Regeling vervallen per 01-01-2012

Bouwverordening Venlo

Geldend van 01-10-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

Bouwverordening Venlo

1 Inleidende bepalingen

1.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    • bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

    • bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    • Bouw- en sloopafval (BSA): afval (bouwrestanten) dat vrijkomt bij het bouwen, verbouwen en slopen van gebouwen en andere bouwwerken;

    • bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;

    • bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming, hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    • deskundig bedrijf als bedoeld in Hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    • gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    • NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    • NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    • omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • omgevingsvergunning voor het slopen: vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • straatpeil:

      • voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

      • voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    • weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2.

    "In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

    • gebouw: een gedeelte van een gebouw".

1.2 Termijnen

(Vervallen).

1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

(Vervallen).

2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen

2.1 Gegevens en bescheiden

2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

(Vervallen).

2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

(Vervallen).).

2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

(Vervallen).

2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

(Vervallen).

2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;

    • b.

      vervallen;

    • c.

      indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of -stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

  • 3.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

(Vervallen).

2.1.7 Bouwregistratie

(Vervallen)..

2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

(Vervallen).

2.2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

(Vervallen).

2.2.2 Samenloop met vrijstelling Ruimtelijke Ordening

(Vervallen).

2.2.3 Bekendmaking van termijnen

(Vervallen).

2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

(Vervallen).

2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

(Vervallen).

2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

(Vervallen).

2.3 Welstandstoetsing

2.3.1 Welstandscriteria

2.4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

    • 1. dat de grond raakt, of

    • 2. waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.’

2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het inde Regeling omgevingsrecht. Bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

2.5 Paragraaf 5

Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

(Vervallen)..

2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer / Brandblusvoorzieningen

  • 1.

    Indien de toegang van een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto’s, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

  • 2.

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 meter, over een breedte van ten minste 3,25 meter zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 meter;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van tenminste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3 of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare blusvoorziening moet worden zorggedragen voor een doeltreffende niet-openbare blusvoorziening.

  • 6.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

2.5.3A Brandweeringang

(Vervallen)..

2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit. En anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing;

  • de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a. bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd;

  • bij een wegbreedte van tenminste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

  • bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

2.5.6 Verbod tot bouwen met een overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 meter overschrijden.

2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

  • 1.

    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 meter overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames anders dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2.

    Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • 4,20 meter boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 meter breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • 2,20 meter boven de hoogte van een ander deel van de weg;

    • en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn

Afschuining van straathoeken

  • 1.

    Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m² behoeft te zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- of industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3 of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f.

      gedeelte van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

  • 1.

    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijn kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot één of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zichzelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan ¼ van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van de bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan ¼ van de afstand tussen voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a. t/m d. van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2.

    Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van tenminste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt tenminste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b.

    gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf tenminste 20 meter bedraagt;

  • c.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3 of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

  • d.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van aard, als bedoeld in de artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      terrassen, bordessen en bordestreden;

2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b.

    kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e.

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 is verzekerd;

  • f.

    bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3 of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

  • i.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3 of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • k.

    trappenhuizen buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld in artikel 2.5.13;

  • l.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1.

    Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat tenminste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van tenminste 5 meter.

  • 2.

    De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking voor het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1.

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2.

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3.

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1.

    Achter een gebouw waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning, is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van tenminste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1.

    De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelings grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

    • Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.

  • 2.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist worden gebouwd.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of door projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4.

    Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbijzijnde gelegen tegenoverliggende rooilijn.

    Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.

    Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.

    Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4.

    Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

2.5.22 Toegelaten hoogte van de zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1.

    Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijn

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergnning is vereist tussen de voor- en achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van 45 graden.

  • 2.

    Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dat tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2.

    Indien het bouwwerk aan meer dan één weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2.

    Het bevoegd kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2.

    De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte.

    Plaatselijke verhogingen als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten voor zover zij de maximale hoogte overschrijden buiten beschouwing worden gelaten.

2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingrecht;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen van openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b.

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrie-terrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht en indien:

    • 1.

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • 2.

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogte-afmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f.

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988 danwel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte indien:

  • a.

    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • b.

    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • c.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • d.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • e.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1.

    Indien de omvang of de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen op meer dan 2 wielen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien in, op of onder dat gebouw, danwel op of onder het daarbij behorende, onbebouwd blijvende terrein.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van motorvoertuigen op meer dan 2 wielen moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare motorvoertuigen van genoemde soort.

  • Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten tenminste 1,80 meter bij 5,00 meter en ten hoogste 2,50 meter bij 6,00 meter bedragen;

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - tenminste 2,95 meter bij 5,00 meter bedragen.

  • 3.

    Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende, onbebouwd blijvende terrein.

  • 4.

    In de behoefte aan parkeerruimten als bedoeld in lid 1 wordt in voldoende mate voorzien indien wordt voldaan aan de parkeernormen uit de deelnota Bereikbaarheid en Parkeren van het Gemeentelijk verkeer- en vervoersplan, vastgesteld door de gemeenteraad op 30 mei 2007. In bijlage 13 is de tabel met parkeernormen uit dit verkeer- en vervoersplan opgenomen.

  • 5.

