Regeling vervallen per 01-06-2011

Verordening Individuele WMO voorzieningen 2010

Geldend van 18-02-2010 t/m 31-05-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2010

Intitulé

Verordening Individuele WMO voorzieningen 2010

Verordening individuele Wmo voorzieningen 2010 (raadsbesluit van 28 januari 2010)

De raad van de gemeente Utrecht, gelet op het voorstel van b. en w.

BESLUIT

vast te stellen de volgende

VERORDENING individuele Wmo voorzieningen 2010.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen.

Artikel 1 Begripsbepalingen.

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het college, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet, om voor personen met aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek een situatie te creëren waardoor zij in staat worden gesteld tot zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het college doet dit door te verwijzen naar algemene voorzieningen en/of het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet en deze verordening;

  • c.

    beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

  • d.

    persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel of bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • e.

    mantelzorger: een persoon, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep langdurige zorg verleent aan een hulpbehoevende persoon uit diens directe omgeving, welke zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijk zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de wet;

  • f.

    zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

  • g.

    maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • h.

    algemene voorziening: een voorziening, niet specifiek gericht op personen met een beperking, die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt. De algemene voorziening wordt niet door de gemeente verstrekt of beheerd. Het college kan ernaar verwijzen;

  • i.

    individuele voorziening: een door het college te verstrekken voorziening wanneer een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt. De individuele voorziening kan worden verstrekt:

    • -

      in eigendom, of

    • -

      in bruikleen, of

    • -

      in huur, of

    • -

      in de vorm van persoonlijke dienstverlening;

  • j.

    persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit individuele Wmo voorzieningen te stellen regels van toepassing zijn;

  • k.

    financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op de kosten van de voorziening en het inkomen van de aanvrager;

  • l.

    eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (een eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (een eigen aandeel) betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit individuele Wmo voorzieningen van toepassing zijn;

  • m.

    algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • n.

    meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • o.

    besparingsbijdrage: een door de aanvrager te betalen bijdrage, gelijk aan het bedrag dat ten gevolge van de verstrekking van een voorziening door de aanvrager wordt bespaard omdat deze verstrekte voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt of kan vervangen;

  • p.

    budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;

  • q.

    ergonomische beperking: een bouwkundige of woontechnische belemmering die aantoonbaar in de weg staat aan het normale gebruik van de woning, welke belemmering rechtstreeks ondervonden wordt als gevolg van lichamelijk functionele beperkingen, een en ander voor zover de belemmering niet voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen;

  • r.

    alfahulp: een persoon die op grond van artikel 5, tweede lid van de Wet op de loonbelasting een arbeidsverhouding heeft met een budgethouder in verband met de verrichting van huishoudelijke werkzaamheden;

  • s.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht.

Artikel 2.1 Beperkingen

  • 1. Een individuele Wmo-voorziening wordt pas dan toegekend zodra blijkt dat een aanwezige algemene voorziening niet of niet voldoende de ondervonden beperkingen bij maatschappelijke participatie compenseert en/of een algemene voorziening niet in alle redelijkheid toegankelijk of bruikbaar is voor de aanvrager.

  • 2. Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen; voor hulp bij de huishouding, geldt de voorwaarde dat de voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn niet. Onder langdurig noodzakelijk wordt verstaan een half jaar of langer, dan wel blijvend;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht waarbij rekening wordt gehouden met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager.

Artikel 2.2 Geen recht op een voorziening

Geen voorziening wordt toegekend:

  • a.

    indien de voorziening of het maken van de onkosten voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

  • b.

    indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Utrecht;

  • c.

    voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

  • d.

    indien op grond van enige andere wettelijke regeling aanspraak op de voorziening bestaat;

  • e.

    voor de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;

  • f.

    indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening individuele Wmo voorzieningen is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3 Keuzevrijheid

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit individuele Wmo voorzieningen gemeente Utrecht neergelegde criteria.

Artikel 4 Voorziening in natura

Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst gemeente Utrecht van toepassing.

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Besluit individuele Wmo voorzieningen gemeente Utrecht in de beschikking opgenomen.

