Regeling vervallen per 01-05-2013

Verordening ter bescherming van het milieu (Pmv)

Geldend van 25-04-2007 t/m 30-04-2013

Intitulé

Verordening ter bescherming van het milieu (Pmv)

Verordening ter bescherming van het milieu (Provinciale Milieuverordening Utrecht 1995), prov. blad 8, gewijzigd bij besluiten van 13 december 1995, prov. blad 46, 26 juni 1996, prov. blad 44, 5 februari 1997, prov. blad 11, 4 maart 1998, prov. blad 8, 17 juni 1998, prov. blad 20, 23 juni 1999, prov. blad 17, 14 februari 2000, prov. blad 2, 20 oktober 2003, prov. blad 43, en 9 december 2004, prov. blad 2005, 6, krachtens de Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden, bij besluit van 3 juli 2006, prov. blad 19, en bij besluit van 11 december 2006, prov. blad 2007, 14

Provinciale staten van Utrecht;

Op het voorstel van gedeputeerde staten van 31 januari 1995;M/MM, nr. 94410001/21;

Gelet op de Wet milieubeheer, artikel 8, tweede lid, van de Wet op de waterhuishouding, artikel 9a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 11, eerste en tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij, de artikelen 39 en 52 van de Wet bodembescherming en artikel 145 van de Provinciewet;

Gezien de resultaten van het overleg, bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer en de adviezen van de Provinciale Commissie voor Milieubeheer en Waterhuishouding, bedoeld in het tweede lid van dat artikel (adviezen van 14 juni 1994, 13 september 1994 en 17 januari 1995);

Besluiten:

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1.1 Begripsbepaling

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. wet: de Wet milieubeheer;

b. inspecteur: de regionaal inspecteur van de volksgezondheid voor de milieuhygiëne;

c. commissie: de Provinciale Commissie voor Milieubeheer en Waterhuishouding, bedoeld in artikel 2.1;

d. provinciaal milieuprogramma: het provinciaal programma, bedoeld in artikel 4.14 van de wet;

e. Groene lijst van afvalstoffen: bijlage II van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen;

f. Afvalstofcodelijst: de afvalstofcodelijst die is opgenomen in de Handleiding afvalstofcode 1995, dan wel de door het algemeen bestuur van het Samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg aangewezen lijst die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

g. saneringsplan: een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

h. het meldingenpunt: het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen voor gevaarlijk afval, aangewezen door het Samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg;

i. milieubeschermingsgebieden: gebieden als bedoeld in artikel 1.2., tweede lid, onder a en b, van de wet;

j. ammoniakreductieplan: het plan als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij;

2. Indien door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gebieden worden aangewezen als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, tweede volzin, van de wet, is het bepaalde bij of krachtens deze verordening ten aanzien van die gebieden niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering met ingang van de dag waarop de betreffende aanwijzing in werking treedt. Gedeputeerde staten maken een aanwijzing bekend in het provinciaal blad.

Hoofdstuk 2

 [vervallen]

Hoofdstuk 3 Inspraak

 Artikel 3.1 Procedure milieubeleidsplan, milieuprogramma en verordening     

1. De in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure is van toepassing op de voorbereiding van:

a. een provinciaal milieubeleidsplan;

b. de wijziging van een provinciaal milieubeleidsplan;

c. een provinciaal milieuprogramma;

d. een wijziging van de provinciale milieuverordening.

2. De terinzagelegging geschiedt tevens ter secretarie van de in de provincie gelegen gemeenten.

3. Een ieder kan bij gedeputeerde staten zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen.

4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder d, indien dit besluit geen wijzigingen van beleidsinhoudelijke aard bevat.

Hoofdstuk 4 Algemeen provinciaal milieubeleid

Titel 4.1 Milieukwaliteitseisen

 

(gereserveerd)

 Titel 4.2 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op oppervlaktewateren

Artikel 4.2.1

1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 2. Voor zover in die bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn de volgende leden van dit artikel slechts in zodanige gevallen van toepassing.

2. Indien het bevoegd gezag een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet verleent voor een inrichting, worden aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 2, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de betreffende categorie van inrichtingen.

3. Het bevoegd gezag kan, voor zover dit is aangegeven in bijlage 2, afwijken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in het tweede lid, dan wel nadere eisen stellen. Een nadere eis wordt gesteld als voorschrift dat aan de vergunning wordt verbonden.

4. De in het tweede lid bedoelde beperkingen en de in dat lid bedoelde voorschriften worden door het bevoegd gezag uiterlijk met ingang van het in de bijlage 2 aangegeven tijdstip aan de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel reeds verleende vergunningen voor inrichtingen aangebracht respectievelijk verbonden.

 Titel 4.3 Afvalstoffen

4.3.1 Huishoudelijke afvalstoffen gescheiden inzameling

Artikel 4.3.1.1

1. Bij de afvalstoffenverordening, bedoeld in artikel 10.23 van de wet, worden regels gesteld omtrent het beheer van de volgende bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen direct na het ontstaan ervan en de afzonderlijke inzameling van die bestanddelen:

a. afvalstoffen die ingevolge de Regeling Europese afvalstoffenlijst als gevaarlijke afvalstoffen worden aangemerkt (klein chemisch afval);

b. glas;

c. oud papier en karton;

d. textiel;

e. wit- en bruingoed waarop het Besluit verwijdering wit- en bruingoed (Stb. 1998, 238) van toepassing is.

