Regeling vervallen per 11-07-2013

Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 15 februari 2011 tot vaststelling van de Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten Provincie Utrecht 2011, met het oog op de vaststelling van regels inzake de vermindering van stikstofdepositie van veehouderijen op beschermde natuurmonumenten

Geldend van 01-03-2011 t/m 10-07-2013

Intitulé

Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 15 februari 2011 tot vaststelling van de Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten Provincie Utrecht 2011, met het oog op de vaststelling van regels inzake de vermindering van stikstofdepositie van veehouderijen op beschermde natuurmonumenten

Gedeputeerde staten van Utrecht;Gelet op artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2011 en op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht; Overwegende dat het noodzakelijk is om de stikstofdepositie op stikstofgevoelige beschermde natuurmonumenten in de provincie terug te dringen en dat het tevens wenselijk is de ontwikkeling van veehouderijbedrijven in de provincie Utrecht mogelijk te maken. Overwegende dat op 31 maart 2010 de Crisisen Herstelwet in werking is getreden, die door middel van een wijziging van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 het op het voorzorgbeginsel gestoelde regime van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voor beschermde natuurmonumenten vervangt door een regime dat overeenkomt met het oude regime dat gold op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet oud; Besluiten vast te stellen de volgende beleidsregel:

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder: bedrijf: inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bestemd voor het fokken, mesten en houden van dieren; beschermd natuurmonument: een in de provincie Utrecht liggend gebied dat door de Minister is aangewezen op grond van artikel 10, lid 1, van de Natuurbeschermingswet 1998.de depositiebank: het registratiesysteem met betrekking tot de afname van de N-depositie van veehouderijbedrijven, voor zover deze afname beschikbaar is voor saldering; gecorrigeerd emissieplafond:

  • a.

    De emissie van een bedrijf op 7 december 2004 gecorrigeerd op basis van de vereisten van de AMvB Huisvesting, als het bedrijf daar op dat tijdstip nog niet aan voldeed en er na deze datum geen wijzigingen meer hebben plaatsgevonden.

  • b.

    Indien het bedrijf in bezit is van een Nb-wetvergunning, de emissie op basis van deze vergunning, gecorrigeerd op basis van de AMvB Huisvesting;

kritische depositiewaarde: de stikstofdepositie die een ecosysteem zonder verstoring kan verdragen; N-depositie: neerslag van stikstofverbindingen uit de atmosfeer op een beschermd natuurmonument, waarbij de belasting op een punt binnen het gebied uitgedrukt wordt in mol N/ha/jaar en de belasting op het gebied als geheel in mol N/jaar; salderen: vereffenen van een door een bedrijf veroorzaakte toename van de N-depositie (in mol N/jaar) op een beschermd natuurmonument met de afname van de N-depositie op hetzelfde beschermd natuurmonument als gevolg van het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de bedrijfsvoering door een of meer andere bedrijven; de Verordening: de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2011.

Artikel 2 Toepassingsbereik

  • 1 Deze beleidsregel is van toepassing op de vergunningverlening op grond van artikel16 van de Natuurbeschermingswet 1998 voor bedrijven nabij beschermde natuurmonumenten;

  • 2 De artikelen 3 t/m 14 van deze beleidsregel gelden niet voor zover de achtergronddepositie op het beschermd natuurmonument, inclusief de N-depositie op dat gebied van de beoogde situatie van de inrichting, lager is dan de meest kritische depositiewaarde van de beschermde vegetatietypen binnen het natuurmonument.

Artikel 3 Referentiesituatie

  • 1 De referentiesituatie die geldt voor de toetsing of er voor wat betreft de N-depositie sprake is van een schadelijke handeling als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, komt overeen met:

    • a.

      de laatst verleende vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, nadat deze gecorrigeerd is voor de vereisten van de AMvB Huisvesting;

    • b.

      de situatie overeenkomstig de op 7 december 2004 geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer of Hinderwet, of melding krachtens een AMvB op basis van de Wet milieubeheer of de Hinderwet, nadat deze gecorrigeerd is voor de vereisten van de AMvB Huisvesting, indien een vergunning als bedoeld in lid 1, onder a, ontbreekt.

