Regeling vervallen per 30-03-2017

Maatregelenverordening WWB gemeente Vlaardingen 2013

Geldend van 25-04-2013 t/m 29-03-2017

Intitulé

Maatregelenverordening WWB gemeente Vlaardingen 2013

De raad van de gemeente Vlaardingen; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 maart 2013, R, nr 17.1. gelet op artikel 147, lid 1 van de Gemeentewet, artikel 8, lid 1, sub a, b en h, artikel 9a, lid 12 en artikel 18 leden 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand; besluit vast te stellen de volgende: Maatregelenverordening WWB gemeente Vlaardingen 2013

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

b. algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, sub b, van de wet;

c. belanghebbende: de belanghebbende bedoeld in artikel 2, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);

d. bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, sub d van de wet;

e. bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

f. bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, sub c van de wet. Voor zelfstandigen die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen wordt onder 'bijstandsnorm' verstaan: de norm die op grond van artikel 78f, lid 2 van de wet op hen van toepassing is;

g. maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, lid 2 van de wet;

h. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen,

i. Re-integratie Praktijk Overeenkomst (RPO):verloningsovereenkomst in het kader van actieve re- integratiebemiddeling.

 

Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een maatregel

1. In het besluit tot opleggen van een maatregel vermeldt het college in ieder geval: de reden van de maatregel, de datum van aanvang van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van duur en de hoogte van de maatregel.

2. Het college stemt een maatregel af op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

 

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

1. Het college past de maatregel toe op de bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan het college de maatregel ook toepassen op de bijzondere bijstand indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

3. In afwijking van het eerste lid kan het college de maatregel ook toepassen op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.

4. Bij toepassing van het tweede lid, sub a, wordt in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ n gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere bijstand’.

5. Bij toepassing van het tweede lid, sub b, wordt in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

 

Artikel 4 Ingangsdatum en duur van een maatregel

1. Het college legt de maatregel op met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

2. In afwijking van het eerste lid kan het college de maatregel met terugwerkende kracht  opleggen, indien de bijstand nog niet is uitbetaald.

3. In afwijking van het eerste lid kan, indien het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, het college de maatregel met terugwerkende kracht betrekken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

4. Het college legt een maatregel op voor bepaalde tijd.

 

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor naar zijn oordeel dringende redenen aanwezig zijn.

3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt dit aan de belanghebbende schriftelijk bekendgemaakt.

 

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 6 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9, artikel 9a en artikel 55 van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; 2. Tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

c. het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, lid 1, sub b en artikel 10, lid 1 van de wet, indien dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

d. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot het leveren van een tegenprestatie;

e. het niet of in onvoldoende mate naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder c van de wet.

f. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

g. het onvoldoende nakomen van de verplichtingen genoemd in artikel 9, lid 1 of artikel 55 van de wet, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding genoemd in artikel 43, lid 4 en lid 5 van de wet. 3. Derde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

c. het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, lid 1,sub b en artikel 10, lid 1 van de wet, indien dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

d. het niet verkrijgen, aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van een Re-integratie Praktijk Overeenkomst.

Artikel 7 De hoogte en duur van de maatregel

Het college stelt de maatregel onverminderd artikel 2, lid 2, vast op:

a. 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b. 25% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie onder a ,b, c, d en e;

c. 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie onder f en g;

d. 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

 

Hoofdstuk 3 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 8 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Het college stemt een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan genoemd in artikel 18, lid 2 van de wet, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of het niet verkrijgen, aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van een Re-integratie Praktijk Overeenkomst, af op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

2. Het college stelt de maatregel, bedoeld in het eerste lid, vast op:

a. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een periode van korter dan drie maanden;

b. 20% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij een periode van drie tot zes maanden;

c. 20% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een periode van zes maanden of langer.

3. Het college legt in afwijking van het eerste en tweede lid, indien de noodzaak voor het verlenen van bijzondere bijstand is veroorzaakt door tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, een maatregel op die gelijk is aan de noodzakelijke kosten.