Artikel 6 Persoonsgebonden budget

  • 1. Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingkosten, zoals vastgelegd in het Besluit individuele Wmo voorzieningen gemeente Utrecht;

    • c.

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Besluit individuele Wmo voorzieningen gemeente Utrecht;

  • 2. De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.

  • 3. Bij de beschikking wordt een program van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen.

  • 4. Het college behoudt zich het recht voor om steekproefsgewijs of bij vermoeden van onjuist of onbedoeld gebruik na te gaan of het verstrekte persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. De budgethouder is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken, zoals genoemd in het Besluit individuele Wmo voorzieningen gemeente Utrecht, op verzoek van het college per omgaande te verstrekken.

  • 5. Na ontvangst van de in het vorige lid bedoelde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 7 Eigen bijdragen en eigen aandeel

  • 1. Bij het verstrekken van individuele voorzieningen kan een eigen bijdrage verschuldigd zijn of kan de financiële tegemoetkoming worden afgestemd op het inkomen.

  • 2. Voor de vaststelling van de omvang van de eigen bijdrage of het eigen aandeel gelden de regels zoals opgenomen in het van toepassing zijnde Besluit maatschappelijke ondersteuning dat op grond van artikel 15, derde lid van de wet wordt vastgesteld door de minister.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 8 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden, waaronder de vergoeding voor persoonlijke dienstverlening door een alfahulp.

Artikel 9 Recht op hulp bij het huishouden

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 8 vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

  • a.

    aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek of het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken; en

  • b.

    er geen mantelzorg aanwezig is.

Artikel 10 Beperking recht op hulp bij het huishouden

In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijke werk te verrichten. Dit wordt gebruikelijke zorg genoemd.

Artikel 11 Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren, afgerond naar halve uren, per week. Binnen de bandbreedte van een klasse kan worden ingespeeld op een fluctuerende zorgvraag. Dit onder de voorwaarde dat de klasse per week en het aantal uren per jaar niet worden overschreden.

Artikel 12 Omvang van het persoonsgebonden budget

De bedragen die per uur in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, kunnen jaarlijks door het college vastgesteld en zijn vastgelegd in het Besluit individuele Wmo voorzieningen gemeente Utrecht.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 13 Vormen van woonvoorzieningen

De door het college ter compensatie van ergonomische beperkingen die bij het normale gebruik van de woning worden ondervonden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een woonvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 14 (vervallen)

Artikel 15 Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 13 genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte;

  • e.

    een tegemoetkoming in verband met huurderving;

  • f.

    een tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting;

  • g.

    een tegemoetkoming in de kosten van reparatie, keuring en onderhoud van een voorziening;

  • h.

    een tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van een voorziening.

Artikel 16 Verhuizen

1.Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer:

  • a.

    het normale gebruik van de woning niet mogelijk is als gevolg van beperkingen door ziekte of gebrek; en

  • b.

    de kosten van het aanpassen van de huidige woning niet in verhouding staan tot de eventuele aanpassingskosten van de andere woning en de verhuiskosten tezamen.

  • 2.

    Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is.

  • 3.

    Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15, onder d. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

Artikel 17 Uitsluitingen

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 18 Hoofdverblijf

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 19 Beperkingen

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van beperkingen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, verbreden toegangsdeuren, het aanleggen van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw, drempels, vlonders, extra trapleuningen en het aanleggen van een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw;

  • d.

    de aangevraagde woonvoorziening verhuis- en herinrichtingskosten betreffen en aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn of de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, en er in geen van genoemde gevallen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • e.

    de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden of verhuisd is naar of verblijft in een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

  • f.

    de aanvrager de woning zonder recht of titel bewoont;

  • g.

    de ondervonden beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud van de woning;

  • h.

    de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

Artikel 20 Terugbetaling bij verkoop

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van vijftien jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop onverwijld aan het college te melden. Het college kan bepalen dat de meerwaarde van de woning moet worden terugbetaald volgens een door het college in het Besluit individuele Wmo voorzieningen gemeente Utrecht vastgelegd afschrijvingsschema.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 21 Vormen van vervoersvoorzieningen

