Regeling vervallen per 27-02-2015

Verordening maatregelen handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Utrecht 2013

Geldend van 27-02-2015 t/m 26-02-2015

Intitulé

Verordening maatregelen handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Utrecht 2013

Verordening maatregelen handhaving enverrekenen bestuurlijke boeteinkomensvoorzieningen Utrecht 2013(raadsbesluit van25 april 2013)

De raad van de gemeente Utrecht;

gelet op:

artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

artikelen 8, 8a en 18 van de Wet werk en bijstand en

artikel 149 van de Gemeentewet;

BESLUIT

vast te stellen de volgende

VERORDENING maatregelen handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Utrecht 2013

Hoofdstuk 1 Definities en Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • b.

    IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    WWB: de Wet werk en bijstand;

  • d.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht;

  • e.

    grondslag: de toepasselijke grondslag als bedoeld in artikel 5, derde, vierde en vijfde lid, van de IOAW of artikel 5, vierde lid, van de IOAZ;

  • f.

    uitkering: de uitkering als bedoeld in hoofdstuk II van de IOAW, hoofdstuk II van de IOAZ, dan wel de bijstand als bedoeld in hoofdstuk 3 en 4 van de WWB;

  • g.

    gedraging: een gedraging als omschreven in artikel 2.1 van deze verordening;

  • h.

    verlaging: de verlaging als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW, artikel 20, eerste lid, van de IOAZ of de afstemming als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB;

  • i.

    weigering: de tijdelijke of blijvende weigering als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ;

  • j.

    maatregel: de tijdelijke verlaging of weigering van de uitkering bedoeld in de onderdelen h. en i.;

  • k.

    re-integratievoorzieningen: voorzieningen en instrumenten die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7 van de WWB;

  • l.

    re-integratietraject: een plan, bestaande uit een geheel van re-integratie-instrumenten, dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie.

  • m.

    boete: de bestuursrechtelijke boete als bedoeld in artikel 18a van de WWB en artikel 20a van de IOAW en IOAZ;

  • n.

    recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a vijfde lid van de WWB;

  • o.

    bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de WWB;

  • p.

    fraude het schenden van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB, en artikel 13 van de IOAW en IOAZ;

  • q.

    verrekenen verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Wet werk en bijstand.

Artikel 1.2 Verlaging

  • 1. Het college legt een verlaging op als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW, artikel 20, eerste lid, van de IOAZ of artikel 18, tweede lid, van de WWB bij een gedraging als bedoeld in artikel 2.1, en deze aan de belanghebbende kan worden verweten.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, volstaan met een schriftelijke waarschuwing bij een gedraging bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, mits deze niet heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. Het college legt geen verlaging of schriftelijke waarschuwing op als aan de gedraging iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 4. Een verlaging bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 5. Bij het opleggen van een verlaging wordt deze verordening in acht genomen, maar de hoogte of de duur van een verlaging kan met toepassing van het vierde lid afwijkend worden vastgesteld.

Artikel 1.3 Weigering

  • 1. Het college weigert de uitkering als bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid, van de IOAW of artikel 20, tweede en vierde lid, van de IOAZ in de gevallen als bedoeld in de artikelen 2.3 en 2.4.

  • 2. Het college weigert de uitkering niet als aan de gedraging iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan het college, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, volstaan met een schriftelijke waarschuwing op voorwaarde dat de gedraging bedoeld in het eerste lid, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 1.4 Onderzoek en horen

  • 1. Alvorens te besluiten tot een verlaging of weigering van de uitkering of tot het geven van een schriftelijke waarschuwing stelt het college een onderzoek in naar de aard, ernst en verwijtbaarheid van de gedraging.