  • 2 Indien er na 7 december 2004 een expliciete intrekking van (een deel van) de vergunning krachtens de Wet milieubeheer of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of (een deel van) de melding krachtens een AMvB op basis van de Wet milieubeheer of de Hinderwet heeft plaatsgevonden, dan geldt de situatie na de intrekking als referentiesituatie als bedoeld in lid 1.

Artikel 4 Effectbepaling

  • 1 Voor zover de verandering van een bedrijf een toename van N-depositie op het beschermd natuurmonument tot gevolg heeft van minder dan 0,051 mol N/ha/jaar ten opzichte van de referentiesituatie als bedoeld in artikel 3, achten Gedeputeerde Staten dat er voor wat betreft de effecten van N-depositie geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument.

  • 2 Indien de maximale N-depositie van de beoogde situatie van het betrokken bedrijf op het dichtstbijzijnde punt van een beschermd natuurmonument (na afronding) ten hoogste 0,1 mol N/ha/jaar bedraagt, achten Gedeputeerde Staten dat er geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument, voor zover het gaat over de N-depositie.

  • 3 Voor de gevallen als bedoeld in lid 1 en 2, gelden de bepalingen van artikel 5 t/m 14 van deze beleidsregel niet.

Artikel 5 Inrichting depositiebank

  • 1 In aanvulling op de depositiebank voor Natura 2000-gebieden als bedoeld in artikel 16 van de Verordening, onderhouden Gedeputeerde Staten een depositiebank voor beschermde natuurmonumenten.

  • 2 De depositiebank als bedoeld in het eerste lid wordt gevuld met de vervallen N-deposities op beschermde natuurmonumenten van bedrijven die na 7 december 2004 hun bedrijfsvoering (gedeeltelijk) beëindigd hebben en waarvan de vergunning krachtens de Wabo, de Wet milieubeheer of de Hinderwet, dan wel de melding in het kader van een AMvB op basis van de Wet milieubeheer of de Hinderwet, is ingetrokken of vervallen, voor zover deze nog niet eerder gebruikt zijn voor een saldering.

Artikel 6 Onderverdeling depositiebank

De in de depositiebank voor beschermde natuurmonumenten opgenomen N-deposities van gestopte of gekrompen bedrijven die 1% of meer bedragen van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelig habitat in een beschermd natuurmonument, worden opgenomen in een deelregistratie, de depositiebank voor beschermde natuurmonumenten B.

Artikel 7 Categorie-indeling van bedrijven

Op basis van de door de initiatiefnemer, onderscheidenlijk door de drijver van de betrokken inrichting beoogde situatie worden bedrijven al naar gelang hun maximale N-depositie op een beschermd natuurmonument ingedeeld in de volgende categorieën:

  • A.

    Bedrijven met een N-depositie van 1% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelig habitat of minder;

  • B.

    Bedrijven met een N-depositie boven 1% maar niet meer dan 10% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelig habitat;

  • C.

    Bedrijven met een N-depositie boven 10% en niet meer dan 50% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat.

  • D.

    Bedrijven met een N-depositie van 50% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat of meer.

Artikel 8 Verzoek tot saldering

Bedrijven als bedoeld in artikel 7, onder A en B, kunnen tegelijkertijd met het aanvragen van een vergunning als bedoeld in artikel 16 Natuurbeschermingswet 1998, aan Gedeputeerde Staten een verzoek doen om de N-depositie van de beoogde situatie op een of meer beschermde natuurmonument(en) door middel van de depositiebank te salderen, voor zover die N-depositie 0,051 mol N/ha/jaar of meer hoger is dan de N-depositie in de referentiesituatie als bedoeld in artikel 3.

Artikel 9 Volgorde verzoeken om saldering

  • 1 Gedeputeerde Staten handelen volledige verzoeken om saldering af in de volgorde waarin zij deze ontvangen.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen van het eerste lid afwijken als zij achten dat de redelijkheid dit eist.

Artikel 10 Salderingsgrondslag

Saldering vindt plaats op basis van de totale toename van de aan het bedrijf toe te rekenen N-depositie op het beschermd natuurmonument, vergeleken met de depositiesituatie bij het gecorrigeerd emissieplafond, uitdrukt in mol N/jaar, voor zover de toename 0,051 mol N/ha/jaar of meer is.

