Regeling vervallen per 03-08-2012

Verordening toeslagen op en verlaging van de bijstandsnorm gemeente Urk

Geldend van 01-01-2004 t/m 02-08-2012

Intitulé

Verordening toeslagen op en verlaging van de bijstandsnorm gemeente Urk

De raad van de gemeente Urk,gelezen het voorstel van het college van, No. 2003001708;gezien het advies van commissie gelet op de Wet werk en bijstand;overwegende dat op grond van artikel 8, lid 1, onder c van de Wet werk en bijstand (Wwb) de gemeente bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de Wet werk en bijstand;Besluit:Onder intrekking van de Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend (zoals vastgesteld bij besluit van de raad van 21 december 1995 en nadien gewijzigd bij besluit van de raad van 27 juni 2002) vast te stellen de hierna volgende<vet>‘Verordening toeslagen op en verlaging van de bijstandsnorm gemeente Urk’</vet>

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1 In deze verordening wordt verstaan onder:

    • 1.

      a. de wet: de Wet werk en bijstand;

    • 2.

      b. het college: het college van burgemeester en wethouders;

    • 3.

      c. alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander,tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er sprake is van zorgbehoefte;

    • 4.

      d. alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die de volledige zorg heeft voor &#xE9;&#xE9;n of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er sprake is van zorgbehoefte;

    • 5.

      e. gehuwde: een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 die gehuwd is met een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar;

    • 6.

      f. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

    • 7.

      g. ten laste komend kind: het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;

    • 8.

      h. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • 9.

      i. woning: een woning, een woonwagen en een woonschip;

    • 10.

      j. woonkosten:

    • 11.

      -1. indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet individuele huursubsidie (Stb. 1986, 265);

    • 12.

      -2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en/of de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: het eigenaaraandeel van de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaaraandeel van de waterschapslasten en de kosten van groot onderhoud;

    • 13.

      k. netto minimumloon: het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag, verhoogd met aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die Wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel ziekenfondspremie en de loonbelasting worden berekend overeenkomstig de bepalingen in artikel 37 van de wet.

    • 14.

      l. zorgbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis.

  • 2 Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die met een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar een geregistreerd partnerschap heeft of een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er sprake is van zorgbehoefte.

  • 3 Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 4 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 5 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • 1.

      a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

    • 2.

      b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de &#xE9;&#xE9;n door de ander:

    • 3.

      c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

    • 4.

      d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het vierde lid.

Artikel 2

  • 1 De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2 De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing artikel 18, eerste lid van de Wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen

  • 1 De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander hoofdverblijf heeft.

  • 2 De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning één ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3 De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 0% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in de woning van de alleenstaande (ouder) zijn hoofdverblijf heeft:

    • 1.

      a. Kinderen van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 21 jaar met een inkomen van ten hoogste het minimumloon voor een achttienjarige;

    • 2.

      b. Meerderjarige kinderen met alleen een inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 of een regeling die daarvoor in de plaats komt;

    • 3.

      c. Meerderjarige kinderen met alleen een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of een regeling die daarvoor in de plaats komt;

    • 4.

      d. Verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1 De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning één ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2 De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning twee of moer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 3 Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

  • 1 De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten verschuldigd zijn of de woonkosten door een al dan niet inwonende derde worden betaald.

  • 2 De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

  • 3 De verlaging in het eerste lid onder wordt, wanneer een koopwoning wordt bewoond die het eigendom is van een ander en waarvoor geen huur in rekening wordt gebracht, verminderd met het bedrag dat belanghebbende betaalt aan onderhoudskosten voor de zakelijke lasten op maandbasis.

Artikel 6 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt op grond van artikel 29 Wwb geen toeslag verleend aan een alleenstaande belanghebbende van 21 jaar.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt op grond van artikel 29 Wwb bedraagt de toeslagl0% van de gehuwdennorm indien het een alleenstaande belanghebbende van 22 jaar betreft.

Artikel 7 Anit-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 6 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbenden tenminste bedraagt:

  • 1.

    a. 45 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande,

  • 2.

    b. 65 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder,

  • 3.

    c. 75 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 8 Overgangsbepaling

Indien belanghebbende op 31 december 2003 recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet inclusief een toeslag op grond van de Bijstandsverordening Abw, doch de “Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm” leidt tot een lagere norm en/of toeslag, dan wordt de norm en/of toeslag gehandhaafd voor de duur dat de belanghebbende uitkering blijft ontvangen, doch uiterlijk tot 1 januari 2005, tenzij de uitkering inmiddels is beëindigd en op een later tijdstip een nieuw recht ontstaat.9

Artikel 9 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: “Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm gemeente Urk”.

