Regeling vervallen per 01-01-2022

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Vijfheerenlanden houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Vijfheerenlanden 2020)

Geldend van 01-01-2021 t/m 31-12-2021

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Vijfheerenlanden houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Vijfheerenlanden 2020)

De raad van de gemeente Vijfheerenlanden

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vijfheerenlanden van 5 november 2019

gelet op de artikelen 139 jo artikel 147 jo artikel 149 gemeentewet en 2.1.3, 2.1.4,eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

overwegende dat:

  • -

    inwoners een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • -

    dat van inwoners verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • -

    dat van de gemeente verwacht mag worden dat zij inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving, onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, ondersteuning biedt, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

  • -

    dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het Koersdocument sociaal domein Vijfheerenlanden 2018-2022 als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

Besluit:

vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Vijfheerenlanden 2020.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt in aanvulling op het bepaalde in artikel 1.1.1 van de wet verstaan onder:

  • a.

    Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen;

  • b.

    algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • c.

    algemene voorziening: een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers toegankelijk is en dat gericht is op maatschappelijke ondersteuning;

  • d.

    bezoekbaar maken: toegankelijk maken van de woning en toegankelijk en bruikbaar maken van maximaal één woonkamer en één toilet;

  • e.

    bijdrage: bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de wet;

  • f.

    collectieve voorziening: een voorziening die individueel wordt (aangevraagd en) verstrekt, maar die door meerdere personen tegelijk wordt gebruikt;

  • g.

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders/verzorgers, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • h.

    melding: verzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet, om onderzoek naar de behoefte van maatschappelijke ondersteuning;

  • i.

    ondersteuningsplan: de concrete weergave van de adviezen, verwijzingen en afspraken die door de gemeente in samenspraak met de cliënt zijn gemaakt naar aanleiding van zijn melding, alsmede de beoogde resultaten, globale frequentie van de ondersteuning en de evaluatie daarvan;

  • j.

    persoonlijk plan: een door de cliënt aan het college overhandigd plan waarin cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a t/m g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • k.

    ritbijdrage: een door het college vast te stellen bedrag dat een persoon met beperkingen bijdraagt aan het gebruik van het collectief vraagafhankelijk vervoer;

  • l.

    sociaal team: een onder de regie van de gemeente samenwerkend team van beroepskrachten die ondersteuning bieden aan inwoners uit de gemeente. In het team zijn onder andere de volgende functies vertegenwoordigd: maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp, maatschappelijke dienstverlening, cliëntondersteuning, wijkverpleegkundige, werk en inkomen.

  • m.

    uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (bepaling inzake bijdragen Wmo);

  • n.

    verslag: een weergave van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet;

  • o.

    voorliggende voorziening: voorziening waarmee een vergelijkbaar goedkoop adequaatst voor de cliënt resultaat wordt bereikt als met een voorziening op grond van de wet;

  • p.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

Artikel 1.2 Doelgroep van de verordening

  • 1. Deze verordening richt zich op personen:

    • a.

      die ingezetenen zijn van gemeente Vijfheerenlanden of hier rechtmatig verblijven en;

    • b.

      die ondersteuning nodig hebben bij hun zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie, of;

    • c.

      die, al dan niet woonachtig in gemeente Vijfheerenlanden, als mantelzorger ondersteuning aan een ingezetene van gemeente Vijfheerenlanden bieden.

  • 2. Wanneer de doelgroep te maken heeft met meervoudige domein overstijgende problematiek op het terrein van de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Participatiewet draagt het college zorg voor een goede afstemming van de ondersteuning.

HOOFDSTUK 2 TOEGANG

Artikel 2.1 Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld. Als de cliënt daarom verzoekt, zorgt het college voor ondersteuning bij het verhelderen van de ondersteuningsbehoefte.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op gratis cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 2.3 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4. Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 2.4 Onderzoek naar behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

  • 1. Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel zijn vertegenwoordiger of en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk, docht uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Het college informeert de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 3. Als de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 2.5 Advisering

  • 1. Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

Artikel 2.6 Verslag onderzoek

  • 1. Binnen uiterlijk 6 weken na het onderzoek verstrekt het college aan de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek (het ondersteuningsplan).

  • 2. Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het ondersteuningsplan toegevoegd.

Artikel 2.7 Aanvraag maatwerkvoorziening

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt door een cliënt of zijn gemachtigde schriftelijk of elektronisch ingediend nadat het onderzoek is uitgevoerd. De aanvraag betreft een door de cliënt voor akkoord of gezien ondertekend ondersteuningsplan. Het college kan nadere eisen stellen voor het elektronisch insturen van de aanvraag.

  • 2. Als het onderzoek niet is uitgevoerd binnen 6 weken na ontvangst van de melding en/of als een cliënt niet akkoord is met het ondersteuningsplan, kan de cliënt of zijn gemachtigde schriftelijk of elektronisch een aanvraag voor een maatwerkvoorziening indienen.

  • 3. Bij de voorkeur voor een persoonsgebonden budget dient de aanvrager aan te geven wat de voorgenomen uitvoering daarvan is en wat de kwalificaties zijn van de uitvoering.

  • 4. Het college beschikt binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 5. Het ondersteuningsplan (het verslag) is onderdeel van de beschikking.

Artikel 2.8 Inhoud beschikking

  • 1. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat de omvang en het beoogde resultaat daarvan zijn;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 3. Als er sprake is van een te betalen bijdrage in de kosten wordt dit in de beschikking opgenomen.

HOOFDSTUK 3 ALGEMENE VOORZIENINGEN

Artikel 3.1 Algemeen

  • 1. Een algemene voorziening kan ingericht zijn voor alle inwoners van gemeente Vijfheerenlanden of voor een specifieke doelgroep, en is rechtstreeks toegankelijk zonder of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling.

  • 2. Het college bevordert en treft eventueel de algemene voorzieningen die naar zijn oordeel bijdragen aan de zelfredzaamheid en de participatie van ingezetenen en aan de inzet van mantelzorg en vrijwilligerswerk daarvoor.

  • 3. Algemene voorzieningen sluiten zoveel mogelijk aan op eigen initiatieven van inwoners.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen over de vorm van algemene voorzieningen, de algemene en specifieke doelgroep, gebruiksvoorwaarden en het nakomen van de gebruiksvoorwaarden.

Artikel 3.2 Ambulante ondersteuning

Het college draagt zorg voor niet-geïndiceerde ambulante ondersteuning. Deze ondersteuning kan georganiseerd worden vanuit het sociaal team en omvat waar nodig:

  • a.

    informatie, advies;

  • b.

    vraagverheldering;

  • c.

    kortdurende ondersteuning;

  • d.

    langdurende ondersteuning.

Artikel 3.3 Dagactiviteiten met lichte ondersteuning

Het college draagt zorg voor niet-geïndiceerde dagactiviteiten met lichte ondersteuning met het oog op het aangaan van sociale contacten, het bieden van enige structuur alsmede het ontlasten van eventuele mantelzorgers.

Artikel 3.4 Mantelzorgwaardering

  • 1. Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2. De jaarlijkse blijk van waardering wordt door het college jaarlijks na overleg met Stichting Welzijn Vianen en Stichting SamenDoen vastgesteld en kan ook deels worden uitgekeerd in de vorm van ondersteunende activiteiten.

  • 3. Het college kan bij nadere regeling regels stellen over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

HOOFDSTUK 4 MAATWERKVOORZIENINGEN

Artikel 4.1 Algemene criteria maatwerkvoorzieningen

  • 1. Het college neemt het onderzoeksverslag inclusief bijlagen als uitgangspunt bij de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.4 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.4 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3. Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

  • 4. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven:

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 5. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate tijdig beschikbare voorziening

Artikel 4.2 Algemene weigeringsgronden

  • 1. Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:

    • a.

      indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Vijfheerenlanden of hier niet rechtmatig verblijft;

    • b.

      voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • c.

      voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

    • d.

      indien de aanvraag om een maatwerkvoorziening betrekking heeft op een voor de cliënt algemeen gebruikelijke voorziening, een algemene voorziening of indien er sprake is van normale maatschappelijke kosten;

    • e.

      voor zover de cliënt een beroep kan doen op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de cliënt toereikend en passend te zijn;

    • f.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • g.

      voor zover een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt, waarbij er sprake is van een afschrijvingstermijn en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;

    • h.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • i.

      indien de aanspraak niet is vast te stellen doordat de cliënt geen of onvoldoende informatie verstrekt, dan wel geen of onvoldoende medewerking verleend om tot een deugdelijke besluitvorming te komen;

    • j.

      indien de noodzaak voor het treffen van een maatwerkvoorziening voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was;

    • k.

      indien de noodzaak van het treffen van een maatwerkvoorziening voorzienbaar was, tenzij van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de maatwerkvoorziening overbodig hadden gemaakt;

    • l.

      indien de noodzaak tot het treffen van de maatwerkvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid en participatie, geen aanleiding bestond en er voor de verhuizing geen andere belangrijke reden aanwezig was.