Artikel 11 Saldering uitsluitend via depositiebank

Saldering vindt uitsluitend plaats met de N-deposities die opgenomen zijn in de depositiebank als bedoeld in artikel 5.

Artikel 12 Uitzondering bij bedrijfsconcentratie

In afwijking van artikel 11 komt bij integrale verplaatsing of hervestiging van een bedrijf, dan wel het ruimtelijk concentreren van een bedrijf met meerdere vestigingslocaties die ten minste vier jaar deel uitmaken van het bedrijf, de N-depositie van de verlaten of opgeheven locaties ten goede aan de geconcentreerde vestiging, voor zover deze N-depositie kan bijdragen aan de saldering.

Artikel 13 Beperking depositiebank bij categorie B

Indien gesaldeerd wordt ten behoeve van een bedrijf uit de categorie B, bedoeld in artikel 7, kan uitsluitend gebruik gemaakt worden van de depositieruimte in de depositiebank B, bedoeld in artikel 6.

Artikel 14 Salderen

Indien de depositiebank voldoende saldi bevat, voeren Gedeputeerde Staten de saldering naar aanleiding van het verzoek als bedoeld in artikel 8 uit. In het geval van een dergelijke saldering, achten Gedeputeerde Staten dat er geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument.

Artikel 15 Piekbelasters

Indien het gecorrigeerd emissieplafond overschreden wordt bij een bedrijf vallend onder categorie D als bedoeld in artikel 7, besluiten Gedeputeerde Staten over een aanschrijven tot het beperken van de bedrijfsomvang, dan wel het treffen van technische voorzieningen, waardoor:

  • 1e

    bij een ten tijde van het inwerkingtreden van deze regeling reeds bestaande piekbelasting de depositie binnen een redelijke termijn daalt tot beneden 50% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat.

  • 2e

    bij een nieuw optredende piekbelasting de depositie onmiddellijk teruggebracht wordt tot de waarde, die overeenkomt met het gecorrigeerde emissieplafond, indien de uitgangssituatie van het bedrijf in categorie C valt, dan wel tot ten hoogste 10% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelige habitat, indien de uitgangssituatie van het bedrijf in categorie A of B valt. In de laatstgenoemde situatie wordt rekening gehouden met de eventueel mogelijke saldering.

Artikel 16 Bekendmaking en inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 17 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten Provincie Utrecht 2011.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 15 februari 2011.
Gedeputeerde staten van Utrecht,
R.C. ROBBERTSEN, voorzitter. H.H. SIETSMA, secretaris.
Uitgegeven 28 februari 2011 Gedeputeerde Staten van Utrecht, namens hen
H.H. SIETSMA, secretaris
 

AlgemeenDe Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten provincie Utrecht 2011 geeft invulling aan de bevoegdheid die Gedeputeerde Staten hebben om op grond van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 vergunningen te verlenen voor handelingen die schadelijk kunnen zijn voor één of meerdere beschermd(e) natuurmonument(en). Deze beleidsregel geeft weer op welke manier Gedeputeerde Staten met deze bevoegdheid omgaan waar het gaat om de invloed van N-depositie afkomstig van veehouderijen op de beschermde natuurmonumenten. In deze beleidsregel is zoveel mogelijk aangesloten op de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2011 (hierna: de Verordening), die op 7 februari 2011 door Provinciale Staten is vastgesteld en op 1 maart 2011 in werking zal treden. Deze Verordening heeft een nieuw regime geïntroduceerd voor het omgaan met de N-depositie van veehouderijen op Natura 2000-gebieden. De beleidsregel stelt geen andersoortige eisen aan bedrijven dan de Verordening. In zijn algemeenheid geldt dat beschermde natuurmonumenten (indirect) ook zullen profiteren van de Verordening. Omdat de Verordening aan veehouderijen in de categorieën B en C de eis stelt dat nieuwe stallen met behulp van de laatste emissiereducerende technieken worden gebouwd en de eis stelt dat deze bedrijven in 2028 gemiddeld aan BBT++ voldoen, zal de algehele ammoniakemissie van veehouderijen afnemen. Daarnaast moeten veehouderijen in categorie A voldoen aan de eisen van de AMvB Huisvesting. Dit zorgt ook voor minder N-depositie op de beschermde natuurmonumenten. Om ook in voorkomende individuele gevallen te kunnen verzekeren dat er geen schadelijke effecten zijn als gevolg van een lokale toename van de N-depositie, beschrijft deze beleidsregel op welke wijze dit wordt gewaarborgd. Daarbij is rekening gehouden met het verschil tussen het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden en voor de beschermde natuurmonumenten. Met de inwerkingtreding van de Crisis- en Herstelwet is namelijk artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 gewijzigd. Met deze wijziging is het op het voorzorgbeginsel gestoelde regime van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voor beschermde natuurmonumenten vervangen door een regime dat overeenkomt met het oude regime dat gold op grond van artikel 12 van de oude Natuurbeschermingswet (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3 (MvT) p. 68). Dit betekent dat Gedeputeerde Staten bij het verlenen van vergunningen als bedoeld in artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 een afweging moeten maken tussen enerzijds de natuurbelangen die spelen bij het beschermen van het beschermd natuurmonument, en anderzijds andere belangen. Bij Natura 2000-gebieden is die ruimte voor belangenafweging er in veel mindere mate. Er is derhalve meer ruimte voor een bredere belangenafweging; dit heeft zijn uitwerking gevonden in de beleidsregel: deze sluit wel aan op de Verordening, maar is minder streng.

