Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK

Hoofdstuk 1 Definities en Algemene bepalingen

Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (raadsbesluit van 29 juni 2010)

De raad van de gemeente Utrecht;

gelet op

artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand;

artikel 22, derde lid, onderdeel a, van de Wet werk en inkomen kunstenaars;

BESLUIT:

vast te stellen de volgende

VERORDENING maatregelen inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK

Artikel 1.1 Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • b.

    IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    WWB: de Wet werk en bijstand;

  • d.

    WWIK: de Wet werk en inkomen kunstenaars;

  • e.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht;

  • f.

    grondslag: de toepasselijke grondslag als bedoeld in artikel 5, derde, vierde en vijfde lid, van de IOAW of artikel 5, vierde lid, van de IOAZ;

  • g.

    uitkering: de uitkering als bedoeld in hoofdstuk II van de IOAW, hoofdstuk II van de IOAZ en hoofdstuk 2 van de WWIK, dan wel de bijstand als bedoeld in hoofdstuk 3 en 4 van de WWB;

  • h.

    gedraging: een gedraging als omschreven in artikel 2.1 van deze verordening;

  • i.

    verlaging: de verlaging als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW, artikel 20, eerste lid, van de IOAZ of de afstemming als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB;

  • j.

    weigering: de tijdelijke weigering als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de IOAW, artikel 20, tweede lid, van de IOAZ, alsmede de weigering bij wijze van maatregel als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de WWIK;

  • k.

    maatregel: de verlaging of weigering bedoeld in de onderdelen i en j;

  • l.

    re-integratievoorzieningen: voorzieningen en instrumenten die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7 van de WWB;

  • m.

    re-integratietraject: een plan, bestaande uit een geheel van re-integratie-instrumenten, dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie.

Artikel 1.2 Verlaging

  • 1. Het college legt een verlaging op als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW, artikel 20, eerste lid, van de IOAZ of artikel 18, tweede lid, van de WWB bij een gedraging als bedoeld in artikel 2.1, en deze aan de belanghebbende kan worden verweten.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, volstaan met een schriftelijke waarschuwing op voorwaarde dat de gedraging bedoeld in het eerste lid, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. Het college legt geen verlaging of schriftelijke waarschuwing op als aan de gedraging iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Artikel 1.3 Weigering

  • 1. Het college weigert de uitkering tijdelijk als bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid, van de IOAW, artikel 20, tweede en vierde lid, van de IOAZ of artikel 22, eerste lid, van de WWIK in de gevallen als bedoeld in artikel 2.3 en 2.4.

  • 2. Het college weigert de uitkering niet als aan de gedraging iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan het college, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, volstaan met een schriftelijke waarschuwing op voorwaarde dat de gedraging bedoeld in het eerste lid, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 1.4 Onderzoek en horen

  • 1. Alvorens te besluiten tot een verlaging of weigering van de uitkering of tot het geven van een schriftelijke waarschuwing stelt het college een onderzoek in naar de aard, ernst en verwijtbaarheid van de gedraging.

  • 2. Het college stelt in het kader van het onderzoek de belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid blijft het horen van de belanghebbende achterwege als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college, of van de adviserende instelling, of van een derde aan wie het college werkzaamheden in het kader van de IOAW, IOAZ, WWB of WWIK heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken;

    • d.

      het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Hoofdstuk 2 Gedragingen en opleggen van maatregelen

Artikel 2.1 Gedragingen

De gedragingen in de zin van deze verordening worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van de inlichtingen- en medewerkingplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB, voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van bijstand;

    • b.

      het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van de inlichtingen- en medewerkingplicht als bedoeld in artikel 13 van de IOAW en de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van uitkering;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de WWIK;

    • d.

      het niet of onvoldoende nakomen van een aanvullende verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de WWB;

    • e.

      het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij UWV WERKbedrijf.

  • 2.