 

Artikel 8a Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

Het college legt in afwijking van het bepaalde in artikel 8, indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, een maatregel op van 100% gedurende drie maanden gerekend vanaf de datum van de verrekening.

Artikel 9 Zeer ernstige misdragingen

Het college legt, indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, onverminderd artikel 2, lid 2, een maatregel op van minimaal 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 10 Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet niet of onvoldoende nakomt, past het college een maatregel toe. Het college stelt de maatregel vast op:

a. 20% van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

b. 20% van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

c. 40% van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

d. 100% van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

 

Hoofdstuk 4 Samenloop en recidive

Artikel 11 Samenloop van gedragingen

1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, legt het college één maatregel op.

2. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel bedoeld in lid 1, gaat het college uit van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.

3. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, legt het college voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel op.

4. Het college legt de maatregelen bedoeld in lid 3, gelijktijdig op, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

 

Artikel 12 Recidive

1. Het college verdubbelt de duur van de maatregel, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, gelijkgesteld een besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 5, lid 2.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 13 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

1. Deze verordening treedt in werking op de dag na publicatie.

2. Op dat moment wordt de Maatregelenverordening gemeente Vlaardingen 2012 ingetrokken.

 

Artikel 14 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening WWB gemeente Vlaardingen 2013.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van …     2013. de griffier,       de voorzitter,   drs. E.W.K. Meurs     mr. T.P.J. Bruinsma

Nota-toelichting

Algemene toelichting Maatregelenverordening WWB gemeente Vlaardingen 2013 Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de Wet werk en bijstand (hierna: de wet) een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening. Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Artikel 18, lid 1 van de wet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, lid 2 van de wet legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van bijstandsgerechtigden: het recht op bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de bijstand. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de bijstand niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de bijstand. Er is dus geen sprake van een discretionaire, maar van een gebonden bevoegdheid. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, mag het college afzien van een dergelijke maatregel. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de maatregel rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college mag dan ook van een maatregel afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht. Is afgezien van een maatregel wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, lid 1 van de wet van een maatregel afgezien, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18, lid 3 van de wet. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB). Een maatregel krachtens de deze verordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de maatregel geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de maatregel en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg. Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot een maatregel in het kader van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand. Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De wet verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de maatregelenverordening. De gemeenteraad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen.

De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de verordening "Verrekening bestuurlijke boete bij recidive".

Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de wet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tenzij anders is aangegeven. Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, wordt neergelegd in een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 van de wet genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, lid 3  van de wet). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. In deze verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm.

Een op te leggen maatregel moet echter worden afgestemd op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dat wil zeggen dat bij elke op te leggen maatregel zal moeten worden nagegaan of, gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de bijstandsgerechtigde. Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Tweede lid

Sub a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm zou worden opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen en ouder.

Sub b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag (minimabudget). Artikel 4. Ingangsdatum en duur van een maatregel

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de bijstand. Verlaging van de bijstand kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van verlaging van het bijstandsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de bijstand die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode, omdat dan niet hoeft te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en het  terugvorderen van het te veel aan bijstand betaalde bedrag. Om deze reden is in het eerste

lid vastgelegd dat een maatregel in principe wordt opgelegd, nadat het desbetreffende besluit aan belanghebbende(n) is bekend gemaakt.

In de praktijk zal dit meestal inhouden dat de maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit is bekend gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Tweede lid

Wanneer een bijstandsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de bijstand te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

Derde lid

Op grond van de Bbz kunnen zelfstandigen, wanneer dit noodzakelijk worden geacht, een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een lening ontvangen. Wanneer dit het geval is kan de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van de bijstand. Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, lid 2 van de wet. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat de cliënt niet te lang in onzekerheid wordt gehouden of het college overgaat tot het opleggen van een maatregel. Tweede lid

In dit lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.