2. Bij de verordening kan voor bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid in het belang van het doelmatig beheer van die afvalstoffen worden bepaald dat:

a. die bestanddelen dienen te worden gebracht naar een door de gemeente aangewezen plaats;

b. regels als bedoeld in het eerste lid niet gelden voor daarbij aangewezen categorieën van personen.

Uitzondering

Artikel 4.3.1.2

De verplichtingen van artikel 4.3.1.1, eerste lid, gelden niet voor gemeenten die door gedeputeerde staten zijn aangewezen voor zover dat bij die aanwijzing is bepaald.

4.3.2 Afvalwater ontheffing inzamelplicht

Artikel 4.3.2.1

1. De aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van de wet wordt in vijfvoud ingediend.

2. De aanvraag bevat ten minste de volgende gegevens en bescheiden:

a. het gemeentelijk rioleringsplan, bedoeld in artikel 4.22 van de wet of, indien het plan nog niet is vastgesteld, een overzicht van de aanwezige voorzieningen en de overige gegevens, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid, van de wet, voor dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;

b. een overzicht van de lozingssituatie in dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;

c. de gevolgen voor het milieu wanneer geen voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater worden getroffen;

d. alternatieve voorzieningen voor verwerking van het afvalwater van de betreffende percelen;

e. indien over het voornemen van de gemeente tot het achterwege laten van de voorzieningen overleg is gevoerd met de betrokken waterkwantiteitsbeheerder en waterkwaliteitsbeheerder als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de waterhuishouding: de resultaten van dat overleg.

Procedure

Artikel 4.3.2.2

1. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, bedoeld in het vorige artikel, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

2. Gedeputeerde staten stellen de betrokken waterkwantiteitsbeheerder en waterkwaliteitsbeheerder als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de waterhuishouding in de gelegenheid advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag om ontheffing en het daarop te nemen besluit.

4.3.3 Bedrijfsafvalstoffen

[leeg artikel]

[lege alinea]

Afdeling 1 Algemeen

Artikel 4.3.3.2

[vervallen]

Artikel 4.3.3.3 Rechtstreekse toepasselijkheid

Als categorieën van inrichtingen waarop de regels van deze paragraaf rechtstreeks van toepassing zijn, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlagen I en II van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Afdeling 2 Het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen

Artikelen 4.3.3.4 en 4.3.3.5

(Artikelen 4.3.3.4 en 4.3.3.5 vervallen)

Artikel 4.3.3.6 Ontvanger

Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, van de wet, aan wie bedrijfsafvalstoffen worden afgegeven die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel A, is - indien die afvalstoffen hem gescheiden van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie, zijn aangeboden - verplicht die afvalstoffen gescheiden te houden van andere stoffen en afvalstoffen die behoren tot een andere categorie, en gescheiden af te geven wanneer hij zich daarvan ontdoet.

Artikel 4.3.3.7 Transporteur

Degene die bedrijfsafvalstoffen vervoert die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel A, is verplicht die afvalstoffen van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie, gescheiden te houden indien zij hem gescheiden zijn aangeboden.

Artikel 4.3.3.8 Vrijstelling

Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangegeven categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor een daarbij aan te geven termijn vrijstelling verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikelen 4.3.3.6 en 4.3.3.7 indien het belang van het doelmatig beheer van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Artikel 4.3.3.9 Procedure

Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 4.3.3.6 en 4.3.3.7, een beschikking op de aanvraag om ontheffing op grond van artikel 10.63 van de wet, dan wel de voorbereiding van een beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing.

Artikel 4.3.3.10 Uitbreiding

Gedeputeerde staten kunnen categorieën van bedrijfsafvalstoffen aanwijzen die voor de toepassing van de artikelen 4.3.3.6 en 4.3.3.7 gelijk worden gesteld aan een categorie die in bijlage 4, onderdeel A, is genoemd, indien die afvalstoffen naar het oordeel van gedeputeerde staten gescheiden dienen te worden gehouden in het belang van een doelmatige verwijdering van die afvalstoffen.

Afdeling 3

Artikel 4.3.3.12

[vervallen]

Artikel 4.3.3.13

[vervallen]

Artikel 4.3.3.13a

[vervallen]

Afdeling 4 Melding inzake afgifte van bedrijfsafvalstoffen

 

Artikel 4.3.3.15

[vervallen]

Artikel 4.3.3.16

[vervallen]

Artikel 4.3.3.18

[vervallen]

Artikel 4.3.3.19

De melding, bedoeld in artikel 10.40, eerste lid, van de wet, vindt plaats uiterlijk twee weken na afloop van het kwartaal waarin de afgifte heeft plaatsgevonden.

Artikel 4.3.3.20

[vervallen]

Artikel 4.3.3.21

[vervallen]

Artikel 4.3.3.22

[vervallen]

Artikel 4.3.3.23

[vervallen]

Artikel 4.3.3.24

[vervallen]

4.3.4 Gevaarlijke afvalstoffen

[leeg artikel]

[lege alinea]

Afdeling 1 Algemeen

Artikel 4.3.4.0

[vervallen]

Artikel 4.3.4.0A Inrichtingen

Als categorieën van inrichtingen waarop de regels van deze paragraaf rechtstreeks van toepassing zijn, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlagen I en II van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Afdeling 2 Melding inzake afgifte en ontvangst

 

Artikel 4.3.4.1

[vervallen]

Artikel 4.3.4.2

[vervallen]

Melding

Artikel 4.3.4.3

De melding, bedoeld in artikel 10.40, eerste lid, van de wet vindt plaats binnen vier weken na de dag waarop de afgifte heeft plaats gevonden.