    Tweede categorie: het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van de in het eerste lid, onder a tot en met d, bedoelde verplichting, als dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van uitkering.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, waaronder begrepen het niet of onvoldoende nalaten van alles wat de inschakeling in de arbeid kan belemmeren en het ongebruikt laten van een voorliggende voorziening, uitgezonderd het zich zeer ernstig misdragen jegens het college of de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers;

    • b.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject;

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking, waaronder begrepen de gevallen bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid en vierde lid, van de IOAZ;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject;

    • c.

      het zich zeer ernstig misdragen jegens het college of de in zijn opdracht werkende ambtenaren of medewerkers, belast met of betrokken bij de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWB en WWIK.

Artikel 2.2 Hoogte van de verlaging

  • 1. Het college stelt de hoogte van de verlaging vast op een percentage van de netto uitkering op basis van de toepasselijke grondslag als de belanghebbende aanspraak maakt op een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, dan wel op een percentage van de toepasselijke bijstandsnorm als de belanghebbende aanspraak maakt op een uitkering op grond van de WWB, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde percentage van de verlaging bedraagt:

    • a.

      bij gedragingen van de eerste categorie: 5%;

    • b.

      bij gedragingen van de tweede categorie:

      • -

        10% bij een benadelingsbedrag tot EUR 1.000,00;

      • -

        20% bij een benadelingsbedrag van EUR 1.000,00 tot EUR 2.000,00;

      • -

        40% bij een benadelingsbedrag van EUR 2.000,00 tot EUR 4.000,00;

      • -

        100% bij een benadelingsbedrag van EUR 4.000,00 of meer;

    • c.

      bij gedragingen van de derde categorie: 20%;

    • d.

      bij gedragingen van de vierde categorie: 100%.

Artikel 2.3 Tijdelijk weigeren van de uitkering IOAW en IOAZ

  • 1. Het college weigert de uitkering op grond van de IOAW of IOAZ tijdelijk geheel of gedeeltelijk, bij een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, onderdeel a. Het bepaalde in artikel 2.2, tweede lid, is hierbij niet van toepassing.

  • 2. De hoogte van de weigering, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit of in verband met arbeid.

Artikel 2.4 Tijdelijk weigeren van de uitkering WWIK

Het college weigert de uitkering op grond van de WWIK tijdelijk geheel bij een gedraging bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, en vierde lid, onderdeel c. Het bepaalde in artikel 2.2, tweede lid, is hierbij niet van toepassing.

Artikel 2.5 Duur van de verlaging of weigering

  • 1. De duur van de verlaging of weigering bedraagt:

    • a.

      een maand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging;

    • b.

      twee maanden, wanneer sprake is van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden nadat het college van de eerdere gedraging de verwijtbaarheid heeft vastgesteld.

  • 2. Het college kan bij iedere volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, die plaatsvindt binnen twaalf maanden nadat ten aanzien van de voorafgaande gedraging toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel b, een verlaging opleggen of de uitkering weigeren voor een periode van drie maanden, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan het college in bijzondere gevallen een verlaging opleggen of de uitkering weigeren voor een periode langer dan drie maanden, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

  • 4. Het college heroverweegt een op grond van het derde lid opgelegde verlaging of weigering uiterlijk binnen drie maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging.

  • 5. In het kader van de in het vierde lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening of beëindiging van de verlaging of weigering voor het verstrijken van de overeenkomstig het eerste tot en met derde lid vastgestelde duur.

Hoofdstuk 3 Uitvoering

Artikel 3.1 Wijze van tenuitvoerlegging

  • 1. Het college legt de maatregel ten uitvoer met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand na de maand waarin het besluit tot opleggen van een maatregel bekendgemaakt is.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college een maatregel opleggen met ingang van een eerdere datum, mits de gedraging op of voor die datum heeft plaatsgevonden en de uitkering over de periode waarin die datum is gelegen ten tijde van de bekendmaking van het besluit nog niet is uitbetaald of, als de belanghebbende een uitkering op grond van de WWIK ontvangt, nog niet definitief is vastgesteld.