  • 2. Het college stelt in het kader van het onderzoek de belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid blijft het horen van de belanghebbende achterwege als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college, of van de adviserende instelling, of van een derde aan wie het college werkzaamheden in het kader van de IOAW, IOAZ of WWB heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken;

    • d.

      het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Hoofdstuk 2 Gedragingen en opleggen van maatregelen

Artikel 2.1 Gedragingen

De gedragingen in de zin van deze verordening worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van een aanvullende verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de WWB.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • b.

      het niet of onvoldoende nalaten van alles wat de inschakeling in de arbeid kan belemmeren, uitgezonderd de gedragingen bedoeld in het eerste en derde lid.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking, waaronder begrepen de gevallen bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid en vierde lid, van de IOAZ;

    • b.

      het ongebruikt laten van een aanspraak op een passende en toereikende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de wet om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie;

    • d.

      het zich zeer ernstig misdragen jegens het college of de in zijn opdracht werkende ambtenaren of medewerkers, belast met of betrokken bij de uitvoering van de IOAW, IOAZ en WWB;

    • e.

      het niet of niet volledig tot uitbetaling komen van een voorliggende voorziening vanwege verrekening, waarbij op grond van een wettelijk voorschrift artikel 4:93 vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing is gelaten.

Artikel 2.2 Hoogte van de verlaging

  • 1. Het college stelt de hoogte van de verlaging vast op een percentage van de netto uitkering op basis van de toepasselijke grondslag als de belanghebbende aanspraak maakt op een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, dan wel op een percentage van de toepasselijke bijstandsnorm als de belanghebbende aanspraak maakt op een uitkering op grond van de WWB, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde percentage van de verlaging bedraagt:

    • a.

      bij gedragingen van de eerste categorie: 10%;

    • b.

      bij gedragingen van de tweede categorie: 30%;

    • c.

      bij gedragingen van de derde categorie: 100%.

  • 3. In de gevallen bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel b., en tweede lid, bedraagt het percentage van de verlaging als bedoeld in het vorige lid 100%.

  • 4. Bij meerdere verwijtbare gedragingen tegelijkertijd, wordt de maatregel vastgesteld op de som van de op te leggen verlagingpercentages. Het totaal van de verlaging bedraagt ten hoogste 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 2.3 Weigeren van de uitkering IOAW en IOAZ

  • 1. Het college weigert de uitkering op grond van de IOAW of IOAZ geheel, bij een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, onderdeel a. Het bepaalde in artikel 2.2, tweede lid, is hierbij niet van toepassing.

  • 2. De hoogte van de weigering, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit of in verband met arbeid.

Artikel 2.4 Duur van de verlaging of weigering

  • 1. De duur van de verlaging of weigering bedraagt:

    • a.

      een maand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging;

    • b.

      twee maanden, wanneer sprake is van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden nadat het college van de eerdere gedraging de verwijtbaarheid heeft vastgesteld.

  • 2. Het college kan bij iedere volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, die plaatsvindt binnen twaalf maanden nadat ten aanzien van de voorafgaande gedraging toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel b, een verlaging opleggen of de uitkering weigeren voor een periode van drie maanden, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3. In afwijking van het tweede lid weigert het college de uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ blijvend als het een derde gedraging betreft als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, onder a, deze plaatsvindt binnen twaalf maanden na de voorafgaande gedraging én ten aanzien van de voorafgaande gedraging toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel b.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid kan het college in bijzondere gevallen een verlaging opleggen of de uitkering weigeren voor een langere periode, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

  • 5. Het college heroverweegt een op grond van het vierde lid opgelegde verlaging of weigering uiterlijk binnen drie maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging.

  • 6. In het kader van de in het vijfde lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening of beëindiging van de verlaging of weigering voor het verstrijken van de overeenkomstig het vierde lid vastgestelde duur.

Hoofdstuk 3 Uitvoering

Artikel 3.1 Wijze van tenuitvoerlegging

  • 1. Het college legt de maatregel ten uitvoer met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand na de maand waarin het besluit tot opleggen van een maatregel bekendgemaakt is.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college een maatregel opleggen met ingang van een eerdere datum, mits de gedraging op of voor die datum heeft plaatsgevonden en de uitkering over de periode waarin die datum is gelegen ten tijde van de bekendmaking van het besluit nog niet is uitbetaald.

Artikel 3.2 Dringende redenen

Het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van de tenuitvoerlegging van een maatregel als er sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen

Hoofdstuk 4 Handhaving

Artikel 4.1 Opdracht aan college

Het college zorgt voor de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van fraude, en ook van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 4.2 Doelstelling

Het doel is hoogwaardige handhaving. De subdoelstellingen zijn de volgende:

▪ rechtmatige verstrekking van uitkeringen;

▪ spontane naleving;

▪ minder bijstandsfraude;

▪ optimaliseren handhavingmiddelen en

▪ vergroten maatschappelijk draagvlak.