  • 2. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen, gehuurde kamers en instellingen gericht op verblijf en langdurige zorg.

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft.

    • d.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • e.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

Artikel 4.3 Aanvullende criteria persoonsgebonden budget

  • 1. Het college verstrekt een persoonsgebonden budget in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen persoonsgebonden budget voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was. Het college verstrekt geen persoonsgebondenbudget indien een client schulden heeft.

  • 3. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief:

      • i.

        waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken;

      • ii.

        waarbij rekening is gehouden met redelijke overheadkosten van derden van wie de cliënt diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren wil betrekken;

      • iii.

        waarbij, voor zover van toepassing, rekening is gehouden met de voorwaarden betreffende het tarief onder welke de cliënt de mogelijkheid heeft om de betreffende diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk

      • iv.

        wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering;

    • b.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 4. De hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld voor:

    • a.

      een zaak: op basis van de kostprijs van de zaak die de cliënt zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt en rekening houdende met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten;

  • 5. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor onderstaande diensten worden bepaald op basis van het laagst toepasselijk tarief wanneer deze voorziening in natura zou zijn verstrekt. Hiervoor gelden de volgende percentages:

    • 1.

      Huishoudelijke ondersteuning

      • a.

        Gecertificeerde zorgaanbieders:

      100% van het natura tarief;

      • b.

        ZZP-ers (zelfstandige zonder personeel):

      85% van het natura tarief;

      • c.

        Ondersteuning vanuit sociaal netwerk:

      50% van het natura tarief.

    • 2.

      Individuele begeleiding

      • a.

        Gecertificeerde zorgaanbieders: 

      100% van het natura tarief;

      • b.

        ZZP-ers (zelfstandige zonder personeel):

      85% van het natura tarief;

      • c.

        Ondersteuning vanuit sociaal netwerk:

      50% van het natura tarief.

    • 3.

      Groepsbegeleiding en dagbesteding

      • a.

        Gecertificeerde zorgaanbieders: 

      100% van het natura tarief;

      • b.

        ZZP-ers (zelfstandige zonder personeel):

      85% van het natura tarief;

    • 4.

      Kortdurend verblijf en respijtzorg

      • a.

        Gecertificeerde zorgaanbieders: 

      100% van het natura tarief;

      • b.

        ZZP-ers (zelfstandige zonder personeel):

      85% van het natura tarief;

  • 5. vervoer van en naar de dagbesteding: op basis van het in de regio gangbare toepasselijke tarief, uitgaande van de dichtst bij de woning van de cliënt gelegen geschikte dagbestedingslocatie en rekening houdende met eventuele beperkingen die het reizen met bepaalde vormen van het openbaar vervoer door de cliënt belemmeren;

  • 6. [vervallen]

  • 7. een autoaanpassing: op basis van de laagste kostprijs van de noodzakelijke aanpassingen die hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde leverancier;

  • 8. aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel: op basis van de laagste prijs en het laagste tarief die hiervoor zouden worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde leverancier;

  • 9. het bezoekbaar maken van een woning: op basis van de laagste kostprijs van de noodzakelijke aanpassingen die hiervoor zou worden gehanteerd door een gecertificeerde aannemer.

Artikel 4.3.1 Regels voor pgb algemeen

  • 1. De cliënt die een pgb wenst, motiveert schriftelijk in het plan:

    • a.

      waarom hij op eigen kracht voldoende in staat is tot een redelijke waardering van de belangen terzake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk dan wel met een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde of gecertificeerde instelling in staat is de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      waarom hij de maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015 als een pgb wenst geleverd te krijgen of waarom hij een maatwerkvoorziening in het kader van de wet Wmo in natura niet passend acht;

    • c.

      hoe naar zijn mening gewaarborgd is dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend, van goede kwaliteit en cliëntgericht is. Daarbij is in elk geval van belang dat wanneer degene die de diensten verleent in contact kan komen met personen die jonger zijn dan achttien jaar, voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, met uitzondering van bloedverwanten in de eerste en tweede graad en degenen die incidentele ondersteuning bieden;

    • d.

      dat voldaan wordt aan de voorwaarde dat de gemeente geen overeenkomsten afsluit waarin het bieden van de geïndiceerde ondersteuning mede afhankelijk is van de woonruimte die door de budgethouder wordt geboden, tenzij het verblijf onderdeel is van de indicatie. Desgevraagd onderbouwt de budgethouder dit met bewijsstukken.

  • 2. Het tarief voor een pgb staat beschreven in artikel 4.3 lid 3.

  • 3. Budgethouders mogen vanuit het budget de volgende uitgaven niet doen:

    • a.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • b.

      kosten voor bemiddeling;

    • c.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van het pgb;

    • d.

      huur;

    • e.

      eten en drinken;

    • f.

      bijdrage in de kosten;

    • g.

      contributie voor het lidmaatschap van Per Saldo, kosten voor het volgen van cursussen over het pgb en kosten voor het bestellen van informatiemateriaal;

    • h.

      zorg en ondersteuning die onder een andere wet vallen dan de wet op grond waarvan het pgb is verstrekt;

    • i.

      zorg en ondersteuning die onder een algemene voorziening en/of algemeen gebruikelijke voorziening vallen;

    • j.

      ondersteuning bij inkopen buiten EU-landen.

  • 4. Een pgb voor een hulpmiddel dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 5. Het college kan nadere regels stellen over de hoogte van het pgb. Het college besluit jaarlijks over indexering van de verschillende bedragen, genoemd in het financiële besluit.

Artikel 4.3.2 Regels voor pgb professional en ZZP

  • 1. Dit artikel heeft betrekking op de zorgaanbieder die middels een persoonsgebonden budget wordt gefinancierd en een eventuele onderaannemer die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaamheden verricht.

  • 2. In het ondersteuningsplan spreken budgethouder en college af binnen welke termijn de behaalde resultaten en de daaraan verbonden voorwaarden worden geëvalueerd, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet zoals in het ondersteuningsplan is aangegeven.

  • 3. Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, verplicht het college de budgethouder om bij een (tussen)evaluatie van het ondersteuningsplan ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het pgb en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet. Ook bij maandbedragen moet de pgb-houder en de betrokken zorgverlener de geleverde zorg (kunnen) verantwoorden in uren en/of dagdelen.

  • 4. De aanbieder dient te komen tot een goede samenwerking en een goede afstemming met andere professionals en het sociale netwerk van de cliënt.

  • 5. De zorgaanbieder dient te voldoen aan de criteria zoals vastgelegd in de beleidsregels maatschappelijke ondersteuning. Indien de kwaliteitscriteria bij een zorgaanbieder zijn beoordeeld door het college en het college is van oordeel dat zorgaanbieder niet voldoet aan de kwaliteitstoets, worden gedurende 1 jaar (vanaf moment van constatering van niet voldoen) geen pgb’s toegekend waarbij de betreffende zorgaanbieder partij is. Als na afloop van dat jaar de kwaliteit zodanig verbeterd is dat wel aan de eisen wordt voldaan, kan de zorgaanbieder een verzoek indienen bij het college om opnieuw te toetsen aan de kwaliteitseisen.

  • 6. Als het niet voldoen aan de kwaliteitseisen gevolg is van verwijtbaar handelen of er is sprake van voortdurende wanprestatie kan het college een waarschuwing geven, de aanbieder niet (langer) meer accepteren in het kader van een pgb.

Artikel 4.3.3 Regels voor pgb sociaal netwerk

  • 1. Tot het sociale netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt, zoals familieleden, buren, vrienden, kennissen, etc.

  • 2. De cliënt die in aanmerking komt voor een pgb, kan alleen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk als dat aantoonbaar tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is.

  • 3. Het college kan bij nadere regeling nadere voorwaarden stellen aan de verstrekking van een pgb aan een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

  • 4. Als een pgb wordt verstrekt aan een persoon die behoort tot het sociaal netwerk, krijgt deze persoon een lager tarief betaald voor zijn diensten dan het vastgestelde tarief voor professionals.

  • 5. Bij de beoordeling of sprake is van hulp die het sociale netwerk zonder betaling kan bieden en of bij wijze van uitzondering de inzet van het sociale netwerk met een pgb betaald kan worden, spelen in elk geval de volgende aspecten een rol:

    • het type hulp dat wordt geleverd (pgb kan niet worden ingezet voor behandeling);

    • de frequentie van de hulp;

    • een tijdelijke hulpvraag of hulp over een lange periode;

    • de mate van verplichting (kan degene die de hulp levert een keer overslaan als hij/zij ziek is of op vakantie wil, of is dit niet mogelijk?);

    • kwaliteit van de ondersteuning zit in de nabijheid van ondersteuner;

    • pgb leidt tot een betere en effectievere ondersteuning die aantoonbaar doelmatig is.

    • als volgens landelijk geldende kwaliteitscriteria een minimale opleiding vereist is, moet de persoon uit het netwerk die kwalificatie minimaal hebben;

    • de persoon uit het netwerk moet aangegeven dat de zorg voor hem niet tot overbelasting leidt.