Artikel 1 Voor de begripsbepalingen is zoveel mogelijk aangesloten op de Verordening. Gecorrigeerd emissieplafond Op grond van de AMvB Huisvesting moeten aanzienlijke reducties in N-emissies gerealiseerd worden door aanpassing van stalsystemen, met name in de intensieve veehouderij, maar ook bij melkveehouders. Dit is een voor de hand liggend aangrijpingspunt om een (eerste) generieke emissiereductie te realiseren. Als daarbij uitgegaan wordt van de dieraantallen en soorten die op de referentiedatum 7 december 2004 volgens de op dat moment geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, dan wel melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer binnen het bedrijf aanwezig zouden mogen zijn, kan het gecorrigeerd emissieplafond vastgesteld worden. Overeenkomstig de AMvB Huisvesting is de eventuele emissietoename, die uitsluitend het gevolg is van verbetering van het dierenwelzijn, daarin inbegrepen. Waar, anders dan in de meeste gevallen, een bedrijf beschikt over een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet, is de aangewezen referentie (= het gecorrigeerd emissieplafond) de emissie door de veestapel, die de basis vormt voor deze vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet, eventueel na correctie voor de invloed van de AMvB Huisvesting, voor zover daaruit een lagere referentiewaarde volgt. Het gecorrigeerd emissieplafond is een rekeneenheid/toetsingswaarde en geen aan de bedrijfsvoering verbonden ‘recht’, omdat in deze berekening geen rekening is gehouden met de vraag of de krachtens de Wet Milieubeheer toegestane situatie ook in andere kaders legaal is/was, bijvoorbeeld in het kader van de regelmatig wisselende normering volgens de Natuurbeschermingswet. Zo werden op de peildatum (7 december 2004) een groot aantal bedrijven beleidsmatig nog niet beschouwd als vergunningplichtig krachtens de Natuurbeschermingswet, terwijl zij dat sinds de wetswijziging van 2005 en de inmiddels ontwikkelde jurisprudentie met terugwerkende kracht wel zijn (geworden). Aangezien het ondoenlijk is om in de vele honderden gevallen waar het hier om gaat, de op enig moment bestaande rechten te reconstrueren, is gekozen voor een materieel referentieniveau voor de N-emissie per bedrijf, dat gelijk is of lager dan de feitelijke emissie op de referentiedatum en dat tevens correspondeert met een lagere totale N-emissie dan feitelijk aanwezig was op die datum. N-depositieDe hoeveelheid neergeslagen stikstof (N)-verbindingen kan op verschillende manieren uitgedrukt worden: in kg N-houdende verbinding, dan wel in kg of mol N. Voor het milieueffect is niet de hoeveelheid van de verbinding bepalend, maar de hoeveelheid stikstof. De enige eenheid, die op dit punt direct een vergelijking mogelijk maakt tussen de verschillende N-verbindingen is de mol N (= de hoeveelheid van een verbinding, die 14 g stikstof bevat: bij ammoniak is dat 17 g; bij stikstofdioxide 46 g en bij lachgas 22 g). Met het oog op die vergelijkbaarheid op effectniveau wordt in deze regeling de mol N als eenheidsmaat gebruikt. Artikel 2In de provincie Utrecht zijn de volgende beschermde natuurmonumenten te vinden: Kamerikse Nessen, Meeuwenkampje, Moerasterreinen Bijleveld, Oeverlanden Gein, Oeverlanden Winkel, Raaphof, Schoolsteegbosjes en Schraallanden Utrecht-west. Voor deze gebieden heeft Alterra in 2008 in opdracht van de provincie de meest kritische depositiewaarden van de beschermde vegetatietypen binnen de natuurmonumenten berekend. Dit heeft Alterra op dezelfde manier gedaan als Alterra dat heeft gedaan voor alle Natura 2000-gebieden in Nederland (H.F. van Dobben & A. van Hinsberg, Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden (Alterra-rapport 1654), Wageningen: Alterra 2008). De meest kritische depositiewaarden van de gebieden zijn de volgende:  

