsduur van de voorziening, indien van toepassing, is verstreken;

  • b.

    na de dag waarop de voorziening is verstrekt meer dan tien jaren zijn verstreken.

  • 4.

    Artikel 32, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

d.Artikel 34. Terugvordering

  • 1.

    Ingeval een beschikking tot het verstrekken van een voorziening geheel of gedeeltelijk is ingetrokken dan wel ten nadele van de ontvanger is gewijzigd, wordt de verstrekte voorziening dan wel het daarvoor in aanmerking komend deel van de reeds betaalde bedragen of voorschotten teruggevorderd.

  • 2.

    Artikel 32, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

d.Hoofdstuk 9. Overige bepalingen

d.Artikel 35. Nadere regels en beleidsregels

  • 1.

    Het College kan voor de uitvoering van deze verordening nadere regels en beleidsregels vaststellen.

  • 2.

    Het College stelt in elk geval regels met betrekking tot:

  • a.

    de gevallen waarin de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden;

  • b.

    de gevallen waarin de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden;

  • c.

    de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • d.

    de eisen waaraan de verantwoording van het persoonsgebonden budget moet voldoen;

  • e.

    de omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel;

  • f.

    de hoogte van de instandhoudingskosten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b;

  • g.

    het maximumbedrag dat verstrekt wordt voor het bezoekbaar maken van woonruimte als bedoeld in artikel 17, tweede lid;

  • h.

    de inkomensgrens voor forfaitaire en gemaximeerde vergoedingen;

  • i.

    de jaarlijkse indexering van geldbedragen.

d.Artikel 36. Hardheidsclausule

d.Het College kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van deze verordening, indien de toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

d.Artikel 37. Compensatie persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden 1

d.Lid 1

d.De terugval in Pgb voor Pgb-houders met Hbh 1 wordt voor de duur van de indicatie als volgt gecompenseerd:

  • a.

    gedurende de periode 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2008 met 100% van de terugval;

  • b.

    gedurende de periode 1 april 2008 tot en met 30 juni 2008 met 75% van de terugval;

  • c.

    gedurende de periode 1 juli 2008 tot en met 30 september 2008 met 50% van de terugval;

  • d.

    gedurende de periode 1 oktober tot en met 31 december 2008 met 25% van de terugval;

  • e.

    ingaande 1 januari 2009 met nihil.

d.Lid 2

d.De compensatie geldt voor:

  • -

    degenen die al vóór 1 januari 2008 een Wmo-indicatie hadden voor Pgb Hbh 1;

  • -

    degenen die als gevolg van de operatie herindicatie met ingang van 1 januari 2008 een Wmo-indicatie hebben gekregen voor Hbh 1;

  • -

    degenen voor wie de Wmo-indicatie voor Hbh 1 in de loop van 2008 afloopt en aansluitend of binnen 3 maanden opnieuw een Pgb voor Hbh 1 gaan ontvangen.

d.Lid 3

d.Deze bepaling werkt terug tot 1 januari 2008 en geldt tot en met 31 december 2008.

d.Artikel 38. Evaluatie

d.De uitvoering van deze verordening en de daarop gebaseerde regels wordt elke twee jaar geëvalueerd. Het College zendt hiertoe aan de Raad een verslag aan de hand waarvan de doeltreffendheid en effectiviteit van het gevoerde beleid kan worden vastgesteld.

d.Artikel 39. Slotbepaling

1.Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008.

2.Zij treedt in werking op 1 januari 2008.

