Regeling vervallen per 06-11-2012

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 05-11-2012

Intitulé

De raad van de gemeente Vianen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 13 december 2011;

 

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand en de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;

 

besluit vast te stellen de:

 

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012.

 

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      WWB: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      Belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • c.

      Norm: het basisbedrag voor een alleenstaande, alleenstaande ouder en een gezin als bedoeld in artikel 20 en 21 van de WWB;

    • d.

      Gezin: de personen als bedoeld in artikel 4 van de WWB;

    • e.

      Gezinsnorm: de norm als bedoeld in artikel 21 eerste lid van de WWB;

    • f.

      Toeslag: het hoger vaststellen van de norm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 25 van de WWB;

    • g.

      Verlaging: het lager vaststellen van de norm en de toeslag als bedoeld in de artikelen 26, 27, 28 en 29 van de WWB;             

    • h.

      Schoolverlater: de persoon die een beroep op de WWB doet en die 6 maanden voorafgaand aan de toekenning van de algemene bijstand de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd;

    • i.

      Verzorgingsbehoevende: degene die voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 4 lid 5 van de WWB;

    • j.

      Verzorgende: de eerstegraads bloed- of aanverwant die de verzorgingsbehoevende verzorgt en in dezelfde woning als de verzorgingsbehoevende het hoofdverblijf heeft.

Artikel 2. Leeftijdsbepaling en individualisering

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

  • 2. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de WWB onverlet.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3. Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB bedraagt 20% van de gezinsnorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB bedraagt 10% van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      Thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

    • b.

      Verzorgingsbehoevenden en verzorgenden tussen wie een eerste – of tweedegraads bloedverwantschap bestaat.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de norm

Artikel 4. Verlaging gehuwdennorm

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10% van de gezinsnorm voor het gezin in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen.

  • 2. Het derde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Verlaging in verband met woonsituatie

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de WWB bedraagt 20% van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen kosten van huur of hypotheek verbonden zijn.

Artikel 6. Verlaging schoolverlaters

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de WWB bedraagt 20% van de gezinsnorm gedurende zes maanden na het tijdstip van beëindiging scholing.

Artikel 7. Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de WWB bedraagt:

    • a.

      20% van de gezinsnorm indien de belanghebbende 21 jaar is

    • b.

      10% van de gezinsnorm indien de belanghebbende 22 jaar is.

  • 2. Overeenkomstig artikel 29 van de WWB is lid 1 alleen van toepassing op de toeslag als bedoeld in artikel 25 van de WWB.

  • 3. Lid 1 is niet van toepassing ten aanzien van de belanghebbende op wie artikel 6 van toepassing is.

Artikel 8. Anti-cummulatiebepaling

  • 1. De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

    a.   35% van de gezinsnorm voor een alleenstaande;

    b.   55% van de gezinsnorm voor een alleenstaande ouder;

    c.   65% van de gezinsnorm voor een gezin.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 9. Nadere regels

  • 1. Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van dezeverordening.

Artikel 10. Uitvoering

  • 1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 11. Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van het tijdstip waarop de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’, in werking treedt.

  • 2. Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand en Wet investeren in jongeren 2010, vastgesteld bij raadsbesluit van 23 november 2010, ingetrokken.

Artikel 12. Citeerartikel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012.    

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering
van 20 december 2011,
De griffier,                              De voorzitter,
 
 
 
C.J. (Kees) Steehouwer        W.G. (Wim) Groeneweg

TOELICHTING Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012

Algemene toelichting

 

In artikel 8, eerste lid, onderdeel c in combinatie met artikel 30 van de Wet werk en bijstand (WWB) is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm of inkomensvoorziening verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

 

Op 1 januari 2012 treedt de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn:

  • a.

    Grotere nadruk op eigen verantwoordelijkheid burger in de voorziening in het bestaan;

  • b.

    Versterking van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand;

  • c.

    Aanscherping van de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden;

  • d.

    Beperking van de doelgroep voor het gemeentelijk minimabeleid.

 

Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert.  Zo gaat voor jongeren een wettelijke zoektijd van vier weken gelden en hebben zij, anders dan onder het regime van de Wet investeren in jongeren (WIJ), geen recht meer op een werkleeraanbod, maar op begeleiding bij de vormgeving van hun eigen verantwoordelijkheid op weg naar economische zelfstandigheid.