Gebied

Kritische depositiewaarde (mol N/ha/jaar) (

Kamerikse Nessen

1100

Meeuwenkampje

1100

Moerasterreinen Bijleveld

1100

Oeverlanden Gein

1100

Oeverlanden Winkel

1100

Raaphof

2000

Schoolsteegbosjes

2000

Schraallanden Utrecht-west

1100

Als de achtergronddepositie en de beoogde situatie van de veehouderij samen de kritische depositiewaarde niet overschrijden, dan heeft de N-depositie geen schadelijk gevolgen voor het beschermd natuurmonument.

Artikel 3Zoals eerder vermeld, willen wij met deze beleidsregel zoveel mogelijk aansluiten bij de Verordening. De Verordening neemt als referentiesituatie 7 december 2004. Dit is voor Natura 2000-gebieden vastgelegd in artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet 1998. Dat artikel houdt in dat als de N-depositie op een Natura 2000-gebied niet toeneemt ten opzichte van de referentiedatum 7 december 2004 (het moment waarop de Habitatrichtlijngebieden Europeesrechtelijke bescherming kregen), de gevolgen van de N-depositie niet betrokken worden bij het verlenen van een vergunning voor het effect op het Natura 2000-gebied. Vanuit de N-depositie op beschermde natuurmonumenten is 2004 als referentiejaar ook een logische datum. Uit cijfers van het Planbureau voor de Leefomgeving (zie tabel 1 en figuur 1) blijkt immers dat de ammoniakdepositie in 2004 op zijn laagst was. Voor die tijd was de ammoniakdepositie veel hoger en is deze gedaald, totdat de depositie in 2005 stagneerde (zelfs iets steeg). Daarmee is het ook wenselijk om 2004 als referentiedatum te nemen: op deze manier wordt er voor gezorgd dat er, sinds de beschermde status van de beschermde natuurmonumenten, een afname is van N-depositie. Vanuit het natuurbelang van het beschermd  atuurmonument is het wenselijk dat de ammoniakdepositie afneemt zolang de kritische depositiewaarde overschreden wordt.  

Jaar

Gereduceerd stikstof (NHx)