De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Artikel 6. Indeling in categorieën

Onderscheid is gemaakt tussen gedragingen die een schending inhouden van een van de verplichtingen die gelden op grond van artikel 9 van de wet en gedragingen waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden. Omdat het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid  en het niet verkrijgen, aanvaarden en door eigen toedoen niet behouden van een Re-integratie Praktijk Overeenkomst niet als schending van een verplichting genoemd in artikel 9 van de wet, maar als een vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid moet worden aangemerkt (zie bijv. CRvB 17 juli 2008, LJN: BD7679) is het niet behouden van arbeid in artikel 8 van deze verordening expliciet genoemd en gesteld naast de schending van verplichtingen ex artikel 9 van de wet. Dit is ook in de tekst van artikel 8, lid 1 van deze verordening tot uitdrukking gebracht. De gedragingen zijn in drie groepen onderverdeeld. Bij deze categorisering is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid of door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkplein en ingeschreven te blijven. De tweede categorie wordt onderscheiden in zes subcategorieën:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen Deze gedraging betreft schending van de verplichting tot het hebben van een actieve houding op de arbeidsmarkt in ruime zin. Voorbeelden hiervan zijn het te weinig solliciteren, het stellen van een onredelijke salariseis tijdens een sollicitatiegesprek en het hebben van een negatieve houding tijdens een sollicitatiegesprek. Ook het geval dat de belanghebbende te laat terugkeert van vakantie is een gedraging als hier bedoeld. De belanghebbende onttrekt zich dan namelijk aan de arbeidsmarkt en doet niet wat in zijn vermogen ligt om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

Voorbeelden hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde opleiding geschikt is voor de belanghebbende, het weigeren mee te werken aan een medisch-arbeidskundig onderzoek naar de mate van arbeidsgeschiktheid en het niet verschijnen op een oproep in verband met arbeidsinschakeling. c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van die voorziening

Hierbij moet met name gedacht worden aan schending van verplichtingen die aan belanghebbende zijn opgelegd in het kader van een re-integratietraject. Ook gedragingen die zich voordoen tijdens de werkstage vallen hieronder. De gedraging valt alleen onder deze categorie indien de bewuste gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat de voorziening geen doorgang heeft gevonden of is beëindigd. Indien dit wel het geval is geweest, dan dient er een maatregel van de derde categorie te worden opgelegd. d. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot het leveren van een tegenprestatie

Voorbeelden hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde tegenprestatie geschikt is voor de belanghebbende, het weigeren mee te werken aan een medisch-arbeidskundig onderzoek naar de mate van geschiktheid en het niet verschijnen op een oproep in verband met tegenprestatie. e. het niet of in onvoldoende mate naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder c van de wet;

Hierbij moet met name gedacht worden aan schending van verplichtingen die aan belanghebbende zijn opgelegd in het kader van het leveren van een tegenprestatie. f. indien van toepassing, het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet

Voorbeelden hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde tegenprestatie geschikt is voor de belanghebbende, het weigeren mee te werken aan een medisch-arbeidskundig onderzoek naar de mate van geschiktheid en het niet verschijnen op een oproep in verband met een plan van aanpak.

Het plan van aanpak wordt opgesteld voor meerderjarige personen jonger dan 27 jaar die recht op bijstand hebben. In dit plan van aanpak wordt, indien ondersteuning wordt verleend, de ondersteuning uitgewerkt (eerste lid, onderdeel a). Verder worden de verplichtingen ten aanzien van arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen vastgelegd in het plan van aanpak. Wanneer betrokkene niet meewerkt aan de totstandkoming, uitvoering en evaluatie van dit plan, wordt een maatregel uit de tweede categorie opgelegd.

g. het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB.