Artikel 4.3 Beleid

De gemeenteraad stelt het gemeentelijke beleid vast op het gebied van handhaving, waaronder de bestrijding van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 4.4 Uitvoering

Het college voert het beleid als bedoeld in artikel 4.3 uit.

Artikel 4.5 Aangifte Openbaar Ministerie

Leidt het niet nakomen van de informatieverplichting tot een benadelingsbedrag dat hoger is dan de aangiftegrens, dan is het college verplicht procesverbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie.

Artikel 4.6 Verantwoording

Het college informeert de gemeenteraad jaarlijks over de uitvoering en de resultaten op het gebied van handhaving.

Hoofdstuk 5 Bestuurlijke boete

Artikel 5.1 Verrekenen bestuurlijke boete in geval van recidive bij voldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van een belanghebbende ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de bestuurlijke boete ingeval van recidive zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

  • 2. De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete ingeval van recidive is opgelegd.

Artikel 5.2 Verrekenen bestuurlijke boete in geval van recidive bij geen of onvoldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de bestuurlijke boete ingeval van recidive gedurende één maand zonder toepassing van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 2. Aansluitend op verrekening als bedoeld in het eerste lid, verrekent het college de recidiveboete in de daaropvolgende twee maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 3. Tot het inkomen, bedoeld in het tweede lid, worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de Wet werk en bijstand.

Artikel 5.3 Verrekenen bestuurlijke boete in geval van recidive met inachtneming van de beslagvrije voet

In afwijking van de artikelen 5.1 en 5.2 kan het college de bestuurlijke boete ingeval van recidive met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:

  • a.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in de artikelen 5.1 of 5.2 zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin;

  • b.

    er anderszins sprake is van dringende redenen.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 6.1 Overgangsrecht

  • 1. Deze verordening treedt in de plaats van de Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen Utrecht 2012 (Gemeenteblad van Utrecht 2011, nr. 80) en de Verordening handhaving Wet werk en bijstand (Gemeenteblad van Utrecht 2010, nr. 40).

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven op gedragingen die hebben plaatsgevonden voor 1 januari 2013, of die zijn begonnen voor 1 januari 2013 en die voortduren tot uiterlijk 31 januari 2013, de bepalingen van de Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen Utrecht 2012 van toepassing zoals deze luidden op 31 december 2012.

Artikel 6.2 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 mei 2013.

Artikel 6.3 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Utrecht 2013.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 25 april 2013.

De griffier, De burgemeester,

Drs. A.A.H. Smits Mr. A. Wolfsen

BIJLAGE BEHOREND BIJ VERORDENING VAN UTRECHT 2013, NR. 35

Toelichting op de Verordening maatregelen handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Utrecht 2013

Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Voor de Wet werk en bijstand (WWB) introduceert deze wet de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht. Het niet nakomen van de inlichtingenplicht leidt sinds de invoering van deze wet per 1 januari 2013 niet meer tot een maatregel maar tot een boete. Verder moet de gemeente bij verordening vastleggen op welke manier de beslagvrije voet buiten werking wordt gesteld bij het innen van een boete in geval van recidive.

De bundeling van het sanctiebeleid, handhaving en de boete in één verordening komt tegemoet aan het streven om met een minimum aantal regels te volstaan.

Toelichting algemeen op hoofdstuk 1 tot en met 3 Maatregelen

Uitgangspunt van het maatregelenbeleid is het beginsel dat de hoogte van de uitkering wordt afgestemd op de mate waarin de uitkeringsgerechtigde de arbeids- of re-integratieverplichtingen nakomt die aan het recht op uitkering zijn verbonden. Het niet of onvoldoende nakomen van arbeids- of re-integratieverplichtingen leidt tot een tijdelijke verlaging van de uitkering, met het doel het gedrag van de uitkeringsgerechtigde te corrigeren en zo een doelmatige besteding van de schaarse middelen te bevorderen.