  • 1. De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening bestaat uit:

    • a.

      een vervoersvoorziening in natura;

    • b.

      een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

    • c.

      een financiële tegemoetkoming

  • 2. De in artikel 21 onder 1 genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

    • a.

      een vervoerspas voor een collectief systeem van aanvullend openbaar vervoer;

    • b.

      een scootmobiel;

    • c.

      een gesloten buitenwagen;

    • d.

      een ander verplaatsingsmiddel;

    • e.

      een financiële tegemoetkoming in het gebruik van een individuele (rolstoel)taxi;

    • f.

      een financiële tegemoetkoming in het gebruik van een auto of vervoer door derden;

    • g.

      een financiële tegemoetkoming in de reiskosten van een begeleider.

Artikel 22 Het recht op een vervoersvoorziening

  • 1. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 21, tweede lid, onder a genoemde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek:

    • a.

      het gebruik van het openbaar vervoer of

    • b.

      het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

  • 2. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 21 onder 2b t/m g. genoemde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de onder a. genoemde voorziening geen of onvoldoende oplossing biedt voor het participatieprobleem van de aanvrager.

  • 3. De hoogte van een financiële tegemoetkoming wordt volgens de in het Besluit individuele Wmo voorzieningen te stellen regels, vastgesteld.

Artikel 23 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijke inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan de in het Besluit individuele Wmo voorzieningen gemeente Utrecht genoemde inkomensgrenzen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

Artikel 24 Omvang in gebied en in kilometers

Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 25 Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning, dan wel voor sportbeoefening te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening,

  • c.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 26 Incidenteel en dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

  • 1. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 25, onder a. en b. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek incidenteel of dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 25, onder c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek het sporten zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

  • 3. Accessoires en niet noodzakelijke (individuele) aanpassingen komen voor rekening van de aanvrager.

Artikel 27 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

Een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling komt uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

Hoofdstuk 7 Cliëntenraad Wmo

Artikel 28 Begripsbepaling betreffende Cliëntenraad Wmo

  • 1. Cliëntenraad individuele Wmo voorzieningen: cliëntenvertegenwoordiging Wet Maatschappelijke Ondersteuning prestatieveld 6, bestaande uit vijf ongeorganiseerde personen die gebruik maken van voorzieningen in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning , bestaande uit personen die gebruik maken van voorzieningen in het kader van prestatieveld 6 en een gebruiker/vertegenwoordiger van de Stichting Stedelijk Overleg Lichamelijk Gehandicapten Utrecht (Solgu) , het Centraal Orgaan Samenwerkende Bonden Ouderen (Cosbo), de Federatie van Ouderverenigingen en de Nederlandse Bond voor Oudere Migranten (NISBO), Vereniging van Budgethouders, Onderling Sterk, Platform GGZ en Cliëntenbond GGZ.

  • 2. Prestatieveld 6: het prestatieveld in de wet waarin wordt vermeld dat de gemeente voorzieningen moet verlenen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behoud van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer;

Artikel 29 Doelstelling

De Cliëntenraad individuele Wmo voorzieningen heeft tot doel het bevorderen van een evenwichtig Wmo beleid betreffende prestatieveld 6 binnen de gemeente door de inbreng van gebruikers zelf en het versterken van de invloed van de gebruikers op het beleid.

Artikel 30 Taak van de Wmo Cliëntenraad

De Cliëntenraad individuele Wmo voorzieningen heeft tot taak gevraagd dan wel ongevraagd het college te adviseren over het Wmo beleid, prestatieveld 6.

Artikel 31 Instellen en in stand houden Cliëntenraad Wmo

Het college bevordert het instellen en in stand houden van Cliëntenraad individuele Wmo voorzieningen.

Voor het functioneren van de Cliëntenraad individuele Wmo voorzieningen is jaarlijks een bedrag beschikbaar. De hoogte van dit bedrag wordt vastgesteld in het Besluit individuele Wmo voorzieningen.

