Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen Vlissingen 2010

Geldend van 28-12-2012 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2010

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a.

parkeren:

het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;

b.

motorvoertuigen:

hetgeen daaronder wordt verstaan in het RVV 1990 met inbegrip van brommobielen, zoals bedoeld in artikel 1 onder ia van het RVV 1990;

c.

houder:

degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren was ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens;

d.

parkeerapparatuur:

parkeermeters, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeermeters en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan;

e.

college:

burgemeester en wethouders van Vlissingen.

Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam 'parkeerbelastingen' worden de volgende belastingen geheven:

  • a.

    een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;

  • b.

    een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.

Artikel 3 Belastingplicht

  • 1. De belasting bedoeld in , wordt geheven van de degene die het voertuig heeft geparkeerd.

  • 2. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt:

    • a.

      degene die de belasting voldoet, dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen;

    • b.

      zolang geen voldoening van de belasting genoemd in , heeft plaatsgevonden: de houder van het voertuig, met dien verstande dat:

      • ·

        als een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het motorvoertuig was, niet de houder maar de huurder wordt aangemerkt als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd;

      • ·

        als blijkt dat een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven, die ander wordt aangemerkt als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd.

  • 3. De belasting bedoeld in , wordt niet geheven van degene die op de voet van het tweede lid, onderdeel b, als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt aangemerkt, als deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig heeft gebruik gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.

  • 4. De belasting bedoeld in , wordt geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd.

Artikel 4 Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak

De maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak zijn vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.

Artikel 5 Wijze van heffing

  • 1. De belasting bedoeld in , wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften.

  • 2. De belasting bedoeld in , wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte.

Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld

  • 1. De belasting bedoeld in , is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren.

  • 2. De belasting bedoeld in , is verschuldigd op het tijdstip waarop de vergunning wordt verleend.

Artikel 7 Termijnen van betaling

  • 1. De belasting bedoeld in , moet overeenkomstig de aangifte worden betaald bij de aanvang van het parkeren.

  • 2. De belasting bedoeld in , moet overeenkomstig de aangifte worden betaald op het tijdstip waarop de vergunning wordt verleend.

  • 3. Een naheffingsaanslag moet terstond worden betaald.

Artikel 8 Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen

De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in , mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door het college bij openbaar te maken besluit.

Artikel 9 Bevoegdheid tot gebruik wielklem en wegsleepregeling

  • 1. Tot zekerheid van de betaling van een naheffingsaanslag ter zake van de belasting bedoeld in , kan aan het voertuig ook een wielklem worden aangebracht, waardoor wordt verhinderd dat het voertuig wordt weggereden.

  • 2. Het college wijst bij openbaar te maken besluit in alle gevallen de terreinen en weggedeelten aan waar de wielklem wordt toegepast.

  • 3. Als na het aanbrengen van de wielklem 24 uren zijn verstreken kan het motorvoertuig naar een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aangewezen plaats worden overgebracht en in bewaring worden gesteld.

Artikel 10 Kosten

  • 1. De kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, bedragen € 56,-.

  • 2. De kosten van het aanbrengen en verwijderen van de wielklem bedragen € 99,-.

  • 3. De kosten voor de overbrenging van het voertuig bedragen € 261,- terwijl die voor het bewaren ervan € 18,20 per etmaal bedragen.

Artikel 11 Kwijtschelding

Bij de invordering van de parkeerbelastingen wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 12 Nadere regels door het college

Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de parkeerbelastingen.

Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van bekendmaking.

  • 2.

    De datum van ingang van heffing is 1 januari 2013.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Vlissingen d.d. 20 december 2012
De griffier, De voorzitter,
Mr. F. Vermeulen Drs. R.H. Roep

TARIEVENTABEL BEHORENDE BIJ DE VERORDENING PARKEERBELASTINGEN 2010

Artikel I. Tarieven incidenteel parkeren.

a. Het tarief voor het parkeren bij parkeerapparatuur als bedoeld in artikel 1, onderdeel d van de Verordening parkeerbelastingen 2010, bedraagt per voertuig, binnen de grenzen van het exploitatiegebied bij parkeerapparatuur € 1,90 per 60 minuten, dan wel € 0,10 per 3 minuten en 9 seconden of minder.

b. In afwijking van het gestelde in het voorgaande lid bedraagt het tarief voor het parkeren bij parkeerapparatuur voor voertuigen die voorzien zijn van een geldige gehandicaptenparkeerkaart € 0,- (het zogenaamde nultarief)

c. In afwijking van het gestelde in onderdeel a bedraagt het maximale tarief per dag voor het parkeren bij parkeerapparatuur per voertuig op de parkeerplaatsen gelegen aan de President Rooseveltlaan (Nollebos), de Koningsweg (Koudenhoek), de Aagje Dekenstraat (voormalig Alditerrein) en de gehele Kenau Hasselaarstraat € 8,00.

d. In afwijking van het gestelde in onder a en c bedraagt het tarief voor het parkeren bij parkeerapparatuur per voertuig op zon- en feestdagen en van 18.00 uur tot 09.00 uur de daaropvolgende dag € 0 (zogenaamd 0-tarief), met die verstande dat op de parkeerlocaties President Rooseveltlaan (Nollebos), de 3 boulevards en de gehele Kenau Hasselaarstraat op de zon- en feestdagen gelegen in de periode 1 april tot en met 31 oktober parkeerbelasting verschuldigd is tussen 9.00 uur en 18.00 uur conform het gestelde onder a en c.

e. Het tarief voor het parkeren in een gemeentelijke parkeergarage bedraagt van maandag tot en met zaterdag tussen 09.00 uur en 18.00 uur en op zondag tussen 12.00 uur en 18.00 uur € 1,70 per 60 minuten, dan wel € 0,10 per 3 minuten en 32 seconden met een minimum tariefberekening van € 0,50.

f. In afwijking van het gestelde onder e bedraagt het tarief voor het parkeren in een gemeentelijke parkeergarage tussen 18.00 uur en 09.00 uur en op zondagen tot 12.00 uur € 0,80 per 60 minuten, dan wel € 0,10 per 7 minuten en 30 seconden met een minimum tariefberekening van € 0,50 en een maximum tarief van € 4,00 gedurende deze periode.

Artikel II. Abonnement parkeergarage.

Het tarief voor het parkeren in de parkeergarage door middel van een abonnement bedraagt € 50,00 per maand.