Het sanctiebeleid met betrekking tot alle inkomensvoorzieningen sluit zo nauw mogelijk op elkaar aan. Daarnaast is ernaar gestreefd het sanctiebeleid van de G4-gemeenten te harmoniseren, zodat dit voor de vier grote steden identiek is.

Deze verordening gebruikt de algemene term 'maatregel' in plaats van 'afstemming'. Deze term omvat alle typen sancties die in de verschillende wetten worden genoemd.

De systematiek van de hoofdstukken over maatregelen is als volgt:

  • -

    Een algemeen deel met definitiebepalingen en algemene bepalingen over verlaging, weigering en het horen van belanghebbenden. Tevens is hier een bepaling opgenomen over de schriftelijke waarschuwing.

  • -

    Een hoofdstuk over gedragingen en het opleggen van maatregelen, waarin een onderverdeling in categorieën gedragingen is opgenomen, alsmede bepalingen over de hoogte en duur van verlagingen en het tijdelijk weigeren van de uitkering. Hierbij is rekening gehouden met het verschil in systematiek dat de verschillende inkomensvoorzieningen op een aantal onderdelen laten zien.

  • -

    In het derde hoofdstuk staan bepalingen over de wijze van tenuitvoerlegging en de mogelijkheid om in geval van dringende redenen van tenuitvoerlegging af te zien.

Toelichting algemeen op hoofdstuk 4 Handhaving

Artikel 8a van de Wet werk en bijstand schrijft voor dat gemeenten in een verordening regels moeten vastleggen voor de bestrijding van ten onrechte ontvangen bijstand en voor bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

De situaties waarin de gemeente verplicht is de bijstand terug te vorderen zijn in de Wet werk en bijstand vastgesteld. Het gaat om vorderingen die zijn ontstaan door schending van de inlichtingenplicht. Een goed handhavingsbeleid is belangrijk omdat dit voorkomt dat onterecht gemeenschapsgeld wordt uitgegeven. Als fraude goed bestreden wordt, vergroot dit onder de Utrechtse burgers het draagvlak van de bijstandsverstrekking.

Ook beperkt een goed handhavingsbeleid de uitgaven op het Inkomensdeel. Dit kan dan worden ingezet voor armoedebestrijding en re-integratie.

Toelichting algemeen op hoofdstuk 5 Bestuurlijke boete

Het college is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht genomen worden. Is echter sprake van een bestuurlijke boete in geval van recidive, dan kan het college besluiten gedurende maximaal drie maanden met de beslagvrije voet te verrekenen.

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de boete in geval van recidive. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht.

De bevoegdheid van de gemeenteraad strekt zich slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de boete in geval van recidive.

Gemeenten kunnen te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde boete in geval van recidive te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de WWB is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1.1 Definities

Dit artikel bevat een lijst van de in de verordening gebruikte begrippen. De meeste spreken voor zich. In deze verordening is afgestapt van de oude term 'afstemming' en gekozen voor het begrip 'maatregel' dat zowel de tijdelijke verlaging als de tijdelijke weigering omvat.

Het is zeer waarschijnlijk dat enkele wetten, genoemd onder a, b en c in de loop van de tijd wijzigen, vervallen, of vervangen worden door andere wetten. De strekking van deze verordening is dat deze geldt voor alle wetten die betrekking hebben op de verstrekking van bijstandsuitkeringen.

Bezit

De verordening kent een definitie van het begrip bezit. Het gaat daarbij om (de waarde van) alle bezittingen waarover een belanghebbende of diens gezinsleden beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Bezittingen kunnen zowel bestaan uit geld als op geld waardeerbare goederen.

Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de WWB zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning.

Artikel 1.2 Verlaging

Van de vier inkomensvoorzieningen kennen de IOAW, IOAZ en WWB het regime van de tijdelijke verlaging (in de WWB wordt hiervoor de term 'afstemming' gebruikt).