  • 6. In aanvulling op de wettelijke voorwaarden en weigeringsgronden, wordt een pgb voor hulp uit het sociale netwerk alleen verstrekt, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:

    • type hulp: voor begeleiding, verblijf en beschermd wonen ggz (Wmo 2015) is deskundigheid/bekwaamheid van degene(n) uit het sociaal netwerk die het pgb uitvoert een voorwaarde. Bij hulp bij het huishouden is deskundigheid geen voorwaarde. De deskundigheid dient te worden aangetoond met een relevante opleiding en/of werkervaring;

    • kostenderving: een uitzondering voor pgb door sociaal netwerk is er als iemand er voor kiest om minder te gaan werken om (meer) mantelzorg te kunnen blijven bieden of op een andere wijze iets moet organiseren (bijv. oppas voor de andere kinderen) om intensieve mantelzorg te kunnen bieden. Bij schoolgaande kinderen met een beperking gaan we er van uit dat ouders met behulp van (passende) naschoolse opvang (reguliere kinderopvang al dan niet met aanvullende zorg of via specialistisch naschoolse opvang/dagbesteding voor kinderen) kunnen werken zoals andere ouders met kinderen in de schoolgaande leeftijd, behalve als de zorg ook ’s avonds, ’s nachts en in de weekenden nodig is en/of als er sprake is van (veelvuldige) schooluitval als gevolg van de ziekte of beperking;

    • betere/efficiëntere ondersteuning: een reden voor ‘pgb door sociaal netwerk’ kan (bijv.) ook zijn dat het sociale netwerk een grotere flexibiliteit kan bieden of dat een cliënt vanwege de beperking of problematiek moeite heeft om vreemden toe te laten, waardoor de ondersteuning minder effectief zal zijn als onbekende hulpverleners de zorg verlenen (gebrek aan vertrouwen in buitenstaanders, taalbarrière, etc.). Hiertegenover staat dat een ‘vreemde’ in sommige gevallen beter het gestelde doel (patronen doorbreken bijv. voorkomen symbiotische verhouding) kan bereiken dan een vertrouwde persoon. Van belang is om te beoordelen of professionele distantie/reflectie gewenst is met het oog op het bereiken van doelen.

Artikel 4.3.4 Regels voor pgb-beheer

  • 1. Ten aanzien van begeleiding, dagbesteding en beschermd wonen Wmo geldt dat uitgangspunt van een pgb is dat de cliënt zelf in staat is om regie te voeren op de ingekochte ondersteuning. De pgb beheerder kan de cliënt ondersteunen in het pgb-beheer, maar kan niet volledig in de plaats treden van de cliënt tenzij de pgb-beheerder ouder van de cliënt is of familie in de eerste graad of tweede graad. Als de cliënt onvoldoende in staat is tot regievoering, zal het college niet overgaan tot het toekennen van een pgb, tenzij de pgb-beheerder ouder van de cliënt is of familie in de eerste graad of tweede graad.

  • 2. Pgb-beheer kan plaatsvinden door iemand die tot het sociaal netwerk behoort of door een professional. Een professional levert zijn diensten tegen marktconform tarief. Het college of de andere organisatie kan vragen om een bewijs van betaling.

  • 3. De pgb-beheerder moet in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen van zijn cliënt.

  • 4. De pgb-beheerder stelt het belang van de cliënt centraal, er mag geen sprake zijn van belangenverstrengeling. De pgb-beheerder is in ieder geval niet tevens de zorgaanbieder/zorgverlener, diens vast/flexibel personeel, diens organisatie adviseur of op andere wijze aan de zorgaanbieder verbonden persoon (de combinatie van zorgverlener en pgb-beheerder in één persoon of instantie is gezien de belangenverstrengeling onwenselijk en niet toegestaan), met uitzondering van situaties waarin familieleden in de eerste of tweede graad (een deel van) de zorg verlenen.

  • 5. De pgb-beheerder van de cliënt ondersteunt de cliënt van aanmelding tot evaluatie van zorg, beschermt de rechten van de cliënt en is ook integraal aanspreekpunt.

  • 6. Een bewindvoerder kan als vertegenwoordiger optreden, mits uit het onderzoek blijkt dat hij ook over zorginhoudelijke kennis beschikt.

  • 7. De pgb-beheerder heeft minimaal 1 keer per maand contact met de cliënt en zorgverlener.

  • 8. De pgb-beheerder dient aan te geven dat het beheren van het pgb voor hem of haar niet tot overbelasting leidt.

  • 9. Kosten voor pgb-beheer mogen niet worden voldaan uit het persoonsgebonden budget.

Artikel 4.4 Aanvullende criteria voor kortdurend verblijf:

  • 1. In aanvulling op artikel 4.1 kan een cliënt met een maximum van 52 etmalen per jaar in aanmerking komen voor kortdurend verblijf in een instelling als daarmee overbelasting van de mantelzorger kan worden voorkomen of als de mantelzorger tijdelijk afwezig is, en;

    • a.

      de cliënt langdurig is aangewezen op meer dan gebruikelijke hulp en ondersteuning met intensief toezicht, en;

    • b.

      ondersteuning voor zelfredzaamheid en participatie niet voldoende oplossing bieden, en;

    • c.

      voor zover de cliënt geen aanspraak kan maken op zijn zorgverzekering of de Wet langdurige zorg

  • 2. In aanvulling op artikel 4.3 punt 5.4 wordt bij PGB Ondersteuning vanuit sociaal netwerk, voor Kortdurend Verblijf en respijtzorg voorzien in een onkostenvergoeding van € 20,-- per etmaal. Deze onkostenvergoeding wordt jaarlijks geïndexeerd en gekoppeld aan de jaarlijkse indexatie van de pleegzorgvergoeding die wordt vastgesteld door het ministerie van VWS.

Artikel 4.5 Aanvullende criteria voor woonvoorzieningen

  • 1. In aanvulling op artikel 4.1 kan een cliënt in aanmerking komen voor een woonvoorziening als hij:

    • a.

      aantoonbare beperkingen heeft bij het normaal gebruik van zijn woning, en;

    • b.

      in redelijke mate inspanning heeft gedaan om een geschikte woning te vinden en te bewonen, en/of;

    • c.

      een op basis van aantoonbare beperkingen aanwezige gedragsstoornis heeft met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon met beperkingen tot rust kan komen.

  • 2. Een cliënt kan alleen voor een woonvoorziening in aanmerking komen wanneer deze langdurig noodzakelijk en de goedkoop adequaatste voorziening is. Bij deze overweging worden ook voorzienbare kosten in de toekomst meegewogen. Verhuizing wordt in beginsel niet toegepast indien de kosten en de te verwachten kosten in de toekomst, beoordeeld door een indicatiesteller, van een noodzakelijke woonvoorziening(en) lager zijn dan een bedrag dat door het college wordt vastgesteld in de nadere regels.

  • 3. Een woonvoorziening wordt slechts verstrekt als de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen, dan wel voor het bezoekbaar maken van een andere woonruimte dan waar de cliënt met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft als het hoofdverblijf van de cliënt in een erkende zorginstelling is.

Artikel 4.6 Aanvullende criteria voor vervoersvoorziening

  • 1. In aanvulling op artikel 4.1 kan een cliënt in aanmerking komen voor een vervoerspas voor een gereduceerd tarief op het collectief vraagafhankelijk vervoer als deze langdurig noodzakelijk is en de cliënt niet of onvoldoende gebruik kan maken van het openbaar vervoer.

  • 2. In aanvulling op artikel 4.1 en het voorgaande lid kan een cliënt in aanmerking komen voor een individuele vervoersvoorziening als deze langdurig noodzakelijk is en het collectief vervoer niet afdoende is.

  • 3. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan een vervoersvoorziening worden verstrekt als zich een situatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de persoon met beperkingen zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de persoon met beperkingen noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 5. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen tot maximaal een omvang per jaar van 1500 kilometer mogelijk maken.

Artikel 4.7 Aanvullende criteria voor rolstoelvoorziening

  • 1. In aanvulling op artikel 4.1 kan een cliënt in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening als het voor hem langdurig noodzakelijk is om zich hiermee te verplaatsen;

  • 2. Een cliënt kan mogelijk voor een sportvoorziening in aanmerking komen als hij voornemens is hiervan langdurig gebruik te maken.

Artikel 4.8 Aanvullende criteria Huishoudelijke ondersteuning

  • 1. De ondersteuning bij het huishouden is gericht op een of meer van de volgende resultaten:

    • a.

      wonen in een schoon en leefbaar huis;

    • b.

      beschikken over schone kleding;

    • c.

      beschikken over de benodigde dagelijkse maaltijden;

    • d.

      beschikken over de benodigde boodschappen;

    • e.

      thuis kunnen zorgen voor de minderjarige kinderen;

    • f.

      Er is sprake van regie over het doen van het huishouden.