3.De verordening voorzieningen gehandicapten 2005 wordt ingetrokken.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 27 september 2007.
De Raad voornoemd
de griffier de burgemeester

InhoudsopgaveBladzijde

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen 1

Artikel 1. Begripsbepaling 1

Artikel 2. Beperkingen 3

Hoofdstuk 2. Vorm van individuele voorzieningen 3

Artikel 3. Keuzevrijheid 3

Artikel 4. Voorziening in natura 3

Artikel 5. Vervallen 3

Artikel 6. Persoonsgebonden budget 4

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel 4

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden 4

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden 4

Artikel 9. Gebruikelijke zorg 5

Artikel 10. Omvang van de hulp bij het huishouden 5

Artikel 11. Omvang van het persoonsgebonden budget 5

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen 5

Artikel 12. Uitsluitingen 5

Artikel 13. Vormen van woonvoorzieningen 5

Artikel 14. Soorten individuele woonvoorzieningen 5

Artikel 15. Primaat van de verhuizing 6

Artikel 16. Primaat van de losse woonunit 6

Artikel 17. Hoofdverblijf 6

Artikel 18. Weigeringsgronden 6

Artikel 19. Kosten in verband met tijdelijke huisvesting 7

Artikel 20. Woonvoorzieningen bij woonwagens 7

Hoofdstuk 5. Zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel 7

Artikel 21. Vormen van vervoersvoorzieningen 7

Artikel 22. Het primaat van het collectief vervoer 7

Artikel 23. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen 8

Artikel 24. Omvang in gebied en in kilometers 8

Hoofdstuk 6. Zich verplaatsen in en om de woning 8

Artikel 25. Vormen van rolstoelvoorzieningen 8

Artikel 26. Dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel 8

Artikel 27. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners 8

Hoofdstuk 7. Voorbereiding en motivering van besluiten 9

Artikel 28. Relatie met de AWBZ 9

Artikel 29. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking 9

Artikel 30. Samenhangende afstemming 9

Hoofdstuk 8. Wijziging, intrekking en terugvordering 9

Artikel 31. Wijzigingen in de situatie 9

Artikel 32. Intrekking en wijziging (1) 10

Artikel 33. Intrekking en wijziging (2) 10

Artikel 34. Terugvordering 10

Hoofdstuk 9. Overige bepalingen 10

Artikel 35. Nadere regels en beleidsregels 10

Artikel 36. Hardheidsclausule 11

Artikel 37. Compensatie persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden 1 11