In het eerste lid wordt aangegeven in welke gevallen het college de uitkering kan verlagen, namelijk:

  • -

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (artikel 37, eerste lid, onder a, IOAW en IOAZ, artikel 9 WWB);

  • -

    het niet nakomen van een aanvullende verplichting (hoofdstuk 6, par. 3, WWB);

  • -

    het niet of onvoldoende nalaten alles wat de inschakeling in de arbeid kan belemmeren, alsmede tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 37, eerste lid, onder d, IOAW en IOAZ; artikel 9 en18 WWB);

  • -

    het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling waaronder begrepen een onderzoek (artikel 37, eerste lid, onder e, IOAW en IOAZ; artikel 9 WWB);

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid door eigen toedoen (artikel 9 WWB);

  • -

    het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden (artikel 9 WWB);

  • -

    het zich zeer ernstig misdragen jegens het college of in diens opdrachtwerkende derden (artikel 20, tweede lid, IOAW, artikel 20, eerste lid, IOAZ; artikel 18 WWB).

De gedragingen worden in artikel 2.1 onderverdeeld in categorieën.

In het tweede lid wordt expliciet de mogelijkheid genoemd om bij een gedraging van de eerste categorie, waarvoor in beginsel een verlaging als bedoeld in het eerste lid is aangewezen, te volstaan met een schriftelijke waarschuwing als het om een eerste gedraging gaat binnen een periode van twee jaar en de individuele omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid daartoe aanleiding geven.

De mogelijkheid te volstaan met een waarschuwing geldt dus alleen ten aanzien van gedragingen van de eerste categorie.

Het derde lid geeft aan dat in het onderzoek naar de gedraging de (mate van) verwijtbaarheid uitdrukkelijk meegewogen moet worden. Als er geen enkele sprake van verwijtbaarheid is, wordt geen verlaging opgelegd.

Het vierde en vijfde lid geven de mogelijkheid om in individuele gevallen de hoogte en de duur van de maatregel afwijkend vast te stellen.

Artikel 1.3 Weigering

Deze bepaling is de tegenhanger van de vorige. De IOAW en IOAZ kennen naast de in het vorige artikel genoemde verlaging ook de tijdelijke of blijvende weigering. Een beroep op de IOAW of IOAZ betekent dat in geval van sommige gedragingen een tijdelijke of blijvende weigering volgt, waar bij een beroep op WWB voor dezelfde soort gedraging een tijdelijke verlaging zou gelden.

Tijdelijke of blijvende weigering vindt plaats in de volgende gevallen:

  • -

    verlies van arbeid wegens ontslag wegens dringende redenen (artikel 20, eerste lid, onder a IOAW, artikel 20, tweede lid, onder a, IOAZ);

  • -

    verlies van arbeid op eigen verzoek (artikel 20, eerste lid, onder b IOAW, artikel 20, tweede lid, onder b IOAZ);

  • -

    het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden (artikel 20, eerste lid, onder c IOAW, artikel 20, tweede lid, onder c, IOAZ);

  • -

    het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid (artikel 20, eerste lid, onder d IOAW, artikel 20, tweede lid, onder d IOAZ).

Het tweede lid is identiek aan het derde lid van artikel 1.2. Als er geen enkele vorm van verwijtbaarheid is, vindt geen weigering plaats.

Ook bij een tijdelijke weigering kan het college hiervan afzien en met een waarschuwing volstaan.

Artikel 1.4 Onderzoek en horen

Het betreft hier een procedurele bepaling, teneinde een zorgvuldige besluitvorming zoveel mogelijk te waarborgen. Het eerste lid sluit het opleggen van een maatregel zonder voorafgaand onderzoek feitelijk uit. In het tweede lid is geregeld dat een belanghebbende de gelegenheid moet krijgen zijn zienswijze naar voren te brengen, tenzij sprake is van een van de in het derde lid genoemde uitzonderingen op deze regel.

Uit de verslaglegging moet dus zijn af te leiden wat het onderzoek behelst, tot welke bevindingen het heeft geleid en, voor zover van toepassing, om welke redenen van het horen van de belanghebbende is afgezien.

Artikel 2.1 Gedragingen

In deze bepaling worden de categorieën, gerangschikt naar de ernst van de gedragingen, opgesomd. Voor de omschrijving van de gedraging wordt, waar nodig, verwezen naar het van toepassing zijnde wetsartikel. De categorie is bepalend voor de hoogte van de verlaging of weigering, alsmede voor de vraag of met een waarschuwing kan worden volstaan. Dit artikel vormt aldus een samenhangend geheel met de artikelen 2.2 en 2.4.