Artikel III. Tarieven vergunningparkeren.

Het tarief voor een parkeervergunning als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Verordening parkeerbelasting 2010, in relatie met de Parkeerverordening 1992, bedraagt per voertuig:

  • 1.

    voor een vergunning op grond van artikel 3, tweede lid, letter a, onder I en II van de Parkeerverordening 1992, uitgezonderd het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen € 48,00 per jaar;

  • 2.

    voor een vergunning op grond van artikel 3, tweede lid, letter a, onder I en II van de Parkeerverordening 1992, voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen € 63,50 per maand;

  • 3.

    voor een vergunning op grond van artikel 3, tweede lid, letter a, onder III van de Parkeerverordening 1992, voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen en/of belanghebbendenplaatsen € 126,00 per jaar;

  • 4.

    voor een vergunning op grond van artikel 3, tweede lid, letter a, onder IV van de Parkeerverordening 1992, voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen en/of belanghebbendenplaatsen € 126,00 per jaar;

  • 5.

    voor dagkraskaarten op grond van artikel 3, tweede lid, letter b van de Parkeerverordening 1992, voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen € 15,90 per set van 6 kaarten;

  • 6.

    voor kraskaarten met een beperkte parkeerduur op grond van artikel 3, tweede lid, letter b van de Parkeerverordening 1992, voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen € 13,20 per set van 10 kaarten;

  • 7.

    voor een vergunning op grond van artikel 3, vierde lid, letter a van de Parkeerverordening 1992, voor alle parkeerapparatuurplaatsen en/of belanghebbendenplaatsen: € 8,45 per dag of dagdeel of € 32,00 per week of € 502,00 per jaar;

  • 8.

    voor een vergunning op grond van artikel 3, vierde lid, letter b van de Parkeerverordening 1992, voor het parkeren op belanghebbende plaatsen € 48,00 per jaar;

  • 9.

    voor een vergunning op grond van artikel 3, vierde lid, letter c van de Parkeerverordening 1992, voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen en/of op belanghebbende plaatsen € 126,00 per jaar.

Behorend bij de Verordening parkeerbelasting 2010

Vlissingen d.d. 20 december 2012

de griffier,

mr. F. Vermeulen

Toelichting op de tarieventabel

Parkeerbelastingen worden geheven in het kader van de parkeerregulering. In het achtste lid van artikel 225 van de Gemeentewet is vastgelegd van welke factoren het tarief afhankelijk kan worden gesteld. Dit zijn:

  • 1.

    de parkeerduur;

  • 2.

    de parkeertijd;

  • 3.

    de ingenomen oppervlakte;

  • 4.

    de ligging van de terreinen of weggedeelten.

Ad : Wanneer de verschuldigde belasting afhankelijk wordt gesteld van de parkeerduur, is het bijvoorbeeld mogelijk om langdurig parkeren te ontmoedigen door het duurder te maken dan kortdurend parkeren.

Ad 2: Door de verschuldigde belasting afhankelijk te stellen van het tijdstip waarop geparkeerd wordt, kan de druk op parkeerplaatsen op tijdstippen waarop het autoverkeer intensief is, worden verminderd.

Ad 3: Uit de memorie van toelichting: 'Met de afhankelijkheid van de ingenomen oppervlakte is bedoeld aan te geven, dat bijvoorbeeld voor grote voertuigen of combinaties van voertuigen met aanhangers (denk aan caravans, aanhangers of opleggers) een ander tarief kan gelden.'.

Ad 4: Als laatste factor wordt genoemd de ligging van de terreinen of weggedeelten. Bepaalde plaatsen binnen een gemeente zullen nu eenmaal meer in trek zijn bij parkeerders, te denken valt aan winkelcentra, musea etc. Gemeenten kunnen in hun verordeningen voor iedere aangewezen plaats een bepaald tarief vaststellen. Op deze wijze kunnen zij enige invloed uitoefenen op de druk op bepaalde parkeerplaatsen binnen de gemeente.

Afhankelijk van de situatie ter plaatse kan uit deze vier factoren een optimale combinatie van heffingsgrondslagen in de tarieventabel worden verwerkt. Wanneer een kaart wordt gebruikt, dan dient daarop te worden aangegeven bij welke verordening hij hoort. De kaart wordt gewaarmerkt door de griffier.

Jurisprudentie

·Hof Amsterdam, 11 juni 1999, nr. 97/21708, Belastingblad 1999, blz. 958, LJN: AA7999. Het is toegestaan om bij het vaststellen van de tarieven te differentiëren tussen bewonersvergunningen en bedrijfsvergunningen. Het Hof overweegt: 'dat geoordeeld moet worden dat de gemeente Hoorn verschillende soorten vergunningen in het leven heeft geroepen om een effectieve parkeerregulering mogelijk te maken. Deze vergunningen hebben, hoewel zij alle beogen de nagestreefde parkeerregulering mogelijk te maken, ten doel verschillende groepen personen te beïnvloeden in hun parkeergedrag. Daarmee is in overeenstemming en de gemeente Hoorn heeft dat in redelijkheid dan ook kunnen doen, dat bij de onderscheiden vergunningen al dan niet betekenis is toegekend aan de in voornoemd artikel 225, achtste lid, Gemeentewet bedoelde factoren. Eveneens is daarmee in overeenstemming dat het tarief van de onderscheiden vergunningen - soms aanmerkelijk - van elkaar verschilt. De door belanghebbende gesignaleerde tariefverschillen zijn niet zodanig groot, en de tarieven zijn in absolute bedragen niet zodanig dat op grond daarvan, en bij de op dit punt aan het hof slechts toekomende marginale toetsing, geoordeeld kan worden dat die tarieven willekeurig zijn vastgesteld en dus onverbindend zouden zijn.'

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de Verordening parkeerbelasting 2010 voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1. Zo is betrekkelijk uitvoerig gedefinieerd wat wordt verstaan onder het parkeren van een motorvoertuig. Gesproken wordt over motorvoertuigen. Onder motorvoertuigen wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het RVV 1990 met inbegrip van brommobielen.