 

Een belangrijke wijziging in de regelgeving betreft voorts het afschaffen van de bijstand voor inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de creatie van een toets op het huishoudinkomen. Voorts worden enkele nieuwe verplichtingen in de WWB opgenomen en wordt de doelgroep voor het minimabeleid beperkt tot de groep minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm. Daarnaast is een verordeningsplicht gecreëerd voor de maatschappelijke participatie van kinderen. 

 

De wetswijziging leidt, zoals gezegd, tot de noodzaak om het gemeentelijk beleid op tal van terreinen te heroverwegen. Gelet op de zeer korte invoeringstermijn is het echter uitermate lastig om reeds voor 1 januari 2012 dit indringende heroverwegingsproces adequaat te hebben afgerond én vormgegeven. Daarbij komt dat de aanscherping van de WWB per 1 januari 2012 niet op zichzelf staat maar een stap is in een proces dat in 2012 vermoedelijk tot nog een aantal wijzigingen in de WWB zal leiden die nopen tot wijziging van het gemeentelijk beleid. Gedacht moet ondermeer worden aan het wetsvoorstel ‘Toevoeging van de eis tot beheersing van de Nederlandse taal aan de Wet werk en bijstand’ (w.o. 32 328’), de plannen van het kabinet betreffende “Aanpak fraude” (Handhavingsprogramma 2011-2014) en uiteraard de Wet werken naar vermogen.

 

Mede gelet op de uitvoeringstechnische complicaties die kunnen optreden als op beleidsmatig vlak keuzes worden gemaakt die tot aanpassingen in de uitvoeringspraktijk leiden, is een keus om de overgang naar de nieuwe WWB per 2012 zoveel mogelijk ‘beleids- en uitvoeringsarm’ te laten plaatsvinden een logische. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat het huidige gemeentelijk beleid zoveel mogelijk in stand wordt gelaten dan wel dat slechts het minimaal noodzakelijke aan nieuw of gewijzigd beleid wordt vastgesteld. Een en ander in afwachting van een diepgaander integrale heroverweging in 2012. Onder ‘uitvoeringsarm‘ wordt verstaan dat daar waar noodzakelijke aanpassingen in het beleid plaatsvinden, dit op de minst belastende wijze voor wat betreft de uitvoering plaatsvindt.

 

Een overgangsregeling is niet nodig. In de wijzigingswet is als hoofdregel opgenomen dat sprake is van onmiddellijke werking, d.w.z. dat per 1 januari 2012 de gewijzigde WWB direct van toepassing is op reeds bestaande rechtsposities en verhoudingen. Op onderdelen is daarvan afgeweken middels specifiek overgangsrecht.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

De meeste van deze begrippen behoeven geen nadere uitleg. De begrippen gezin, schoolverlater, verzorgende, en verzorgingsbehoevend worden hieronder uitgelegd.

 

Gezin: het begrip gezin is af te leiden uit artikel 4 WWB. Tot het gezin behoren achtereenvolgens de gehuwden tezamen, de tot hun laste komende minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning als de gehuwden hebben. Daarnaast vallen alleenstaanden of alleenstaande ouders met een of meer meerderjarige kinderen die in dezelfde woning als de alleenstaande of de alleenstaande ouder hun hoofdverblijf hebben eveneens onder dit begrip. Alle middelen van alle personen die tot het gezin behoren worden bij de bijstandsverlening in aanmerking genomen. Hierdoor hebben inwonende meerderjarige kinderen vanaf 1 januari 2012 geen zelfstandig recht meer op een bijstandsuitkering. Omgekeerd geldt hetzelfde als de ouder(s) inwonen bij een meerderjarig kind. De ouder(s) heeft/hebben dan evenmin zelfstandig recht op een bijstandsuitkering.

 

Schoolverlater: het begrip schoolverlater is af te leiden uit artikel 28 WWB. Een schoolverlater is een uitkeringsgerechtigde die recent de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd. Een uitkeringsgerechtigde wordt gedurende 6 maanden na beëindiging van de opleiding als schoolverlater aangemerkt.