    Het aantal parkeerruimten wordt in hele getallen vastgesteld. Bij 0,5 of meer wordt naar boven afgerond en minder dan 0,5 naar beneden.

  • 6.

    Indien tot gevolg heeft dat op basis van de parkeernorm als bedoeld in lid 4 die na de verbouwing van toepassing is een groter aantal parkeerruimten nodig is dan voor de verbouwing, dient aan die norm voldaan te worden.

  • 7.

    Burgemeester en wethouders kunnen voorwaarden stellen ten aanzien van:

    • a.

      de aard, plaats en inrichting van de parkeerruimten;

    • b.

      de aard, capaciteit, plaats en inrichting van de gelegenheid voor het laden of lossen;

    • c.

      de aanwezigheid en aanduiding van parkeerruimten uitsluitend ten behoeve van minder validen.

  • 8.

    Burgemeester en wethouders kunnen geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste en/of derde lid indien:

    • a.

      uit een door de aanvrager van een bouwvergunning over te leggen parkeerbalans blijkt dat op eigen terrein door middel van dubbelgebruik voldoende parkeerruimte beschikbaar is;

    • b.

      met de verwezenlijking van het bouwplan, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, een gemeentelijk belang is gemoeid en de aanvrager van een bouwvergunning per parkeerruimte waarvoor vrijstelling wordt verleen een financiële vergoeding betaalt, op basis van een parkeereisovereenkomst. De hoogte van de vergoeding is € 4.000,00 per parkeerruimte;

    • c.

      sprake is van een totale gebiedsontwikkeling en naar het oordeel van burgemeester en wethouders een gemeentelijk belang rechtvaardigt dat op openbaar gebied en voor rekening van de gemeente parkeerruimten worden aangelegd.

2.5.31 Grootste toegelaten bouwhoogte van woonwagens

De bouwhoogte van een woonwagen mag niet meer bedragen dan 4 meter, gemeten ten opzichte van straatpeil.

2.6 Paragraaf 6

Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

(Vervallen).

2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

(Vervallen).

2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

(Vervallen).

2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

(Vervallen).

2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsinstallaties

(Vervallen).

2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsinstallaties

(Vervallen).

2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

(Vervallen).

2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

(Vervallen).

2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

(Vervallen)

2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

(Vervallen).

2.6.11 Gelijkwaardigheid

(Vervallen).

2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

(Vervallen).

2.7 Paragraaf 7

Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 meter van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 meter.

2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 meter.

2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

  • 1.

    De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

    • a.

      indien het bouwwerk op ten hoogste 40 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

    • b.

      indien het bouwwerk op een grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 meter.

    • Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

    • b.

      voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

    • c.

      voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 meter afstand van de dichtstbijzijnde leiding van die publieke voorziening is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke voorziening dan onder a bedoeld, maar de kosten van de aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 meter.

2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1.

    De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • Niet van toepassing is deze eis in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is.

  • 2.

    Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

    • a.

      op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

    • b.

      of er al dan niet voorzieningen in die faansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater en faecaliën, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer bepaalt of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is:

    • a.

      voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 meter van een openbaar riool zijn gelegen;

    • b.

      voor agrarische bedrijven.

2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

  • 1.

    Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

    • b.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

    • c.

      leidingen voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden;

    • d.

      leidingen voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

  • 2.

    De in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten:

    • a.

      zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden; en

    • b.

      zijn aangesloten aan een in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorziening van voldoende capaciteit, welke voorziening in verband met de grootte van de te ontwateren oppervlakken en de bodemgesteldheid ter plaatse moet zijn gelegen op voldoende afstand van de perceelgrenzen en de bebouwing op het perceel.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking:

    • a.

      van het bepaalde in het eerste lid, indien de afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is;

    • b.

      van het bepaalde in het tweede lid, indien de bodemgesteldheid en de grondwaterafvoer ter plaatse, dan wel de omvang van het perceel de infiltratie van hemelwater niet toelaten en bovendien de afvoervoorziening voor hemelwater niet wordt aangesloten aan een rottingput.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder b, ten behoeve van bouwwerken waarbij in de omgeving voldoende voorzieningen voor de opvang en infiltratie van hemelwater - mede bedoeld voor opvang van hemelwater komende van particuliere percelen - aanwezig zijn en die bouwwerken daarop aansluiten zodanig dat wordt voldaan aan het bepaalde in het tweede lid onder a.

2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

  • 1.

    Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2.

    De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3.

    In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4.

    Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 2007.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een buitenwerkse middellijn hebben van tenminste 125 mm.

  • 6.

    Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbaar net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt.

Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

3 De melding

3.1 De wijze van melden

(Vervallen).

3.2 Welstandscriteria

(Vervallen).

4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van het bouwwerk

4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

(Vervallen).

4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a.

    de omgevingsvergunning voor het bouwen;

  • b.

    andere toestemmingen

  • c.

    het bouwveiligheidsplan;

  • d.

    een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid, sub b van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

(Vervallen).

4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:

  • a.

    het straatpeil is aangegeven;

  • b.

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1.

    Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van omgevingsvergunning voor het bouwen - tenminste 2 dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    • a.

      de aanvang der werkzaamheden, de ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;

    • b.

      de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

    • c.

      de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.

  • 2.

    Het bouwtoezicht dient tenminste 2 dagen van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1.

    Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2.

    Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

    • a.

      de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

    • b.

      machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

4. Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1.

    Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3.

    Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1.

    Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2.

    Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a.

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    • b.

      de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    • c.

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5.

    Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

4.11 Bouwafval

  • 1.

    Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • c.

      glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • d.

      overig afval.

  • 2.

    Indien het overig afval, bedoeld in voorgaand lid onder d, bestaat uit meer dan één afvalstof, moet dit overig afval worden afgevoerd naar een inrichting die bevoegd is deze afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen.

  • Overig afval dat uit één afvalstof bestaat, evenals de fracties bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting of verwerkingsinrichting, dan wel een inzamelaar die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen.

  • 3.

    Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1.

    Van het gereedkomen:

    • a.

      van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

    • b.

      van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructies moet het Bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a. en b. bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

  • 2.

    Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende 2 dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3.

    Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4.

    Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het Bouwtoezicht gemeld.

  • 5.

    De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1.

    Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht tenminste 2 dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

    • a.

      het niet verwerken van bevroren materialen;

    • b.

      het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    • c.

      de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het Bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

4.14 Verbod tot ingebruikneming

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht.

4.15 Verbod te bouwen als bouw is stilgelegd

(Vervallen).

5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluitingen op de nutsvoorzieningenen weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

5.1 Paragraaf 1

Staat van open erven en terreinen

5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

  • 1.

    Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2.

    Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

    • a.

      drassigheid;

    • b.

      stank;

    • c.

      verontreiniging;

    • d.

      aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

    • e.

      aanwezigheid van begroeiing.

5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1.

    Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2.

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins, voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 meter, over een breedte van ten minste 3,25 meter zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 meter;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 meter breed moeten zijn; en

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 meter; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 meter, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde van de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

5.2 Paragraaf 2

Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

(Vervallen).

5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

(Vervallen).

5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in woningen en in woongebouwen van bijzondere aard

(Vervallen).

5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

(Vervallen.)

5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in kantoorgebouwen

(Vervallen).

5.2.6 Aanwezigheid van blusmiddelen ten behoeve van kamerverhuur en in woongebouwen bij bijzondere aard

(Vervallen).

5.3 Paragraaf 3

Aansluiting op de nutsvoorzieningen

5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 meter van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 meter.

5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 meter.

5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 meter afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 meter.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

  • a.

    woningen waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is;

  • b.

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

  • c.

    woningen die niet worden verhuurd;

  • d.

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.

5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1.

    De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • 2.

    Niet van toepassing is het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 meter van een openbaar riool zijn gelegen;

    • c.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    • d.

      op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.

5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

  • a.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

  • b.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • c.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

5.4 Paragraaf 4

Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

6 Brandveiligheid

7 Overige gebruiksbepalingen

7.1 Paragraaf 1 Overbevolking

7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m² gebruiksoppervlakte.

7.1.2 Overbevolking van woonwagens

Het is verboden een woonwagen, te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m² gebruiksoppervlakte. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten opzichte van het vorige artikel vergelijkbaar met het verschil in getalwaarde tussen artikel 4.25 en artikel 4.30 van het Bouwbesluit.

7.2 Paragraaf 2 Staken van het gebruik

7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

  • a.

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b.

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

7.2.2 Staken van het gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien ten gevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

(Vervallen).

7.3 Paragraaf 3

Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

7.3.1 Bepaling aantal personen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, wordt het aantal personen bepaald op 10.

7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    op voorde omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • c.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • d.

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

7.4 Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte / Reinheid

7.4.1 Preventie

  • 1.

    Het normaal onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 2.

    Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

7.5 Paragraaf 5 Watergebruik

7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

7.6 Paragraaf 6 Installaties

7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbe-lemmerd gebruik kan worden gemaakt.

8 Slopen

8.1 Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen

8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen

  • 1.

    Het is verboden bouwwerken en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning slechts voorschriften over:

    • a.

      de veiligheid tijdens het slopen;

    • b.

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    • c.

      het scheiden en gescheiden afvoeren van het sloopafval naar een daartoe bestemde bewerkingsinrichting of verwerkingsinrichting die over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer en/of de Wet chemische afvalstoffen beschikt, tenminste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d.

      het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

  • 4.

    De voorschriften over het sloopafval als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein, de verpakking van het afval en het gescheiden afvoeren. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen voorschriften over het afvoeren van asbest en de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5.

    De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.

8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

(Vervallen).

8.1.3 In behandeling nemen

(Vervallen).

8.1.4 Termijn van beslissing

(Vervallen).

8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

(Vervallen).

8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:

  • a.

    de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • b.

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • c.

    een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de Monumentenwet 1988 of Monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

  • d.

    een vergunning of ontheffing ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening de werking heeft behouden, is vereist en deze niet is verleend;

8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:

  • a.

    de vergunning is verleend ten gevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

  • b.

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

  • c.

    tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

8.2 Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van omgevingsvergunning voor het slopen

8.2.1 Sloopmelding

  • 1.

    In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

    • a.

      geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor zover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal 35 m² per kadastraal perceel bedraagt;

    • b.

      asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor zover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal 35 m² per kadastraal perceel bedraagt, mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgmeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen 8 dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist.

  • 2.

    Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.

  • 4.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5.

    In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6.

    Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7.

    Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9.

    De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het tweede lid is verplichte voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.

  • 10.

    Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11.

    Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van omgevingsvergunning voor het slopen

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem-, frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2.250 kilowatt.

8.3 Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

  • 1.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

  • 4.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen 2 weken na de uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

8.3.4 Plichten van degene die sloopt

Indien wordt gesloopt zonder dat een omgevingsvergunning voor het slopen is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het Bouwtoezicht.

8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

  • 1.

    Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2.

    Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

(Vervallen).

8.4 Paragraaf 4 Vrij slopen

8.4.1 Sloopafval algemeen

  • 1.

    Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient tenminste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    • c.

      bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    • d.

      met PAKS verontreinigde materialen;

    • e.

      asfalt;

    • f.

      dakgrind;

    • g.

      overig afval.

  • 2.

    Het sloopafval, bedoeld in het voorgaande lid, moet worden afgevoerd:

    • a.

      naar een inrichting die bevoegd is deze afvalstoffen ter sortering of ter verwerking te ontvangen; of

    • b.

      naar een depot voor tijdelijke opslag of overslag dat bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen; of

    • c.

      naar een stortplaats, voor zover het niet-herbruikbaar materiaal betreft en voor zover de ontdoener gerechtigd is een merkteken te voeren op grond van de Regeling merkteken niet-herbuikbaar bouw- en sloopafval (Stcrt. 246, 19 december 1996).

9 Welstand

9.1 De advisering door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

  • 1.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder d respectievelijk artikel 44, derde lid, juncto eerste lid, onder d van de Woningwet, alsmede van aanvragen om voorlopige beoordeling (schetsplannen) en van bestaande situaties.

  • 2.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit baseert haar advies slechts op de in de Welstandsnota genoemde welstandscriteria.

  • 3.

    Verder adviseert de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit over aspecten van archeologie, landschap, stedenbouw, beeldkwaliteitplannen, architectuur, monumentenzorg, reclame-uitingen, alsmede over alle andere objecten en aangelegenheden welke het college van burgemeester en wethouders van belang acht voor het realiseren van een verantwoord stads- en landschapsbeeld.

  • 4.

    In gevallen waarin zij dat nuttig of noodzakelijk acht, is de commissie bevoegd om het college van burgemeester en wethouders schriftelijk te adviseren over zaken over de welstand of de ruimtelijke kwaliteit waarover haar advies niet is gevraagd.

9.2 Samenstelling van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

  • 1.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit bestaat uit een voorzitter en vijf leden. De leden zijn deskundig op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit (waaronder landschapsarchitectuur), bouwhistorie dan wel cultuurhistorie.

  • 2.

    Voor de voorzitter wordt uit de leden een plaatsvervanger aangewezen die hem bij afwezigheid kan vervangen.

  • 3.

    De voorzitter en de leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 4.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit wordt bijgestaan door de adviseur Ruimtelijke Kwaliteit en de secretaris of diens plaatsvervangers.

9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1.

    De voorzitter en de leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit worden, op voorstel van burgemeester en wethouders, benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.

  • 2.

    De voorzitter en de leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit kunnen voor een termijn van ten hoogste drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste 3 jaar.

  • 3.

    Het reglement van orde van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.

9.4 Jaarlijkse verantwoording

De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin in ieder geval aan de orde komt: op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota; de werkwijze van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit; op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen; de aard van de beoordeelde plannen; de bijzondere projecten.

De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke Welstandsnota in het bijzonder.

9.5 Termijn van advisering

  • 1.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen 4 weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag betreft uit binnen 3 weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wat algemene bepalingen omgevingsrecht.

9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1.

    De behandeling van bouwplannen door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit is openbaar. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

  • 2.

    De aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt door of namens de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan. De agenda voor de vergadering van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.

  • 3.

    In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, ontvangt de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4.

    Belangstellenden hebben geen spreekrecht.

9.7 Afdoening bij mandaat

  • 1.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden dan wel aan de secretaris of diens plaatsvervanger. De aangewezen leden en de secretaris adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit als bekend mag worden verondersteld.

  • 2.

    In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

  • 3.

    Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien het bevoegd gezag - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dient het bevoegd gezag daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit adviseert schriftelijk. Een negatief advies wordt bovendien deugdelijk gemotiveerd.

  • 2.

    Zodra het advies is uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.

9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken

(Vervallen).

10 Overige administratieve bepalingen

10.1 De aanvraag om woonvergunning

(Vervallen).

10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

(Vervallen).

10.3 Overdragen vergunningen

(Vervallen).

10.4 Overdragen mededeling

(Vervallen).

10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

(Vervallen).

10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - worden verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

11 Handhaving

11.1 Stilleggen van de bouw

(Vervallen).

11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

(Vervallen).

11.3 Onderzoek naar water

(Vervallen).

11.4 Onderzoek naar een gebrek

(Vervallen).

12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

12.1 Strafbare feiten

(Vervallen).

12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

12.3 Overgangsbepalingen met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning, als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

12.4 Vervallen

(Vervallen).

12.5 Overgangsbepaling derde serie wijzigingen

Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling, gebruiksvergunning of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze verordening inhoudende de derde serie wijzigingen van de bouwverordening van kracht is geworden en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.