Artikel 38. Evaluatie 11

Artikel 39. Slotbepaling 11

Toelichting op de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008 1

Inleiding 1

Algemeen 1

Artikelsgewijze toelichting 3

Artikel 1. Begripsbepaling 3

Artikel 2. Beperkingen 6

Hoofdstuk 2. Vorm van individuele voorzieningen 9

Artikel 3. Keuzevrijheid 9

Artikel 4. Voorziening in natura 10

Artikel 5. Vervallen 10

Artikel 6. Persoonsgebonden budget 10

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel 11

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden 12

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden 12

Artikel 9. Gebruikelijke zorg 12

Artikel 10. Omvang van de hulp bij het huishouden 12

Artikel 11. Omvang van het persoonsgebonden budget 12

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen 13

Artikel 12. Uitsluitingen 13

Artikel 13. Vormen van woonvoorzieningen 13

Artikel 14. Soorten woonvoorzieningen 13

Artikel 15. Primaat van de verhuizing 14

Artikel 16. Primaat van de losse woonunit 14

Artikel 17. Hoofdverblijf 14

Artikel 18. Weigeringsgronden 15

Artikel 19. Kosten in verband met tijdelijke huisvesting 16

Artikel 20. Woonvoorzieningen bij woonwagens 16

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel. 17

Artikel 21. Vormen van te verstrekken voorzieningen 17

Artikel 22. Het primaat van het collectief vervoer 17

Artikel 23. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen 17

Artikel 24. Omvang in gebied en in kilometers 17

Hoofdstuk 6. Zich verplaatsen in en om de woning 18

Artikel 25. Vormen van rolstoelvoorzieningen 18

Artikel 26. Dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel 18

Artikel 27. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners 19

Hoofdstuk 7. Voorbereiding en motivering van besluiten 19

Artikel 28. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten 19

Artikel 29. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking 20

Artikel 30. Samenhangende afstemming 21

Hoofdstuk 8. Wijziging, intrekking en terugvordering 21

Artikel31. Wijzigingen in de situatie 21

Artikelen 32. en 33. Intrekking en wijziging 21

Artikel 34. Terugvordering 22

Hoofdstuk 9. Overige bepalingen 22

Artikel 35. Nadere regels en beleidsregels 22

Artikel 36. Hardheidsclausule 22

Artikel 37. Vervallen. 22

Artikel 38. Evaluatie 23

Artikel 39 23

Toelichting op de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008

Inleiding

Het op 27 mei 2005 ingediende wetsvoorstel 30131 “Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning” , de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), is op 14 februari 2006 in de Tweede Kamer met alleen de stemmen van de Socialistische Partij tegen aangenomen. Aan deze bijna unanieme stemming is een behandeling voorafgegaan die de wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die verdere invulling behoeft en uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de wet is toegevoegd, waardoor een begripsomschrijving van dit cruciale begrip ontbreekt, met het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatiebeginsel.

De verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geeft invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In deze verordening is vormgegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Dit is van belang om niet een vacuüm te laten ontstaan, te meer daar het overgangsrecht zoals geregeld in de Wmo bestaande cliënten maximaal één jaar het behoud van de oude rechten op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Wvg biedt.

In de verordening is met name uitwerking gegeven aan de artikelen 4, 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo.

In de Wmo komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen die tot 1 januari 2007 onder de Welzijnswet vielen en na die datum onder de Wmo, worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en worden daarom niet in deze verordening opgenomen.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in het Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008.

In relatie tot het vierjaarlijkse Wmo-beleidsplan wordt er met nadruk op gewezen dat deze verordening niet als eindproduct moet worden gezien, maar dat deze meegroeit met de visie zoals die voor de Wmo breed gaat gelden. Op die manier kan zoveel mogelijk recht worden gedaan aan de intentie van de Wmo en kan de uitwerking zo effectief en zo efficiënt mogelijk worden vormgegeven.

Algemeen

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen.

Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. In zijn briefadvies over de Wmo staat het volgende:

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de WMO, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de WMO een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement die informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF-classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1.1. aanhef en onder c.

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt:

  • a.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • b.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

  • c.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

  • d.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan.

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepaling

Ad a en b

Deze bepalingen spreken voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad c

De compensatieplicht is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatieplicht ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatieplicht in de verordening. Het begrip keert terug in artikel 2, dat de algemene grondslag vormt voor de verstrekking van voorzieningen als in de verordening omschreven.

Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg.

Uitgangspunt is dat beperkingen van personen in aanvaardbare mate gecompenseerd moeten worden. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij verschillende Wvg-uitspraken van de Centrale raad van Beroep, waarbij aangegeven wordt dat belanghebbende zich enige beperkingen dient te getroosten (zie bijvoorbeeld CRvB 19-02-1999 nr. 97/10900 Wvg, CRvB 20-02-2002 nr. 01/1115 Wvg, CRvB 02-08-2005 nr. 00/969 Wvg, CRvB 01-02-2006 nr. 03/2988 Wvg)

Ad d

Aangegeven wordt dat met het “College” specifiek het College van burgemeester en wethouders wordt bedoeld.

Ad e

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wvg het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek”toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wvg ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing. Ook dit begrip keert terug in artikel 2.

Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

Het element “beperkingen”is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel c van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Ad f

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatieplicht aan de wet heeft toegevoegd.

Ad g

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat de compensatieplicht aan de wet heeft toegevoegd.

Ad h

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

Ad i

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het College vast te stellen (beleids)regels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorliggende voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Ad j

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 eerste lid van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 derde lid van de wet bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. In dit besluit wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen.

Ad k

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van persoonlijke dienstverlening.

Ad l

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het College bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Ad m

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Ad n

Evenals onder de Wvg het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • -

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • -

    die niet speciaal bedoeld zijn voor mensen met een beperking;

  • -

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene wet bijzondere ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hieronder, onder r.