Artikel 32 Tijdig advies vragen

De Cliëntenraad individuele Wmo voorzieningen zal over wijzigingen in de gemeentelijke verordening maatschappelijke ondersteuning en de daarop berustende regelingen op een zodanig tijdstip advies worden gevraagd dat de Cliëntenraad individuele Wmo voorzieningen 6 weken de tijd heeft voor een reactie.

Indien een voorstel in de gemeenteraad behandeld moet worden zal de reactie van het college worden toegevoegd.

Hoofdstuk 8 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 33 Aanvraag

Een aanvraag dient te worden ingediend op de wijze zoals aangegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht.

Artikel 34 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

De aanvraag dient te worden ingediend bij (naam plaats of naam loket), in welk loket/op welke plaats zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de wet alsook aanvragen zorg inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kunnen worden ingediend.

Artikel 35 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen/adviesinstanties te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 3. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 4. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 36 Samenhangende afstemming

Het college legt in het Besluit individuele Wmo voorzieningen gemeente Utrecht regels vast omtrent de wijze waarop de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager.

Artikel 37 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 38 Intrekking van een voorziening

  • 1. Het college kan een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2. Een beschikking tot het verlenen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor het verlenen van de financiële tegemoetkoming heeft plaatsgevonden.

Artikel 39 Terugvordering

  • 1. Ingeval een voorziening is ingetrokken kan op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

  • 2. In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van onjuist of onvolledig verstrekte gegevens.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 40 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 41 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit individuele Wmo voorzieningen gemeente Utrecht geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 42 Evaluatie

Het door het college gevoerde beleid wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt het rapport van de evaluatie aan de gemeenteraad en de WMO Cliëntenraad met een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 43 Overgangs- en afbouwregelingen

In afwijking van de in deze verordening opgenomen bepalingen kan het college ten gunste van doelgroepen afwijkende regels vaststellen. Het betreft dan overgangsbepalingen en afbouwregelingen voor cliënten die op grond van eerdere verordeningen rechten hebben verworven. Doel van de afwijkende bepalingen is het bieden van een redelijke termijn om vervolgens aan te sluiten bij de bepalingen van deze verordening.

Artikel 44 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 45 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Individuele WMO Voorzieningen 2010.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 28 januari 2010.

De griffier, De voorzitter,

Drs. A.A.H. Smits Mr. A. Wolfsen

Publicatie is geschied op 10 februari 2010.

Deze verordening is in werking getreden op 18 februari 2010, en werkt terug tot 1 januari 2010.

BIJLAGE BEHOREND BIJ GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2010, NR. 6

Toelichting Verordening individuele Wmo voorzieningen

Inleiding.

Deze verordening geeft invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gegeven opdracht regels te stellen bij verordening.

In deze verordening is vorm gegeven aan het compensatiebeginsel dat het uitgangspunt is van de Wmo. Het compensatiebeginsel vraagt van de burger om allereerst eigen oplossingen te vinden voor het participatieprobleem dat hij ervaart. Pas wanneer deze oplossingen niet voorhanden zijn, is de gemeente gehouden de beperking te compenseren.

De Wmo is met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd. Artikel 5 van de wet geeft aan de raad de opdracht om bij verordening regels te stellen omtrent de door het college te verlenen individuele voorzieningen.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Utrecht. Het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld.

Voorts zullen zogeheten Wmo-richtlijnen worden vastgesteld. Deze richtlijnen zijn een uitwerking van de verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning en kunnen beschouwd worden als werkinstructies voor de medewerkers, die belast zijn met de uitvoering van de Wmo.

Algemene toelichting.

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Daarin is de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning gerelateerd aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers met betrekking tot hun participatie aan het maatschappelijk verkeer.

De gemeente draagt zorg voor compensatie van deze beperking(en) en wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen.

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.

Het begrip compensatieplicht is in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting hierbij die informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions , Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

Omdat er geen begripsomschrijving van de term compensatiebeginsel in de wet is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1, aanhef en onder b.

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, eerste lid van de wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Ad a.

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad b.

In de wet ontbreekt een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel.