Artikel 11 Datum inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag dat de Wet in werking treedt, te weten 1 januari 2004.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Urk, gehouden op 18 december 2003,De griffier,                                                                     De voorzitter,

Toelichting 1 Algemene toelichting

<vet>1 Norm, toeslag en verlaging</vet>Hoofdstuk 3 van de Wwb kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Abw.De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 Wwb. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 Wwb. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.<vet>Norm </vet>Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:

  • 1.

    1.gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • 2.

    2.alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    3.alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm.

<vet>Toeslagen</vet>Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog &#xE9;&#xE9;n of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen za ken als huur, gas, water en licht, maar ook de krant etc. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • 1.

    &#x2022;alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

  • 2.

    &#x2022;alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm.

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de Verordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.)<vet>Verlagingen</vet>De Wwb noemt de volgende verlagingen:

  • 1.

    &#x2022;verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 Wwb);

  • 2.

    &#x2022;verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 Wwb);

  • 3.

    &#x2022;verlaging in verband met het recentelijk be&#xEB;indigen van een studie (artikel 28 Wwb);

  • 4.

    &#x2022;verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 Wwb).De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 6 van de verordening.

<vet>2 De verordening</vet>In artikel 8 lid 1 onder c juncto artikel 30 Wwb is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorie&#xEB;n de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Verordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.<vet>Categorie&#xEB;n</vet>Artikel 30 Wwb bepaalt dat de Verordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorie&#xEB;n is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria, Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering. Het is niet nodig om in de Verordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 Wwb bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen. In artikel 18 is bepaald dat Burgemeester en wethouders de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.In deze verordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan drie van de vier verlagingen die de Wwb mogelijk maakt. In artikel 7 van de verordening wordt daarentegen het effect van samenloop van verschillende verlagingen beperkt door minimum hoogtes voor te schrijven waaraan de bijstand moet voldoen na toepassing van de verlagingen.De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de Wwb de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. In een uitzonderlijke situatie waarin een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat het college eveneens op grond van artikel 18 lid 1 Wwb de bijstand aanpast. (Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van de verordening.)<vet>3 Berekening toepasselijke bijstandsnorm</vet>In de WVVB is -in tegenstelling tot in de Abw- niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de Wwb, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de verlaagde toeslag voor 21- en 22-jarigen (de zogenaamde leeftijdsverlaging) maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten.Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend:

1. Basisnorm;2.

  • 1.

    a. Opstellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders), of

  • 2.

    b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

3. Korten met verlaging wegens woonsituatie;4. Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 7 van de Verordening, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimumhoogte volgens dit artikel.De uitkomst van deze berekening laat ook een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet.Voor het gebruik van de gehuwdennorm ter berekening van de toeslagen en verlagingen is gekozen, omdat de hoogte daarvan in de Wwb zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.<vet>Artikelsgewijze toelichting<onderstreept>Artikel 1, lid 1</onderstreept></vet>De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de wet, Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de begripsbepalingen uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen.

  • 1.

    <onderstreept>c. Alleenstaande </onderstreept>

  • 2.

    De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleenstaande.

  • 3.

    Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder-kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor een gezamenlijke huishouding met een bloedverwant in de tweede graad indien er sprake is van een zorgbehoefte.

  • 4.

    <onderstreept>d. Alleenstaande ouder </onderstreept>

  • 5.

    Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar), kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige, doch slechts de gedeeltelijk zorg voor &#xE9;&#xE9;n of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande ouder, noch als alleenstaande kan worden aangemerkt. De gemeente dient op grond van het algemene individualiseringsbeginsel, zoals dat is vastgelegd in artikel 18, lid 1 van de wet, vast te stellen welke norm op betrokkene van toepassing is.

  • 6.

    Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder-kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor een gezamenlijke huishouding met een bloedverwant in de tweede graad indien er sprake is van een zorgbehoefte.

  • 7.

    <onderstreept>f. Kind </onderstreept>

  • 8.

    Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip &#x2018;kind&#x201D;; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.

  • 9.

    <onderstreept>g. Ten laste komend kind </onderstreept>

  • 10.

    Onder &#x201C;ten laste komend kind&#x201D; wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind wel in Nederland moet wonen.

  • 11.

    <onderstreept>h. Belanghebbende </onderstreept>

  • 12.

    Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende. Beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van het college inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.

  • 13.

    <onderstreept>i. Woning </onderstreept>

  • 14.

    Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van een woonwagen en een woonschip.

  • 15.

    <onderstreept>j. Woonkosten </onderstreept>

  • 16.

    Deze omschrijving is ontleend aan de wet. Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum huurgrens die de Wet individuele huursubsidie hanteert.

  • 17.

    Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn.

  • 18.

    Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

  • 19.

    <onderstreept>k. Netto minimumloon </onderstreept>

  • 20.

    Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving in de wet en moet overeenkomstig worden uitgelegd.

  • 21.

    <onderstreept>l. Verzorgingsbehoevende </onderstreept>

  • 22.

    Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van deze verordening aan te kunnen merken moet belanghebbende aannemelijk maken dat deze door hem verzorgde persoon bij ontstentenis van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden

<onderstreept><vet>Artikel 1, lid 2</vet></onderstreept> De ongehuwde die met een ander een geregistreerd partnerschap heeft of een gezamenlijke huishouding voert, wordt als gehuwd aangemerkt. Dit betekent dat de belanghebbenden bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering worden behandeld als waren zij gehuwd.Bloedverwanten in de eerste graad (ouder kind) vallen niet onder het begrip gezamenlijke huishouding. Bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld grootouder - kleinkind en broer - zus) ook niet wanneer er sprake is van een zorgbehoefte.<onderstreept><vet>Artikel 1, lid 3 </vet></onderstreept>De gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij of zij is gehuwd, wordt als ongehuwde aangemerkt. Duurzaam houdt in dat het niet gaat om tijdelijke situaties, bijvoorbeeld waar de beide partners die willen gaan scheiden nog in dezelfde woning woonachtig zijn. Het duurzaam gescheiden wonen wordt dus aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden bezien. Bijvoorbeeld of er sprake is van gescheiden huisvesting, de duur van de gescheiden huisvesting, gescheiden bankrekeningen etc.<onderstreept><vet>Artikel 1, lid 4 </vet></onderstreept>Dit lid geeft een nadere aanduiding van het begrip &#x201C;gezamenlijke huishouding&#x201D;. De reeds ontwikkelde jurisprudentie geeft aan hoe men in de praktijk met het begrip omgaat. Het woord &#x201C;anderszins&#x201D; doelt niet op bijdragen in financi&#xEB;le zin maar op bijdragen als vergoedingen in natura, het doen van de was etc. Bepalend is welke feiten en omstandigheden zich in het concrete geval voordoen.<onderstreept><vet>Artikel 1, lid 5 </vet></onderstreept>In een viertal situaties wordt in ieder geval geacht sprake te zijn van een gezamenlijke huishouding. Hebben twee personen in dezelfde woning het hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs geacht een gezamenlijke huishouding te voeren. Onder punt d wordt verwezen naar de situatie waarin betrokkenen elders staan geregistreerd als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, lid 4.<onderstreept><vet>Artikel 2 </vet></onderstreept>Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 Wwb ook categoriale verlagingen mogelijk maken voor belanghebbenden van 18,19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 Wwb zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware dubbel gekort worden als hierdoor ook nog krachtens deze verordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18,19 en 20 jaar de uitvoering van de verordening nodeloos ingewikkeld maken. Mocht evenwel niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 Wwb onredelijke uitkomsten te zien geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18, lid 1 Wwb de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de jongerennorm niet veelvuldig voordoen. In dergelijke situaties moet het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren.De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om zo nodig in afwijking van de uit deze verordening voortvloeiende hoogte van de bijstand &#x2014; de bijstand anders vast te stellen als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 van de Wwb. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de verordening niet voorziet . Om hierover bij de uitvoering geen mistverstand te laten bestaan is er toch voor gekozen om deze plicht ook expliciet in de verordening op te nemen.<onderstreept><vet>Artikel 3 </vet></onderstreept>De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a. Wwb. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten gedeeld kunnen worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval &#xE9;&#xE9;n ander in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft, Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft kunnen de kosten nog meer gedeeld worden.Ingeval dat nog meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben, kan er echter niet meer van worden uitgegaan dat het delen van de kosten tot nog duidelijk lagere algemene bestaanskosten leidt. Bovendien zal in de praktijk in voorkomende gevallen de woning ook groter (en dus duurder) dan gebruikelijk zijn of betreft de woonruimte een kamer. Zolang er geen sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de daarop betrekking hebbende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van belanghebbende. In deze verordening is er daarom voor gekozen om ingeval van twee of meer anderen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, de toeslag vast te stellen op nihil.In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren, waardoor het niet meer aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en de Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt. Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van dit artikel van toepassing zijn. In onderdeel b van het derde lid wordt geregeld dat de kosten van het bestaan niet gedeeld kunnen worden met meerderjarige kinderen die alleen studiefinanciering ontvangen. Wanneer er naast de studiefinanciering andere inkomsten zijn moet wel berekend worden of de kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Het inkomen uit studiefinanciering wordt dan in aanmerking genomen tot het normbedrag dat daarin voor levensonderhoud is begrepen. Dit bedrag wordt genoemd in artikel 33 lid 2a van de Wwb. In onderdeel d van het derde lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze zorgtaken te confronteren met een lagere toeslag.<onderstreept><vet>Artikel 4 </vet></onderstreept>Artikel 26 Wwb bepaalt dat het college de norm voor gehuwden kan verlagen &#x201C;voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander&#x2019;. De schaalvoordelen van woningdeling leiden bij echtparen dus tot verlaging van de norm. De schaalvoordelen van woningdeling worden gesteld op 10% van de gehuwdennorm. Gaat het om meer dan &#xE9;&#xE9;n ander waarmee de kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld dan wordt verlaging bepaald op 20% van de gehuwdennorm.De feitelijke mogelijkheid tot het delen van kosten is mede afhankelijk van het inkomen dat iemand verdient. Heeft een inwonende een te laag inkomen, dan kunnen de kosten niet worden gedeeld. Bij inwoning van een of meer kinderen met inkomsten hoger of gelijk aan het minimumloon voor een achttienjarige is er wel de mogelijkheid tot het delen van kosten.