Ad o

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1,eerste lid onder g, achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waarvan een algemeen gebruikelijk deel onderdeel uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie het bedrag dat bespaard wordt in mindering worden gebracht op de te verstrekken voorziening. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.

Ad p

De basis van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. De begripsomschrijving is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is de formulering ‘een gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door de tekst ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

Ad q

Het norminkomen is gerelateerd aan de normen zoals opgenomen in de Wet werk en bijstand (Wwb).

Ad r

Onder inkomen wordt verstaan het inkomen van de persoon met beperkingen, dan wel het gezamenlijk inkomen van zijn ouders of pleegouders, dan wel het inkomen van de persoon met beperkingen en zijn echtgenoot. Wat wordt verstaan onder “echtgenoot” is bepaald in onder u.

Ad s

Een forfaitaire vergoeding is een bedrag ineens en wordt verstrekt los van het inkomen en los van de werkelijk gemaakte kosten. Deze kunnen derhalve niet op basis van declaraties worden afgerekend.

Ad t

Een gemaximeerde vergoeding is een bedrag ineens dat tot een bepaald maximum wordt verstrekt op basis van de werkelijk gemaakte kosten. Deze kosten worden, in tegenstelling tot de forfaitaire vergoedingen, wel afgerekend op declaratiebasis.

Ad u

De begrippen “echtgenoot”, “gehuwd” en “ongehuwd” worden omschreven in artikel 1 tweede lid t/m 7 van de Wmo. De leden 2 en 3 van dit artikel gelden voor de toepassing van de en (lid 2) de daarop berustende bepalingen respectievelijk (lid 3) de tot haar uitvoering genomen besluiten. De leden 4 t/m 7 bevatten een nadere uitwerking. Om zeker te stellen dat voor de toepassing van de verordening hetzelfde begrippenkader wordt aangehouden is onderdeel u opgenomen.

Artikel 2. Beperkingen

Artikel 2, eerste lid

Ad a

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraagof er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ.

Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad b

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden,moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip “goedkoopste adequate voorziening” geeft het College mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad c

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individueleprobleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

Artikel 2, tweede lid

Ad a

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningenwaarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningenhoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n, van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de -financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad b

Hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen, is in de wet, in tegenstelling tot de situatie bij de Wvg, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

Ad c

Met dit artikel wordt geregeld dat indien de aanvrager voor de gevraagde voorziening gebruik kan maken van een andere regeling/verbintenis (een zogenaamde “voorliggende voorziening”) er geen voorziening in het kader van de Wmo wordt verstrekt.

Ad d

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

Ad e

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Ad f

Het uitrustingsniveau van sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet beneden dit niveau.Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het College hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere ofmeer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad g

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder g genoemde bepaling bedoeld.

Ad h en i

In artikel 2 tweede lid, onder h en i, geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder h wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het College dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het College een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het College alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het College als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het College kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat het College een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvragertot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvragerreeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het College ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Onder i wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Artikel 2, derde lid

Hiermee wordt aangegeven dat van een aanvrager een zekere mate van eigen verantwoordelijkheid mag worden verwacht. Wanneer een aanvrager een voorziening vraagt waarvan redelijkerwijs te voorzien was dat hij deze nodig zou hebben en hij heeft nagelaten de juiste acties te ondernemen om aanvraag van een dergelijke voorziening te voorkomen, kan het College daarmee rekening houden bij het beoordelen van de aanvraag.

Hoofdstuk 2. Vorm van individuele voorzieningen

Artikel 3. Keuzevrijheid

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het College kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er in de wet nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het Wmo-beleidsplan uitgewerkt.

Artikel 4. Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het College en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het College een derde inschakelt voor verstrekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het College een derde inschakelt voor het verlenen van zorg.

Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is een dergelijke overeenkomst uiteraard niet nodig.

Artikel 5. Vervallen

Artikel 6. Persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder lid 1, onder a, van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze vooreen persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Onder b. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopste adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in (beleids)regels die het College moet vaststellen.