Artikel 3.2 Dringende redenen

Het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van de tenuitvoerlegging van een maatregel als er sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 4.1 Overgangsrecht

  • 1. De bepalingen in deze verordening zijn van toepassing op alle gedragingen die op of na de datum van inwerkingtreding aan het college bekend zijn geworden.

  • 2. Op gedragingen die ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening reeds bij het college bekend waren, blijven de bepalingen uit de IOAW, IOAZ en WWIK, zoals deze luidden op 31 december 2009, onverkort van toepassing.

Artikel 4.2 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2010.

Artikel 4.3 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 29 juni 2010.

De griffier, De voorzitter,

Drs. A.A.H. Smits Mr. A. Wolfsen

Publicatie is geschied op 7 juli 2010.

Deze verordening is in werking getreden op 15 juli 2010 en werkt terug tot 1 juli 2010.

BIJLAGE BEHOREND BIJ GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2010, NR. 72

Toelichting op de Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen IOAW, IOAZ, WWB en WWIK

Algemeen

Sinds de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) in 2004, waarbij gemeenten zelf verantwoordelijk werden voor de besteding van het inkomensdeel van het bijstandsbudget, is het opleggen van sancties in het kader van de bijstandverlening een bevoegdheid van het college. De regels voor het opleggen van sancties zijn vastgelegd en uitgewerkt in de Verordening afstemming bijstand.

Uitgangspunt van het beleid is het beginsel dat de hoogte van de uitkering wordt afgestemd op de mate waarin de uitkeringsgerechtigde de verplichtingen nakomt die aan het recht op uitkering zijn verbonden. Het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen leidt tot een tijdelijke verlaging van de uitkering, met het doel het gedrag van de uitkeringsgerechtigde te corrigeren en zo een doelmatige en rechtmatige besteding van de schaarse middelen te bevorderen.

Met de inwerkingtreding van de Wet tot bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet buig) geldt ook voor de andere inkomensvoorzieningen waarvan de uitvoering aan de gemeenten is opgedragen een vergelijkbare systematiek. Sinds 1 januari 2010 is de gemeente zelf verantwoordelijk voor de besteding van het inkomensdeel van het budget voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Dat betekent dat bepalingen in de genoemde wetten op het terrein van handhaving en afstemming niet langer dwingend zijn, maar de vorm hebben van bevoegdheden van het college. Tevens is voor gemeenten de verplichting opgenomen deze bevoegdheden vast te leggen in een verordening.

De landelijke regels zijn vanaf 1 juli 2010 niet langer van kracht. Daardoor ontstaat de noodzaak om per 1 juli 2010 een verordening te hebben, waarin een en ander is geregeld.

Het sanctiebeleid in het kader van de WWB heeft in de uitvoering steeds naar tevredenheid gefunctioneerd. Het ligt daarom voor de hand om ook het beleid met betrekking tot de andere drie inkomensvoorzieningen, die qua verplichtingen sterk lijken op de WWB, hierbij zo nauw mogelijk te laten aansluiten. Ook is het aan te bevelen om de lokale regels en het beleid zoveel mogelijk te bundelen. Daarom is ervoor gekozen om het sanctiebeleid voor de vier genoemde inkomensvoorzieningen op te nemen in een Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen IOAW, IOAZ, WWB en WWIK.

Deze verordening gebruikt de algemene term 'maatregel' in plaats van 'afstemming'. Deze term omvat alle typen sancties die in de vier wetten worden genoemd.

De systematiek van de verordening is als volgt:

  • -

    Een algemeen deel met definitiebepalingen en algemene bepalingen over verlaging, weigering en het horen van belanghebbenden. Tevens is hier een bepaling opgenomen over de schriftelijke waarschuwing.

  • -

    Een hoofdstuk over gedragingen en het opleggen van maatregelen, waarin een onderverdeling in categorieën gedragingen is opgenomen, alsmede bepalingen over de hoogte en duur van verlagingen en het tijdelijk weigeren van de uitkering. Hierbij is rekening gehouden met het verschil in systematiek dat de verschillende inkomensvoorzieningen op een aantal onderdelen laten zien.