Benadrukt wordt dat het aan de gemeente is om een situatie te creëren waardoor de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het verstrekken van voorzieningen is dus geen doel op zich maar een middel om de cliënt in staat te stellen tot maatschappelijke participatie. Dit is in lijn met de doelstelling van artikel 4 van de wet (Wmo). De uitvoering van deze doelstelling is opgedragen aan het college.

Ad c.

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Dit biedt een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

Ad d

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

Ad e

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, eerste lid, onder b, van de wet).

Ad h

Een algemene voorziening wordt niet door de gemeente verstrekt of beheerd, maar de gemeente kan ernaar verwijzen. Kenmerk van een algemene voorziening is immers dat deze voor alle burgers beschikbaar is zonder individuele toekenning op basis van een aanvraag en niet specifiek gericht is op personen met een beperking. Algemene voorzieningen zijn dus per definitie geen producten die door de gemeente worden verstrekt. Uiteraard is het wel mogelijk dat het aanbod van dergelijke voorzieningen wordt ondersteund door een gemeentelijke subsidie uit andere hoofde. Ook in dat geval is de gemeente niet de beheerder of verstrekker van de voorziening. Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen.

Ad j

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht.

Ad k

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet perse een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Ad l

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15, eerste lid van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15, eerste lid van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Ad m

Het is niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • -

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • -

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • -

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hieronder, onder p.

Ad n

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, eerste lid, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Ad o

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.

Ad p

De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Ad q

De definiëring van dit begrip sluit aan op de definiëring uit de verordening voorzieningen gehandicapten Utrecht en is overgenomen uit de Regeling geldelijke steun huisvesting gehandicapten.

Artikel 2 Beperkingen

Eerste lid

Een voorziening kan pas worden verstrekt wanneer een algemene voorziening geen of onvoldoende oplossing biedt voor het participatieprobleem van de cliënt. Dit is in lijn met de bedoeling van de wet.

Tweede lid

Ad a

Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad b

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is.

Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad c

Rekening wordt gehouden met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager. Dit is een expliciet voorschrift uit artikel 4 van de wet.

Artikel 2.2 Geen recht op een voorziening

Ad a

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Ook te maken onkosten kunnen als algemeen gebruikelijk kunnen worden gezien. Het betreft hier kosten die eenieder maakt ook wanneer er geen sprake is van beperkingen. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de -financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad b

Artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Deze bepaling is opgenomen worden om te voorkomen dat een aanvrager die niet woonachtig is in Utrecht aanspraak kan maken op een voorziening. De registratie in de Gemeentelijke basisadministratie (Gba) is bij de vaststelling van het domicilie in beginsel leidend, tenzij er een vermoeden is dat de belanghebbende feitelijk elders woonachtig is of niet in Utrecht staat ingeschreven. In dat geval moet hij op grond van zijn feitelijke situatie onweerlegbaar kunnen aantonen dat hij zijn feitelijk hoofdverblijf binnen de gemeente Utrecht heeft.

Ad c

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Ad d

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken.

Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad e

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.

Ad f

Deze bepaling spreekt voor zich.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3 Keuzevrijheid

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het beleidsplan maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht uitgewerkt.

Artikel 4 Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de wet stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning.

Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig.

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 6 Persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder het eerste lid, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet.

Onder b. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingkosten van de voorziening. Onder instandhoudingkosten worden begrepen de reparatiekosten, onderhoudskosten en eventueel verzekeringskosten. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht, dat door het college moet worden vastgesteld.

Het eerste lid, onder c. bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht en de beleidsregels.

Het tweede lid bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

In het derde lid is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

De gemeente is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet. Het college heeft daarom op grond van het vierde lid de bevoegdheid om, wanneer er aanleiding toe is, steekproefsgewijs te controleren en, bij vermoeden van onjuist en onbedoeld gebruik van het persoonsgebonden budget, gericht te controleren.

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

Artikel 7 Eigen bijdragen en eigen aandeel

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. De Raad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze afwijkende bedragen kunnen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht worden opgenomen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel.