Artikel 4.3.4.4

[vervallen]

Artikel 4.3.4.6

[vervallen]

Artikel 4.3.4.7

[vervallen]

Artikel 4.3.4.8

[vervallen]

 Titel 4.4 Gebruik van stortplaatsen

Artikel 4.4.1

In deze titel wordt verstaan onder:

a. gesloten stortplaats: een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de wet;

b. nazorgvoorzieningen: de voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de wet;

c. werk: een werk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub a, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming.

Artikel 4.4.2

1. Het is verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de wet bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd:

a. werken te maken of te behouden;

b. stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

c. andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten indien die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de wet, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

a. het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de wet;

b. handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.

Artikel 4.4.3

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 4.4.2, eerste lid, gestelde verbod indien het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

2. Aan een ontheffing kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

a. de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

b. aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

c. te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

Artikel 4.4.4

1. De aanvraag voor de ontheffing, bedoeld in artikel 4.4.3, wordt in vijfvoud bij gedeputeerde staten ingediend.

2. In de aanvraag worden de volgende gegevens vermeld:

a. naam en adres van de aanvrager;

b. het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats en van het gebied waarin nazorgvoorzieningen zijn gelegen;

c. het adres, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart, die uiterlijk drie maanden voor de aanvraag van de ontheffing door het kadaster is afgegeven, waarop het grondgebied van het voorgenomen gebruik als bedoeld onder b is aangegeven;

d. de naam en het adres van een ieder die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied bedoeld onder c;

e. een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik te kunnen realiseren;

f. de maatregelen die worden getroffen om: 1º de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen; 2º aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen; 3º anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;

g. de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de onder f bedoelde maatregelen.

Hoofdstuk 5 Milieubeschermingsgebieden

Titel 5.1 Grondwaterbescherming en voorkomen of beperken van geluidhinder

§ 1 Algemeen

Artikel 5.1.1

Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door enig handelen of nalaten in een milieubeschermingsgebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als milieubeschermingsgebied is aangewezen kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen of nalaten achterwege te laten voor zover dat in redelijkheid kan worden gevergd en voor zover dat niet bij of krachtens deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan. Indien dat achterwege laten niet in redelijkheid kan worden gevergd, is hij verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die schade te voorkomen dan wel, indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

§ 2 Grondwaterbescherming

Artikel 5.1.2

1. De milieubeschermingsgebieden, bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de wet, bestaan uit

a. een waterwingebied en een boringsvrije zone,

b. een waterwingebied, een boringsvrije zone en een grondwaterbeschermingsgebied, of

c. een waterwingebied en een grondwaterbeschermingsgebied.

2. Grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in het eerste lid worden in verband met de mate van kwetsbaarheid van de winning aangemerkt als niet kwetsbaar, kwetsbaar of zeer kwetsbaar.

3. Milieubeschermingsgebieden, bestaande uit een waterwingebied en een boringsvrije zone zijn de gebieden Amersfoort-Koedijkerweg, De Meern, Eempolder, Leidsche Rijn, Lexmond, Lopik, Montfoort, Nieuwegein, Rhenen, Tull en’t Waal, Veenendaal, Vianen en Woudenberg.

4. Milieubeschermingsgebieden, bestaande uit een waterwingebied, een niet kwetsbaar grondwaterbeschermingsgebied en een boringsvrije zone zijn de gebieden Cothen en Linschoten.

5. Milieubeschermingsgebieden, bestaande uit een waterwingebied en een kwetsbaar grondwaterbeschermingsgebied zijn de gebieden Beerschoten, Bunnik, Groenekan, Soest en Woerden-Kamerik.

6. Milieubeschermingsgebieden, bestaande uit een waterwingebied en een zeer kwetsbaar grondwaterbeschermingsgebied zijn de gebieden Amersfoort-Berg, Baarn, Bethunepolder, Bilthoven, Doorn, Driebergen, Lage Vuursche, Leersum, Soestduinen en Zeist.

7. De in het derde tot en met zesde lid aangewezen milieubeschermingsgebieden zijn aangegeven op de kaarten die in de bij deze verordening behorende bijlage 6, onderdeel A, zijn opgenomen. Op die kaarten is het in die leden gemaakte onderscheid aangegeven, waarbij tevens in het waterwingebied van het milieubeschermingsgebied Bethunepolder het gebied Waterleidingkanaal is onderscheiden. Gedeputeerde staten kunnen een grens indien nodig nader bepalen.

8. Op de in het zevende lid bedoelde kaarten zijn tevens de gebieden aangeduid die bijzondere aandacht behoeven ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

9. Het betrokken waterleidingbedrijf plaatst langs alle openbare wegen en vaarwateren die toegang geven tot een waterwingebied en tot een grondwaterbeschermingsgebied dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grenzen van het gebied borden die bij het betreffende gebied horen en waarvan het model is vastgesteld in bijlage 6, onderdeel B. Zonodig plaatst het betrokken waterleidingbedrijf ook op de overige delen van de grens van een waterwingebied borden of markeert het de grens op andere wijze. De bij het model aangegeven tekst kan ook volledig in kleine letters worden opgenomen.