Het bovenstaande is slechts van toepassing op de artikelen 8.1.1, 8.1.2, 8.1.4, 8.2.1, 8.2.2, 8.3.3 en 8.3.5 voor zover deze artikelen in overeenstemming zijn met het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2005, 704).

12.6 Vrijstelling burgemeester en wethouders

Indien vanwege bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van het bepaalde in de "Bouwverordening gemeente Venlo" naar het oordeel van burgemeester en wethouders zou leiden tot een onredelijke beslissing, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in deze verordening, tenzij het een voorschrift betreft waarmee de bouwverordening krachtens artikel 8, negende lid van de Woningwet, in overeenstemming is gebracht. Aan een vrijstelling kunnen voorwaarden worden verbonden ter bescherming van belangen, waarop de voorschriften, waarvan vrijstelling wordt verleend, het oog hebben.

12.7 Slotbepaling

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die waarop zij is bekendgemaakt.

  • 2.

    Op dat tijdstip worden ingetrokken de Bouwverordening gemeente Venlo, vastgesteld door de gemeenteraad van Venlo d.d. 2 januari 2001.

12.8 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Bouwverordening Venlo”.

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

(Vervallen).

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

(Vervallen).

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

(Vervallen).

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties

(Vervallen).

Bijlage 5 Opslag brandgevaarlijke stoffen

(Vervallen).

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

(Vervallen).

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • a.

    NEN 7002, uitgave 1968, "Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen"

  • (met correctieblad d.d. december 1979);

  • b.

    NEN 7003, uitgave 1968, "Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen"

  • (met correctieblad d.d. december 1979);

  • c.

    NEN 7013, uitgave 1980, "Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen";

  • d.

    NEN-EN 1401-1, uitgave 2009, “Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering - Ongeplasticeerd PVC (PVC-U – Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem” (Engelstalig);

  • e.

    NEN 7046, uitgave 1978, "Hulpstukken van ongeplastificeerd PVC voor binnen- en buitenrioleringen" (met correctieblad d.d. februari 1979);

  • f.

    aanvulling NEN 7046, uitgave 1984, aanvulling op NEN 7046 - "Hulpstukken van ongeplastificeerd PVC voor binnen- en buitenrioleringen";

  • g.

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, "Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig)";

  • h.

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992, "Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig)";

  • i.

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, "Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig)".

Bijlage 8 Checklist voor visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

(Vervallen).

Bijlage 9 Reglement van orde van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (de commissie)

Artikel 1 Taakomschrijving

Artikel 1.1 Commissie

De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit is een geïntegreerde welstands-, monumentencommissie, die ingevolge de Woningwet, de Monumentenwet, de gemeentelijke Monumenten-verordening en de Algemene Plaatselijke Verordening is belast met:

  • 1.

    het uitbrengen van welstandsadvies over regulier vergunningplichtige en lichtvergunningplichtige bouwaanvragen ingevolge de woningwet;

  • 2.

    het verzorgen van de verslaglegging aan de gemeenteraad van de door de commissie verrichte werkzaamheden (het jaarverslag). Daarbij dient in ieder geval aangegeven te worden op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria van de Welstandsnota. Tevens dienst aangegeven te worden op welke wijze is omgegaan met de openbaarheid van het vergaderen en wat de aard van de beoordeelde plannen is geweest;

  • 3.

    het adviseren over aspecten van archeologie, landschap, stedenbouw, beeldkwaliteit-plannen, architectuur, monumentenzorg, reclame-uitingen, alsmede over alle andere objecten en aangelegenheden welke burgemeester en wethouders van belang acht voor het realiseren van een verantwoord stads- en landschapsbeeld;

  • 4.

    in gevallen waarin zij dat nuttig of noodzakelijk acht, is de commissie bevoegd om burgemeester en wethouders schriftelijk te adviseren over zaken waarover haar advies niet is gevraagd;

  • 5.

    het uitbrengen van advies over voorlopige beoordelingen (schetsplannen) en principeverzoeken;

  • 6.

    het voeren van overleg met vakafdelingen en met het college over het Monumentenbeleid, het welstandsbeleid en de welstandscriteria.

Artikel 1.2 Voorzitter

  • 1.

    De voorzitter van de commissie of diens plaatsvervanger is verantwoordelijk voor het functioneren van de commissie en de kwaliteit van de advisering, met inachtneming van de kaders van het gemeentelijke welstands- en monumentenbeleid.

  • 2.

    Indien bij een plan vooroverleg heeft plaatsgevonden, kan de voorzitter (of op zijn verzoek de Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit) een korte samenvatting geven van hetgeen besproken is.

  • 3.

    De voorzitter ontvangt de bezoekers, leidt de discussie, biedt alle commissieleden de gelegenheid om hun mening voldoende naar voren te brengen en geeft een korte en heldere samenvatting van het advies van de commissie. De voorzitter bewaakt verder de voortgang van de agenda.

  • 4.

    In de communicatie naar buiten is de voorzitter woordvoerder namens de commissie.

  • 5.

    Op verzoek van de voorzitter kunnen behandelende ambtenaren worden verzocht in een vooroverleg informatie te verstrekken over de inhoud, de status, de ambtelijke advisering en de voortgang van het plan.