In het tweede lid is opgenomen dat voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage wordt aangesloten bij hetgeen hierover is bepaald in de wet. Volgens artikel 15 van de wet is het aan de gemeenteraad om de omvang van de eigen bijdrage of eigen aandeel te bepalen.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 8 Vormen van hulp bij het huishouden

In artikel 4, eerste lid van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in twee vormen als voorziening worden aangeboden.

Onder a. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

Onder b. is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

Artikel 9 Recht op hulp bij het huishouden

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen.

Als deze algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht.

Artikel 10 Beperking recht op hulp bij het huishouden

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voor de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Artikel 11 Omvang van de hulp bij het huishouden

De indicatie voor hulp bij het huishouden wordt afgegeven in uren per week in plaats van klassen. In het artikel is aangegeven dat klassen worden toegepast om in te kunnen spelen op een fluctuerende zorgvraag. Dit is in lijn met de oorspronkelijke bedoeling van klassen. De klassen en de toepassing daarvan worden nader uitwerkt in de beleidsregels.

Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, voor aanvragers ook.

Artikel 12 Omvang van het persoonsgebonden budget

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op artikel 12. Jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in artikel 38.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 13 Vormen van woonvoorzieningen

Een woonvoorziening kan worden toegekend als er sprake is van ergonomische beperkingen bij het normale gebruik van de woning. Onder ergonomische belemmeringen worden verstaan bouwkundige of woontechnische belemmeringen die worden ondervonden bij het zich bewegen of verplaatsen ten gevolge van lichamelijk functionele beperkingen en die aantoonbaar in de weg staan aan het normale gebruik van de woning. Een uitzondering vormt de uitraasruimte.

Voorbeelden van ergonomische belemmeringen zijn de aanwezigheid van drempels terwijl de bewoner rolstoelafhankelijk is of deuren die te smal zijn om er met een rolstoel doorheen te kunnen.

De woonvoorziening kan worden verstrekt in drie hoofdvormen:

Ad a. een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van financiële tegemoetkoming -op individuele basis- verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel;

Ad b. het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding;

Ad c. de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7, tweede lid van de wet.

Artikel 15 Soorten woonvoorzieningen

Ad a.

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf.

Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etcetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Ad b en c.

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad d.

Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van artikel 1, eerste lid, onder e, van de vroegere Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Ad e t/m h.

Deze voorzieningen vallen onder de wettelijk verplichte verstrekkingen.

Artikel 16 Verhuizen

Dit artikel geeft aan in welke omstandigheden een persoon met beperkingen in aanmerking kan komen voor een woningaanpassing of wanneer verhuizen aan de orde is.

Als algemene regel geldt dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing wordt bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kan bieden. Bij de beoordeling of de woning moet worden aangepast of dat de persoon moet verhuizen spelen meerdere belangen een rol. In artikel 16, eerste lid onder b. is aangegeven dat verhuizen aan de orde kan zijn, als de kosten van de verbouwing van de oude woning niet in verhouding staan tot de kosten van een (aan te passen) andere woning inclusief de verhuiskosten.

Artikel 17 Uitsluitingen

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 18 Hoofdverblijf

Artikel 11 van de wet spreekt over “ingezetenen”. Hiermee worden personen bedoeld die woonachtig zijn in de gemeente. In beginsel is voor de vaststelling van het ingezetenschap de registratie in Gemeentelijke basisadministratie (Gba) leidend. Als er echter een vermoeden bestaat dat het feitelijk woonadres niet overeenkomt met de registratie in de Gba, is de feitelijke situatie doorslaggevend. De belanghebbende moet aannemelijk maken dat hij zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres heeft. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening feitelijk verblijft, heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken.

Een bovenwettelijke uitzondering wordt gemaakt voor bewoners van een AWBZ-instelling voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. “Bezoekbaar maken” wordt gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin.

Artikel 19 Beperkingen

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft.

Ad a

Dit betreft de verhuizing naar een inadequate woning als weigeringgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen.

Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders, een en ander ter beoordeling aan het college.

Ad b

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 19, eerste lid, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad c

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Ad d

Deze bepaling doelt op verhuiskostenvergoedingen. Veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Ad e

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden.

Ad f

De bepaling spreekt voor zich.