Het College bepaalt de omvang van een persoonsgebonden budget. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in (beleids)regels van het College.

Het tweede lid bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

In het derde lid wordt het kader van een PGB te besteden aan hulp bij het huishouden aangegeven. De maximale hoogte van het PGB bij HBH is gebaseerd op de oude Awbz-regel. Deze bepaalt dat een PGB maximaal 75% van de kosten van zorg in natura bedraagt. De tegenwaarde van de zorg in natura wordt bepaald door het hoogste tarief van de gecontracteerde aanbieders.

In het vierde lid is neergelegd dat er eisen worden geformuleerd waaraan de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Als niet aan de gestelde eisen wordt voldaan, kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Het vijfde lid geeft aan dat het College bewijsstukken kan opvragen bij degene aan wie het persoonsgebonden budget is verstrekt. Afhankelijk van de vraag waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, wordt van deze bevoegdheid (steekproefsgewijs) gebruik gemaakt.

De onder a bedoelde nota’s/facturen zijn nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Onder b zijn betalingsbewijzen genoemd, wat van belang kan zijn in situaties waarin er geen nota of factuur is, bijvoorbeeld bij een tweedehands aankoop van een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Onder c is genoemd een overzicht van de salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

Het zesde lid geeft aan dat in bepaalde situaties geen PGB wordt verstrekt.

a.Niet in alle situaties is het mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen.

Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat de mogelijkheid om de klant te laten kiezen voor een persoonsgebonden budget niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een naturavoorziening wegvallen.

  • b.

    Niet in alle situaties wordt het verzoek tot het verstrekken van de voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget gehonoreerd. Per individuele situatie zal, naar aanleiding van de aanvraag om een individuele voorziening, een onderzoek plaatsvinden waarbij tevens wordt beoordeeld of de aanvrager om kan gaan met de verantwoordelijkheid van het besteden van het persoonsgebonden budget aan een voorziening waarvoor een indicatie is afgegeven. Tevens wordt beoordeeld of de aanvrager in staat is om verantwoording af te leggen over de besteding van het persoonsgebonden budget volgens de regels die hiervoor zijn vastgesteld.

  • c.

    In situaties waarbij aanvrager bij eerdere toekenning van een persoonsgebonden budget wist of in alle redelijkheid had kunnen weten dat hij het budget niet of slechts ten dele niet heeft besteed aan de voorziening waarvoor dit budget was toegekend wordt niet meer opnieuw een persoonsgebonden budget toegekend. Ditzelfde geldt als hij zich niet heeft gehouden aan de regels ter verantwoording van een persoonsgebonden budget. In het geval dat een aanvrager in het verleden een persoonsgebonden budget heeft gehad voor een individuele voorziening op grond van de verordening Wmo of op grond van de AWBZ waarbij is gebleken dat hij zich niet heeft gehouden aan de regels van besteding van het persoonsgebonden budget of de verantwoording daarvan, wordt een persoonsgebonden budget geweigerd.

d In situaties dat het ziektebeeld dat de aanvrager heeft dermate progressief is dat bij verstrekking van de voorziening al duidelijk is dat binnen korte tijd deze voorziening weer vervangen zal moeten worden door een (meer) aangepaste voorziening kan ook besloten worden geen persoonsgebonden budget toe te passen, omdat snelle opvolging van voorzieningen een persoonsgebonden budget onwerkbaar maakt.

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel wordt van deze mogelijkheden gebruik gemaakt, zoals opgedragen in artikel 15 eerste lid van de wet. De omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel wordt in nadere regels of beleidsregels van het College nader uitgewerkt. Verwezen wordt naar artikel 35.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden

In artikel 4 eerste lid van de wet wordt het College opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wvg bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een ander begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in twee vormen als voorziening worden aangeboden.