Het begrip motorvoertuigen omvat ‘alle gemotoriseerde voertuigen behalve bromfietsen, fietsen met trapondersteuning en gehandicaptenvoertuigen, bestemd om anders dan langs rails te worden voortbewogen. Een brommobiel is in het RVV 1990 (art. 1 onder ia) gedefinieerd als een bromfiets op meer dan twee wielen, die is voorzien van een carrosserie. Brommobielen vallen dus niet onder de definitie van motorvoertuigen. In artikel 2a van het RVV 1990 is echter bepaald dat de regels voor motorvoertuigen ook van toepassing zijn op brommobielen en de bestuurders en passagiers van brommobielen. Bestuurders van brommobielen moeten zich in het verkeer dus gedragen als een ‘gewone’ automobilist. Dit geldt ook voor het parkeren met een brommobiel. Daarom is ervoor gekozen de Parkeerverordening en de Verordening parkeerbelastingen ook van toepassing te verklaren op brommobielen.

Het begrip motorvoertuig is enger dan het begrip voertuig. Zo vallen bijvoorbeeld caravans, aanhangwagens en opleggers niet onder het begrip motorvoertuig. Deze zijn dus niet zelfstandig te belasten. Voor het parkeren van andere voorwerpen dan motorvoertuigen is de heffing van parkeerbelastingen niet aan de orde. In die situatie kan mogelijk precariobelasting geheven worden, mits er in de gemeente een precarioverordening geldt die daarin voorziet.

Jurisprudentie

·Van parkeren is geen sprake gedurende de tijd dat het voertuig nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk laden of lossen van zaken (Hof 's-Gravenhage 28 april 1993, nr. 921 361 en nr. 921 700, Belastingblad 1993, blz. 585 en 586, Hof Arnhem 16 september 1993, nr. 920 866, Belastingblad 1994, blz. 207 en Hof Amsterdam 12 november 1993, nr. 2108/92, Belastingblad 1994, blz. 208). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 mei 1999 , nr. 33286, Belastingblad 1999, blz. 566 een definitie gegeven van het begrip onmiddellijk laden en lossen: 'Onder het onmiddellijk laden en lossen (...) dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is.'

Voor de houder van motorvoertuigen wordt gekeken naar degene die naar de omstandigheden beoordeeld als houder van het motorvoertuig moet worden beschouwd.

Alleen voor de houders van motorrijtuigen die zijn ingeschreven in het kentekenregister wordt gekeken naar degene op wiens naam het voor dat motorrijtuig afgegeven kenteken ten tijde van het parkeren was ingeschreven. In de definitie van het begrip houder komt het begrip ‘motorrijtuig’ voor. Dit is gedaan, omdat in de WVW 1994 bepaald is dat motorrijtuigen over een kenteken moeten beschikken. Het RVV 1990, waarin onder andere bepalingen over parkeren zijn opgenomen, spreekt daarentegen over motorvoertuigen. Dit is op zich verwarrend, maar materieel gezien komen de definities van beide begrippen goeddeels overeen. Verder is nog een definitie opgenomen van het begrip parkeerapparatuur.

Artikel 2 Belastbaar feit

In artikel 2 is omschreven welke parkeerbelastingen geheven kunnen worden. Het gaat dan om de belasting terzake van het parkeren van een voertuig op een bepaalde aangewezen plaats en om een belasting terzake van het vergunningparkeren. Een ontheffing om bij een parkeermeter te mogen staan zonder dat voor de duur van het parkeren wordt betaald, merken wij aan als een vergunning.

Jurisprudentie

Over de vraag of al of niet terecht een naheffingsaanslag is opgelegd door de gemeente is de nodige jurisprudentie verschenen:

  • ·

    Hof 's-Gravenhage 20 januari 1993, nr. 920626-E-7, Belastingblad 1993, blz. 710. Het verweer dat de parkeermeter defect was gaat niet op, omdat op de parkeermeter staat aangegeven wat te doen bij defecten. Op de betreffende avond zijn bovendien geen klachten binnengekomen over een defect aan de parkeermeter. Zie voor een vergelijkbaar geval Hof Amsterdam 20 november 1992, nr. 92/0626 E VII, Belastingblad 1993, blz. 147;

  • ·

    Hof Arnhem 13 juli 1993, nr. 930034, E I, Belastingblad 1993, blz. 610. De parkeerkaart zat niet achter de ruit maar was op de grond gevallen. Belanghebbende is met het kaartje naar de parkeerwachter gelopen. Deze heeft toegezegd dat de zaak bij indiening van een bezwaarschrift zou worden hersteld. Nu de parkeerwachter bevoegd is deze toezegging te doen, handelt de gemeente in strijd met het vertrouwensbeginsel door de toezegging niet na te komen;

  • ·

    Hof Arnhem 29 december 1992, nr. 912357, Belastingblad 1993, blz. 312. Het feit dat de auto was ingebouwd doet niet af aan de verplichting parkeerbelasting te voldoen. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.

  • ·

    Hoge Raad 8 januari 1997, nr. 31 657, Belastingblad 1997, blz. 173. Voor de vraag of een naheffingsaanslag kan worden opgelegd, is niet van belang of op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan. Voor het opleggen van een naheffingsaanslag is slechts plaats indien de verschuldigde belasting niet is betaald. Het geval betrof een niet achter de voorruit van het voertuig geplaatst, maar achteraf getoond parkeerkaartje waaruit van betaling van de parkeerbelasting bleek. Uit latere jurisprudentie blijkt dat het achteraf tonen van een (kopie van een) geldig parkeerkaartje niet in alle gevallen hoeft te leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Dit is afhankelijk van de waardering van de bewijsmiddelen. Vergelijk in dit verband Hof Arnhem 7 oktober 1997, nr. 95/1025, Belastingblad 1998, blz. 581, en Hof Arnhem 19 maart 1998, nr. 97/21317, Belastingblad 1998, blz. 583).

  • ·

    Hoge Raad 17 december 1997, nr. 32.834, Belastingblad 1998, blz. 239. Volgens de Hoge Raad is het stelsel van de parkeerbelasting zo dat geen 'a-belasting' is verschuldigd indien geparkeerd wordt met een vergunning waarvoor de 'b-belasting' is voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, is er geen sprake van parkeren met die vergunning. Indien een van die voorschriften is dat de vergunning 'op een van buitenaf duidelijk leesbare plaats' achter de voorruit van het voertuig moet worden geplaatst en aan dat voorschrift wordt niet voldaan, kan een naheffingsaanslag worden opgelegd.