Artikel 5.1.3

1. Gedeputeerde staten stellen voor de in artikel 5.1.2. aangewezen milieubeschermingsgebieden de regels vast die nodig zijn ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

2. Tot de in het eerste lid bedoelde regels kunnen regels behoren met betrekking tot inrichtingen als bedoeld in artikel 1.2, zesde lid, van de wet.

3. Tot de in het eerste lid bedoelde regels kunnen voor grondwaterbeschermingsgebieden voor handelingen en gedragingen buiten inrichtingen op of in de bodem uitsluitend regels behoren met betrekking tot:

a. buisleidingen,

b. licht verontreinigde grond,

c. verhardingen en gebouwen,

d. boorputten en boringen,

e. grond- en funderingswerken en constructies,

f. vloeistofinjectie,

g. warmte- en koudeopslag,

h. begraafplaatsen en uitstrooivelden,

i. bestrijdingsmiddelen,

j. zuiveringsslib, en

k. meststoffen, niet zijnde kunstmeststoffen, dierlijke meststoffen, compost, zuiveringsslib of zwarte grond.

4. Tot de in het eerste lid bedoelde regels kunnen voor boringsvrije zones voor handelingen en gedragingen buiten inrichtingen op of in de bodem uitsluitend regels behoren met betrekking tot boorputten en boringen.

5. De in het derde en vierde lid bedoelde regels houden met betrekking tot het gebruik van aan te wijzen stoffen en te verrichten handelingen in elk geval in:

a. een verbod,

b. de gevallen van vrijstelling van een ingesteld verbod,

c. algemene regels, waaronder begrepen een meldingsplicht voorafgaand aan het voorgenomen gebruik of de voorgenomen handeling,

6. Gedeputeerde staten kunnen voor afzonderlijke milieubeschermingsgebieden afzonderlijke regels stellen.

7. Voor het waterwingebied in de Bethunepolder, met uitzondering van het waterwingebied Waterleidingkanaal:

a. zijn de regels voor waterwingebieden niet van toepassing maar

b. zijn de regels voor zeer kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden van toepassing; onverminderd het zesde lid.

8. Alvorens gedeputeerde staten van de hen in in dit artikel gegeven bevoegdheid gebruik maken, horen zij de commissie en de inspecteur.

§ 3 Geluidhinder

Artikel 5.1.4 Algemeen

1. De milieubeschermingsgebieden, bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder b, van de wet, zijn de in het bijzonder ter voorkoming of beperking van geluidhinder aangewezen stiltegebieden die als zodanig zijn aangegeven op de kaarten die in de bij deze verordening behorende bijlage 6, onderdeel A, zijn opgenomen.

2. Gedeputeerde staten plaatsen langs alle openbare wegen en vaarwegen die tot een stiltegebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grenzen van het gebied, borden waarvan het model is vastgesteld in bijlage 6, onderdeel B.

Artikel 5.1.5 Verbodsbepalingen

1. Het is verboden in een stiltegebied buiten inrichtingen een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder te gebruiken indien daardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord.

2. Een toestel als bedoeld in het eerste lid is in elk geval:

a. een airgun- en een ander knalapparaat en een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken in het kader van seismologisch onderzoek en opsporingsonderzoek naar of ontginning van de in de bodem aanwezige stoffen;

b. een motorisch aangedreven werktuig, te gebruiken in het kader van de aanleg van kabels en buisleiding in of op de bodem;

c. een omroepinstallatie, sirene, hoorn en een ander daarmee vergelijkbaar toestel bestemd om geluid te versterken of voort te brengen;

d. een modelvliegtuig, modelboot of modelauto, indien aangedreven door een verbrandingsmotor;

e. een muziekinstrument en een andere daarmee vergelijkbaar geluidsapparaat al dan niet gekoppeld met een geluidsversterker;

f. een jetski die wordt aangedreven door een verbrandingsmotor;

g. een schietwapen.

Artikel 5.1.6

Het is verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder of met een snorfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.

Artikel 5.1.7

1. Het is verboden een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden.

2. Het is verboden deel te nemen aan een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen waarvoor geen ontheffing is verleend.

Artikel 5.1.8

Het is verboden vuurwerk te gebruiken.

Artikel 5.1.9

Het is verboden met een vaartuig of ander apparaat ten behoeve van de voortbeweging op of in het water sneller te varen dan 12 kilometer per uur, indien het wordt voortbewogen door een verbrandings- of explosiemotor.