Artikel 1.3 Deskundige leden

  • 1.

    De leden zijn deskundig op het gebied van architectuur, stedenbouw, landschapsarchitectuur, bouwhistorie dan wel (regionale) cultuurhistorie, monumentenzorg en archeologie.

  • 2.

    Zij geven vanuit hun kennis, ervaring en inzicht een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen.

  • 3.

    Indien een commissielid op de een of andere wijze een zakelijke of persoonlijke binding heeft met een (bouw)plan onthoudt het lid zich van beoordeling.

Artikel 1.4 Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit

  • 1.

    De adviseur heeft als primaire taak het adviseren van de commissie op het gebied van de kwaliteit van de bebouwde en onbebouwde omgeving.

  • 2.

    De adviseur assisteert de commissie bij haar werkzaamheden en is de ambtelijke inhoudelijke verbinding tussen het ambtelijke apparaat en de commissie.

  • 3.

    Vaak presenteert de adviseur op verzoek van de ambtelijke dienst of de voorzitter de ontwikkelde plannen in de commissie.

  • 4.

    Indien nodig bespreekt de adviseur de adviezen van de commissie met de verantwoordelijke wethouder.

  • 5.

    De adviseur verzorgt in samenspraak met de voorzitter van de commissie en de secretaris zowel het periodieke overleg van de commissie met de wethouder(s) en de raadscommissie als de jaarlijkse excursie.

  • 6.

    Desgevraagd adviseert de adviseur de ambtelijke diensten over vormgevingsaspecten en is hij lid van ambtelijke projectgroepen ten behoeve van majeure projecten, speciaal ten behoeve van de bebouwde en onbebouwde ruimte.

  • 7.

    De adviseur bespreekt samen met de voorzitter van de commissie en (externe) initiatiefnemers bepaalde plannen, teneinde de kwaliteit ervan te bevorderen.

  • 8.

    Hij adviseert de ambtelijke diensten over de wijze en het moment van presenteren van bepaalde plannen aan de commissie.

  • 9.

    De adviseur ontwikkelt beleidsaspecten met betrekking tot welstand.

  • 10.

    Met het Ingenieursbureau van de dienst Stadsbeheer heeft de adviseur goede relaties over belangrijke wijzigingen in de openbare ruimte.

  • 11.

    De adviseur is geen lid van de commissie.

Artikel 1.5 Secretaris

  • 1.

    Burgemeester en wethouders wijzen de secretaris en de plaatsvervangend secretaris van de commissie aan.

  • 2.

    De secretaris en de plaatsvervangend secretaris zijn ambtenaren in dienst van de gemeente Venlo die deskundig zijn op het gebied van architectuur, bouwkunde en/of stedenbouw.

  • 3.

    De secretaris is geen lid van de commissie.

  • 4.

    De secretaris:

    • volgt de ontwikkelingen op het gebied van ruimtelijke kwaliteit en vertaalt landelijke en regionale ontwikkelingen naar de gemeentelijke situatie;

    • adviseert en doet voorstellen ten behoeve van het welstandsbeleid;

    • ontwikkelt op verzoek van de commissie welstandscriteria;

    • draagt het vastgestelde beleid en geformuleerde criteria uit middels voorlichting;

    • schrijft beleidsnota’s, ontwikkelt alternatieven, doet voorstellen en geeft adviezen op het gebied van de ruimtelijke kwaliteit binnen de vastgestelde beleidsrichtlijnen en implementeert het vastgestelde beleid;

    • voert het secretariaat van de commissie, zoals het documenten en notuleren;

    • stelt samen met de voorzitter de agenda vast;

    • coördineert en verzorgt de ambtelijke advisering aan de commissie en bewaakt de voortgang en een consistente welstandsadvisering;

    • verzorgt het jaarverslag van de commissie en de openbare verantwoording welstandsuitvoering van burgemeester en wethouders.

  • 5.

    De secretaris of diens plaatsvervanger is gemandateerd om plannen te behandelen waarvan het oordeel van de commissie als bekend mag worden verondersteld. Hij baseert zijn standpunt op de in de Welstandsnota genoemde welstandscriteria.

  • 6.

    Door de secretaris wordt een register (rooster van aftreden) bijgehouden waarin de samenstelling van de commissie wordt aangetekend, met vermelding van naam, datum benoeming en maximale zittingsduur van de voorzitter en de leden.

  • 7.

    Het secretariaat van de commissie is ondergebracht bij de afdeling Bouwen, Wonen en Leefomgeving.

Artikel 2 Nadere benoeming- en ontslagprocedures

  • 1.

    De gemeenteraad benoemt en ontslaat op voorstel van burgemeester en wethouders de voorzitter en de leden van de commissie.

  • 2.

    De gemeenteraad kan op voorstel van burgemeester en wethouders de voorzitter en een of meerdere leden van de commissie tussentijds ontslaan indien zwaarwegende redenen hiertoe aanleiding geven. Daarover dient eerst overleg plaats te vinden tussen de zittende commissie en burgemeester en wethouders.

  • 3.

    De voorzitter en de leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van ten hoogste 3 jaar, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens ten hoogste 3 jaar.

  • 4.