  • ·

    Hoge Raad 3 december 2004, nr. 38407, LJN: AR6881. Voor het voldoen van de belasting ter zake van het parkeren op het b-plein heeft belanghebbende een parkeerkaart gekocht aan de a-straat. Omdat de a-straat blijkens het Aanwijzingsbesluit niet tot het parkeerterrein B behoort (tot welk parkeerterrein het b-plein behoort), heeft belanghebbende met het kopen van een kaart aan de a-straat niet de belasting voldaan voor het parkeren op het parkeerterrein B. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.

  • ·

    Rb. Zwolle 24 september 2007, nr. 07/151, LJN: BB4142. In de auto van belanghebbende lag een parkeervergunning waarvan het kenteken niet overeenkwam met het kenteken van zijn auto. Noch in de parkeerverordening, noch in de verordening parkeerbelasting of de krachtens die verordeningen genomen besluiten, is bepaald dat als geparkeerd wordt met een vergunning met een ander kenteken, er geen sprake is van parkeren met een vergunning. De naheffingsaanslagen moeten terug zijn te voeren op ondubbelzinnige regels, die op de juiste wijze en door de bevoegde organen tot stand zijn gebracht. Het ontbreken van duidelijke regelgeving brengt de rechtbank tot de conclusie dat met vergunning is geparkeerd en parkeerbelasting is betaald bij de afgifte van de vergunning. De naheffingsaanslagen zijn ten onrechte opgelegd.

Inmiddels is ook uit de nadien verschenen jurisprudentie gebleken dat niet in alle gevallen waar belastingplichtige achteraf een (afschrift van het) parkeerkaartje kan tonen, de naheffingsaanslag parkeerbelastingen door de rechter vernietigd wordt. De rechter komt tot zijn beslissing op grond van een waardering van de bewijsmiddelen. Indien een gemeente in redelijkheid twijfelt aan de verklaring van belastingplichtige en dit ook aannemelijk kan maken, is er geen aanleiding af te zien van een beroepsprocedure.

Artikel 3 Belastingplicht

Eerste lid

In artikel 3 is vastgelegd wie belastingplichtig is voor de belastingen die zijn genoemd in artikel 2, onderdelen a en b. Hoofdregel is dat de belasting die wordt genoemd in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd. De belasting genoemd in artikel 1, onderdeel b, wordt echter geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd. Wij zijn van mening dat zich bij het aanwijzen van de belastingplichtige geen keuzesituatie kan voordoen. In verband hiermee is het stellen van beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige niet nodig. Zie ook aantekening 4 van de algemene toelichting op de model-beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie, opgenomen achter het tabblad 'B2 Modelbeleidsregels aanwijzing belastingplichtige' in band 2.

Tweede lid

In het tweede lid van artikel 3 wordt aangegeven wie als degenen die het motorvoertuig hebben geparkeerd mede worden aangemerkt. Als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd wordt tevens aangemerkt degene die de belasting voldoet, dat is dus degene die geld werpt in de meter, dan wel degene die na de eerste aanmaning te kennen geeft of te kennen heeft gegeven de belasting te willen voldoen. Zolang die belasting echter niet is voldaan is de houder van het motorvoertuig tevens aangemerkt als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd en de houder is dan weer degene waarvan het kenteken staat ingeschreven in het kentekenregister. Een uitzondering op het aanmerken van de houder als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd is te vinden in het tweede lid, onderdeel b. Als namelijk een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit kan blijken, en dat is een zware vorm van bewijs, wie ten tijde van het parkeren de huurder van het motorvoertuig was dan wordt niet de houder maar de huurder als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd aangemerkt. Zie in dit verband Hof Arnhem 12 januari 1993, nr. 92 1633, Belastingblad 1993, blz. 639.

Zo is er ook nog een tweede uitzondering. Indien namelijk blijkt dat een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven dan wordt die ander als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd aangemerkt. Dit kan bijvoorbeeld blijken als de houder een zogenaamd vrijwaringsbewijs overlegt.

De regeling van artikel 225, vijfde lid, van de Gemeentewet, beoogt niet uit te sluiten dat de naheffingsaanslag kan worden opgelegd aan degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd. De regeling dient zo te worden gelezen dat naast de houder ook degene die in artikel 225, derde lid, van de Gemeentewet in de eerste plaats als belastingplichtige is aangewezen als zodanig blijft aangemerkt, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 14 juli 2000, nr. 35 314, Belastingblad 2000, blz. 980, LJN: AA6519.

Wanneer een naheffingsaanslag wordt opgelegd aan de houder van het motorvoertuig, heeft ook de feitelijke parkeerder de mogelijkheid om bezwaar te maken. Dit heeft de Hoge Raad uitgemaakt in zijn arrest van 14 juli 2000, nr. 34 578, Belastingblad 2000, blz. 934, LJN: AA6508. Wanneer de naheffingsaanslag niet is opgelegd aan degene die het motorvoertuig feitelijk heeft geparkeerd, maar aan de houder van het voertuig, heeft de feitelijk parkeerder strikt genomen geen mogelijkheid om uit eigen hoofde bezwaar te maken tegen die naheffingsaanslag. De Hoge Raad constateert dat er sprake is van een leemte in de wet en oordeelt: 'Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd, en, ingevolge art. 225, vierde lid, naast degene die de belasting heeft voldaan, het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen. Met betrekking tot de daarbij in acht te nemen termijn voor het maken van bezwaar geldt het volgende. Indien op de voet van artikel 234, achtste lid, Gemeentewet, voor de uitreiking van het aanslagbiljet is volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig, moet worden aangenomen dat de termijn voor het indien van het bezwaarschrift als bedoeld in art. 22a (thans 22j) Algemene wet inzake rijksbelastingen aanvangt met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. Indien niet vaststaat dat het aanslagbiljet op deze wijze is uitgereikt, vangt de termijn voor het instellen van bezwaar eerst aan op de dag na dagtekening van een "duplicaat" van het aanslagbiljet waarin naast het daarin reeds vermelde kenteken van het voertuig ook de naam en het adres van de belastingschuldige zijn vermeld, aan de hand waarvan kan worden geconstateerd of het "duplicaat" op de juiste wijze is verzonden. Een en ander geldt ook indien na toepassing van art. 234, achtste lid, en toezending van een "duplicaat" het bezwaarschrift wordt ingediend door degene die stelt dat hij niet de houder van het voertuig of degene die de belasting heeft voldaan is, maar degene die ten tijde van het geconstateerde parkeren de feitelijke beschikking over het betrokken voertuig had. In die situatie dient in voorkomend geval met het oog op de toepassing van art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het "duplicaat" van het aanslagbiljet aanvankelijk is verzonden aan de houder van het voertuig.'