  • -

    In het derde hoofdstuk staan bepalingen over de wijze van tenuitvoerlegging en de mogelijkheid om in geval van dringende redenen van tenuitvoerlegging af te zien. Hier is voorzien in de mogelijkheid om een maatregel te effectueren bij de definitieve vaststelling van de WWIK

  • -

    Het vierde hoofdstuk ten slotte bevat enkele bepalingen over het overgangsrecht en de inwerkingtreding.

Met de bundeling van het sanctiebeleid in één verordening (met uitzondering van het sanctiebeleid in de Wet investeren in jongeren) wordt ook tegemoetgekomen aan het streven om met een minimum aantal regels te volstaan.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1 Definities

Dit artikel bevat een lijst van in de verordening gebruikte begrippen. De meeste spreken voor zich. In deze verordening is afgestapt van de oude term 'afstemming' en gekozen voor het begrip 'maatregel' dat zowel de tijdelijke verlaging als de tijdelijke weigering omvat (zie onderdelen i, j en k).

Artikel 1.2 Verlaging

Van de vier inkomensvoorzieningen kennen de IOAW, IOAZ en WWB het regime van de tijdelijke verlaging (in de WWB wordt hiervoor de term 'afstemming' gebruikt).

In het eerste lid wordt aangegeven in welke gevallen het college de uitkering kan verlagen, namelijk:

  • -

    schending van de inlichtingenplicht (artikel 13 IOAW en IOAZ en artikel 17 WWB);

  • -

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (artikel 37, eerste lid, onder a, IOAW en IOAZ, artikel 9 WWB);

  • -

    het niet nakomen van een aanvullende verplichting (hoofdstuk 6, par. 3, WWB);

  • -

    het niet ingeschreven staan als werkzoekende (artikel 37, eerste lid, onder b, IOAW en IOAZ; artikel 9 WWB);

  • -

    het niet of onvoldoende nalaten alles wat de inschakeling in de arbeid kan belemmeren, alsmede tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 37, eerste lid, onder d, IOAW en IOAZ; artikel 9 en18 WWB);

  • -

    het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling waaronder begrepen een onderzoek (artikel 37, eerste lid, onder e, IOAW en IOAZ; artikel 9 WWB);

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid door eigen toedoen (artikel 9 WWB);

  • -

    het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden (artikel 9 WWB);

  • -

    het zich zeer ernstig misdragen jegens het college of in diens opdrachtwerkende derden (artikel 20, tweede lid, IOAW, artikel 20, eerste lid, IOAZ; artikel 18 WWB).

De gedragingen worden in artikel 2.1 onderverdeeld in categorieën.

In het tweede lid wordt expliciet de mogelijkheid genoemd om bij een gedraging waarvoor een verlaging als bedoeld in het eerste lid is aangewezen, te volstaan met een schriftelijke waarschuwing als het om een eerste gedraging gaat binnen een periode van twee jaar en de individuele omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid daartoe aanleiding geven. Tevens geldt als voorwaarde dat de gedraging niet mag hebben geleid tot enig financieel nadeel voor de gemeente in de vorm van te veel of ten onrechte betaalde uitkering.

Het derde lid geeft aan dat in het onderzoek naar de gedraging de (mate van) verwijtbaarheid uitdrukkelijk meegewogen moet worden. Als er geen enkele sprake van verwijtbaarheid is, wordt geen verlaging opgelegd.

Artikel 1.3 Weigering

Deze bepaling is de tegenhanger van de vorige. De WWIK kent uitsluitend de mogelijkheid van een gehele of gedeeltelijke weigering van de uitkering; de IOAW en IOAZ kennen eveneens deze mogelijkheid, maar daarnaast de in het vorige artikel genoemde verlaging. Een beroep op de IOAW of IOAZ en WWIK betekent dat in geval van sommige gedragingen een tijdelijke weigering volgt, waar bij een beroep op WWB voor dezelfde soort gedraging een tijdelijke verlaging zou gelden. De materiële gevolgen zijn echter hetzelfde; alleen de wettelijke grondslag verschilt.