1981

2130

1982

2200

1983

2370

1984

2190

1985

2190

1986

2210

1987

2080

1988

2540

1989

2270

1990

2380

1991

2320

1992

2380

1993

2290

1994

2280

1995

2000

1996

1690

1997

1890

1998

1900

1999

1910

2000

1770

2001

1640

2002

1490

2003

1510

2004

1430

2005

1480

2006

1580

2007

1560

Vanuit het natuurbelang en de koppeling met de Verordening, kiezen Gedeputeerde Staten er daarom voor als referentiesituatie de datum 7 december 2004 als leidend te gebruiken, tenzij het bedrijf al een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 heeft en/of (een gedeelte van) de vergunning krachtens de Wet milieubeheer of een melding krachtens een AMvB op basis van de Wet milieubeheer expliciet is ingetrokken. Deze intrekking is dan immers in de depositiebank terecht gekomen (zie artikel 5). Daarnaast is er voor gekozen om, net als in de Verordening, ook in deze Beleidsregel uit te gaan van een gecorrigeerd emissieplafond. Hierbij wordt de stikstofemissie vanuit het veebedrijf verminderd met de eisen die vanuit de AMvB Huisvesting gesteld worden aan veebedrijven. Het gecorrigeerd emissieplafond is vanuit de Verordening van toepassing op alle veehouderijen in de provincie Utrecht, met uitzondering van die bedrijven met een stikstofdepositie van 0,1 mol N/ha/jr of minder op een stikstofgevoelige habitat in een Natura 2000-gebied. Omdat verwacht wordt dat veel bedrijven rond beschermde natuurmonumenten in de laatstgenoemde categorie vallen en omdat we de stikstofdepositie ook rond beschermde natuurmonumenten omlaag willen brengen, passen we ook op deze bedrijven het gecorrigeerde emissieplafond toe. Artikel 4 Om het effect op het beschermd natuurmonument te beoordelen, wordt de beoogde situatie vergeleken met de referentiesituatie als bedoeld in artikel 3. Daarbij wordt de vergelijking tussen die twee afgerond op één decimaal. Dat betekent dat als de N-depositie in de beoogde situatie een berekende toename van minder dan 0,051 mol N/ha/jaar blijkt te vertonen ten opzichte van de referentiesituatie, dit naar beneden wordt afgerond en er dus geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor de beschermde waarden van het natuurmonument.Artikel 5 De verantwoordelijkheid voor het instellen en onderhouden van de depositiebank voor beschermde natuurmonumenten ligt, net als bij de depositiebank voor Natura 2000-gebieden, bij Gedeputeerde Staten. De depositiebank voor beschermde natuurmonumenten wordt op eenzelfde manier ingericht als de depositiebank voor Natura 2000-gebieden. Ook hierbij wordt, zoals eerder opgemerkt, uitgegaan van de situatie op 7 december 2004 (zie de uitleg bij artikel 3). Het uitgangspunt is de bestaande emissie, zoals die volgt uit de vergunningen krachtens de Wet milieubeheer of Hinderwet, en meldingen krachtens een AMvB op basis van de Wet milieubeheer of de Hinderwet van 7 december 2004. Naarmate de bank meer gevuld raakt, weerspiegelt de inhoud de afname van de gebruikte/toegestane emissies (en dus ook de N-deposities) na de peildatum. Het beschikbaar stellen van depositieruimte uit de bank in het kader van een saldering betekent dan ook een herverdeling van reeds eerder opgetreden N-deposities en geen depositietoename boven het uitgangsniveau op de peildatum 7 december 2004. Zo lang er nog deposities in de bank geregistreerd zijn, blijft er sprake van een afname van het totaal (dus een verbetering), waarbij ook op lokaal niveau bewaakt wordt, dat er geen toename optreedt. Artikel 6 De depositiebank voor beschermde natuurmonumenten B wordt als afzonderlijke administratieve eenheid binnen de depositiebank voor beschermde natuurmonumenten aangehouden om ervoor te zorgen, dat de grotere depositietoenames (dus de in verhouding grotere en/of dichter bij het beschermde natuurmonument gelegen bedrijven) – vooral – gesaldeerd worden met bijdragen van de grotere en/of dichtbij gelegen stoppende bedrijven. Dit heeft als doel bedrijven die om een kleinere saldering verzoeken, minder snel beperkt te laten worden door bedrijven die een verzoek doen voor een grotere saldering. Artikel 7 Deze categorie-indeling is dezelfde als die in de Verordening te vinden is (zie artikel 6 van de Verordening). Overigens staat voor concrete gevallen de categorie-indeling los van de indeling vanuit de Verordening. Een bedrijf kan bijvoorbeeld voor de Verordening een categorie Bbedrijf zijn (als deze een maximale N-depositie op voor stikstof