Wij wijzen er op dat het essentieel is dat uit de kopie van het naheffingsaanslagbiljet blijkt dat het om een kopie gaat, aangezien het niet mogelijk is ter zake van hetzelfde belastbare feit twee aanslagen op te leggen. Daarom spreekt de Hoge Raad in zijn arrest zo nadrukkelijk van "duplicaat" van het aanslagbiljet.

Derde lid

In het derde lid van artikel 3 staat van wie de belasting niet wordt geheven. Iemand kan niet als degene die het voertuig heeft geparkeerd worden aangemerkt indien hij aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt. Er moet wel aannemelijk worden gemaakt dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. Het is de bedoeling dat de houder niet als parkeerder wordt aangemerkt indien er met zijn voertuig joyriding heeft plaatsgevonden of als het voertuig op het moment van constateren als gestolen geregistreerd staat.

Artikel 4 Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak

In artikel 4 wordt voor het tarief, het tijdvak en de maatstaf van heffing verwezen naar een bij de verordening behorende tarieventabel. Wij hebben een tarieventabel achter de verordening opgenomen. Ten aanzien van de mogelijke heffingsmaatstaven voor de parkeerbelastingen is in artikel 225, achtste lid, van de Gemeentewet een limitatieve opsomming weergegeven. Het tarief van de parkeerbelastingen kan slechts afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten. Voor een meer algemene toelichting wordt verwezen naar de aan het begin van deze losbladige uitgave opgenomen algemene toelichting, onderdeel B, onder 5 (Maatstaf van de heffing).

Artikel 5 Wijze van heffing

In het eerste lid is geregeld op welke wijze de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a - dat is de belasting voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen - wordt geheven. Deze wordt geheven door voldoening op aangifte.

Voor de volledigheid bepaalt de slotzin van het eerste lid dat als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het in werking van de parkeerapparatuur op de voorgeschreven wijze. Deze bepaling komt overeen met de in artikel 234, tweede lid, onderdeel a, van de Gemeentewet opgenomen mogelijkheid voor het voldoen op aangifte. Ook het via de telefoon inloggen bij de centrale computer van het bedrijf waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten (zie artikel 1, onderdelen c en d) wordt als het in werking stellen van parkeerapparatuur aangemerkt. In feite wordt de voldoening op aangifte gestart op het moment dat wordt ingelogd en voltooid op het moment dat wordt uitgelogd.

Het tweede lid regelt de wijze van heffing voor de parkeerbelasting voor het parkeren krachtens een parkeervergunning. Deze belasting wordt ook geheven door voldoening op aangifte. Daarmee is de 'echte' voldoening op aangifte bedoeld en niet de voldoening op aangifte bij wetsduiding (het in werking stellen van de parkeerapparatuur).

Op grond van artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet is geen bezwaar mogelijk tegen voldoening van parkeerbelasting op aangifte. Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch, 5 oktober 2007, nr. 05/00120, LJN: BC0988. Alleen als de wettekst niet duidelijk is kunnen doel en strekking, zoals deze uit de wetsgeschiedenis blijkt, bij de beoordeling worden betrokken. Bezwaren tegen voldane parkeerbelasting zijn niet-ontvankelijk.

Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld

In artikel 6 is geregeld op welk tijdstip de belastingschuld ontstaat. Voor de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel a, is geregeld dat deze is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren (eerste lid). De belasting genoemd in artikel 2, onderdeel b, is verschuldigd op het tijdstip dat de vergunning wordt verleend (tweede lid).

Voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een parkeervergunning kan een afzonderlijk bedrag aan leges worden gevraagd. Het gevorderde legesbedrag heeft betrekking op de kosten van afgifte van de vergunning. De belasting als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet heeft betrekking op de parkeerbelasting die voor een verleende vergunning mag worden gevorderd.

Dit kan afwijken van de omschrijving van het belastbaar feit zoals die voorkomt in de Legesverordening. In de Legesverordening is omschreven dat de belastingschuld ontstaat bij het indienen van de aanvraag. Het belastbare feit is daar ook omschreven als het in behandeling nemen van een aanvraag om een vergunning.

Artikel 7 Termijnen van betaling

Het eerste lid regelt het tijdstip van betaling voor de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, dat is de belasting voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen. Zowel bij de heffing door voldoening op aangifte als bij de heffing op andere wijze, geschiedt de betaling door het inwerpen van geld in de parkeerapparatuur. Bij de fiscale afhandeling vallen aangifte en betaling dus samen. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 van de AWR moet overeenkomstig de aangifte worden betaald. Voor het tijdstip van betaling is met toepassing van artikel 238, tweede lid (bij de heffing bij wege van voldoening op aangifte) van de Gemeentewet een van artikel 19 van de AWR, onderscheidenlijk artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 afwijkende betalingsregeling getroffen.

Indien het in de gemeente mogelijk is bij het betaald parkeren te kiezen voor het via de (mobiele) telefoon in werking stellen van de centrale computer voor het registreren van parkeerbewegingen, dient een afwijkende bepaling te worden opgenomen. Hierin voorziet het (facultatieve) tweede lid. Aangezien de belastingschuld 'in het tijdvak van parkeren verschuldigd wordt', kan deze pas na het einde van het parkeren worden betaald. De betaling is afhankelijk van wat de gemeente heeft afgesproken met het bedrijf dat op dit gebied zijn diensten aan de gemeente verleent. Wij hebben opgenomen dat de belasting in dat geval binnen een maand na het einde van het parkeren moet worden betaald. Als de mogelijkheid van het tweede lid zich in de gemeente niet voordoet, moeten de navolgende leden worden vernummerd tot tweede en derde lid.

Als geen betaling heeft plaatsgevonden - of als niet via de telefoon is ingelogd op de centrale computer en ook geen betaling in de fysiek aanwezige parkeerapparatuur heeft plaatsgevonden - kan bij fiscale afhandeling een naheffingsaanslag worden opgelegd en eventueel een wielklem worden aangebracht. In die situatie vindt het traject zoals dat is vastgelegd in de artikelen 234 en 235 van de Gemeentewet toepassing. Een naheffingsaanslag moet ingevolge het laatste lid van artikel 7 onmiddellijk worden betaald. Dit is in overeenstemming met artikel 234, negende lid, van de Gemeentewet. De gemeente kan overigens ook een acceptgiro sturen die binnen een bepaalde termijn betaald moet worden.