In deze verordening is ervoor gekozen om geen gebruik te maken van de bevoegdheid van een blijvende weigering, maar de uitkering alleen tijdelijk te weigeren. Daarmee is de toepassing van dit middel op één lijn gebracht met de al bestaande, tijdelijke sancties op grond van de WWB. Tijdelijke weigering vindt plaats in de volgende gevallen:

  • -

    schending van de inlichtingenplicht (artikel 20, tweede lid, onder a,c en d, derde en vierde lid WWIK);

  • -

    het onvoldoende inspanning van de kunstenaar om met zijn kunst in het levensonderhoud te voorzien (artikel 20, tweede lid, onder b, WWIK);

  • -

    verlies van arbeid wegens ontslag wegens dringende redenen (artikel 20, eerste lid, onder a IOAW, artikel 20, tweede lid, onder a, IOAZ);

  • -

    verlies van arbeid op eigen verzoek (artikel 20, eerste lid, onder b IOAW, artikel 20, tweede lid, onder b IOAZ);

  • -

    het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden (artikel 20, eerste lid, onder c IOAW, artikel 20, tweede lid, onder c, IOAZ);

  • -

    het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid (artikel 20, eerste lid, onder d IOAW, artikel 20, tweede lid, onder d IOAZ);

  • -

    het zich zeer ernstig misdragen jegens het college of in diens opdrachtwerkende derden (artikel 22, eerste lid, onder a, WWIK).

Het tweede lid is identiek aan het derde lid van artikel 1.2. Als er geen enkele vorm van verwijtbaarheid is, vindt geen weigering plaats.

Ook bij een tijdelijke weigering kan het college hiervan afzien en met een waarschuwing volstaan.

Artikel 1.4 Onderzoek en horen

Het betreft hier een procedurele bepaling, teneinde een zorgvuldige besluitvorming zoveel mogelijk te waarborgen. Het eerste lid sluit het opleggen van een maatregel zonder voorafgaand onderzoek feitelijk uit. In het tweede lid is geregeld dat een belanghebbende de gelegenheid moet krijgen zijn zienswijze naar voren te brengen, tenzij sprake is van een van de in het derde lid genoemde uitzonderingen op deze regel.

Uit de verslaglegging moet dus zijn af te leiden wat het onderzoek behelst, tot welke bevindingen het heeft geleid en, voor zover van toepassing, om welke redenen van het horen van de belanghebbende is afgezien.

Artikel 2.1 Gedragingen

In deze bepaling worden de categorieën, gerangschikt naar de ernst van de gedragingen, opgesomd. Voor de omschrijving van de gedraging wordt, waar nodig, verwezen naar het van toepassing zijnde wetsartikel. De categorie is bepalend voor de hoogte van de verlaging of weigering. Dit artikel vormt aldus een samenhangend geheel met de artikelen 2.2 en 2.4.

De eerste categorie heeft voornamelijk betrekking op relatief lichte schending van aan de uitkering verbonden verplichtingen, die geen directe gevolgen hebben gehad voor de rechtmatigheid of de inschakeling in de arbeid of het verkrijgen van een zelfstandige bestaansvoorziening.

De tweede categorie betreft schendingen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht, als bedoeld in het eerste lid, echter met het belangrijke verschil dat deze gedragingen hebben geleid tot het te veel of ten onrechte betalen van uitkering.

De derde categorie gedragingen heeft, weliswaar indirect, consequenties voor de duur dat iemand een beroep moet blijven doen op een inkomensvoorziening. Men moet daarbij denken aan vormen van gedrag of handelingen die leiden tot een vertraging van het re-integratieproces of tot een onnodige en vermijdbare aanspraak op uitkering. Voorbeelden van dergelijke gedragingen zijn:

  • -

    het verspelen van de aanspraak op een voorliggende voorziening door te verzuimen deze tijdig aan te vragen;

  • -

    het onverantwoord interen op middelen;

  • -

    het zich niet, onvoldoende of ongemotiveerd inzetten bij sollicitaties;

  • -

    het niet of onvoldoende solliciteren;

  • -

    het onvoldoende gebruik maken van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, waardoor het verloop van het afgesproken traject onnodige vertraging oploopt.