Artikel 5.1.10 Vrijstellingen

Een verbod als bedoeld in de artikelen 5.1.5, 5.1.6, 5.1.8 of 5.1.9 geldt niet voor zover het betrekking heeft op

a. een toestel, motorvoertuig, bromfiets, snorfiets, vuurwerk of vaartuig dat wordt gebruikt voor de uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij of ten behoeve van het onderhoud van het gebied of van daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies;

b. een werktuig als bedoelde in artikel 5.1.5, tweede lid, onder b, dat wordt gebruikt ten behoeve van directe woonaansluiting;

c. het gebruik van een toestel als bedoeld in artikel 5.1.5, tweede lid, onder c, indien dat noodzakelijk is ter afwending van dreigend gevaar of anderszins uit een oogpunt van algemene veiligheid;

d. een geluidsapparaat als bedoeld in artikel 5.1.5, tweede lid, onder e, dat wordt gebruikt binnen 50 meter van een woonhuis en mits niet hoorbaar op een afstand van meer dan 50 meter van het apparaat;

e. een schietwapen als bedoel in bepaling 5.1.5, tweede lid, onder g, indien dat wordt gebruikt: 1e door een persoon met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie, 2e in geval het een noodseinmiddel betreft: in geval van nood of 3e met inachtneming van het bepaalde in de Jachtwet of de Vogelwet;

d. het gebruik van vuurwerk als bedoeld in artikel 5.1.8 indien dat noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar, dan wel plaatsvindt ter gelegenheid van de jaarwisseling gedurende een bij het Vuurwerkbesluit aangewezen periode.

Artikel 5.1.11 Ontheffingen

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in de artikelen 5.1.5. tot en met 5.1.9 gestelde verboden.

2. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing, tenzij het een aanvraag betreft om ontheffing van de verboden gesteld in de artikelen 5.1.6. en 5.1.7.

 Titel 5.2 Milieukwaliteitseisen voor milieubeschermingsgebieden

 

(gereserveerd)

 Titel 5.3 Milieu-effectrapportage

 

(gereserveerd)

Titel 5.4 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen in milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.4.1 Bijlage 9-inrichtingen

1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder inrichting verstaan een inrichting die behoort tot de categorie die is aangewezen in bijlage 9. Voor zover in die bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn de volgende leden van dit artikel slechts in zodanige gevallen van toepassing.

2. Indien het bevoegd gezag een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet verleent voor een inrichting die is of zal zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied, worden aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de betreffende categorie van inrichtingen.

3. Het bevoegd gezag kan, voor zover dit is aangegeven in bijlage 9, afwijken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in het tweede lid, dan wel nadere eisen stellen. Een nadere eis wordt gesteld als voorschrift dat aan de vergunning wordt verbonden.

4. De in het tweede lid bedoelde beperkingen en de in dat lid bedoelde voorschriften worden door het bevoegd gezag binnen tien jaar aan de op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel reeds verleende vergunningen voor inrichtingen aangebracht respectievelijk verbonden, tenzij in bijlage 9 daarvoor een ander tijdstip is aangegeven.

Artikel 5.4.2 instructies WVO

(Artikel 5.4.2 gereserveerd voor instructies WVO) 

Hoofdstuk 6 Bodemsanering

Titel 6.1 Algemene regels

Artikel 6.1 Beschikking

1. Op de voorbereiding van een beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

2. De indiening van het rapport van het nader onderzoek, of indien de beschikking wordt gegeven naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming: het doen van die melding, wordt voor de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt als een aanvraag tot het nemen van een besluit.

3. Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

4. Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het derde lid, vermelden zij dit in de kennisgeving, bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming.

Artikel 6.2 Meldingsformulier

1. Voor de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier waarop in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 28, tweede lid, in ieder geval worden vermeld:

a. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

b. de naam en het adres van degene die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder a, alsmede van de gebruiker daarvan;

c. de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.

2. Het meldingsformulier, het rapport van het nader onderzoek en het saneringsplan worden in vijfvoud bij gedeputeerde staten ingediend.

Artikel 6.3 Saneringsplan

1. In het saneringsplan worden de volgende gegevens vermeld:

a. Algemene gegevens

1e. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

2e. een kadastrale kaart waarop het geval van verontreiniging is aangegeven, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

3° een uittreksel van het kadaster waaruit de huidige eigendomssituatie blijkt, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

4e. het gebruik van de bodem;

5e. de naam en het adres van degene die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder 1e, alsmede van de gebruiker daarvan;

6e. de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaats vinden;

7e. een tijdschema met een eventuele fasering, waarbij in ieder geval de datum waarop de met sanering zal worden begonnen en de datum waarop de sanering naar verwachting zal zijn afgerond, zijn aangegeven;

8e. een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voorzover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;

9e. een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;

10e. de wijze waarop burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het geval zich voordoet, alsmede de ingezetenen van die gemeente en andere belanghebbenden bij de uitvoering van de sanering zullen worden betrokken.

b. Keuze saneringsvariant

1e. de gekozen saneringsvariant met het saneringsdoel;

2e. indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd: de voorgenomen fasering alsmede het verzoek om een besluit als bedoeld in artikel 38, vierde lid, van de Wet bodembescherming:

3e. indien slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst: het verzoek om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

4e. indien de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, niet worden hersteld: de argumentatie op grond waarvan dat niet gebeurt.

c. De te nemen maatregelen

1e. een beschrijving van de wijze waarop de gekozen saneringsvariant zal worden uitgevoerd;

2e. een beschrijving van de effecten die met de gekozen saneringsvariant worden beoogd, waaronder mede begrepen een nadere beschrijving van de kwaliteit van de bodem die met de sanering zal worden bereikt;

3e. een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;

4e. een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;

5e. een beschrijving van de arbeidshygiënische aspecten;

6e. een beschrijving van maatregelen die milieuhygiënisch ongewenste effecten als gevolg van de sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;

7e. gegevens over de kwaliteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;