Voor de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel b, is in het derde lid bepaald dat deze overeenkomstig de aangifte moet worden betaald op het moment dat de vergunning wordt verleend(vergelijk artikel 5, tweede lid). Dit tijdstip zal meestal zijn gelegen vóór aanvang van het tijdvak waarvoor de vergunning geldt. Voor vervolgaangiften wordt doorgaans gebruik gemaakt van een optisch leesbare acceptgiro. Door ondertekening van de betalingsopdracht doet men aangifte voor het volgende tijdvak. Voor dat tijdvak wordt ook een nieuwe vergunning verleend. Dit laat onverlet dat bijvoorbeeld kan worden bepaald dat de vergunning (het strookje) alleen geldig is in combinatie met een 'stamkaart'.

Het parkeren zonder vergunning op plaatsen waar dat alleen met een vergunning mag, is een overtreding. In dat geval zal er geen naheffingsaanslag kunnen worden opgelegd, tenzij in hetzelfde gebied ook een parkeerbelasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven. Is dat niet het geval, dan moet het parkeren zonder vergunning op een vergunningplaats gezien worden als een overtreding. Deze zal in beginsel strafrechtelijk worden vervolgd (artikel 7 en artikel 10 van de Parkeerverordening 1992). Het spreekt voor zich dat als de parkeerbelasting voor de vergunning zelf niet wordt betaald - als overeenkomstig ons model wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte - deze belasting wel kan worden nageheven. Ook voor deze naheffingsaanslag geldt dat deze onmiddellijk moet worden betaald. Dit is op grond van artikel 250, eerste lid, van de Gemeentewet in afwijking van de termijn genoemd in artikel 9, tweede lid, van de Invorderingswet 1990. Wij tekenen hierbij aan dat in dit geval geen kostenopslag kan worden berekend. Wel achten wij verdedigbaar dat een bestuurlijke boete op grond van artikel 67c (verzuimboete) of artikel 67f (vergrijpboete) kan worden opgelegd. Het bepaalde in artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet ziet immers alleen op de parkeerbelasting voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen. De hoogte van de boete moet worden afgestemd op de hoogte van de niet-betaalde belasting en is afhankelijk van het door de gemeente geformuleerde beleid ter zake. In de praktijk zal het waarschijnlijk niet zover komen, omdat de belasting voor de vergunning doorgaans vooruitbetaald wordt.

Artikel 8 Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen

In artikel 8 is opgenomen dat het college de bevoegdheid heeft om de plaats waar en het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van belasting mag worden geparkeerd aan te wijzen. Op grond van artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet moet de verordening namelijk een regeling bevatten in welke gevallen het college die aanwijzing kan doen.

Het aanwijzingsbesluit completeert de verordening. Zonder aanwijzingsbesluit kunnen geen aanslagen worden opgelegd. Dit heeft in het verleden meerdere malen geleid tot vernietiging van de naheffingsaanslag, in die gevallen dat na intrekking van de verordening bij het vaststellen van de nieuwe verordening geen nieuw aanwijzingsbesluit was genomen. De Hoge Raad heeft echter bepaald dat men er in voorkomende gevallen vanuit kan gaan dat het de bedoeling is geweest dat het oude aanwijzingsbesluit na het vaststellen van de nieuwe verordening zou blijven gelden: "Het stond de gemeenteraad evenwel vrij om in de nieuwe verordening te bepalen dat het aanwijzingsbesluit geacht zou worden voortaan te berusten op de nieuwe verordening. Daar een besluit tot vaststelling van de plaatsen waar en de tijdstippen en wijzen waarop slechts tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd een verordening inzake parkeerbelastingen completeert, en de vaststelling van een nieuwe verordening niet noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de behoefte om wijziging te brengen in de vaststelling van zulke plaatsen, tijdstippen en wijzen, zal doorgaans gerede aanleiding bestaan om te veronderstellen dat de gemeenteraad heeft beoogd gebruik te maken van de bevoegdheid die omschreven is aan het slot van de vorige volzin.". Voor de praktijk betekent dit dat de parkeerder aannemelijk zal moeten maken dat de gemeenteraad bij het intrekken van een oude verordening niet heeft beoogd om het aanwijzingsbesluit in tact te laten, wil aan het aanwijzingsbesluit verbindende kracht kunnen worden ontzegd; zie Hoge Raad 9 augustus 2002, nr. 36624, LJN: AE6373 en Hoge Raad 14 juni 2002, nr. 37053, LJN: AD7779.

In het verleden is discussie geweest over de vraag of bezwaar en beroep mogelijk is tegen een aanwijzing indien deze is vervat in een afzonderlijk besluit, dat gebaseerd is op de verordening, maar er geen deel van uitmaakt. In een uitspraak van 12 april 1999 (nr. H01.98.1361) heeft de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist dat dat niet mogelijk is. Een op grond van de verordening parkeerbelastingen genomen aanwijzingsbesluit berust namelijk op een wettelijk voorschrift inzake belastingen (artikel 225 Gemeentewet). Op grond van artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb staat daartegen geen voorziening open.

Het college kan niet volstaan met het aanwijzen van de betaald-parkeren plaatsen, maar moet in het openbaar te maken besluit ook aangeven de tijd dat het betaald-parkeren voor de verschillende parkeerplaatsen geldt (bijvoorbeeld van 9.00-18.00 uur, de data en tijden van de vaste koopavonden én de extra koopavonden etc.) en de wijze waarop tegen betaling geparkeerd mag worden (bijvoorbeeld dat een kaartje zichtbaar achter de voorruit moet liggen etc.). Niet voldoende is dat dit op de parkeermeter zelf staat. Ontbreekt een dergelijk besluit van het college dan kan de naheffingsaanslag niet in stand blijven (Hof Amsterdam 8 september 1993, nr. 2674/92, Belastingblad 1994, blz. 37).