De eerste categorie heeft betrekking op schendingen van aan de uitkering verbonden bijzondere verplichtingen, die geen rechtstreekse gevolgen hebben voor de inschakeling in de arbeid of het verkrijgen van een zelfstandige bestaansvoorziening.

De tweede categorie betreft gedragingen waarbij de betrokkene laat blijken zich niet of onvoldoende in te spannen bij het zoeken naar werk of anderszins door zijn houding en gedrag de inschakeling in de arbeid daadwerkelijk belemmert. Daarbij valt te denken aan het zich gedurende de wachttijd van vier weken als bedoeld in artikel 43, vierde lid, van de wet niet of onvoldoende inspannen om algemeen geaccepteerde arbeid te verwerven, het niet of onvoldoende solliciteren of het door kleding, houding en/of gedrag aantoonbaar verminderen van de kansen op arbeidsinschakeling.

De derde categorie gedragingen heeft consequenties voor de duur dat iemand een beroep moet blijven doen op een inkomensvoorziening. Men moet daarbij denken aan vormen van gedrag of handelingen die direct leiden tot een vertraging van het re-integratieproces of tot een onnodige en vermijdbare aanspraak op bijstand. Voorbeelden van dergelijke gedragingen zijn:

  • -

    verlies of niet verkrijgen van arbeid door eigen toedoen (verwijtbaar ontslag, weigering van een aangeboden dienstverband);

  • -

    het zich dusdanig gedragen dat een afgesproken re-integratietraject voortijdig wordt beëindigd of vertraging ondervindt;

  • -

    het verspelen van de aanspraak op een voorliggende voorziening door te verzuimen deze tijdig aan te vragen;

  • -

    het onverantwoord interen op middelen;

  • -

    het zich niet, onvoldoende of ongemotiveerd inzetten bij sollicitaties;

  • -

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

Ook het zich ernstig misdragen jegens het college of een derde, die in opdracht van het college is belast met werkzaamheden ter uitvoering van een van de inkomensvoorzieningen, behoort tot de derde categorie. Op deze laatste soort gedraging is het agressieprotocol van toepassing.

Als een iemand voor de tweede keer fraudeert met een voorliggende voorziening, dan wordt de boete verrekend met de volledige uitkering van die voorliggende voorziening. Dit kan er toe leiden dat er een beroep op bijstand wordt gedaan. In deze gevallen legt het college een maatregel op van de derde categorie gedurende een maand.

Artikel 2.2 Hoogte van de verlaging

Kern van deze bepaling is dat de opgelegde verlaging wordt berekend over het nettobedrag aan uitkering op grond van de IOAW / IOAZ of WWB. Het college houdt bij de uiteindelijke vaststelling van het percentage van de verlaging rekening met de ernst van de gedraging (met name de gevolgen ten aanzien van de arbeidsinschakeling en/of rechtmatigheid in de gegeven situatie), de mate van verwijtbaarheid (er kunnen 'verzachtende' omstandigheden zijn) en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Er kan dus in individuele gevallen van het percentage worden afgeweken

Bij de vaststelling van de hoogte van de verlaging dient, voor zover sprake is van benadeling, rekening te worden gehouden met de door Werk en Inkomen over de netto-uitkering afgedragen loonheffing.

Bij de vaststelling van het percentage in verband met ernstige misdraging zijn de uitgangspunten van het agressieprotocol van toepassing, hetgeen er afhankelijk van de omstandigheden toe kan leiden dat volstaan wordt met een lager percentage dan 100. De omschrijvingen in het agressieprotocol dienen als uitgangspunt voor de vaststelling van het uiteindelijke percentage.

Vierde lid: Er kunnen zich situaties voordoen dat tegelijkertijd meerdere verplichtingen niet worden nagekomen nakomt, bijv. niet verschijnen op uitnodigingen, niet meewerken aan een trajectplan, niet als werkzoekende ingeschreven staan bij het UWV/Werkbedrijf etc. Als er sprake is van een cumulatie van verwijtbare gedragingen, wordt een maatregel opgelegd ter hoogte van de som van de percentages voor de verschillende gedragingen. Deze samenloop kan echter nooit meer zijn dan 100% van de te verstrekken bijstand.