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, lid 1 van de wet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, lid 4 en lid 5 van de wet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, lid 2, onderdeel d van de wet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de bijstand verlagen. Deze verlaging kan in principe reeds worden toegepast op basis van de grondslagen. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende van 26 jaar die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. De derde categorie is onderverdeeld in vier subcategorieën:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

Deze gedraging duidt op de situatie dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om algemeen geaccepteerde arbeid, al dan niet in deeltijd, te aanvaarden teneinde de bijstandsafhankelijkheid geheel of gedeeltelijk te beëindigen. b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking

Onder deze gedraging wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag dan wel tijdens de bijstandsverlening – als het gaat om deeltijdwerk – betaalde arbeid niet behouden wordt.

Een voorbeeld hiervan is het herhaaldelijk te laat verschijnen op het werk waardoor de dienstbetrekking uiteindelijk wordt ontbonden door de kantonrechter of de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. c. de voorziening gericht op arbeidsinschakeling vindt in het geheel geen doorgang of komt voortijdig tot een einde

Voorbeelden hiervan zijn het verwijtbaar door toedoen van de belanghebbende eindigen van het re-integratietraject en het weigeren van een werkstage. d. het niet verkrijgen, aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van een Re-integratie Praktijk Overeenkomst.

De Re-integratie Praktijk Overeenkomst is een actieve vorm van re-integratiebemiddeling en verloning. De verloning is zodanig dat de bijstand kan worden beëindigd. Een Re-integratie Praktijk Overeenkomst is altijd gericht op het vinden een reguliere baan of opdracht. Baanbrekend Nieuwe Waterweg Noord biedt de Re-integratie Praktijk Overeenkomst aan. Een belanghebbende dient, om verdere bijstandsafhankelijkheid te voorkomen, een aangeboden Re-integratie Praktijk Overeenkomst te aanvaarden. Verder dient een belanghebbende een actieve houding en instelling te hebben om zo daadwerkelijk voor een Re-integratie Praktijk Overeenkomst in aanmerking te komen.

Voorbeelden van een inactieve houding of een verkeerde instelling zijn veelvuldig ongeoorloofd verzuim, agressief gedrag of intimidatie zodat Baanbrekend Nieuwe Waterweg Noord afziet van het aanbieden van Re-integratie Praktijk Overeenkomst. Indien dergelijk gedrag leidt tot het voortijdige beëindiging van de Re-integratie Praktijk Overeenkomst of het niet verlengen van de Re-integratie Praktijk Overeenkomst valt dat ook onder deze gedraging.

Artikel 7. De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de normering voor de drie categorieën van gedragingen die van doen hebben met verplichtingen van belanghebbenden die gelden op grond van artikel 9 van de wet In de hoogte van de normering wordt de ernst van de gedraging tot uitdrukking gebracht. De ervaring heeft geleerd dat de bestaande standaardmaatregel, honderd procent voor de duur van een maand, in bepaalde gevallen onvoldoende het gewenste gedrag stimuleerde.

Per 1 januari 2009 is de standaardmaatregel voor gedragingen inhoudende het niet accepteren van algemeen geaccepteerde arbeid en het niet of onvoldoende meewerken aan re-integratie gesteld op honderd procent voor de duur van drie maanden. I.v.m. jurisprudentie (CRvB 05-07-2011, nrs. 10/1302 WWB e.a.) is deze maatregel vanaf 1 januari 2013 niet langer toegestaan. Artikel 8. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

Aan de ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Indien de belanghebbende er blijk van heeft gegeven zich daarvan onvoldoende bewust te zijn, wordt ingevolge dit artikel een maatregel opgelegd.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

- een onverantwoorde besteding van vermogen;

- geen of een te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

- het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in

het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent

bijvoorbeeld dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een grote erfenis in korte tijd op heeft uitgegeven, waardoor hij niet langer beschikt over voldoende middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering moet aanvragen, het college hiermee rekening houdt door het opleggen van een maatregel. Er is voor gekozen om de afstemming te relateren aan de periode dat de bijstandsgerechtigde langer of eerder bijstand nodig heeft. Leidt het onverantwoorde gedrag er bijvoorbeeld toe dat reeds na drie maanden nadat een vermogen is ontvangen, wederom aanspraak op bijstand wordt gedaan, terwijl met de normale interingsnorm belanghebbende pas na negen maanden een dergelijke aanspraak zou hebben gedaan, dan is de periode van zes maanden bepalend voor de duur van de maatregel.