Onder a wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Onder bis genoemd het persoonsgebonden budget (PGB) voor hulp bij het huishouden. Met dit PGB moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

Artikel 9. Gebruikelijke zorg

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het College vast te stellen regels kan worden bepaald hoe rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Artikel 10. Omvang van de hulp bij het huishouden

In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, voor aanvragers ook. Materieel kan het voor aanvragers binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, is het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening. Voor zover hulp bij het huishouden nodig is die klasse 6 overstijgt, is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. In het financieel besluit maatschappelijke ondersteuning wordt door het College jaarlijks het daarbij passende uurbedrag vastgelegd.

Artikel 11. Omvang van het persoonsgebonden budget

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op artikel 10. Jaarlijkse vastlegging houdt verband met een mogelijke prijsindexering, zoals genoemd in artikel 35.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

Artikel 12. Uitsluitingen

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Eenuitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 13. Vormen van woonvoorzieningen

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

ad a: een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van een financiële tegemoetkomingverstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift, een complexe douchestoel of een traplift;

ad b:het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan de woonruimte in het geval de aanvrager zelf eigenaar is van de woning;

ad c:de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 tweede lid van de wet. Een tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten wordt in de vorm van een financiële tegemoetkoming verstrekt. De gemeente heeft ervoor gekozen niet alle kosten van verhuizen en inrichten te vergoeden. Het beleid zoals dat bestond in het kader van de Wvg wordt hiermee voorgezet.

Artikel 14. Soorten woonvoorzieningen

Ad a

Het College kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning . Het College maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etcetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Ad b en c

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchenwelke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad d

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, eerste lid, onder e van de Wvg kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge vaneen beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Ad e, f, g en h

Het betreft hier facultatieve woonvoorzieningen. Kosten voor onderhoud, keuring en reparatie (e), tijdelijke huisvesting (f), huurderving (g) en verwijderen van voorzieningen (g) zijn facultatief in de verordening opgenomen. Hier gaat de gemeente verder dan de wettelijke compensatieplicht. De punten f en g hebben vooral een functie naar verhuurders van woningen om hun medewerking te verkrijgen.

Artikel 15. Primaat van de verhuizing

Al onder de Wvg gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wvg in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het Collegezicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval. De financiële grens die uitgangspunt is bij de toepassing van het primaat van de verhuizing is opgenomen in het financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 16. Primaat van de losse woonunit

Onder de Wvgkonden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,00 onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruikvan een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

Artikel 17. Hoofdverblijf

In tegenstelling tot de Wvg wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wvg is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zalhebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 18, onder b.

Onder de Wvg waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wvg geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 17 vierde lid. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd.

Artikel 18. Weigeringsgronden

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet ereen duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 18.

Ad a

De weigeringsgrond onder a is bijvoorbeeld van toepassing in de situatie dat de aanvrager vraagt om isolatie van zijn woning waarbij er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de beperking en de bouwkundige of woontechnische kenmerken van de woning.

Ad b

Onder b wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woningis dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Ad c

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 17, eerste lid, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad d

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaakzijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wvg gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Ad e

Onder e wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Ad f

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wvg geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Artikel 19. Kosten in verband met tijdelijke huisvesting

In die gevallen waarin de gehandicapte tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een vergoeding in de dubbele woonlasten worden verstrekt.

Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de gehandicapte ligt om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden, kan tot vergoeding van extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan.

De maximale hoogte van vergoedingen welke in verband met tijdelijke huisvesting worden verstrekt is vastgelegd het financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 20. Woonvoorzieningen bij woonwagens

De uitgangspunten en de gevallen waarin een woonvoorziening aan een woonwagen kan worden verstrekt zijn in principe gelijk aan die bij woningen.

Daarnaast wordt de technische levensduur van de woonwagen getoetst, wordt nagegaan of de standplaats binnen een periode van 5 jaar voor opheffing in aanmerking komt, of de woonwagen ten tijde van het indienen van de aanvraag in de gemeente op een standplaats stond en of de hoofdbewoner in het bezit is van een bewonersvergunning als bedoeld in de Woningwet.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 21. Vormen van te verstrekken voorzieningen

Ad a

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wvg heeft ontwikkeld.