8e. gegevens over de bestemming van de overige verontreinigde stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij

9e. indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft: een nazorgplan met de technische, juridische, financiële en organisatorische aspecten van:

- de wijze waarop de instandhouding van de isolerende voorzieningen wordt gewaarborgd en gecontroleerd;

- de wijze waarop het betrokken grondgebied in verband met het isoleren van die verontreiniging zal worden beheerd;

- de maatregelen die zullen worden genomen in verband met beperkingen die de verontreiniging voor het gebruik van de bodem met zich brengt;

10e. indien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken:

- de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater;

- een omschrijving van de bestemming van die grond of dat grondwater waarbij wordt ingegaan op de mogelijkheden om op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze de grond of het grondwater te verwerken;

- indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd: de redenen daarvoor;

11e. een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;

12e. een beschrijving van de werkzaamheden op grond waarvan gedeputeerde staten nadien bij het evaluatierapport kunnen beoordelen of de sanering volgens plan is uitgevoerd, tot welke werkzaamheden in ieder geval behoren:\

- een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding plaatsvindt;

- het opstellen van een ontgravingskaart en een grondwateronttrekkingdkaart;

d. Financiële gegevens

1e. een begroting van de kosten van de sanering;

2e. een overzicht van de financiële middelen ter dekking van de saneringskosten.

2. Het saneringsplan gaat vergezeld van:

a. de adviesaanvrage als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet bodembescherming, tenzij die adviesaanvrage achterwege kan blijven op grond van het tweede lid van dat artikel juncto artikel 28, derde lid, van de Wet bodembescherming of op grond van de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering;

b. het advies van het servicecentrum, indien dat is uitgebracht.

3. Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming, kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

a. bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken;

b. daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken en

c. die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op een saneringsplan dat betrekking heeft op een sanering van de bodem ten aanzien waarvan artikel 9, vijfde lid, van het Besluit tankstations milieubeheer van toepassing is.

Artikel 6.3a

1. Degene die feitelijk leiding geeft aan de uitvoering van een sanering op grond van een saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk twee weken voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk bij gedeputeerde staten de aanvangsdatum van de sanering.

2. Indien de sanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld schriftelijk aan gedeputeerde staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor deze datum schriftelijk aan gedeputeerde staten.

3. Doen zich bij de uitvoering van de sanering feiten of omstandigheden voor als gevolg waarvan afgeweken moet worden van het saneringsplan, waarmee gedeputeerde staten op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, dan stelt de in het eerste lid bedoelde persoon gedeputeerde staten hiervan terstond op de hoogte.

4. Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon gedeputeerde staten op de hoogte van het verwachte tijdstip waarop over het gehele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden, zodra hij van dat tijdstip een redelijk vermoeden heeft en voordat tot aanvulling van de ontgraving wordt overgegaan. Bij ontgraving en aanvulling in gedeeltes, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.

5. De in het eerste lid bedoelde persoon meldt de beëindiging van de sanering binnen een week na beëindiging van de sanering schriftelijk aan gedeputeerde staten.

6. Indien sprake is van een sanering waarbij door gedeputeerde staten is ingestemd met een aanpak overeenkomstig artikel 38, vierde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de beëindiging van iedere afzonderlijke fase op de in het vijfde lid beschreven wijze gemeld.

7. Indien de in het eerste lid bedoelde persoon niet degene is die het saneringsplan heeft ingediend, geldt een in het eerste, tweede, vijfde en zesde lid van dit artikel bedoelde verplichting tot melding niet indien degene die het saneringsplan heeft ingediend, die melding overeenkomstig het in het betreffende lid bepaalde heeft gedaan.

Artikel 6.3b

Degene die het saneringsplan heeft ingediend waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden drie exemplaren van het evaluatierapport met betrekking tot de sanering aan gedeputeerde staten aan. Hierbij wordt afzonderlijk gerapporteerd over de grondsanering en de grondwatersanering indien de grondwatersanering op een later tijdstip wordt beëindigd dan de grondsanering. In dit evaluatierapport is ten minste opgenomen:

a. een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen;

b. een evaluatie van de mate waarin de effecten van de getroffen saneringsmaatregelen overeenstemmen met de beoogde effecten van deze maatregelen;

c. indien ten behoeve van de sanering grond is aangevoerd, de hoeveelheid, de kwaliteit en de herkomst van de aangevoerde grond;

d. indien de verontreinigde grond is afgegraven of het verontreinigde grondwater aan de bodem is onttrokken, de hoeveelheid, de kwaliteit en de bestemming van die grond onderscheidenlijk dat grondwater;

e. een beschrijving van de kwaliteit van de bodem na het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard, omvang en ligging van de verontreiniging indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven;

f. indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven, de aanduiding: 1° of de verontreiniging beperkingen in het gebruik met zich meebrengt, en zo ja welke; 2° of de verontreiniging maatregelen noodzakelijk maakt, en zo ja welke.

Artikel 6.4 Instemmingsprocedure

1. Op de voorbereiding van een besluit tot instemming met een saneringsplan is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

2. Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

3. Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het tweede lid, vermelden zij dit in de kennisgeving, bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39, derde lid, van die wet, doen zij van een besluit als bedoeld in het tweede lid mededeling in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

Artikel 6.4a GS-saneringen

1. Indien gedeputeerde staten overgaan tot sanering van een geval van ernstige verontreiniging, stellen zij tevoren een saneringsplan vast.