  • 2. Wonen in een schoon en leefbaar huis heeft uitsluitend betrekking op ruimten in de woning die:

    • a.

      nodig zijn voor het normale gebruik van de woning, en

    • b.

      daadwerkelijk en met enige regelmaat in gebruik zijn.

  • 3. Uitgezonderd zijn in ieder geval de zorg voor dieren en planten, een kelder, berging, logeerkamer en zolder, alsmede de buitenzijde van de woning.

  • 4. Bij het oordeel of en in hoeverre gebruikelijke hulp kan worden gevergd, houdt het college –onverminderd de wettelijke definitie- in ieder geval rekening met;

    • a.

      de omvang van de ondersteuningsbehoefte;

    • b.

      de leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen;

    • c.

      de omstandigheid dat een huisgenoot regelmatig en langdurig niet aanwezig is vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter.

  • 5. Om de in genoemde resultaten en criteria, genoemd in lid 1-4, te objectiveren, stelt het college dit in een beleidsregel vast. Daarin is in ieder geval opgenomen de aard van de te verrichten activiteiten alsmede de frequentie ervan

Artikel 4.9 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Het college kan zoals, bedoeld in artikel 2.1.2. van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. Het college kan nadere regels stellen inzake de inhoud, beoogde doelgroep en hoogte van de tegemoetkoming.

Artikel 4.10 Beschermd Wonen en Maatschappelijke Opvang

  • 1. Inwoners, die woonachtig zijn binnen de gemeentegrenzen van de voormalige gemeente Vianen, en een beroep doen op de maatwerkvoorziening beschermd wonen en maatschappelijke Opvang, kunnen daarvoor in aanmerking komen op basis van deze verordening. Deze verordening geldt, met uitzondering van de eigen bijdragen voor de producten a tot en met f genoemd onder 4.10.2.

    Voor de eigen bijdragen voor deze producten a tot en met f gelden de Nadere regels beschermd wonen en opvang van de centrumgemeente Dordrecht waarbij de kostprijs, ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de bijdrage, wordt gesteld op € 0,00 voor:

    • a.

      dagbesteding onder beschermd wonen

    • b.

      overbruggingszorg individuele begeleiding

    • c.

      overbruggingszorg dagbesteding

    • d.

      individuele begeleiding onder opvang

    • e.

      dagbesteding onder opvang

    • f.

      24- uursopvang

  • 2. Deze verordening is tot 1 januari 2021 niet van toepassing voor de tot die datum doorlopende indicaties van de inwoners van de voormalige gemeenten Leerdam en Zederik. Voor de inwoners van de voormalige gemeente Leerdam en Zederik geldt de Verordening beschermd wonen en opvang van de gemeente Dordrecht.

  • 3. Inwoners van de gemeente Vijfheerenlanden; dus van de voormalige gemeenten Vianen, Leerdam en Zederik, kunnen vanaf het moment dat deze verordening in werking is getreden, een beroep doen op maatschappelijke opvang conform de Verordening maatschappelijke ondersteuning van de centrumgemeente Utrecht; waarbij de instelling van maatschappelijke opvang een eigen bijdrage kan heffen zoals aangegeven in de Nadere regels eigen bijdrage maatschappelijke opvang wmo van de centrumgemeente Utrecht.

Artikel 4.11 Collectief vraagafhankelijk vervoer

Het college draagt zorg voor collectief vraagafhankelijk vervoer, vervoer van deur tot deur, van en naar een opstapplaats of een halte van het openbaar vervoer. Toegankelijk voor iedereen die zelfstandig of met begeleiding kan reizen. Vanuit de Wmo kunnen inwoners gebruik maken van een korting op het tarief.

HOOFDSTUK 5 BIJDRAGEN

Artikel 5.1 Algemeen: Compensatie gebruikskosten

  • 1. De aanbieder van een algemene of maatwerkvoorziening vraagt aan de cliënt een bijdrage voor de kosten die de cliënt uitspaart doordat deze onderdeel uitmaken van de voorziening, voor zover dat tussen het college en de aanbieder is afgesproken. Het gaat hierbij in elk geval om kosten:

    • a.

      voor het gebruik van consumpties en maaltijden bij dag- en nachtopvang en;

    • b.

      voor het doen van een was.

  • 2. De hoogte van de bijdrage is kostendekkend. De aanbieder maakt de verschuldigdheid en hoogte van de bijdrage zichtbaar voor de cliënten die de voorziening van hem betrekken.

Artikel 5.2 Bijdrageplicht algemene voorzieningen

  • 1. De cliënt kan een bijdrage gevraagd worden voor het gebruik van een algemene voorziening.

  • 2. De bijdrage is inkomensonafhankelijk. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het geven van korting aan door het college aan te wijzen groepen.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen inzake de aard, inhoud en hoogte van de bijdrage, zoals bedoeld in artikel 5.2, eerste lid.

  • 4. Algemene voorzieningen zijn uitgezonderd van het abonnementstarief.

Artikel 5.3 Ritbijdrage collectief vraagafhankelijk vervoer

  • 1. De cliënt is een ritbijdrage verschuldigd voor het gebruik van het collectief vraagafhankelijk vervoer. De ritbijdrage is niet inkomensafhankelijk;

  • 2. Het college stelt in het financieel besluit de hoogte van de ritbijdrage vast.

  • 3. Het collectief vraagafhankelijk vervoer is uitgezonderd van het abonnementstarief.

Artikel 5.4 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen middels ZIN (zorg in natura) en pgb’s

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2. De bijdrage voor maatwerkvoorzieningen is gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,-- per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen.

  • 3. De kostprijs van een:

    • a.

      maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      maatwerkvoorziening in natura in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening (bruikleen OF huur OF eigendom)

  • 4. In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening in natura of pgb door CAK vastgesteld en geïnd.

  • 4. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

HOOFDSTUK 6 TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 6.1 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

  • 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening in natura of persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 3. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening in natura of het persoonsgebonden budget is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening in natura of het persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt langer dan 12 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening in natura of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

    • f.

      de cliënt de maatwerkvoorziening in natura of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken als blijkt dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

  • 6. Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 6.2 Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget

  • 1. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting van de betaling voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het persoonsgebonden budget als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6.1, derde lid, onder d.

  • 3. Het college stelt de persoonsgebonden budgethouder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

Artikel 6.3 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten

Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten met het oog op de kwaliteit en de recht- en doelmatigheid daarvan.

HOOFDSTUK 7 KWALITEIT EN KLACHTEN

Artikel 7.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      de voorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht is;

    • b.

      de voorziening is afgestemd op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • c.

      de voorziening is afgestemd op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt;

    • d.

      de beroepskracht die een voorziening levert, handelt in overeenstemming met de professionele standaard;

    • e.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Het college stelt nadere regels vast over welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 7.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met een derde of;

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • -

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met een derde, en

      • -

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en;

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

  • 6. Het college houdt bij het leveren van hulpmiddelen en woonvoorzieningen en het vaststellen van de tarieven daarvan, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te leveren hulpmiddelen of woonvoorzieningen;

    • b.

      de kwaliteitseisen van het hulpmiddel of de woonvoorziening;

    • c.

      de reële marktprijs van het hulpmiddel of de woonvoorziening, en

    • d.

      de eventuele extra taken die in verband met het hulpmiddel of de woonvoorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • i.

        aanmeten, levering en plaatsing van het hulpmiddel of de woonvoorziening;

      • ii.

        instructie over het gebruik van het hulpmiddel of de woonvoorziening;

      • iii.

        onderhoud van het hulpmiddel of de woonvoorziening.

Artikel 7.3 Regeling voor klachtenafhandeling

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 7.4 Regeling voor medezeggenschap

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschap van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 7.5 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en iedere vorm van geweld en/of discriminatie bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en iedere vorm van geweld en/of discriminatie die zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld en/of discriminatie.

  • 4. Het college kan bij nadere regels bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld en/of discriminatie bij de verstrekking van een voorziening.

HOOFDSTUK 8 INSPRAAK

Artikel 8.1 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college stelt ingezetenen en adviesorganen van de gemeente vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid te doen, en gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt dat adviesorganen en/of ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de verplichtingen genoemd in de voorgaande leden.

HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN

Artikel 9.1 Evaluatie verordening

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt periodiek geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens na de evaluatie van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 9.2 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt met een vastgestelde ondersteuningsbehoefte afwijken van de regels bij of krachtens deze verordening, als toepassing van de regels bij of krachtens deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 9.3 Indexering

  • 1. Het college kan jaarlijks per 1 januari de door het college vastgestelde bedragen voortvloeiend uit deze verordening verhogen of verlagen.

  • 2. Het college kan per voorziening bepalen welke prijsindex hierbij wordt gehanteerd.

Artikel 9.4 Overgangsbepalingen

  • 1. Een cliënt houdt recht op een voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leerdam 2018, de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zederik 2018 en de verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Vianen 2015 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken;

  • 2. Het nieuwe besluit als bedoeld in het eerste lid treedt niet eerder in werking dan drie maanden na verzending;

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de oude verordening en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

Artikel 9.5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking de dag na publicatie.