Ad g

Indien de belemmeringen worden ondervonden door de gebruikte materialen of door slecht onderhoud van de woning wordt er geen voorziening getroffen. Achterliggende gedachte is dat de ondervonden beperkingen aan betrokkene zelf te wijten zijn.

Artikel 20 Terugbetaling bij verkoop

Deze bepaling heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

Waardevermindering wordt niet gecompenseerd. De Wmo legt aan gemeentebesturen de verplichting op om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel, weg te nemen. In de wet is daartoe het compensatiebeginsel opgenomen. Een van de uitgangspunten van het compensatiebeginsel is de eigen verantwoordelijkheid van de burger en diens mogelijkheid om gezien zijn lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen, zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Omdat daar waar mogelijk een beroep kan worden gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de burger is in de Wmo dan ook de mogelijkheid van een inkomenstoets opgenomen. Uitgangspunt van de Wmo en het daarin vastgelegde compensatiebeginsel is dus niet om degene die een beroep op een voorziening doet financieel zodanig te compenseren dat hij financieel er niet op achteruitgaat. Daar staat tegenover dat het evenmin de bedoeling is om degene die een beroep doet op een voorziening op kosten van de gemeenschap financieel in een voordeligere positie te brengen.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 21 Vormen van vervoersvoorzieningen

Eerste lid

Ad a

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In de beleidsregels c.q. het verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad b

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht uitgewerkt.

Ad c

Ook kan een financiële tegemoetkoming worden verleend die niet alle kosten dekt omdat ook personen zonder beperkingen vervoerkosten hebben. Een tegemoetkoming voor de meerkosten van vervoer als gevolg van het handicap, ligt dan voor de hand.

Tweede lid

Hierin wordt aangegeven waaruit een vervoersvoorziening kan bestaan.

Artikel 22 Het recht op een vervoersvoorziening

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening ter zake.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening.

Artikel 23 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten op een inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm niet in strijd met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

Door middel van dit artikel kan een keuze worden gemaakt voor het bepalen van de hoogte van het inkomen waarbij een auto en de daarmee samenhangende kosten als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd.

Artikel 24 Omvang in gebied en in kilometers

De wet spreekt nu in artikel 4, eerste lid, onder c, over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”.

Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht destijds onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 24, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 25 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” verstaan de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

Artikel 26 Incidenteel en dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel of dagelijks gebruik van de rolstoel, waarbij deze een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is.

Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

Artikel 27 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Hoofdstuk 7 Cliëntenraad Wmo

Om tot een evenwichtig en verantwoord Wmo voorzieningenbeleid te komen is het belangrijk om de mening en ervaringen te vernemen van personen die gebruik maken van de voorzieningen en hun algemene belangenbehartigers. Vandaar dat er een cliëntenraad is ingesteld die inzake het individuele Wmo-voorzieningenbeleid gevraagd en ongevraagd kan adviseren.

Hoofdstuk 8 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 33 Aanvraag

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten.

De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Om enige flexibiliteit te houden en in verband met toekomstige ontwikkelingen is niet uitdrukkelijk vastgelegd dat een aanvraag schriftelijk moet worden ingediend. Dit heeft te maken met de elektronische ontwikkelingen maar ook met het onderzoek om voor bepaalde voorzieningen ook genoegen te nemen met een telefonische aanvraag.

Artikel 34 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, tweede lid, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat het tweede lid, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan door het college geregeld moet worden.

Artikel 35 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

Het eerste lid, onder a. en b. van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5, eerste lid Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

De bepaling in het tweede lid spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de –vaak privacygevoelige– gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Het derde lid geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Het vierde lid vertaalt de opdracht van artikel 26, eerste lid van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 36 Samenhangende afstemming

In artikel 5, tweede lid, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien.

Artikel 37 Wijzigingen in de situatie

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Artikel 38 Intrekking van een voorziening

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening , omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Artikel 39 Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan EUR 5.000,00 en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 39 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 40 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, echter niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Met nadruk wordt gesproken van bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 41 Indexering

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie.

Artikel 42 Evaluatie

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.