2. Artikel 6.3 en artikel 6.4 zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

4. Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het derde lid, doen zij hiervan mededeling in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

Artikel 6.5 Inspraak

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing bij de uitvoering van:

- nader onderzoek,

- saneringsonderzoek en

- de sanering van gevallen die, al dan niet tussentijds, in het provinciaal milieuprogramma zijn opgenomen als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming, met dien verstande dat ten minste:

a. de openbare kennisgeving, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Inspraakverordening provincie Utrecht 1990, plaatsvindt in een blad dat in de betreffende gemeente verschijnt en de terinzagelegging ook plaatsvindt op het gemeentehuis van die gemeente;

b. alle van belang zijnde stukken aan burgemeester en wethouders van die gemeente worden toegezonden en zij in de gelegenheid worden gesteld hun mening schriftelijk en gemotiveerd bij gedeputeerde staten kenbaar te maken.

Artikel 6.6

[vervallen]

 Titel 6.2 Bijzondere regels inzake sanering van de waterbodem Saneringsplan

Artikel 6.7

1. Het saneringsplan, bedoeld in artikel 63e van de Wet bodembescherming bevat de gegevens, bedoeld in artikel 6.3, alsmede de volgende gegevens:

a. bij a. Algemene gegevens

11e. de naam en de functie van het oppervlaktewater;

12e. de wijze waarop de waterkwanteitsbeheerder van het beheersgebied waarin zich de verontreiniging bevindt en, voor zover deze niet zelf met de sanering is belast, de betrokken waterkwaliteitsbeheerder bij de uitvoering van de sanering worden betrokken;

b. bij c. De te nemen maatregelen

13e. de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

2. Artikel 6.3, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.8 Procedure

Met betrekking tot de instemming met het saneringsplan en de uitvoering van het plan zijn de artikelen 6.4 en 6.5 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.9 Informatie waterkwaliteit

De waterkwaliteitsbeheerder verschaft gedeputeerde staten de informatie omtrent de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van daartoe aan hem toegekende gelden overeenkomstig de voorschriften die gedeputeerde staten stellen bij het verlenen van een bijdrage.

Artikel 6.10 Ontheffing

In de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 63i, eerste lid, onder c, van de Wet bodembescherming worden vermeld:

a. de risico's ten aanzien van de verspreiding van de achterblijvende ernstige verontreinigingen alsmede de wijze waarop deze risico's worden geminimaliseerd;

b. de bestemming van de vrijkomende baggerspecie en eventuele fracties daarvan.

Hoofdstuk 7 Ontheffingen

Artikel 7.1 Werkingssfeer

Van de bepalingen van deze verordening en van de daarvan deel uitmakende bijlagen kan een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voor zover dat bij die bepalingen is aangegeven. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing.

Artikel 7.2 Toetsingsgrond

Het bevoegd gezag houdt bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing in ieder geval rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan

Artikel 7.3 Weigeringsgrond

De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 7.4 Beperkingen en voorschriften

1. Een ontheffing kan in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden die ter bescherming van dat belang nodig zijn.

2. Met betrekking tot de ontheffing, de beperkingen waaronder de ontheffing wordt verleend en de aan de ontheffing te verbinden voorschriften, zijn de artikelen 8.11, 8.12, 8.13 en 8.16 van de wet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.5 Rechtsopvolging

1. Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald.

2. In afwijking van het eerste lid geldt een ontheffing voor de verwijdering van afvalstoffen slechts voor degene aan wie zij is verleend.

Artikel 7.6 Wijziging

1. Op aanvraag van de houder van een ontheffing kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder de ontheffing is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de ontheffing verbinden.

2. Het bevoegd gezag kan - anders dan op aanvraag van de houder - beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een ontheffing verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend.

Artikel 7.7 Intrekking

1. Het bevoegd gezag kan een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken op aanvraag van de houder van de ontheffing, indien het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend zich daartegen niet verzet.

2. Het bevoegd gezag kan - anders dan op aanvraag van de houder - een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

a. het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend en toepassing van artikel 7.6 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;

b. gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing;

c. in gevallen dat artikel 7.5, tweede lid, van toepassing is of bij de ontheffing is bepaald dat zij niet geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend: de houder van de ontheffing niet meer degene is die de gedraging waarvoor de ontheffing is verleend, uitvoert.

Artikel 7.8

Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking op grond van artikel 7.6 of 7.7 zijn de artikelen 7.2 tot en met 7.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.9 Aanvraag

1. Een aanvraag om een ontheffing op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is wordt in vijfvoud ingediend bij het bevoegd gezag. Andere aanvragen worden in drievoud ingediend, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

2. Een aanvraag bevat in ieder geval:

a. een beschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht, daaronder begrepen gegevens omtrent constructie, afmetingen en het gebruik van installaties of andere werken;

b. een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de gedraging zal plaatsvinden;

c. een opgave van de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van stoffen ten aanzien waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze van belang zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu die de gedraging kan veroorzaken, alsmede van de te verwachten emissies.