Artikel 9.6 Intrekken oude verordeningen

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leerdam 2018 wordt ingetrokken;

  • 2. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Vianen 2015 wordt ingetrokken;

  • 3. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zederik 2018 wordt ingetrokken.

  • 4. De Verordening beschermd wonen en opvang gemeente Leerdam 2016 wordt ingetrokken.

  • 5. De Verordening beschermd wonen en opvang gemeente Zederik 2016 wordt ingetrokken.

Artikel 9.7 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Vijfheerenlanden 2020.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 12 december 2019.

De griffier,

De voorzitter,

TOELICHTING VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE VIJFHEERENLANDEN 2020

Algemene toelichting 

Wettelijke grondslag

De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Vijfheerenlanden 2020 is gebaseerd op de ”Regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang (Wet maatschappelijke ondersteuning 2015)”. De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is op 18 juli 2014 gepubliceerd in het Staatsblad.

 

Doel Wmo

De wetgever stimuleert inwoners eigen verantwoordelijkheid te dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven, en verwacht van inwoners dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan. De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) wil de rechten en plichten van de inwoner meer met elkaar in evenwicht te brengen. Inwoners die zelf dan wel samen met personen in hun naaste omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie in de samenleving, kunnen een beroep doen op door de overheid georganiseerde ondersteuning.

 

De wet bouwt voort op de ervaringen die zijn opgedaan met de Wmo sinds 2007 en breidt de verantwoordelijkheid van gemeenten voor maatschappelijke ondersteuning daarnaast verder uit door decentralisatie van bepaalde verantwoordelijkheden die in de AWBZ waren opgenomen. De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen: die ondersteuning moet erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven.

Het streven naar een inclusieve samenleving kan niet los worden gezien van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Het doel van dit verdrag is een voor ieder toegankelijke samenleving. Daarmee maakt dit verdrag deel uit van de wettelijke context waarbinnen overheden (en daarmee gemeenten) dienen te opereren.

 

Opdracht Wmo 2015 aan Gemeenten

De Wmo 2015 draagt het gemeentebestuur op zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van zijn inwoners, en voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Daartoe moet de gemeenteraad een beleidsplan opstellen (artikel 2.1.2 Wmo 2015) en een Verordening met “de regels die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dit beleidsplan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen” (artikel 2.1.3 Wmo 2015). De gemeente Vijfheerenlanden heeft ervoor gekozen om het Koersdocument sociaal domein Vijfheerenlanden 2018-2022 als uitgangspunt te nemen.

 

Verordening

De verordening bevat een uitwerking van alle bepalingen die volgens de wet verplicht zijn (zie de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 en 2.6.6 van de wet). In de verordening zijn aanvullende bepalingen opgenomen waar deze een meer compleet beeld geven van de rechten en plichten van de inwoners, mede gelet op de specifieke gemeentelijke praktijk.

In de verordening is het grote belang van de toegangsprocedure bevestigd door deze fase in een apart hoofdstuk op te nemen. Juist in de nieuwe “melding en onderzoek”-fase zal immers de rol van de mantelzorger en de vrijwilliger, het sociaal netwerk en de eigen regie op de zelfredzaamheid en participatie onderzocht en waar nodig versterkt moeten worden; deze fase zal de transformatie naar een nieuwe verhouding tussen overheid en inwoner moeten ondersteunen.

 

Evaluatie verordening

De verordening 2020 is een tijdelijke verordening. Waarin het Wmo beleid van de drie gemeenten Leerdam, Zederik en Vianen zoveel mogelijk is geharmoniseerd. De verordening is aangepast naar aanleiding van het nieuwste VNG-model. De wijzigingen zijn voornamelijk tekstueel en juridisch-technisch van aard. In 2020 zal er op basis van het nieuwe beleid sociaal domein Vijfheerenlanden gewerkt worden aan een nieuwe verordening. Voor de tussentijd wordt er met deze verordening gewerkt.

Artikelsgewijze toelichting 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In de Wmo en het daarop gebaseerde Besluit is een groot aantal definities opgenomen, reden waarom het aantal in deze verordening beperkt is. Niet iedere bepaling behoeft toelichting.

 

a. algemeen gebruikelijke voorziening

Dit betreft voorzieningen die in principe voor iedereen beschikbaar zijn, of iemand nu wel of geen beperking heeft. Hoewel het kan voorkomen dat ze specifiek voor een beperking worden aangeschaft, worden ze vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed. Voorbeelden van een algemeen gebruikelijke voorziening zijn een fiets, een rollator, een verhoogd toilet, thermostatische kranen en zonwering.

 

c. algemene voorziening

Een algemene voorziening is in de wet gedefinieerd als een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het bieden van maatschappelijke ondersteuning.

De voorwaarden aan het gebruik van de algemene voorziening zullen voornamelijk betrekking hebben op de doelgroep van de voorziening en op het nakomen van de gebruiksvoorwaarden van de voorziening.

 

e. bijdrage

de Wmo 2015 noemt het de bijdrage in de kosten. De bijdrage wordt nader uitgewerkt in hoofdstuk 5 van deze verordening.

 

g. gebruikelijke hulp

Van gebruikelijke hulp is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is die in staat kan worden geacht hulp te bieden of bepaalde taken over te nemen. Huishoudelijk werk, administratie, financiën, maar ook begeleiding bij bijvoorbeeld (ziekenhuis)bezoek vallen onder gebruikelijke hulp. Bij de bepaling van gebruikelijke hulp wordt rekening gehouden met de leeftijd en eventuele beperking(en) van de huisgeno(o)t(en). Onder een huisgenoot wordt verstaan een persoon die (al dan niet samen met anderen) een huishouden vormt met de persoon die beperkingen ondervindt. Er wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken.

 

l. sociaal team

Een sociaal team is een onder de regie van de gemeente samenwerkend team van beroepskrachten dat gebiedsgericht werkt. Een gebied kan bijvoorbeeld een wijk, een dorp maar ook de hele gemeente zijn. Het sociaal team is een interdisciplinair team dat ambulante laagdrempelige ondersteuning en hulp kan bieden aan ingezetenen ongeacht hun leeftijd. De werkwijze van het team wordt gekenmerkt door het versterken van de kracht van het eigen netwerk en het optimaal benutten van algemene voorzieningen. Er wordt – waar mogelijk - gewerkt met één integraal plan voor alle leeftijden op basis van één huishouden, één plan, één regisseur. Taken van het team zijn: vraagverheldering, ondersteuning (individueel en groep), regie en vroegsignalering.

 

Artikel 1.2 Doelgroep van de verordening

De verordening kent twee doelgroepen. Ten eerste ingezetenen die ondersteuning nodig hebben vanwege een of meer beperkingen en/of chronische psychische of psychosociale problemen bij het versterken van hun zelfredzaamheid en behoud van participatie. Als ingezetenen worden ook gezien: personen die hun hoofdverblijf hebben in een verzorgingshuis of verpleeghuis maar nog staan ingeschreven op het oude woonadres of personen die een aanvraag doen voor het bezoekbaar maken van een woning in de gemeente Vijfheerenlanden.

Naast ingezetenen worden op grond van artikel 1.2.2 lid 1 van de wet ook vreemdelingen die rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, gerekend tot de doelgroep van de verordening.

 

Ten tweede kunnen mantelzorgers voor vormen van ondersteuning in aanmerking komen, indien degene voor wie zij mantelzorger zijn ingezetene is van de gemeente. De gemeente dient de belangen van de mantelzorger mee te wegen. Inzet van respijtzorg kan de draagkracht van de mantelzorger versterken. Een mantelzorger kan ook eigenstandig recht hebben op een maatwerkvoorziening. De gemeente wijst de mantelzorger ook op ondersteuning vanuit algemene voorzieningen.

De uitvoering van de taken op grond van de Wmo en van de aanpalende Jeugdwet en Participatiewet wordt op elkaar afgestemd. Daarbij gaat de aandacht onder meer uit naar de continuïteit van de ondersteuning bij de overgang naar volwassenheid, naar een op elkaar afgestemd pakket van voorzieningen en naar samenwerking tussen zorg en welzijn, formele en informele ondersteuners en intramurale en extramurale voorzieningen.

Hoofdstuk 2 Toegang

Artikel 2.1 Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

In dit artikel is de toegangsprocedure voor mensen met behoefte aan ondersteuning opgenomen. De Wmo 2015 introduceert het begrip melding, waarmee de bespreking van een ondersteuningsbehoefte start. De melding kan, door of namens de cliënt, op verschillende manieren worden gedaan, bij voorkeur digitaal. De medewerker die de melding in behandeling heeft, bespreekt samen met de melder waaruit de behoefte aan ondersteuning bestaat; dit wordt ook wel het gesprek genoemd. De medewerker kan zo nodig vanuit en met het sociale team het onderzoek uitvoeren. Hieronder wordt nadrukkelijk ook de behoefte van de mantelzorger(s) begrepen, indien aanwezig. Hierbij wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de Nederlandse taalvaardigheid van de cliënt en zijn/haar mogelijkheid om zaken te begrijpen.