De vierde categorie gedragingen betreffen, op een uitzondering na, stuk voor stuk verwijtbare gedragingen die rechtstreeks hebben geleid tot het verlies of niet verkrijgen van arbeid. Daaronder vallen bijvoorbeeld een verwijtbaar ontslag op staande voet of een ontslag op eigen verzoek. Ook het zich dusdanig gedragen dat een afgesproken re-integratietraject voortijdig wordt beëindigd wordt zwaar aangerekend, omdat de inschakeling in de arbeid binnen een redelijke termijn hierdoor feitelijk onmogelijk is gemaakt.

Ook het zich ernstig misdragen jegens het college of een derde, die in opdracht van het college is belast met werkzaamheden ter uitvoering van een van de inkomensvoorzieningen, behoort tot de zwaarste categorie. Op deze laatste soort gedraging is het agressieprotocol van toepassing.

Artikel 2.2 Hoogte van de verlaging

Kern van deze bepaling is dat de opgelegde verlaging wordt berekend over het nettobedrag aan uitkering op grond van de IOAW / IOAZ of WWB. Het college houdt bij de uiteindelijke vaststelling van het percentage van de verlaging rekening met de ernst van de gedraging (met name de gevolgen ten aanzien van de arbeidsinschakeling en/of rechtmatigheid in de gegeven situatie), de mate van verwijtbaarheid (er kunnen 'verzachtende' omstandigheden zijn) en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Er kan dus in individuele gevallen van het percentage worden afgeweken.

Bij de vaststelling van de hoogte van de verlaging in de tweede categorie dient rekening te worden gehouden met de door SoZaWe over de netto-uitkering afgedragen loonheffing.

Bij de vaststelling van het percentage in verband met ernstige misdraging zijn de uitgangspunten van het agressieprotocol van toepassing, hetgeen er afhankelijk van de omstandigheden toe kan leiden dat volstaan wordt met een lager percentage dan 100. De omschrijvingen in het agressieprotocol dienen als uitgangspunt voor de vaststelling van het uiteindelijke percentage.

Artikel 2.3 Tijdelijk weigeren van de uitkering IOAW en IOAZ

Deze maatregel is alleen van toepassing op gedragingen van de vierde categorie onder a: ontslag op staande voet, ontslag op eigen verzoek, het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij alle overige gedragingen vindt een verlaging plaats.

De hoogte van de tijdelijke weigering is gelijk aan de hoogte van het netto-inkomen dat de belanghebbende had kunnen verwerven als hij zich niet aan de gedraging schuldig had gemaakt. Dat zal dus in de meeste gevallen neerkomen op het verloren of niet verkregen nettoloon. In veruit de meeste gevallen is deze weigering de facto gelijk aan een verlaging van 100% als bedoeld in artikel 2.2.

Artikel 2.4 Tijdelijk weigeren van de uitkering WWIK

De weigering van de WWIK-uitkering is de enig mogelijke maatregel en wordt in een aantal specifieke gevallen toegepast. Zie ook de toelichting bij artikel 1.3.

Het betreft:

  • -

    schending van de inlichtingenplicht van artikel 22, eerste lid, WWIK;

  • -

    het zich zeer ernstig misdragen jegens het college of in diens opdracht werkende derden.

In deze gevallen wordt de uitkering tijdelijk geheel geweigerd. Dit lijkt een relatief zware maatregel, maar hierbij dient wel in ogenschouw te worden genomen dat in de WWIK de bijverdienruimte bij het opleggen van een maatregel altijd buiten schot blijft, waardoor het effect verhoudingsgewijs kleiner is dan bij de andere inkomensvoorzieningen, die niet een dergelijke bijverdienruimte kennen.