Artikel 7.10 Adviseurs

1. Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een ontheffing, stelt het bevoegd gezag:

a. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden, in gevallen waarin zij niet het bevoegd gezag zijn, of

b. gedeputeerde staten in gevallen waarin de ontheffing wordt gevraagd voor een gedraging die plaatsvindt of zal plaatsvinden in een milieubeschermingsgebied en zij niet het bevoegd gezag zijn, in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het voornemen een beschikking te geven op grond van artikel 7.6 of 7.7.

Artikel 7.11

1. In het geval een aanvraag om ontheffing of een voornemen een beschikking te geven op grond van artikel 7.6 of 7.7 betrekking heeft op een krachtens artikel 5.1.3, eerste en tweede lid, gesteld verbod, stelt het bevoegd gezag

a. de inspecteur,

b. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd plaatsvindt of zal plaatsvinden, en

c. het waterleidingbedrijf, in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van die aanvraag, respectievelijk over dat voornemen.

2. Een besluit op een aanvraag om ontheffing die betrekking heef op een gedraging of inrichting waarop regels krachtens artikel 5.1.3, eerste en tweede lid van toepassing zijn, wordt binnen zes maanden na de ontvangst van de aanvraag gegeven.

3. Een besluit als bedoeld in artikel 7.6 of 7.7 dat betrekking heeft op een inrichting waarop krachtens artikel 5.1.3 gestelde regels van toepassing zijn, wordt gegeven binnen zestien weken nadat het voornemen een besluit als bedoeld in artikel 7.6 of 7.7 te nemen bekend is gemaakt aan degenen tot wie het besluit is gericht.

Hoofdstuk 8 Vergoeding van kosten en schade

Artikel 8.1 Werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van gedeputeerde staten ingevolge artikel 15.21 juncto 15.20 en ingevolge artikel 15.22 van de wet met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening.

Artikel 8.2 Aanvraag

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:

a. de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de aanvrager zich voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt;

b. de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade;

c. de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de aanvrager dienen, onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 8.3 Deskundigen

1. Gedeputeerde staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 8.1.

2. Gedeputeerde staten kunnen het advies inwinnen van de in het eerste lid bedoelde deskundigen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging.

3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

4. Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen op grond van artikel 5.1.3 en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt het betrokken waterleidingbedrijf in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.

5. De deskundigen brengen advies uit inzake:

a. de vraag of de kosten zijn gemaakt dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

b. de omvang van de kosten dan wel de schade;

c. de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren, onderscheidenlijk behoort te blijven;

d. de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

e. de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen, onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

f. de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

6. De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan gedeputeerde staten, doch in elk geval binnen dertien weken na de ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht en, in een geval als bedoeld in het vierde lid, tevens aan het waterleidingbedrijf. Gedeputeerde staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 8.4

Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, stellen gedeputeerde staten het betrokken waterleidingbedrijf in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij een beslissing nemen met betrekking tot vergoeding van kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen op grond van artikel 5.1.3.

Artikel 8.5 Vergoeding r ander bestuursorgaan

1. Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de wet gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het van toepassing worden van krachtens artikel 5.1.3 gestelde regels, dan wel als gevolg van het aanbrengen van beperkingen of het verbinden van voorschriften aan de vergunning waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, dient dat verzoek ten minste vergezeld te gaan van :

a. indien het bestuursorgaan een aanvraag om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken;

b. indien het betrokken waterleidingbedrijf schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

c. indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 15.20, vierde lid, van de wet heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

d. het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking.

2. Alvorens te beslissen op een verzoek als bedoeld in artikel 15.22, tweede lid, van de wet, stellen gedeputeerde staten het betrokken waterleidingbedrijf in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen, tenzij die zienswijze overeenkomstig het eerste lid, onder b, ter kennis van gedeputeerde staten is gekomen.

3. Gedeputeerde staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 15.22, tweede lid, van de wet. Artikel 8.3, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 9 Handhaving

Artikel 9.1 Strafbare feiten

Een gedraging in strijd met:

a. artikel 4.3.3.6, 4.3.3.7, 4.3.3.13, tweede lid, 4.3.3.14, 4.3.3.16, eerste en tweede lid, 4.3.3.18, tweede en derde lid, 4.3.3.19, 4.3.3.20, eerste lid, 4.3.3.22, tweede lid, 4.3.3.23, 4.3.4.1, eerste lid, 4.3.4.2, 4.3.4.3, 4.3.4.7, 4.3.4.8, 4.4.2, 5.1.1, 5.1.5, 5.1.6, 5.1.7, 5.1.8, 6.3a of 6.3b of

b. een krachtens artikel 5.1.3 gesteld verbod; is een strafbaar feit.

Hoofdstuk 10 Overgangs- en slotbepalingen

[Artikel 10.1 t/m 10.5 vervallen]

 [Vervallen]

[Artikel 10.6 gereserveerd]

 [Vervallen]

Artikel 10.7 Afvalstoffen

[vervallen]

Artikel 10.8

[vervallen]

[Artikel 10.9 gereserveerd]

 Gereserveerd

Artikel 10.10 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 maart 1995.

Artikel 10.11

[Artikel 10.11 gereserveerd]

Artikel 10.12 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Provinciale Milieuverordening Utrecht 1995.

Ondertekening

Beelaerts van Blokland, voorzitter H.J.M. ter Braak, griffier
Uitgegeven 28 februari 1995.
1) Wijziging van 14 februari 2000, in werking 1 januari 2000.