De melding kan leiden tot een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet. Ook als de melding leidt tot een aanvraag voor een maatwerkvoorziening zal dit nader onderzoek plaatsvinden. De medewerker die de melding in behandeling heeft, geeft uitleg over dit onderzoek en over de benodigde informatie, en verzamelt deze informatie voor zover mogelijk. Daarbij is de medewerking van de melder onontbeerlijk. Als iemand al voldoende bekend is en er zijn geen nieuwe omstandigheden die op de melding van invloed zijn, kan in overleg met de melder worden afgezien van het onderzoek. De aanvrager wordt in de onderzoeksfase reeds voorbereid op de eventuele keuze tussen een ondersteuning in natura en een persoonsgebonden budget, ingeval er een maatwerkvoorziening wordt aangevraagd. De termijn voor vaststellen ondersteuningsbehoefte bedraagt uiterlijk zes weken. Indien de melder en de medewerker het niet eens worden over de inhoud van het ondersteuningsplan, dan kan er door de melder om een zogenoemde second opinion worden verzocht. De melding wordt dan herbeoordeeld met een andere medewerker. Doel is het voorkomen van onnodige juridisering van zorginhoudelijke discussies.

 

Artikel 2.2 Clientondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

 

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

 Artikel 2.3. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspraken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken voorafgaand of tijdens het gesprek, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen in het verlengde van de artikelen 2.3.2, zevende lid, en 2.3.4 van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

 Artikel 2.4.  Onderzoek naar behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

De onderdelen van het eerste lid zijn in overwegende mate overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet opgenomen. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid van artikel 2.4 bepaalt daarom dat in het kader van het onderzoek (als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet) een gesprek plaatsvindt tussen de betrokkenen (degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) en deskundigen (namens het college). Een precieze vorm van het onderzoek en gesprek wordt hiermee niet voorgeschreven. Tijdens het gesprek komen de onderwerpen genoemd in de onderdelen a tot j ter sprake, voor zover het (nog) nodig is dit in persoon te bespreken. Waar het betreft de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet dient echter zonder meer – in enige mate – onderzoek plaats te vinden. In bepaalde gevallen is hiervoor een gesprek in persoon echter niet (meer) nodig.

Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

Overeenkomstig het tweede lid wordt de cliënt geïnformeerd over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten – onder andere t.a.v. de verwerking van zijn (bijzondere) persoonsgegevens – en de vervolgprocedure.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het derde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft. Zoals aangegeven, waar het betreft de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet, ontslaat dit het college niet van diens onderzoeksverplichting in algemene zin. In sommige gevallen kan dit echter op basis van al beschikbare informatie en hoeft het niet tijdens het gesprek nogmaals inhoudelijk besproken te worden.

 

Artikel 2.5 Advisering

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

 

Artikel 2.6 Verslag onderzoek

In het kader van de beantwoording van de ondersteuningsvraag is het van belang dat de cliënt en de medewerker die het onderzoek uitvoert zoveel mogelijk van dezelfde informatie kunnen uitgaan.

Op aangeven van cliënt kan het gesprek worden opgenomen, zodat hij het later op een rustiger moment nog eens kan beluisteren. Cliënt geeft dit vóór aanvang van het gesprek aan en verzorgt zelf de opnameapparatuur.

 

Het verslag (ondersteuningsplan) waarmee het onderzoek wordt afgesloten wordt aan de cliënt verstrekt, tenzij er overwegende bezwaren zijn het verslag te verstrekken,.

Er wordt een beschikking afgegeven waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.

 

Artikel 2.7 Aanvraag maatwerkvoorziening

Een maatwerkvoorziening wordt in beginsel schriftelijk of elektronisch aangevraagd. Het college kan ook de mogelijkheid van een mondelinge of digitale aanvraag instellen.

Als dat voor het onderzoek nodig is, kan een externe adviseur (een onafhankelijke medisch of ergonomisch adviseur) worden gevraagd op bepaalde aspecten van het onderzoek te adviseren. Het gaat dan bijvoorbeeld om de beoordeling van iemands medische situatie in relatie tot de beperkingen waarvoor ondersteuning wordt gevraagd.

 

Voor maatwerkvoorzieningen bestaat in beginsel de mogelijkheid om te kiezen tussen de voorziening in natura en als persoonsgebonden budget. Indien iemand kiest voor verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget, moet hij hiervoor een voorkeur aan kunnen geven, zoals gesteld in het tweede lid onder b van artikel 2.3.6 van de wet. Ook moet vooraf inzicht gegeven worden in hoe de besteding van het persoonsgebonden budget voorziet in de vastgestelde ondersteuningsbehoefte. Mede door aan deze eisen te voldoen maakt de cliënt zich verantwoordelijk voor een passende besteding van het budget.

 Artikel 2. 8 Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.

Eerste lid, onder a, het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.

Het derde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Gehanteerd wordt het landelijk beleid rondom het abonnementstarief;  deze wordt voor  de gemeente geïnd door het CAK.

Hoofdstuk 3 Algemene voorzieningen

Artikel 3.1 Algemeen

Een algemene voorziening is in de wet gedefinieerd als een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie of op opvang. De voorwaarden aan het gebruik van de algemene voorziening zullen voornamelijk betrekking hebben op de doelgroep van de voorziening en op het nakomen van de gebruiksvoorwaarden van de voorziening.

 

Artikel 3.2 Ambulante ondersteuning

Ambulante ondersteuning wordt geleverd door bijvoorbeeld cliëntondersteuningsorganisaties. Het staat open voor alle inwoners van de gemeente Vijfheerenlanden. Samen met de melder wordt hier bepaald of ondersteuning noodzakelijk is. De ondersteuning kan kort- of langdurend zijn, de vorm hebben van vinger aan de pols contact of structureel worden ingezet. De ondersteuning kan bijvoorbeeld bestaan uit cliëntondersteuning, uit mantelzorgondersteuning, uit het oefenen van vaardigheden, uit woonbegeleiding en uit ondersteuning bij praktische zaken.

 

Artikel 3.3 Dagactiviteiten met lichte ondersteuning

Deze dagactiviteiten zijn voor iedere inwoner van 18 jaar of ouder die beperkt is in zelfredzaamheid door lichamelijke en/of cognitieve achteruitgang of fysieke beperking, verstandelijke of psychiatrische beperking. Deze voorziening biedt een inwoner een structurele, activerende daginvulling, door deel te nemen aan recreatieve of maatschappelijke activiteiten. Bij de activiteiten wordt begeleiding geboden in een groep. Het activiteitenprogramma als geheel biedt enige structuur, sociale contacten en zingeving. Het activiteitenprogramma resulteert waar mogelijk in het voorkomen van achteruitgang en het bevorderen van behoud van praktische vaardigheden, sociale en maatschappelijke participatie, het voorkomen van overbelasting van mantelzorgers en het signaleren van ondersteuningsvragen of veiligheidsrisico’s. Er is een intensieve samenwerking met basisvoorzieningen in de buurt. Onder meer omdat ook vrijwilligers uit de buurt en mantelzorgers ondersteunen bij een deel van de zorg en begeleiding, of omdat zo mogelijk aangesloten wordt op activiteiten voor en door inwoners. Deze vorm van dagactiviteit biedt in een aantal gevallen ook een inloopfunctie.

   

Artikel 3.4 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. De verordening moet in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Kort en goed komt het erop neer dat – met inachtneming van het bovenstaande – mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een melding bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering (eerste lid). Onder andere ten aanzien van de meldingsprocedure kunnen het college nadere regels stellen (derde lid).

Hoofdstuk 4 Maatwerkvoorzieningen

De Wmo 2015 geeft de opdracht om in de verordening op te nemen op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. In dit hoofdstuk is daar vorm aan gegeven. Artikel 4.1 geldt in alle gevallen, en per specifieke voorziening worden daar passende criteria aan toegevoegd waar dat nodig is.

 

Artikel 4.1 Algemene criteria maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Het tweede lid is gebaseerd op artikel 2.3.5, derde en vierde lid, van de wet. Het gebruik van ‘of’ tussen de twee onderdelen van het tweede lid maakt duidelijk dat deze onderdelen niet cumulatief zijn bedoeld.

Het derde lid van artikel weet eveneens zijn grondslag in artikel 2.1.3, (eerste lid en) tweede lid, aanhef en onder a, van de wet. In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:

“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”

Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 4.1, derde lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).

Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het derde lid voorziet in een dergelijke grondslag.

Het vijfde lid van artikel 4.1 kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuisverkostengoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.