Ad b

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wvg. In de beleidsregels c.q. het verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wvg is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het College wordt in het financieel besluit maatschappelijke ondersteuning uitgewerkt.

Artikel 22. Het primaat van het collectief vervoer

Artikel 22 geeft het primaat van het collectief vervoer aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b en c van artikel 21. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen:

  • a.

    indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectievevervoersvoorziening, of

  • b.

    indien er geen collectief vervoer aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Artikel 23. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Onder de Wvg is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 x het voor de aanvrager geldende norminkomen niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijkinkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

Dit artikel stelt de hoogte van het inkomen vast waarbij een auto en de daarmee samenhangende kosten als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd.

Artikel 24. Omvang in gebied en in kilometers

Onder de Wvg is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 eerste lid, onder c, over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wvg, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuningniet is beoogd de reikwijdte van de Wvg te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 24, conform de onder de Wvg gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wvg uit te breiden. In het financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is de hoogte van de vervoersvergoedingen vastgelegd, Bij het bepalen van de hoogte van de vergoedingen is er rekening mee gehouden dat alleen de meerkosten ten opzichte van de kosten van het openbaar vervoer in aanmerking komen voor vergoeding.

Hoofdstuk 6. Zich verplaatsen in en om de woning

Artikel 25. Vormen van rolstoelvoorzieningen

Onder de Wvg waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wvg te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wvg was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

Onder a en b betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder c de sportrolstoel wordt genoemd.

Artikel 26. Dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

Een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget zal worden verstrekt als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

Artikel 27. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Hoofdstuk 7. Voorbereiding en motivering van besluiten

Artikel 28. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. Het College kan het gebruik van een aanvraagformulier voorschrijven.

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, tweede lid, onder a, van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat het tweede lid, onder a, ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en College, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het College. De door de Raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket,waarbij de nadere uitwerking daarvan via het College geregeld moeten worden.

Artikel 29. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

Het eerste lid onder a en b van dit artikel bepaalt dat het College bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen om hem te ondervragen op een door het College te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 eerste lid Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of College, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wvg is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Het College vraagt een aangewezen deskundige in voorkomende gevallen om advies.

Door deze bepaling is het te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

Een afwijzing om medische redenen kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s.

Het derde lid geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie.Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat“Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdatbij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

De bepaling in het vierde lid spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om eenaanvraag te kunnen beoordelen.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het College niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Het vijfde lid vertaalt de opdracht van artikel 26 eerste lid van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van de aanvrager.

Artikel 30. Samenhangende afstemming

In artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien.

Bij deze eisen is aangesloten bij de eisen die het Zorgindicatiebesluit stelt ten aanzien van het onderzoek inzake de AWBZ. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de AWBZ gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het College een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen.

Hoofdstuk 8. Wijziging, intrekking en terugvordering

Artikel 31. Wijzigingen in de situatie

In dit artikel wordt een actieve informatieplicht opgelegd aan de ontvangen van een voorziening. Daarbij gaat het om wijzigingen in zijn situatie die van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening of de (ongewijzigde) voortzetting ervan. In het tweede lid is aangegeven dat de ontvanger van een voorziening bij de bekendmaking van de beschikking tot verstrekking van de voorziening in kennis moet worden gesteld van de voor hem geldende informatieplicht. Het verdient aanbeveling die mededeling in de beschikking op te nemen.

Artikelen 32. en 33. Intrekking en wijziging

Deze bepalingen kennen aan het College de bevoegdheid toe een beschikking waarbij een voorziening is verstrekt in te trekken of in het nadeel van de ontvanger te wijzigen. Deze bevoegdheid vormt de publiekrechtelijke grondslag voor het geheel of gedeeltelijk terugvorderen van een voorziening wegens onverschuldigde betaling.