Artikel 2.3 Weigeren van de uitkering IOAW en IOAZ

Deze maatregel is alleen van toepassing op gedragingen van de derde categorie onder a: ontslag op staande voet, ontslag op eigen verzoek, het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij alle overige gedragingen vindt een verlaging plaats.

De hoogte van de weigering is gelijk aan de hoogte van het netto-inkomen dat de belanghebbende had kunnen verwerven als hij zich niet aan de gedraging schuldig had gemaakt. Dat zal dus in de meeste gevallen neerkomen op het verloren of niet verkregen nettoloon. In veruit de meeste gevallen is deze weigering de facto gelijk aan een verlaging van 100% als bedoeld in artikel 2.2.

Artikel 2.4 Duur van de verlaging of weigering

Deze bepaling spreekt grotendeels voor zich. Enkele punten verdienen echter de aandacht. Een maatregel moet altijd voor een expliciet omschreven periode worden opgelegd. Een verlaging voor onbepaalde duur is niet mogelijk. In de regel zal een maatregel niet voor een langere periode dan drie maanden worden opgelegd, behalve in de gevallen waarin iemand door tekortschietend besef (bijvoorbeeld onverantwoord interen op vermogen) eerder of langer aangewezen is op een uitkering. In de laatstgenoemde situatie legt het college een maatregel op voor de duur dat men als gevolg van zijn gedraging langer aangewezen is op een uitkering. Als de duur van de maatregel langer is dan drie maanden, moet telkens voor het verstrijken van drie maanden een heroverweging van het besluit tot het opleggen van een verlaging plaatsvinden. Bij voortzetting van de maatregel hoeft geen beschikking te worden gegeven; de duur van de maatregel is immers al bij de belanghebbende bekend en er verandert niets in de bestaande situatie. Alleen bij beëindiging van de maatregel voor het verstrijken van de oorspronkelijk vastgestelde duur ontvangt de belanghebbende een beschikking.

Het derde lid bevat een afwijkende regeling ten opzichte van het tweede lid bij volharding (een volgende gedraging binnen twaalf maanden na toepassing van de recidivebepaling) door een IOAW- of IOAZ-gerechtigde bij een gedraging van de derde categorie onder a: het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid, van de IOAW en artikel 20, tweede en vierde lid, van de IOAZ. De uitkeringsgerechtigde heeft zich voor de derde maal schuldig gemaakt aan deze gedraging. Alleen in dat geval wordt de uitkering blijvend geweigerd. Dat houdt dus in dat een lopende IOAW/Z-uitkering moet worden beëindigd. Betrokkene valt dan onder het toepassingsbereik van de WWB. Als de eerste of beide voorgaande gedragingen niet van de derde categorie onder a was of waren, dan is het tweede lid van toepassing en wordt de uitkering voor drie maanden geweigerd.

Artikel 3.1 Wijze van tenuitvoerlegging

De hoofdregel is dat een maatregel ingaat op de eerste dag van de kalendermaand nadat het besluit aan de belanghebbende is verzonden. Uitzonderingen zijn echter mogelijk.

Het college kan vanaf een eerdere datum een maatregel opleggen in de volgende gevallen:

  • -

    in het kader van de afhandeling van een aanvraag vanaf de ingangsdatum van de uitkering, zolang deze nog niet is uitbetaald en vanaf de constatering van de gedraging niet een onredelijk lange periode is verstreken;

  • -

    met ingang van de eerste van de lopende maand zolang de uitkering over die maand op de dag van verzending van de beschikking nog niet is uitbetaald.

Wat in het kader van de afhandeling van een aanvraag onder een onredelijk lange periode moet worden verstaan, is mede afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval. Als de afhandeling van een aanvraag langer duurt door het toedoen van de belanghebbende zelf zal niet snel sprake zijn van een onredelijk lange periode. Over het algemeen is het echter aan te bevelen om, indien enigszins mogelijk, een maatregel steeds naar de toekomst toe op te leggen.