De aanwijzingsbevoegdheid gaat niet zover dat het college de begrenzing van de gebieden waar het regime van betaald parkeren geldt kan vaststellen. Die bevoegdheid is voorbehouden aan de gemeenteraad. Het college kan wel binnen deze gebieden een nadere verfijning geven. Wij hebben er daarom voor gekozen de begrenzing te regelen via de bij de verordening behorende tarieventabel of via een bij de verordening behorende kaart. De bevoegdheid de gebieden aan te wijzen waar tegen betaling wordt geparkeerd, moet niet zo worden uitgelegd dat het college gehouden zou zijn elke individuele parkeerplaats aan te wijzen. Voldoende is de parkeerplaatsen in ruime zin aan te wijzen. Hieronder kan worden verstaan dat het voldoende is de straten aan te wijzen waar parkeerbelasting verschuldigd is. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 1999, nr. 34615, Belastingblad 1999, blz. 734, LJN: AA2821.

Sinds 4 juli 2001 kan het college bepalen dat het in werking stellen van een parkeermeter of parkeerautomaat uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden (Besluit van 20 juni 2001, Stb. 303; artikel 1a Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen). Voorwaarde daarvoor is dat er voldoende praktische middelen aan de parkeerder ten dienste staan om (uitsluitend) op die wijze de parkeerbelasting op aangifte te voldoen (tenminste keuze uit rekening gebonden chipkaart en niet-rekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking, voldoende oplaad- en verkooppunten in lokale situatie). Volgens de Hoge Raad is het op grond van deze wettelijke regeling toegestaan te eisen dat alleen met chipknip kan worden betaald (Hoge Raad 7 augustus 2005, nr. 40298, LJN: AR8903 en nr. 40375, LJN: AR8934.

Met betrekking tot parkeerapparatuur die zowel betaling met de chipknip als betaling door het inwerpen van geld mogelijk maken (duale parkeermeters) heeft Hof Arnhem bepaald dat de parkeerder met muntgeld moet betalen als de parkeerapparatuur de chipknip weigert (Hof Arnhem 7 maart 2002, nr. 01/01831, LJN: AE2106, Belastingblad 2002, blz. 1157 (Almere)). In dezelfde lijn heeft Hof Amsterdam beslist dat indien de gemeente weliswaar een voorziening heeft getroffen voor het betalen met chipknip, maar deze nog niet operationeel is, dit niet afdoet aan de verplichting om de parkeerbelasting te voldoen door het inwerpen van geld (Hof Amsterdam 11 april 2003, nr. 02/05531, LJN: AF8284, Belastingblad 2004, blz. 91 (Hilversum)).

Kenbaarheid verschuldigdheid parkeerbelasting

In gerechtelijke procedures is geregeld in geschil of de verschuldigdheid van parkeerbelasting voldoende kenbaar is. Naar het oordeel van de belastingrechter mag er 'redelijkerwijs geen misverstand omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting' bestaan.

In de uitspraak van Hof Arnhem van 26 april 1996, nr. 95/1626, Belastingblad 1997, blz. 128 oordeelde het Hof dat belastingplichtige onvoldoende in de gelegenheid was zijn verplichtingen te kennen. Bij de parkeermeter was vermeld: 'parkeren alleen toegestaan met gebruik van de parkeerautomaat van maandag t/m zaterdag van 08:00-18:00 uur en bovendien op koopavonden'. Het hof overweegt: 'Volgens art. 8 van de Verordening parkeerbelastingen 1991 geschiedt de aanwijzing van de plaats waar, van het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de onderhavige belasting mag worden geparkeerd in alle gevallen door burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit. In het verlengde van deze openbaarmaking mag uit het oogpunt van kenbaarheid voor belastingplichtige parkeerders die ter plaatse niet (goed) bekend zijn, in redelijkheid voorts de eis worden gesteld dat tenminste de tijden gedurende welke tegen betaling mag worden geparkeerd, op (borden bij) de parkeerapparatuur worden vermeld.' Het hof vernietigt de naheffingsaanslag op grond van het feit dat het belanghebbende, als niet ter plaatse bekend, onvoldoende duidelijk kon zijn dat de avond dat hij parkeerde een koopavond was, en dat hij derhalve parkeerbelasting verschuldigd was. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat het belanghebbende niet op een andere manier kenbaar had kunnen zijn dat het koopavond was, aangezien het gebied waar hij heeft geparkeerd niet temidden van winkels lag. Enig eigen onderzoek mag derhalve van een belanghebbende worden verwacht. Dit blijkt ook uit de casus van Hof Amsterdam van 7 november 1997, nr. 96/3025, Belastingblad 1997, blz. 358. Ook hier was de kenbaarheid van de koopavond in het geding. Niet in geschil is dat op koopavonden parkeerbelasting verschuldigd is. Belanghebbende betwist echter dat het voor hem kenbaar kon zijn dat de bewuste vrijdagavond ook een koopavond was, nu de reguliere koopavonden in Haarlem op donderdagavond vallen. Volgens het hof dient de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaald tijdstip parkeren van een voertuig kenbaar te zijn gemaakt op zo een wijze, dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor het op dat tijdstip parkeren redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Van geval tot geval dient te worden beoordeeld of aan deze voorwaarde is voldaan. Het hof oordeelt dat de inspecteur in dit geval aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeente er, door middel van posters en in streekkranten geplaatste aankondigingen, voldoende informatie heeft verstrekt omtrent de extra koopavonden in de dagen voor kerst. Mitsdien kon er bij belanghebbende, als inwoner van de omgeving van Haarlem, omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting op de bewuste avond geen misverstand bestaan. Wanneer er onduidelijkheid is met betrekking tot de vraag voor welke parkeerplaatsen belasting verschuldigd is, komt deze onduidelijkheid voor rekening van het heffende bestuursorgaan. In Hof Arnhem 6 oktober 1998, nr. 97/22445 Belastingblad 1999/294 en Hof 's-Gravenhage, 9 februari 2000, nr. 98/05401, FED 2000/372 was de bebording zo onduidelijk, dat geen belasting geheven kon worden. In laatstgenoemde uitspraak overwoog het hof: 'Van een gemeente mag worden gevergd dat zij, indien zij parkeerbelasting heft, het rijdende publiek duidelijk maakt waar parkeerbelasting is verschuldigd. Daar waar in gevallen als deze onduidelijkheid bestaat omtrent de belastingverplichting moet die onduidelijkheid voor rekening van het heffende bestuursorgaan blijven.'