    De voorzitter en de leden van de commissie kunnen te allen tijde ontslag nemen. Zij maken dit schriftelijk kenbaar aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Met betrekking tot het benoemen, het herbenoemen en het ontslag van leden speelt de continuïteit van de gewenste vakdisciplines in de commissie een belangrijke rol. In het rooster van aftreden wordt daar rekening mee gehouden.

Artikel 3 Openbare vergadering

  • 1.

    De vergaderingen van de commissie zijn openbaar voor zover het de behandeling betreft van bouwplannen en andere aspecten die van invloed zijn op de ruimtelijke kwaliteit.

  • 2.

    Al dan niet op verzoek van of namens burgemeester en wethouders, kan de voorzitter een besloten vergadering uitschrijven en/of kan de commissie beslissen in beslotenheid te vergaderen en te adviseren indien de aan de orde zijnde onderwerpen/agendapunten daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld omdat deze onderwerpen/agendapunten nog in een zodanig voorbereidend stadium verkeren dat openbaarheid niet gewenst is.

  • 3.

    Medewerkers van de gemeente Venlo kunnen te allen tijde de vergaderingen bijwonen.

  • 4.

    De aanvrager van de vergunning en zijn adviseurs (onder andere zijn ontwerper c.q. architect) worden door of namens de commissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan. De toelichting dient van ondersteunend belang te zijn voor de advisering door de commissie.

  • 5.

    Belangstellenden hebben in de openbare vergadering geen spreekrecht. Op verzoek van de voorzitter kunnen zij desgewenst hun zienswijze kenbaar maken, maar de commissie gaat daarbij geen discussie aan.

  • 6.

    Voor het houden van de vergaderingen stellen burgemeester en wethouders een adequate ruimte ter beschikking. Daarbij wordt rekening gehouden met voorzieningen voor presentaties middels tekeningen, maquettes en/of projectiemiddelen en met de omstandigheid dat de vergaderingen in beginsel openbaar zijn.

Artikel 4 Externe deskundigheid

  • 1.

    Specifieke deskundigheid, waarvan blijkt dat deze voor een goede integrale oordeelsvorming van de commissie ontbreekt, kan op ad hoc basis worden ingehuurd.

  • 2.

    De betrokken deskundige is geen lid van de commissie maar wordt voorafgaand aan de beraadslaging in de gelegenheid gesteld zijn visie op het plan te geven. Hij neemt geen deel aan de beraadslaging en heeft geen stem in de eindbeoordeling.

  • 3.

    De aanwezigheid van een externe deskundige wordt vermeld in het advies van de commissie.

Artikel 5 Vergaderfrequentie

  • 1.

    De commissie vergadert in de regel éénmaal in de 14 dagen.

  • 2.

    De voorzitter kan tussentijds een vergadering beleggen dan wel ten hoogste 14 dagen uitstellen.

Artikel 6 Planselectie

Alvorens de commissie de plannen beoordeelt wordt door de secretaris een selectie gemaakt en onderscheiden in de zogenaamde A, B en C-plannen:

  • 1.

    A-plan:

  • wordt besproken in de plenaire (voltallige) vergadering - tweewekelijks. Dit is een stedenbouwkundig plan of bouwplan, dat in belangrijke mate de ruimtelijke kwaliteit beïnvloedt, een trendsetter is voor een nieuwe ontwikkeling (uitbreidingsgebied), een bouwplan in een gevoelig gebied, een monumentaal pand, een ontwikkeling in een monumentale omgeving of een beleidsgevoelig plan.

  • 2.

    B-plan:

  • wordt besproken met een gemandateerd lid of gemandateerde commissie - tweewekelijks. Dit is een plan in een gebied waarvan het beoordelingskader middels de Welstandsnota en/of door de commissie is aangegeven. Collegiaal vooroverleg over plan(nen) die vervolgens nog in de plenaire vergadering worden behandeld, andere voor de ruimtelijke kwaliteit van invloed zijnde plannen en (op voorhand - onder andere op basis van welstandscriteria) negatief te beoordelen plannen.

  • 3.

    C-plan:

  • wordt behandeld door de secretaris of diens plaatsvervanger - dagelijks/wekelijks. Dit zijn herhalingsplannen (waarbij eerdere concrete aanwijzingen van de commissie zijn opgevolgd), bouwwerken die niet of nauwelijks van invloed zijn op de kwaliteit van de openbare ruimte alsmede plannen die voldoen aan de sneltoetscriteria genoemd in de Welstandsnota.

Artikel 7 Voorlopige beoordeling

  • 1.

    De gemeente biedt de mogelijkheid om, voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om vergunning, door middel van het indienen van een “aanvraag voorlopige beoordeling” (schetsplan) vooroverleg te plegen met de commissie dan wel met een namens haar gemandateerd lid.

  • 2.

    Dit vooroverleg vindt plaats in het openbaar en in het algemeen pas nadat duidelijkheid bestaat over de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het plan.

  • 3.

    De commissie draagt zorg voor consistente beoordelingen in de verschillende planfasen en voor de verslaglegging daarover.

  • 4.

    De commissie geeft aan in welke fase het plan is beoordeeld en door wie en op welke wijze de aanvraag om bouwvergunning uiteindelijk zal worden beoordeeld (door de commissie dan wel door een gemandateerd lid).

  • 5.