gevoelige habitats binnen een Natura 2000-gebied heeft van meer dan 1%, maar minder dan 10% van de KDW) en tegelijkertijd voor de beleidsregel een categorie A-bedrijf (een maximale N-depositie van 1% van de KDW op een beschermd natuurmonument). Andersom is uiteraard ook mogelijk. Artikel 8Als er sprake is van een situatie waarin er een toename van N-depositie is op een beschermd natuurmonument, kan de initiatiefnemer een verzoek doen om het effect op het beschermd natuurmonument te salderen. Daarbij wordt opgemerkt dat Gedeputeerde Staten een effect op een beschermd natuurmonument boven 10% van de KDW niet salderen, omdat dergelijke saldering teveel zou vragen van de depositiebank en ten koste zou gaan van kleinere verzoeken om salderen. Artikel 9 De verzoeken om saldering worden door Gedeputeerde Staten behandeld vanuit het principe ‘wie het eerst komt, die het eerst maalt’.De aanvraag telt pas, als deze volledig is. Dit om te voorkomen dat een onoverzichtelijke situatie ontstaat met voortdurend wijzigende getallen. Dit kan echter tot onredelijke situaties leiden. Daarbij moet met name worden gedacht aan een verzoek om saldering die zo groot moet zijn, dat het verzoek andere (kleinere) verzoeken om saldering tegenhoudt. In dergelijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten van de gebruikelijke volgorde afwijken. Artikel 10 Voor de saldering wordt gekeken naar de toename van N-depositie op het beschermd natuurmonument in de beoogde situatie, vergeleken met de referentiesituatie van artikel 3 met gecorrigeerd emissieplafond. Ook hiervoor geldt dat daar waar de N-depositie in de beoogde situatie een berekende toename van minder dan 0,051 mol N/ha/jaar blijkt te vertonen ten opzichte van de referentiesituatie, dit op één decimaal naar beneden wordt afgerond en er dus geen sprake is van een effect. Artikel 11 Het salderingssysteem via de depositiebank heeft meerdere doelen, waaronder het doel om de ontwikkeling van de N-deposities bij te houden. Een vrije handel in ‘emissierechten’ is daarbij ongewenst (en vanuit de Verordening onmogelijk), omdat dat de mogelijkheid inhoudt, dat partijen deze rechten niet gebruiken, maar reserveren. Daardoor gaat het zicht op de werkelijke extra emissiearme technieken verloren. Artikel 12 De uitzondering op het salderingssysteem maakt het mogelijk dat bedrijven met meerdere vestigingen zich concentreren op één, of een beperkter aantal locaties, die gunstiger liggen ten opzichte van de beschermde natuurmonumenten, zonder dat een beroep gedaan wordt op de depositiebank. Om te voorkomen, dat dit alsnog aanleiding geeft tot een handel in ‘emissierechten’ is, overeenkomstig de Verordening, de periode van vier jaar ingebouwd, dat de onderscheiden vestigingen deel uit moeten maken van het bedrijf. Artikel 13 Dit artikel is bedoeld om bedrijven met een verzoek voor een kleine saldering enigszins te bevoordelen ten opzichte van bedrijven met een verzoek voor een grote saldering. Zie de uitleg hierover bij artikel 6. Artikel 14Het artikel brengt tot uitdrukking dat het besluit over saldering voorbehouden is aan het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet 1998 en dat eventuele salderingsafspraken tussen marktpartijen buiten beschouwing blijven. Omdat, door de verplichting tot salderen via de depositiebank, zeker is dat de stikstofdepositie op N-gevoelige habitats in beschermde natuurmonumenten niet toeneemt, stellen Gedeputeerde Staten dat er hierdoor geen sprake is van een handeling met negatieve gevolgen voor het natuurmonument. Hier wordt door Gedeputeerde Staten de belangenafweging toegepast, die volgens de Crisis- en Herstelwet verplicht is voor beschermde natuurmonumenten. Als er geen sprake is van negatieve gevolgen voor het beschermd natuurmonument, kan in principe een NB-wet vergunning voor deze  ntwikkeling afgegeven worden. Artikel 15 In dit artikel over piekbelasters wordt niet aangegeven hoe Gedeputeerde Staten zullen besluiten, maar uitsluitend waarover. De inhoud van de beslissing zal altijd bepaald worden door de specifieke omstandigheden van het geval. Er is voor gekozen om ook voor beschermde natuurmonumenten piekbelasters aan te pakken omdat de verwachting is dat de stikstofdepositie op deze gebieden door de andere maatregelen uit de stikstofverordening en uit de beleidsregel niet sterk zal dalen. Het aanpakken van piekbelasters is dan één van de weinige maatregelen die wel resultaat kunnen opleveren.