 

Artikel 4.2 Algemene weigeringsgronden

Voor een aantal van deze voorzieningen zoals bijvoorbeeld woonvoorzieningen (traplift) geldt een technische afschrijvingsduur. Biedt de voorziening nog voldoende ondersteuning en is deze nog niet technisch afgeschreven, dan komt de cliënt niet opnieuw in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. De noodzaak is dan niet aanwezig. Wanneer een voorziening wordt aangevraagd nadat deze gerealiseerd is, wordt deze geweigerd als de gemeente geen mogelijkheid meer heeft om te beoordelen of de voorziening noodzakelijk is, de beperking voldoende compenseert en een passende oplossing biedt en de gemeente geen invloed heeft op de te verstrekken soort voorziening. Onderzocht kan worden of een tijdig ingediende aanvraag tot toekenning van de ingediende aanvraag had geleid. Als dat het geval is, is er geen reden tot afwijzing. Het artikel is bedoeld om te voorkomen dat een aanvrager in een vroegtijdig stadium uitgaven doet in strijd met het beginsel voldoende compenserend/ goedkoopst.

 

Maatwerkvoorzieningen kunnen in bruikleen of in eigendom worden verstrekt. Als een maatwerkvoorziening in bruikleen wordt verstrekt, kan een bruikleenovereenkomst worden afgesloten. Uiteraard bestaat voor een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening deze keuzemogelijkheid niet.

Voorbeelden van normale maatschappelijke kosten zijn: benzinekosten, telefoonkosten, internetkosten, kosten voor een paspoort, rijbewijs etc.

 

Onder rechtmatig verblijf wordt op grond van artikel 1.2.2 lid 1 van de wet verstaan: Een vreemdeling die rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.

 

Artikel 4.3 Aanvullende criteria persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Het derde en vierde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg en ondersteuning in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

 

De CRvB heeft op 17 mei 2017 (rechtspCRVB:2017:1803) een uitspraak gedaan over verboden delegatie. De raad stelt dat de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb niet kan worden gedelegeerd aan het college. De essentialia van het voorzieningenpakket dienen in de verordening te worden vastgelegd. Volgens de CRvB behoort de berekeningswijze van de hoogte van de pgb tarieven tot de essentialia.

 

Op grond van deze uitspraak is artikel 4.3 aangepast. De raad legt regels t.a.v. berekeningswijze pgb vast in verordening is herzien en verder uitgesplitst met betrekking tot de mogelijke differentiatie van de tarieven.

 

Het vijfde lid geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor pgb’s voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. Bij de onderdelen 1 tot en met 4 maakt de gemeente onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Voor een persoon in dienst van een zorgaanbieder wordt een hoger tarief gehanteerd dan voor een zzp’er of een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Voor lichte of basale vormen ondersteuning wordt een lager tarief gehanteerd dan voor specialistische vormen van ondersteuning. Ook de opleiding van de persoon die de hulp levert kan een onderscheidend criterium zijn. Daarbij is getracht een duidelijke relatie te leggen met het tarief voor vergelijkbare ondersteuning als deze door een door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder zou zijn geleverd. Gemeenten die hebben ingekocht op basis van resultaat zullen een pgb tarief per resultaat hanteren. Gemeenten die op andere wijze hebben ingekocht zullen een pgb tarief per uur of dagdeel (bijvoorbeeld bij dagbesteding) hanteren.

 

Daarnaast is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

 

Het achtste lid geeft de mogelijkheid voor een indicering voor een sportrolstoel. Als er aanvullende opties nodig zijn op deze rolstoel dan dient de client deze te motiveren.  

Artikel 4.4 Aanvullende criteria voor kortdurend verblijf:

Een mantelzorger kan door het bieden van ondersteuning overbelast raken. Ook kunnen zich situaties voordoen dat de mantelzorger door omstandigheden tijdelijk afwezig is. Randvoorwaarde is dat er sprake is van intensief toezicht in verband met de beperkingen van de cliënt. Kortdurend verblijf kan hierbij uitkomst bieden. Het verhaal van de mantelzorger is leidend. Als is vastgesteld dat de mantelzorger overbelast is of dreigt te raken, dan wel tijdelijk afwezig is, en daardoor niet meer in staat is de zorg te leveren, zal onderzoek naar eigen mogelijkheden en/of (wettelijk) voorliggende voorzieningen om de overbelasting te voorkomen moeten plaatsvinden. Is dit niet mogelijk dan kan kortdurend verblijf worden ingezet. Kortdurend verblijf heeft mede een preventief karakter. De mogelijkheden vanuit de Wet langdurige zorg en zorgverzekering van cliënt zijn voorliggend. Een cliënt kan maximaal 52 etmalen per jaar in aanmerking komen voor kortdurend verblijf. De omvang van kortdurend verblijf is 1, 2 of 3 etmalen per week; afhankelijk van wat noodzakelijk is in de specifieke situatie van de cliënt. Er is een maximum van 3 etmalen per week gesteld omdat het logeren betreft. Bij een verblijf van meer dan 3 etmalen in een instelling is er sprake van opname waarvoor een indicatie op grond van Wet langdurige zorg (Wlz) moet worden gesteld.

Deze etmalen kunnen naar eigen inzicht worden ingezet. Indien er behoefte is aan meer etmalen per jaar, dan moet een cliënt een beroep doen op de Wet Langdurige Zorg. Voor PGB vanuit het sociaal netwerk is een vaste onkostenvergoeding per etmaal voor kortdurend verblijf, omdat als hier de vergoeding per uren wordt toegepast, dit onevenredig hoog zou zijn.

 

Artikel 4.5 Aanvullende criteria voor woonvoorzieningen

Woonvoorzieningen worden verstrekt om beperkingen bij het normale gebruik van de woning te compenseren. Het normale gebruik van de woonruimte omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde bewoner in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om eten bereiden, slapen en lichaamsreiniging, en essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals kleding wassen, en het aan- en uitkleden, wassen en verschonen van een geheel van zijn verzorger(s) afhankelijk kind. Verhuizen naar een geschikte woonruimte kan een maatwerkvoorziening zijn binnen deze verordening. Voor deze voorziening wordt gekozen als deze de goedkoopst compenserende is en er geen zwaarwegende belangen zijn om niet te verhuizen. Verhuizing wordt in beginsel niet toegepast indien de kosten en de te verwachten kosten in de toekomst, beoordeeld door een indicatiesteller, van een noodzakelijke woonvoorziening(en) lager zijn dan een bedrag, dat door het college wordt vastgesteld en vastgelegd in de nadere regels. Kosten die in de toekomst zullen moeten worden gemaakt, worden in de overweging meegenomen. Een woonvoorziening kan ook worden verstrekt voor het bezoekbaar maken van een andere woonruimte dan waar de cliënt met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft als het hoofdverblijf van de cliënt in een erkende zorginstelling is. Dit kan bijvoorbeeld zijn: de ouderlijke woning of de woning van de achtergebleven partner.

 

Artikel 4.6 Aanvullende criteria voor vervoersvoorziening

In het CVV worden aan personen met beperkingen die niet met het openbaar vervoer kunnen reizen alternatieven geboden om zich te kunnen verplaatsen. Bij individuele vervoersvoorzieningen moet worden gedacht aan bijvoorbeeld scootmobielen, individueel taxivervoer en individuele autokostenvergoeding, die al dan niet in combinatie met het CVV voor compensatie van de ervaren beperking van de zelfredzaamheid of participatie moet zorgen. Er wordt voor een vervoersvoorziening op jaarbasis uitgegaan van maximaal 1500 kilometer. Dit aantal kilometer is naar beneden bijgesteld ten opzichte van voor 1 januari 2021, om deze voorziening ook in de toekomst financieel haalbaar te houden.

 

Artikel 4.7 Aanvullende criteria voor rolstoelvoorziening

Primair doel van de rolstoel is zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met andere voorzieningen als looprek, rollator, wandelstok en krukken langdurig niet of onvoldoende mogelijk is. De rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn en worden gebruikt voor verplaatsingen binnen en buiten de woning.

 

Artikel 4.10 Beschermd wonen en opvang

Beschermd wonen en maatschappelijke opvang wordt verstrekt overeenkomstig de vigerende raadsverordening van de centrumgemeente, en de hierop gestoelde nadere regels en/of beleidsregels van de centrumgemeente.

 

Vanaf 1 januari 2019 zijn de twee voormalige gemeenten Leerdam en Zederik gefuseerd met Vianen tot de gemeente Vijfheerenlanden en overgegaan naar de provincie Utrecht. Daarmee verandert er ook iets voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang.

In de overgang tot 2021 naar de regio Utrecht zal de gemeente Vijfheerenlanden voor een deel vallen onder centrumregio Utrecht en voor een deel onder centrumregio Dordrecht. De onderhavige verordening regelt de periode tot aan 1 januari 2021.

 

De inwoners van de voormalige gemeente Vianen kunnen in aanmerking komen voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang op basis van de verordening maatschappelijke ondersteuning van de centrumgemeente Utrecht.

 

In het overgangsjaar 2020 geldt de verordening van centrumgemeente Utrecht niet alleen voor de inwoners van Vianen, maar ook voor alle nieuwe cliënten beschermd wonen uit de voormalige gemeenten Leerdam en Zederik.