<onderstreept><vet>Artikel 5 </vet></onderstreept>Artikel 27 Wwb geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 Wwb is aanvullende bedoeld op de artikelen 25 en 26 Wwb. Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 Wwb ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel een verlaging in het geval dat aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op artikel 27 Wwb is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen toepassen.In het eerste lid is een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. In lid 1 onder j is een limitatieve opsomming gegeven wat er ingeval van een woning in eigendom onder woonkosten wordt verstaan. Dit om duidelijk te maken dat het hebben van kosten voor water, gas licht en dergelijke voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. De kosten die gemaakt moeten worden om een woning te bewonen, worden bepaald op 20% van de gehuwdennorm. In het tweede lid wordt de verlaging ingeval er door belanghebbenden in het geheel geen eigen woning wordt bewoond vastgesteld op 10% van de gehuwclennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 Wwb. Een belanghebbende die geen woning bewoont wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor de belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang. De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen. Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 Wwb door bij Algemene maatregel van bestuur aan te wijzen centrumgemeenten Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.In het derde lid wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat belanghebbende wel bepaalde kosten voor de woning voor zijn rekening neemt, maar desondanks toch nog lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft. In dat geval worden de woonkosten omgerekend naar een bedrag op jaarbasis en worden deze kosten op de verlaging in mindering gebracht. Het gaat daarbij nadrukkelijk om kosten die bij een huurwoning in de huur verdisconteerd zijn.<onderstreept><vet>Artikel 6 </vet></onderstreept>Artikel 29 Wwb geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimumjeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. In de op de Abw gebaseerde Bijstandsverordening werd de toeslag voor jongeren van 21 jaar vastgesteld op 0% en die voor jongeren van 22 jaar op 10%. Vergelijking met de netto WIW-lonen leerde dat de bijstand voor 21- en 22-jarigen nauwelijks lager zou worden dan het WIW-loon wanneer de maximale toeslag werd verstrekt. De hoogte van de toeslag kon dan een belemmering gaan vormen voor de aanvaarding van arbeid. Hetzelfde bezwaar is ook onder de Wwb nog onverkort van kracht. Om deze reden wordt de toeslag voor jongeren van 22 jaar in de verordening dan ook beperkt tot 10%, terwijl geen toeslag kan worden verstrekt aan jongeren van 21 jaar.<onderstreept><vet>Artikel 7 </vet></onderstreept>De verschillende toeslagen en verlagingen in de verordening zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbenden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in de betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen dat &#x2014; in situaties waar een samenloop van toeslagen en verlagingen optreedt - het college de bijstand dermate laag zou moeten vaststellen dat er feitelijk geen sprake meer is van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18 lid 1 Wwb de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de verordening een minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslagen en verlagingen) tenminste moet vaststellen.<onderstreept><vet>Artikel 8 </vet></onderstreept>In een beperkt aantal gevallen is het mogelijk dat de uitkering onder de Wwb lager wordt vastgesteld als onder de Abw. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer men meer dan &#xE9;&#xE9;n inwonend verdienend kind heeft (20% verlaging in plaats van 10%) of wanneer men geen woonkosten heeft (20% verlaging in plaats van 18%) of een combinatie van die beide. In die gevallen zal de huidige bijstandsnorm gehandhaafd worden tot uiterlijk 1 januari 2005, tenzij de uitkering is be&#xEB;indigd en er daarna een nieuw recht ontstaat.<onderstreept><vet>Artikel 9 </vet></onderstreept>Evenals de uitvoering van de Wwb ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.<onderstreept><vet>Artikel 10 </vet></onderstreept>Dit artikel behoeft geen toelichting.

<onderstreept><vet>Artikel 11 </vet></onderstreept>De verordening treedt in werking op de dag dat de wet in werking treedt, dat wil zeggen op 1 januari 2004. .