 

Verzorgingsbehoevend: iemand is verzorgingsbehoevend als de uitkeringsgerechtigde aannemelijk kan maken dat deze persoon zonder de verzorging zou zijn aangewezen op opname in een instelling ter verzorging of verpleging. De verzorgingsbehoeftigheid kan worden aangetoond door het overleggen van een indicatiebesluit waaruit blijkt dat deze persoon voor ten minste 10 uren per week op zorg is aangewezen als bedoeld in artikel 9a, eerste lid van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Het betreft hier onder andere persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, verblijf of voortgezet verblijf. Daarnaast dient aangetoond te worden dat voor deze zorg geen persoonsgebonden budget wordt ontvangen of, al dan niet deels, door een zorgaanbieder wordt verleend. Indien deze persoon 65 jaar of ouder is, dan geldt tevens dat hij op de dag voorafgaande aan de dag waarop hij 65 jaar is geworden, in het bezit dient te zijn van een indicatiebesluit waaruit blijkt dat hij voor ten minste 10 uren per week op zorg is aangewezen.

 

Verzorgende: de meerderjarige die tot het gezin van de verzorgingsbehoevende behoort en die de verzorgingsbehoevende verzorgt. Hij neemt bepaalde taken voor ten minste 10 uren per week van de verzorging op zich, die anders zou zijn gegeven door een instelling ter verzorging of verpleging. Het minimaal aantal over te nemen uren van verzorging mag ook door meerdere personen verricht worden, mits deze allen meerderjarig zijn en tot het gezin van de verzorgingsbehoevende behoren.

 

Artikel 2. Leeftijdsbepaling en individualisering

 

De werking van de verordening is beperkt tot uitkeringsgerechtigden van 21 tot 65 jaar.

Hoewel het ook mogelijk is om een verlaging toe te passen op de jongerennorm (van 18-21 jaar) kiezen we daar niet voor. De reden hiervan is dat jongeren tot 21 jaar al een lagere norm ontvangen vanwege de onderhoudsplicht van de ouders. Verdere verlaging (bijvoorbeeld omdat hij/zij schoolverlater is) leidt tot een inadequate bijstandsverlening.

 

De verlening van een toeslag aan personen jonger dan 21 jaar is op grond van de wet niet mogelijk. Indien een jongere te maken krijgt met hogere bestaanskosten dan waarin de norm voorziet dan kan het college bijzondere bijstand verlenen voor deze extra kosten, rekening houdend met de onderhoudsplicht van de ouders.

 

Wanneer het niet toepassen van de verordening op uitkeringsgerechtigden van 18 tot 21 jaar in een bepaalde situatie niet redelijk is, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In een dergelijke situatie kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om te individualiseren. Deze bevoegdheid volgt uit artikel 30 lid 4 WWB.

 

Artikel 3. Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders:

 

Lid 1:

Alleenstaanden en alleenstaande ouders in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft,  hebben recht op een maximale toeslag van 20%. Dit is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB.

 

Lid 2:

Wanneer in de woning van de belanghebbende een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt er vanuit gegaan dat de kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld.

Gekozen is voor een verlaging van 10% van de gezinsnorm (incl. VT), ongeacht het aantal personen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

 

In Vianen wordt al sinds de Algemene bijstandswet géén onderscheid gemaakt tussen kostgangers, onderhuurders en woningdelers. Het gaat louter om medebewoners die een bijdrage kunnen leveren. Hoe hoog de bijdrage is, is niet van belang. Het gaat dus niet om feitelijke kosten. Dit is conform de toelichting van de WWB waarin staat bij de beoordeling of de belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, niet bepalend is of deze kosten ook daadwerkelijk met een ander worden gedeeld. In de wet wordt immers gesproken over het ‘kunnen delen’ van de bestaanskosten.

 

Lid 3:

Het derde lid sluit bepaalde personen uit als degene die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Met deze personen kunnen de kosten van het bestaan dus niet worden gedeeld, dus bestaat recht op een volledige toeslag.

Op grond van artikel 25, eerste lid WWB gaat het hier om thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Hierbij wordt de hoogte van de studiefinanciering als norminkomen genomen hetgeen inhoudt dat ook andere inkomstenbronnen ter hoogte van de studiefinanciering hier onder vallen.

Ook zorgbehoevenden en verzorgenden, tussen wie een eerste- of tweedegraads bloedverwantschap bestaat, worden niet aangemerkt als degene die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Deze toeslag is bedoeld te voorzien in de, uit de verzorgingsbehoeftigheid voortvloeiende kosten. Overigens geldt wel dat de toeslag op de eventuele bijstandsuitkering van de zorgbehoevende wel lager kan worden vastgesteld vanwege het kostenvoordeel.  Dit sluit aan bij de huidige uitvoeringspraktijk.