Artikel 3.2 Dringende redenen

Er kunnen soms zwaarwegende argumenten zijn om van het ten uitvoer leggen van een opgelegde maatregel af te zien. Feitelijk houdt dat in dat het besluit om een maatregel op te leggen in stand blijft, maar dat het college dit niet uitvoert. Zwaarwegende argumenten om van tenuitvoerlegging af te zien moeten in beginsel los staan van de gedraging die tot het opleggen van de maatregel hebben geleid. Van dringende redenen kan sprake zijn als het opleggen van de maatregel dusdanig ernstige gevolgen heeft (bijvoorbeeld acuut gevaar van huisuitzetting, acute broodnood, het frustreren van een WSNP-traject etc.), dat deze niet meer in een redelijke verhouding staan tot het doel van de opgelegde maatregel. In de praktijk kan voor de beoordeling of sprake is van dringende redenen om van tenuitvoerlegging af te zien aansluiting worden gezocht bij artikel 16 WWB.

Artikel 4.1 Opdracht aan college

Dit artikel legt bij het college de verantwoordelijkheid neer voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de Wet werk en bijstand.

Artikel 4.2 Doelstelling

Het doel is dat de wet wordt nageleefd.

De subdoelstellingen zijn de volgende:

• Rechtmatige verstrekking van uitkeringen. Het rechtmatig verstrekken van uitkeringen staat boven aan de lijst. Alleen mensen die er recht op hebben, moeten een uitkering ontvangen.

• Spontane naleving Cliënten moeten spontaan de juiste en volledige gegevens aan Werk en Inkomen verstrekken zodat deze afdeling kan vaststellen of iemand ook echt recht heeft op een uitkering.

• Minder bijstandsfraude Het ontmoedigen en terugdringen van het aantal vermoedelijke fraudeurs door actief preventiebeleid.

• Optimalisering handhavingsmiddelen Gestreefd wordt naar het optimaliseren van de controle- en opsporingsorganisatie binnen Werk en Inkomen. Middelen hiervoor zijn kwaliteits- en kwantiteitsverbetering, een duidelijk gestructureerde inzet, alsmede risico- en signaalsturing.

• Vergroten maatschappelijk draagvlak Als de samenleving het idee krijgt dat iedereen die dat wil (dus ook diegenen zonder recht) makkelijk een uitkering kan krijgen, dan bestaat het gevaar dat het draagvlak voor de sociale zekerheid snel afbrokkelt. Hierdoor kunnen degenen die wel recht hebben op een uitkering in een vervelende positie gebracht worden.

Artikel 4.3 Beleid

Dit artikel regelt dat de gemeenteraad het beleid voor handhaving vaststelt. Dit beleid is voor de periode 2011-2014 vastgelegd in het Handhavingsprogramma Sociaal Domein.

Artikel 4.4 Uitvoering

Het college voert het beleid uit en streeft zoveel mogelijk naar realisatie van de (sub)doelstellingen die genoemd zijn in artikel 4.3.

Artikel 4.5 Aangifte Openbaar Ministerie

Er bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie als er sprake was van fraude en het benadelingsbedrag hoger was dan EUR 10.000,00 (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Deze grens is per 1 januari 2013 verhoogd naar EUR 50.000,00 om zodoende meer zaken af te doen in het bestuurlijke traject.

Artikel 4.6 Verantwoording

Het college informeert de gemeenteraad jaarlijks, bij de verantwoording over het beleid en de uitvoering van de Wet werk en bijstand, over de uitvoering en de resultaten op het gebied van handhaving. De indicatoren die gebruikt worden zijn het aantal beëindigde uitkeringen door het ontdekken van fraude en het terugvorderingsbedrag dat door fraude wordt geconstateerd.

Artikel 5.1 Verrekenen met beslagvrije voet bij voldoende bezit

Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaats vindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden.

Artikel 5.2 Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit

Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.

Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van de gemeente. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.

Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n. of r., van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in het derde lid.

Artikel 5.3 Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de uitkering niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde dit artikel. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.

In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 5.1 en 5.2 toch de beslagvrije voet van 90% van de uitkeringsnorm te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.

Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de volledige uitkering af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

Artikel 6.1 Overgangsrecht

Als het schenden van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2013 of als het is begonnen in 2012 en voortduurt tot 31 januari 2013, dan wordt er geen boete opgelegd, maar gelden de bepalingen van de Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen Utrecht 2012.

Artikel 6.2 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 6.3 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.