Artikel 2.5 Duur van de verlaging of weigering

Deze bepaling spreekt grotendeels voor zich. Enkele punten verdienen echter de aandacht. Een maatregel moet altijd voor een expliciet omschreven periode worden opgelegd. Een verlaging voor onbepaalde duur is niet mogelijk. In de regel zal een maatregel niet voor een langere periode dan drie maanden worden opgelegd, behalve in de gevallen waarin iemand door tekortschietend besef (bijvoorbeeld onverantwoord interen op vermogen) eerder of langer aangewezen is op een uitkering. In de laatstgenoemde situatie legt het college een maatregel op voor de duur dat men als gevolg van zijn gedraging langer aangewezen is op een uitkering. Als de duur van de maatregel langer is dan drie maanden, moet telkens voor het verstrijken van drie maanden een heroverweging van het besluit tot het opleggen van een verlaging plaatsvinden. Bij voortzetting van de maatregel hoeft geen beschikking te worden gegeven; de duur van de maatregel is immers al bij de belanghebbende bekend en er verandert niets in de bestaande situatie. Alleen bij beëindiging van de maatregel voor het verstrijken van de oorspronkelijk vastgestelde duur ontvangt de belanghebbende een beschikking.

Artikel 3.1 Wijze van tenuitvoerlegging

De hoofdregel is dat een maatregel ingaat op de eerste dag van de kalendermaand nadat het besluit aan de belanghebbende is verzonden. Uitzonderingen zijn echter mogelijk.

Het college kan vanaf een eerdere datum een maatregel opleggen in de volgende gevallen:

  • -

    in het kader van de afhandeling van een aanvraag vanaf de ingangsdatum van de uitkering, zolang deze nog niet is uitbetaald en vanaf de constatering van de gedraging niet een onredelijk lange periode is verstreken;

  • -

    met ingang van de eerste van de lopende maand zolang de uitkering over die maand op de dag van verzending van de beschikking nog niet is uitbetaald;

  • -

    bij de definitieve vaststelling van de (WWIK-)uitkering, met ingang van de datum dat een gedraging heeft plaatsgevonden, als de gedraging eerst ten tijde van de vaststelling, dus achteraf, is geconstateerd en als gevolg van een beëindiging geen betalingen meer zullen plaatsvinden.

Wat in het kader van de afhandeling van een aanvraag onder een onredelijk lange periode moet worden verstaan, is mede afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval. Als de afhandeling van een aanvraag langer duurt door het toedoen van de belanghebbende zelf zal niet snel sprake zijn van een onredelijk lange periode. Over het algemeen is het echter aan te bevelen om, indien enigszins mogelijk, een maatregel steeds naar de toekomst toe op te leggen.

Artikel 3.2 Dringende redenen

Er kunnen soms zwaarwegende argumenten zijn om van het ten uitvoer leggen van een opgelegde maatregel af te zien. Feitelijk houdt dat in dat het besluit om een maatregel op te leggen in stand blijft, maar dat het college dit niet uitvoert. Zwaarwegende argumenten om van tenuitvoerlegging af te zien moeten in beginsel los staan van de gedraging die tot het opleggen van de maatregel hebben geleid. Van dringende redenen kan sprake zijn als het opleggen van de maatregel dusdanig ernstige gevolgen heeft (bijvoorbeeld acuut gevaar van huisuitzetting, acute broodnood, het frustreren van een WSNP-traject etc.), dat deze niet meer in een redelijke verhouding staan tot het doel van de opgelegde maatregel. In de praktijk kan voor de beoordeling of sprake is van dringende redenen om van tenuitvoerlegging af te zien aansluiting worden gezocht bij artikel 16 WWB.

Artikel 4.1 Overgangsrecht

De verordening is van toepassing op alle gedragingen die na inwerkingtreding hebben plaatsgevonden of weliswaar eerder hebben plaatsgevonden, maar pas na inwerkingtreding bij het college bekend zijn geworden.

Voor gedragingen die al voor inwerkingtreding bekend waren blijven dus de oude regels van toepassing.