 

Artikel 4. Verlaging gehuwdennorm

 

Indien in de woning van de gehuwden nog een ander zijn hoofdverblijf heeft dan kunnen de kosten worden gedeeld. Gekozen is – net als bij de alleenstaande en alleenstaande ouders - voor een verlaging van 10% van de gezinsnorm (inclusief vakantiegeld), ongeacht het aantal personen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

De inhoud van het tweede lid is overeenkomstig die van artikel 3 lid 3 van deze verordening.

 

Artikel 5. Verlaging in verband met woonsituatie

 

Op grond van artikel 27 WWB kan het college de norm of de toeslag verlagen als de belanghebbende lagere kosten van het bestaan heeft door zijn woonsituatie.

 

In dit artikel wordt niet het begrip woonlasten gehanteerd, maar ‘de kosten van huur of hypotheeklasten’. Bij het ontbreken van deze lasten wordt aan alleenstaanden of alleenstaande ouders geen toeslag verstrekt, terwijl de norm voor een gezin wordt gekort met 20%. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging op grond van dit artikel te voorkomen.

Korting vindt in eerste instantie plaats op de toeslag (als het gaat om alleenstaanden of alleenstaande ouders), maar bij samenloop van verschillende kortingen kan de korting van 20% ook op de norm plaatsvinden.

Bij de vaststelling van het percentage is aansluiting gezocht bij het bedrag dat het Ministerie van VROM hanteert als minimumbedrag bij het toepassen van huursubsidie. Omgerekend naar een percentage van de uitkering is de verlaging afgerond op een percentage van 20% van de gezinsnorm.

 

Door wie de huur of hypotheek wordt betaald of hoe hoog deze lasten zijn, is niet relevant. Louter de situatie van de belanghebbende is van belang. Dus indien bijvoorbeeld een ex-echtgenoot de kosten van huur of de hypotheeklasten betaalt, (veelal tijdens de echtscheidingsprocedure), dan wordt niet bezien welke kosten de ex-echtgenoot maandelijks heeft.

 

Artikel 6. Verlaging schoolverlaters

 

De verlaging voor schoolverlaters is bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar dat hij uitkering ontvangt, niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering. Deze verlaging geldt ook voor personen die tot de doelgroep alleenstaande ouders of een gezin behoren. 

 

Artikel 7. Verlaging toeslag alleenstaande van 21 en 22 jaar

 

Lid 1:

Een verlaging van de toeslag voor 21- en 22-jarigen wordt toegepast om de inschakeling op de arbeidsmarkt te stimuleren. Gezien de hoogte van het minimumjeugdloon zou een maximale toeslag een drempel kunnen vormen om werk te aanvaarden.

Aangezien het minimumjeugdloon voor een 21-jarige lager is dan voor een 22-jarige is de verlaging voor een 21-jarige hoger vastgesteld dan voor een 22-jarige.

 

Lid 2:

Verlaging mag alleen plaatsvinden op de toeslag.

 

Lid 3:

In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30 tweede lid onder b van de WWB om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersregeling niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21 en 22 jarigen.

Het derde lid laat ook zien dat de schoolverlatersverlaging met voorrang wordt toegepast.

 

Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling

 

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals die zijn genoemd in de artikelen 3 tot en met 7, dient rekening gehouden te worden met de effecten van cumulatie van factoren. Het kan dan voorkomen dat de belanghebbende een dermate hoge korting krijgt dat hij of zij niet langer in staat is om van deze uitkering in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Om deze reden is in deze verordening een anti-cumulatiebepaling opgenomen. Hierin staan minimumbedragen waarop het college de bijstand tenminste moet vaststellen. Concreet betekent dit dat nooit tweemaal een verlaging toegepast kan worden van 20%. De maximale verlaging voor een gezin, alleenstaande ouders en alleenstaanden, bedraagt namelijk 35%.

In uitzonderlijke situaties kan overigens ook een beroep worden gedaan op het individualiseringsbeginsel. Het college kan de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB afwijkend vaststellen.

 

Artikel 9 . Nadere regels

 

Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te leggen.

 

Artikel 10. Uitvoering

 

Behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 11. Inwerkingtreding

 

Deze verordening vervangt de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand en Wet investeren in jongeren 2010, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 23 november 2010. Deze verordening wordt hierbij dan ook ingetrokken.

 

Artikel 12. Citeerartikel

 

Behoeft geen nadere toelichting.