Het ligt voor de hand dat van de bevoegdheid tot intrekking c.q. wijziging in ieder geval gebruik te maken, indien er aan de zijde van de aanvragersprake is van verwijtbaarheid. Zoals wanneer de aanvrager bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvragerin gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen.

Daarnaast is getracht een verantwoorde inzet gebruik van gemeenschapsgelden te waarborgen door te bepalen dat een voorziening gebruikt dient te worden voor het doel waarvoor zij verstrekt is.

Een voorziening dient binnen een redelijke termijn te worden aangewend om te kunnen vaststellen dat deze (voldoende) wordt benut. Als een vergoeding of tegemoetkoming niet binnen een redelijke termijn wordt besteed of een met behulp daarvan aangeschafte voorziening niet of onvoldoende wordt gebruikt voor het beoogde doel, kan de beschikking waarbij de voorziening is verstrekt, worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd, gevolgd door terugvordering. Met het oog op deze consequenties is bepaald dat van de bevoegdheid tot intrekking en wijziging melding moet worden gemaakt tegelijk met de bekendmaking van de beschikking tot het verstrekken van een voorziening.

Artikel 34. Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen. Terugvordering is het logisch vervolg op de intrekking of wijziging (in termen van een verlaging van een tegemoetkoming of vergoeding) ten nadele van de ontvanger van een verstrekking, wanneer die al is geëffectueerd.

Een dergelijke intrekking of wijziging vormt geen executoriale titel voor terugvordering noch doet het besluit tot terugvordering dat, zoals wel het geval is bij de Wet werk en bijstand. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling, waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v., de wettelijke basis biedt. Immers is de publiekrechtelijke grondslag geheel of gedeeltelijk aan de betaling ontvallen door de terugwerking van het intrekkings- of wijzigingsbesluit.

Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,00 en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

Voor zover de ontvanger niet bereid of in staat is de met behulp van een toegekende vergoeding of tegemoetkoming aangeschafte voorziening in volle en vrije eigendom en in goede staat aan de gemeente af te staan, behoudt zij een vordering tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de verstrekte bijdrage. Bij een beoordeling van de staat van de over te dragen voorziening wordt uitgegaan van normale slijtage, rekening houdende met de beperkingen van de gebruiker.

Ook hier wordt een beroep op onbekendheid met de bevoegdheid tot terugvordering – daargelaten of dit beroep zou kunnen slagen (‘ieder wordt geacht de wet te kennen’) – afgeweerd door mededeling van de terugvorderingsbevoegdheid bij de bekendmaking van de beschikking waarbij de voorziening is verstrekt.

Hoofdstuk 9. Overige bepalingen

Artikel 35. Nadere regels en beleidsregels

In dit artikel is aangegeven dat het College nadere regels en beleidsregels kan vaststellen voor de uitvoering van de verordening. De bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels vloeit mede voort uit de Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:81).

In het tweede lid zijn de onderwerpen vermeld die het College in elk geval in regels dient uit te werken.

Artikel 36. Hardheidsclausule

Artikel 36 bepaalt dat het College in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het College moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 37. Vervallen.

Artikel 38. Evaluatie

Op grond van dit artikel dient de uitvoering van de verordening en de daarop gebaseerde regels tweejaarlijks geëvalueerd te worden. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat

het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot

aanpassing van de verordening of van de (beleids)regels.

Artikel 39

Deze bepaling spreekt voor zich en wordt niet nader toegelicht.

A.Toepassingsregister

Jaartal-

Volgnr.

Onderwerp

Vaststelling

Bekendmaking

Inwerkingtreding

Voorbe-reidings-afdeling

2008-32

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008

V 03-04-2008

B 04-06-2008

13-06-2008

PZWI

B.Supplementenregister

Jaartal-Volgnr.

Onderwerp besluit B(&W)

Vaststelling Bekendmaking

Inwerking-treding

Wijziging en/of aanvulling:

Aangeduid met:

-Nieuw!

V

B

Versie 1. 20 juli 2005