Zekerheidshalve is in het eerste lid tevens bepaald dat het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en het niet verkrijgen, aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van een Re-integratie Praktijk Overeenkomst in het kader van deze verordening niet op grond van dit artikel wordt gesanctioneerd. De grondslag voor het verlagen van de bijstand wegens het niet behouden van arbeid en het niet verkrijgen, aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van een Re-integratie Praktijk Overeenkomst , wordt immers reeds gevonden in artikel 6 van deze verordening. Tweede lid

Het standaardpercentage bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is vastgesteld op twintig procent. De duur van de maatregel is, zoals reeds is gesteld, afhankelijk van de periode dat men langer of eerder aanspraak op bijstand heeft moeten doen dan bij verantwoord gedrag. Derde lid

In het derde lid wordt bepaald dat er voor het verlenen van bijzondere bijstand afwijkende regels bestaan. Is de noodzaak tot bijstandverlening het gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, dan wordt de maatregel gesteld op de noodzakelijke kosten. Dit heeft tot gevolg dat geen bijstand wordt verleend als bijvoorbeeld nagelaten is om een voorliggende voorziening aan te vragen of als het onverantwoordelijke gedrag van betrokkene de bijstandsbehoeftigheid heeft veroorzaakt.

Uiteraard blijft ook in dit verband gelden dat de maatregel wordt afgestemd op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de persoon. Dat kan in het concrete geval met zich meebrengen dat de maatregel gematigd wordt of zelfs daarvan wordt afgezien. Artikel 8a Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

Het tijdelijk buiten werking stellen van de beslagvrije voet in geval van recidive is voor alle sociale zekerheidswetten, behalve de WWB, gesteld op maximaal vijf jaar. De uitkering is dan feitelijk nihil.

Als betrokkene geen inkomen of vermogen heeft, kan hij gedurende de periode dat de beslagvrije voet buiten werking is gesteld een beroep op de wet doen.

Dit artikel regelt dat op grond van artikel 18 van de wet voor drie maanden een maatregel kan worden opgelegd.

Specifiek is de effectuering van de verrekening en niet de datum van oplegging van de boete gekozen als startpunt van de drie maandentermijn. Een en ander houdt verband met het feit dat de verrekeningstermijn in deze vijf jaren bedraagt. Ook wanneer de boete wordt opgelegd op een tijdstip dat hij niet afhankelijk is van enige uitkering is de kans dat hij vanwege de verrekening op een bepaald moment rechten niet te gelde kan maken reëel. Artikel 9. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

In artikel 18,lid 2 van de wet wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding is voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van

agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

- verbaal geweld (schelden);

- discriminatie;

- intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

- zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

- mensgericht fysiek geweld;

- combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van bijstand). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Artikel 10. Niet nakomen van overige verplichtingen

De wet geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de wet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:

1. verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

2. verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; of

3. verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de wet kan opleggen, een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het is dan ook van belang dat het college altijd rekening houdt met de individualiseringsbepaling van artikel 18, lid 1 van de wet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging. Artikel 11. Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds is de situatie geregeld dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is. Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen. In dit geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd. Individuele beoordeling

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en verlaging dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen, waarbij de zwaarste sanctie wordt opgelegd, ongeacht of dit een boete of verlaging is. Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen (op grond van de

maatregelenverordening) opleggen, waarbij bij de hoogte van de maatregel zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen. Artikel 12 Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, is verzonden. Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

Artikel 13. Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

Spreekt voor zich. Artikel 14. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.