    De commissie kan de ontwerper/architect c.q. de opdrachtgever uitnodigen ten behoeve van een voorlopige beoordeling.

  • 6.

    Als een plan tijdens de vooroverlegfase drie keer negatief wordt beoordeeld door de commissie, dan wel door het gemandateerde lid, en er tijdens het proces geen noemenswaardige vooruitgang wordt geconstateerd, zal de commissie het vooroverleg beëindigen.

Artikel 8 Het advies

Een welstandsadvies kan de volgende uitkomsten hebben:

  • Akkoord:

  • de commissie is van oordeel dat het plan niet in strijd is met de van toepassing zijnde eisen van welstand. Desgewenst motiveert de commissie haar advies schriftelijk.

  • Akkoord in hoofdlijnen:

  • de commissie is van oordeel dat de hoofdopzet van het plan voldoet aan de van toepassing zijnde eisen van welstand. De verdere uitwerking van het plan wordt afgewacht.

  • Akkoord onder voorwaarde:

  • de commissie adviseert het plan aan te aanpassen omdat het volgens de van toepassing zijnde criteria op een aantal punten (nog) niet voldoet aan de van toepassing zijnde eisen van welstand. Een akkoord onder voorwaarde wordt gegeven als de commissie van mening is dat de aanvrager kan volstaan met enkele aanpassingen en deze daarin heeft toegestemd c.q. dit redelijkerwijze is te verwachten. De secretaris controleert of de aangepaste bouwtekening in overeenstemming is met de voorwaarde van de commissie.

  • Niet akkoord:

  • de commissie brengt een negatief advies uit omdat het plan niet voldoet aan de van toepassing zijnde eisen van welstand. Een negatief advies wordt gegeven als de commissie van mening is dat een bouwplan ingrijpend moet worden aangepast. Adviseert de commissie negatief, dan geeft ze een nauwkeurige schriftelijke motivering. Deze bevat een korte omschrijving van het ingediende plan, een verwijzing naar de van toepassing zijnde welstandscriteria en een samenvatting van de beoordeling van het plan op die punten.

  • Aanhouden:

  • de commissie houdt het advies aan indien meer informatie of een toelichting van de opdrachtgever/ontwerper voor een afgeronde beoordeling noodzakelijk is.

Van de individuele beoordelingen worden door de secretaris binnen 2 werkdagen na de vergadering de schriftelijke adviezen uitgewerkt en verslagen gemaakt. Alle verslagen worden in de eerstvolgende plenaire vergadering door de commissie vastgesteld.

Artikel 9 Honorarium

Burgemeester en wethouders stellen voor de voorzitter en de leden van de commissie, alsmede voor de ingehuurde externe deskundige een honorarium voor de verrichte werkzaamheden en een vergoeding voor de reis- en verblijfskosten vast.

Bijlage 10 Brandmeldinstallatie

(Vervallen).

Bijlage 11 Ontruimingsalarminstallatie

(Vervallen).

Bijlage 12 Vluchtrouteaanduiding

(Vervallen).

Bijlage 13

• Parkeernormen nieuwe situaties voor de meest voorkomende functies, vastgesteld door de gemeenteraad op 30 mei 2007

Functie

Centrum Venlo

Schil rond centrum Venlo

Centrum Blerick & Tegelen, wijkcentra Venlo

Overige gebieden

Aandeel bezoekers

Aantal parkeerplaatsen

Min

Max

Min

Max

Min

Max

Min

Max

Woning (middenklasse)

1,2

1,4

1,4

1,6

1,3

1,5

1,6

1,9

0,3 pp per woning

Woning

Serviceflat / aanleunwoning

0,6

0,9

0,6

0,9

0,6

0,9

0,6

0,9

0,3 pp per woning

Woning

Binnenstad / hoofdwinkel-gebied

2,5

3,5

2,8

3,8

-

-

-

-

85%

100 m² bvo

Wijk- en buurtcentrum

2,5

4,0

2,5

4,0

2,5

4,0

2,5

4,0

85%

100 m² bvo

Grootschalige detailhandel

-

-

4,5

6,5

5,5

7,5

5,5

8,0

85%

100 m² bvo

Kantoren met baliefunctie

1,5

2,0

2,0

2,5

1,7

2,3

2,5 3

,3

20%

100 m² bvo

Kantoren zonder baliefunctie

0,8

1,5

1,0

1,7

1,0

1,7

1,2

2,0

5%

100 m² bvo

Showroom

0,6

0,8

0,8

1,0

1,0

1,2

1,2

1,8

35%

100 m² bvo

Café / bar / cafetaria

4,0

6,0

4,0

6,0

4,0

6,0

5,0

7,0

90%

100 m² bvo

Restaurant

8,0

10,0

8,0

10,0

8,0

10,0

12,0

14,0

80%

100 m² bvo

Basisonder-wijs

0,5

1,0

0,5

1,0

0,5

1,0

0,5

1,0

Leslokaal

VWO, Havo, Vmbo

0,5

1,0

0,5

1,0

0,5

1,0

0,5

1,0

Leslokaal

MBO/HBO

5,0

7,0

5,0

7,0

5,0

7,0

5,0

0,7

Leslokaal

MBO/HBO

20,0

20,0

20,0

20,0

20,0

20,0

20,0

20,0

Collegezaal