Voor de inwoners van de voormalige gemeente Leerdam en Zederik, die in 2020 nog een indicatie hebben vanuit centrumregio Dordrecht, geldt de verordening beschermd wonen en opvang van de gemeente Dordrecht.

 

Op het punt van de eigen bijdragen wordt er een regeling getroffen die voor elke inwoner gelijk is; dat is voor zowel cliënt als voor de uitvoering belangrijk. Daarom is er voor gekozen in de overgangsperiode de eigen bijdragen voor producten te hanteren conform centrumgemeente Dordrecht.

 

Vanaf 1 januari 2021 is de gemeente Vijfheerenlanden uitgetreden uit centrumregio Dordrecht, vanaf dat moment geldt de verordening van centrumgemeente Utrecht. Vanaf dat moment geldt dus ook de regeling eigen bijdragen van de centrumgemeente Utrecht. In de ledenbrief van 22 augustus 2019 wordt door de VNG gewezen op de verandering in de eigen bijdrage voor PGB’s beschermd Wonen met een wooncomponent. Aangezien er geen inwoners in de voormalige gemeenten Leerdam en Zederik zijn met een PGB Beschermd Wonen en nieuwe indicaties via de centrumgemeente Utrecht gaan lopen, heeft deze ledenbrief geen gevolgen voor onderhavige verordening. Centrumgemeente Utrecht verstrekt immers geen PGB Beschermd Wonen met een wooncomponent.

 

Artikel 4.11 Collectief vraagafhankelijk vervoer

Deze voorziening is primair gericht op het sociaal recreatief vervoer, ook wel vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving genoemd. Dit is een vervoerssysteem waarbinnen mensen op afroep zittend worden vervoerd.

 

Het is een voorziening die weliswaar individueel wordt verstrekt maar die toch door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Het Collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV) is geen algemene voorziening, maar een maatwerkvoorziening. Omdat hierbij de reguliere aanvraagprocedure geldt, wordt er een beschikking afgegeven.

 

Als er na het optreden van beperkingen geen sprake is van een andere situatie op vervoersgebied dan daarvoor, zal er geen noodzaak zijn tot ondersteuning, omdat er geen probleem is of omdat men het zelf kan oplossen.

 

Het CVV bestaat uit twee typen vervoer:

  • a.

    CVV voor geïndiceerde pashouders: Gemeenten pakken vanuit de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) de verantwoordelijkheid op voor het vervoeren van geïndiceerde pashouders. Deze doelgroep kan niet of in zeer beperkte mate gebruik maken van het reguliere openbaar vervoer. Met CVV wordt voor deze groep een deur-tot-deur vervoerssysteem aangeboden.

  • b.

    CVV met een OV-functie: In gebieden waar met regulier Openbaar Vervoer (OV) niet kan worden voldaan aan de vraag naar vervoer wordt CVV ingezet. Dit type CVV is toegankelijk voor iedereen.

   

Hoofdstuk 5 Bijdragen 

De wet schrijft voor dat, voor zover gemeente Vijfheerenlanden een bijdrage in de kosten wil vragen, dit gereguleerd wordt via de verordening. Bij de omslag naar eigen kracht hoort ook het vergroten van het kostenbewustzijn van de inwoner. Daarom wordt er een bijdrage in de kosten gevraagd voor maatwerkvoorzieningen. Voor de bijdrage in de kosten hanteren we het zogenoemde landelijk abonnementstarief, dat het Centraal Administratie Kantoor (CAK) int. De maximale eigen bijdrage is 19 euro per maand, het CAK bepaalt op basis van uw situatie of u een eigen bijdrage moet betalen

Naast de wettelijke uitzonderingen (waaronder rolstoelen) geldt er geen abonnementstarief voor verhuiskostenvergoeding, financiële tegemoetkoming en collectief vraagafhankelijk vervoer.

Voor algemene voorzieningen kan een bijdrage worden gevraagd voor algemeen gebruikelijke kosten, hierbij valt te denken aan materiaalkosten bij activiteiten. De aanbieders van deze voorzieningen zijn vrij om te bepalen óf er een bijdrage wordt gevraagd, met inachtneming van de genoemde voorwaarden.

Cliënten die in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening in de vorm van pas voor gereduceerd tarief voor collectief vraagafhankelijk vervoer betalen een bijdrage in de vorm van een ritbijdrage. Cliënten betalen een gereduceerd tarief. De hoogte van de ritbijdrage wordt door het college vastgesteld in het financieel besluit. Deze ritbijdrage is niet afhankelijk van het inkomen. In afwijking van de reguliere maatwerkvoorzieningen vindt de inning hiervan niet via het CAK plaats, maar via de vervoerder.

Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving

In het belang van de gemeente én in het belang van de cliënten zal de gemeente Vijfheerenlanden in de uitvoering door middel van goed onderzoek de nodige aandacht moeten besteden aan het voorkomen van het ten onrechte verstrekken van voorzieningen. De gemeente zal ten onrechte verstrekte voorzieningen beëindigen en voor zover mogelijk terugnemen of –vorderen. Dit is ook een wettelijke verplichting.

 Artikel 6.1.Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budget t en en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 12 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet.

 

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het zesde lid is een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geeft tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.

 

Artikel 6.2 Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1)

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2)

    de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

  • 3)

    de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

 

Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6.1, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

 

Artikel 6.3 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten

Net als artikel 6.1 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 6.3 toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Hoofdstuk 7 Kwaliteit en klachten

Artikel 7.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

 Artikel 7.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).

Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 7.2 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.2. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen 1 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel 3, derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

 

Artikel 7.4 Regeling voor medezeggenschap

Aanbieders van maatwerkvoorzieningen in de vorm van dienstverlening, opvang of beschermd wonen moeten beschikken over een regeling ten behoeve van de behartiging van de belangen van de cliënten van de aanbieder. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanbieder om de cliënt te informeren over het bestaan van de medezeggenschapsregeling. In de contracten met de aanbieder worden de eisen vastgelegd die van belang zijn om de medezeggenschap goed te kunnen laten functioneren.

 

Artikel 7.5 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Dit artikel regelt dat het college een gemeentelijk toezichthouder op de Wmo benoemt. De aanbieder heeft op grond van de wet een meldingsplicht bij de gemeentelijke toezichthouder wanneer zich calamiteiten voordoen en bij iedere vorm van geweld en/of discriminatie bij het verstrekken van een Wmo voorziening. De gemeentelijk toezichthouder stelt een onderzoek in en adviseert het college.

Hoofdstuk 8 Inspraak

Artikel 8 Betrekken van ingezetenen bij het beleid 

Dit artikel regelt dat het college de inwoners van gemeente Vijfheerenlanden betrekt bij de totstandkoming van het Wmo beleid. Dat past bij de aard van de wet en bij hoe het college en inwoners samen invulling geven aan de doelen van de wet. Dit artikel biedt inwoners de waarborgen voor een tijdige inspraak op de voornemens van de gemeente inzake het Wmo beleid en verplicht het college om inwoners in staat te stellen de inspraak effectief te kunnen vormgeven. De evaluatie is bij wet en bij verordening geregeld. Hierbij worden de Wmo-adviesorganen betrokken. Daarnaast kan het college kleine doelgroepen apart benaderen voor overleg en advies. Ook op grond van de Inspraakverordening geldt overigens de in dit artikel opgenomen verplichting, en die geldt als aanvulling op wat in deze verordening niet geregeld wordt.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1 Evaluatie verordening

De wet voorziet in een onderzoeksplicht van het college hoe cliënten de kwaliteit van de ondersteuning ervaren. Het college dient de uitkomsten van dit onderzoek jaarlijks voor 1 juli te publiceren. Verder stelt de raad periodiek een beleidsplan op. Richting nieuwe beleidsperiode is het vanzelfsprekend dat een evaluatie van het gevoerde beleid plaatsvindt. De evaluatie van de verordening wordt meegenomen in de reguliere beleidscyclus.

 

Artikel 9.2 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening en de nadere regels die hieruit voortvloeien. Afwijken kan enkel ten gunste, niet ten nadele van de aanvrager. Benadrukt wordt dat slechts in bijzondere gevallen gebruik gemaakt kan worden van de hardheidsclausule. Het college geeft bij toepassing van deze clausule duidelijk aan waarom van de verordening en/of de nadere regels wordt afgeweken.

 

Artikel 9.3 Indexering

Deze bepaling maakt het mogelijk om de bedragen die gebaseerd zijn op deze verordening te indexeren. Of daarvoor bijvoorbeeld de consumentenprijsindex (cpi) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt genomen, of een andere index, kan per voorziening door het college worden bepaald.

 

Artikel 9.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Vijfheerenlanden 2020.


Noot
1

Bijvoorbeeld Handreiking aanbesteding Wmo, de wet Basistarieven en als onderdeel daarvan het Hulpmiddel onderbouwing bepaling tarief. Publicatie ActiZ, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2013 en de Code verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning (Kamerstukken II 2014/15, 34 104, nr. 70, blg-576970).