Artikel 9 Bevoegdheid tot gebruik wielklem en wegsleepregeling

In artikel 9 is opgenomen de regeling voor de naheffingsaanslag en de wielklem die tot zekerheid voor de betaling van de naheffingsaanslag aan het motorvoertuig kan worden aangebracht. Het aanbrengen van een wielklem met het oogmerk om herhaling van het niet op aangifte voldoen van parkeerbelasting te bestraffen, is in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, aldus Hof Arnhem, 23 maart 2000, nr. 98/157, Belastingblad 2000, blz. 981.

In het tweede lid is opgenomen dat het college bij openbaar te maken besluit in alle gevallen de terreinen en weggedeelten kan aanwijzen waar de wielklem wordt toegepast. Zijn deze terreinen of weggedeelten niet aangewezen dan kan de wielklem daar ook niet worden toegepast. Met de regeling in deze verordening is voorzien dat het college dat overigens in alle gevallen zelf kunnen bepalen.

In het derde lid is opgenomen dat het motorvoertuig naar een door de heffingsambtenaar aan te wijzen plaats kan worden overgebracht als na het aanbrengen van de wielklem tenminste 24 uur zijn verstreken. Het aantal uren mag, mits met inachtneming van het minimumaantal, zelf door de gemeenteraad worden bepaald.

Met betrekking tot de tijd waarbinnen een aangebrachte wielklem moet worden verwijderd na betaling van de naheffingsaanslag en de kostenbeschikking, kan uit de wetsgeschiedenis worden opgemaakt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de gemeenten hun organisatie zodanig zouden inrichten dat verwijdering van de wielklem binnen een redelijke termijn mogelijk zou zijn en dat die termijn in de praktijk één uur zou zijn.

Jurisprudentie

·De Hoge Raad heeft op 29 april 1998 een duidelijk arrest gewezen (nr. 32535, Belastingblad 1998/528). Hij oordeelt dat, gelet op deze wetsgeschiedenis, ervan mag worden uitgegaan en ook moet worden verlangd dat gemeenten inmiddels hun organisatie zodanig hebben ingericht dat onder normale omstandigheden de wielklem binnen de nog aanvaardbaar geachte tijd van één uur na het betalen van de kosten verwijderd kan worden, zodat behoort te worden afgezien van het toepassen van de wielklem dan wel het geven van een beschikking tot het verhaal van de kosten daarvan indien op het desbetreffende tijdstip al is te voorzien dat het verwijderen niet tijdig zal kunnen geschieden. Anders zou de gemeente immers handelen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zou er op die grond aanleiding zijn voor vernietiging van de beschikking. Voor gevallen waarin de wielklem binnen één uur na betaling van de kosten is verwijderd, brengt het voorgaande met zich dat het tijdsverloop tussen de betaling van de kosten en de verwijdering van de wielklem geen grond oplevert voor vernietiging van de beschikking, ook niet indien eerdere verwijdering mogelijk zou zijn geweest maar een aan de gemeente toe te rekenen oorzaak tot vertraging heeft geleid.

Artikel 10 Kosten

In artikel 10 worden alle in rekening te brengen kosten, indien niet op reguliere wijze wordt betaald, geregeld. In het eerste lid hebben de kosten van de naheffingsaanslag een plaats gekregen. De hoogte hiervan moet worden bepaald met inachtneming van het Besluit parkeerbelastingen. De gemeente kan alleen kosten in rekening brengen indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd (Hof Arnhem 7 juni 2004, nr. 03/00225, LJN: AP3289 (Raalte)).Voor het aanbrengen en verwijderen van een wielklem wordt één bedrag berekend. Op grond van artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet is het opnemen van een bestuurlijke boete niet toegestaan.

Het in rekening brengen van de kosten van een naheffingsaanslag is niet in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De kosten van de naheffingsaanslag zijn niet aan te merken als een boete (Hoge Raad 18 oktober 1995, nr. 30208, Belastingblad 1995, blz. 793).

In het derde lid heeft de regeling over de kosten van de overbrenging van het voertuig en de bewaring daarvan een plaats gekregen. Hier wordt uitgegaan van een basisbedrag, verhoogd met een bedrag per gereden kilometer voor het overbrengen en van een basisbedrag voor het bewaren. In de tweede volzin van het derde lid is geregeld dat voor het overbrengen op werkdagen, maar buiten kantooruren het basisbedrag wordt verhoogd. Geschiedt het overbrengen op een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag dan wordt het bedrag ook verhoogd.

Tot slot is een regeling opgenomen dat in geval het overbrengen meer tijd in beslag neemt dan een te bepalen aantal uren, het bedrag voor het overbrengen bovendien wordt verhoogd met een bedrag per uur waarbij een gedeelte van een uur voor een vol uur wordt gerekend. In het vierde lid is opgenomen dat het bedrag van de in rekening te brengen kosten wordt geconcretiseerd in een beschikking. Dit is zo geregeld in verband met het bieden van een rechtsgang.

Het maximumbedrag dat voor een naheffingsaanslag aan kosten in rekening mag worden gebracht wordt jaarlijkse geïndexeerd plaats aan de hand van de procentuele wijziging van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april ten opzichte van de maand april van het jaar daarvoor. Jaarlijks zal vóór 1 september het maximale kostenbedrag voor het volgende kalenderjaar worden vastgesteld, zodat aanpassing van de verordening parkeerbelastingen desgewenst meegenomen kan worden in de begrotingsvoorstellen.

Jurisprudentie

·De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2002, nr. 36855, LJN: AD6867, bepaald dat de kosten niet jaarlijks opnieuw door de raad behoeven te worden vastgesteld. Wel moet de gemeente desgevraagd kunnen aantonen dat de hoogte van het bedrag aan kosten in overeenstemming is met het bepaalde in het besluit.

Artikel 11 Kwijtschelding

Beleidsmatig zal het in weinig gevallen gewenst zijn om van parkeerbelastingen kwijtschelding te verlenen. Ook de heffing door voldoening op aangifte maakt het verlenen van kwijtschelding uitvoeringstechnisch moeilijk. Bovendien bevat de ministeriële regeling voor deze wijze van heffing geen duidelijke regeling.

Artikel 12 Nadere regels door het college

Voor een toelichting wordt verwezen naar de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting) op deze website, onderdeel 14, en de toelichting op de Modeluitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen, eveneens op deze site.

Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

Voor een toelichting wordt verwezen naar de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting) op deze website, onderdeel 15.