Regeling vervallen per 01-10-2018

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voerendaal oktober 2015

Geldend van 01-11-2015 t/m 30-09-2018

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voerendaal oktober 2015

Verordening maatschappelijke ondersteuning oktober 2015

De gemeenteraad van de gemeente Voerendaal,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 augustus 2015;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

overwegende dat het noodzakelijk is om burgers te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om burgers met psychische of psychosociale problemen en burgers die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;

besluit:

vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voerendaal oktober 2015.

HOOFDSTUK 1: Begrippen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    Aanvraag: het verzoek van de cliënt om in aanmerking te komen voor één of meerdere maatwerkvoorzieningen.

  • b.

    Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening waarvan, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover, ook als hij geen beperkingen had, kan beschikken.

  • c.

    Algemene voorziening: een voorziening die normaal in de maatschappij aanwezig en beschikbaar is en door iedereen die daar behoefte aan heeft op eenvoudige wijze te verkrijgen of te gebruiken is, zonder een ingewikkelde (aanvraag)procedure.

  • d.

    Andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wmo 2015.

  • e.

    Cliënt: een persoon met een beperking, een chronisch, psychisch probleem of een psychosociaal probleem die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan.

  • f.

    Beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • g.

    Besluit: het door het college vastgestelde vigerende besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Voerendaal 2016.

  • h.

    Bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet.

  • i.

    Cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.

  • j.

    College: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voerendaal.

  • k.

    Gebruikelijke hulp: de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

  • l.

    Hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet.

  • m.

    Huisgenoot: iedere persoon met wie de cliënt duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont.

  • n.

    Ingezetene: cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Voerendaal.

  • o.

    Maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen, ten behoeve van:

    • 1.

      zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;

    • 2.

      participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen;

    • 3.

      beschermd wonen en opvang.

  • p.

    Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeren en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

  • q.

    Melding: kenbaar maken van een hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet.

  • r.

    Opvang: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • s.

    Participatie: het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, in redelijke mate op gelijke voet met anderen.

  • t.

    Persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen.

  • u.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag, zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet, waarmee de cliënt een of meer aan hem te verlenen maatvoorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening, het uitvoeringsbesluit en het vigerende besluit te stellen regels van toepassing zijn.

  • v.

    Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt.

  • w.

    Uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (Algemene maatregel van Bestuur).

  • x.

    Voorziening in natura: een maatwerkvoorziening in de vorm van goederen in (bruik)leen, eigendom, huur of als persoonlijke dienstverlening en waarop de in deze verordening, het uitvoeringsbesluit en het vigerende besluit te stellen regels van toepassing zijn.

  • y.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • z.

    Zelfredzaamheid: het in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en het voeren van een gestructureerd huishouden

HOOFDSTUK 2: Procedureregels, melding en onderzoek

Artikel 2. Beschermd wonen en opvang

Het college kan in samenspraak met de cliënt, met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet, bij besluit nadere regels stellen inzake de uitvoering van het onderzoek alsmede de verstrekking van een maatwerkvoorziening in het kader van beschermd wonen en opvang.

Artikel 3. Melding hulpvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld, middels een meldingsformulier.

  • 2.

    Het college bevestigt schriftelijk de ontvangst van het melding.

Artikel 4. Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van kosteloze cliëntondersteuning.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger voor het onderzoek, als bedoeld in artikel 6 van deze verordening, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 5. Persoonlijk plan

  • 1.

    Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 2.

    Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Artikel 6. Onderzoek

  • 1.

    Een gesprek maakt in principe deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie of een andere persoon uit zijn sociaal netwerk.

  • 2.

    De factoren, genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 4.

    Het college wijst de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger op de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 8 in te dienen.

  • 5.

    Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek middels een ondersteuningsplan, tenzij de cliënt aangeeft hiervan af te zien.

  • 6.

    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 7. Informatieverstrekking en advisering

  • 1.

    Het college kan, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een melding of aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      Oproepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen.

    • b.

      Op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

    • a.

      Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die niet eerder een voorziening heeft gehad c.q. met wie niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 6 is gevoerd.

    • b.

      Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of waar een gesprek zoals bedoeld in artikel 6 mee is gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.

    • c.

      Het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3.

    Een persoon zoals hierboven bedoeld is verplicht aan het college of de door hem aangegeven adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de melding of aanvraag en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 4.

    Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6, stelt het college de identiteit van de cliënt en indien van toepassing van de vertegenwoordiger van de cliënt, vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 8. Aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek, als bedoeld in artikel 6, is uitgevoerd.

  • 2.

    De cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk bij het college indienen.

  • 3.

    Een ondertekend ondersteuningsplan, als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt beschouwd als aanvraagformulier.

  • 4.

    Indien dit plan niet binnen 8 weken na verzending door het college door de cliënt is geretourneerd, start in principe opnieuw de meldingsprocedure.

HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening

Artikel 9. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan de cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

      • 1.

        op eigen kracht;

      • 2.

        met gebruikelijke hulp;

      • 3.

        met mantelzorg;

      • 4.

        met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      • 5.

        met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of

      • 6.

        met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

      De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

      • 1.

        op eigen kracht;

      • 2.

        met gebruikelijke hulp;

      • 3.

        met mantelzorg;

      • 4.

        met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; of

      • 5.

        met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

      De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 2.

    Recht op een maatwerkvoorziening bestaat slechts voor zover deze als de goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt.

Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1.

    Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening:

    • a.

      Voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.

    • b.

      Voor zover een cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen.

    • c.

      Voor zover een cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen.

    • d.

      Indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is.

    • e.

      Indien het een voorziening betreft die een cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend.

    • f.

      Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan een cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan een cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij een cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.

    • g.

      Voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht.

    • h.

      Voor zover een cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.

    • i.

      Indien een cliënt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.

  • 2.

    Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt:

    • a.

      Als deze niet langdurig noodzakelijk is.

    • b.

      Indien een cliënt geen ingezetene is van de gemeente Voerendaal.

  • 3.

    Het college verstrekt geen voorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget tenzij de beperkingen van de cliënt, chronische psychische problemen of psychosociale problemen, het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is.

  • 4.

    Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      Voor zover er geen sprake is van beperkingen in het normale gebruik van de woning waar een cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

    • b.

      Voor zover de beperkingen in de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

    • c.

      Ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing.

    • d.

      Voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;

    • e.

      Indien de noodzaak tot het treffen van de voorziening het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is.

    • f.

      Indien een cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

    • g.

      Voor zover de woonvoorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw.

  • 5.

    Een woonvoorziening wordt, indien dit betrekking heeft op een woonwagen, verleend indien:

    • a.

      de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal 5 jaar is en

    • b.

      de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt en

    • c.

      de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag op een binnen de gemeente Voerendaal formeel als zodanig aangemerkte standplaats stond.

Artikel 11. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het eventueel beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum is, alsmede de eventuele einddatum;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het persoonsgebonden budget kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget.

  • 4.

    Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt hierover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 12. Persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het college verstrekt een PGB in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een zaak wordt bepaald aan de hand van, en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan.

  • 3.

    Voor zover dit geen onderdeel is van het persoonsgebonden budget, kan het bedrag worden aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

  • 4.

    De hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten;

  • 5.

    Een cliënt ten behoeve van wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betreffende het tarief betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:

    • a.

      deze persoon krijgt een lager tarief betaald voor zijn diensten dan door het college in het Besluit vastgestelde tarief. Dit lagere tarief wordt door het college in het Besluit vastgesteld;

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het persoonsgebonden budget

      worden betaald.

  • 6.

    Een persoonsgebonden budget dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 7.

    Een maatwerkvoorziening aangeschaft met een persoonsgebonden budget kan, zodra deze voorziening niet meer gebruikt wordt, onder verrekening van eventueel ingebrachte eigen middelen (naar rato), door het college worden opgehaald en voor herverstrekking beschikbaar gesteld.

  • 8.

    Het college stelt in het Besluit nadere regels over de hoogte van het persoonsgebonden budget, alsmede de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget verstrekt wordt.

  • 9.

    Het college stelt in het Besluit nadere regels over de voorwaarden die gesteld worden ten aanzien van de bekwaamheid van de cliënt als budgethouder.

  • 10.

    Het college bepaalt bij nadere regeling onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de cliënt aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk.

Artikel 13. Controle

  • 1.

    Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van de persoonsgebonden budgetten. Het gestelde in de artikelen 17 en 18 is van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 3.

    Het college stelt in het Besluit nadere regels met betrekking tot de controle op de besteding.

Artikel 14. Feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld (maximaal 3 werkdagen) uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel geheel of gedeeltelijk intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      De cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      De cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening is aangewezen;

    • c.

      De maatwerkvoorziening niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      De cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening verbonden voorwaarden, of

    • e.

      De cliënt de maatwerkvoorziening niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 3.

    Een beslissing tot verlening van een persoonsgebonden budget kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken als blijkt dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na uitbetaling niet of niet volledig is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a en e, heeft ingetrokken en dit handelen of nalaten verwijtbaar is, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening.

  • 5.

    Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 6.

    Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten

Artikel 15. Bijdrage in de kosten

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd:

    • a.

      Voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning;

    • b.

      Voor door het college bij nadere regeling te bepalen voorzieningen en;

    • c.

      Voor een maatwerkvoorziening, zolang hij van de voorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt, overeenkomstig het uitvoeringsbesluit.

  • 2.

    Als een maatwerkvoorziening wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een cliënt, die minderjarig is, is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      De onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen.

    • b.

      Degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 3.

    In afwijking van het vorige lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

  • 4.

    Het college bepaalt in het Besluit:

    • a.

      Voor welke algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, de cliënt een bijdrage is verschuldigd;

    • b.

      Wat per soort algemene voorziening de hoogte van deze bijdrage is; en

    • c.

      Op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald, en

    • d.

      Welke instantie de bijdragen in de kosten voor de maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en opvang vaststelt en int.

HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      Het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt.

    • b.

      Het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg.

    • c.

      Erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • e.

      kosten voor bijscholing van het personeel.

  • 2.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en b. de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

  • 1.

    aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

  • 2.

    instructie over het gebruik van de voorziening;

  • 3.

    onderhoud van de voorziening, en

  • 4.

    verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden (bijv. sociaal wijkteam).

Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld (maximaal 3 werkdagen) aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten

Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 19a. Tegemoetkoming meerkosten

  • 1.

    Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2. van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronisch psychische of psychosociale problemen, die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2.

    Het college bepaalt bij nadere regeling de voorwaarden waaronder een tegemoetkoming wordt verstrekt en de hoogte daarvan.

HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 20. Klachtregeling

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders hierover.

Artikel 21. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

Artikel 22. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle door hen verstrekte voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders hierover.

HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 23. Verantwoording

Het door het gemeentebestuur gevoerde financiële en uitvoeringsbeleid wordt jaarlijks verantwoord in de gemeentelijke jaarrekening.

Artikel 24. Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college stelt nadere regels over de uitvoering van deze verordening.

  • 3.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 25. Intrekking oude verordening en overgangsbepalingen

  • 1.

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voerendaal 2015 wordt per 1 november 2015 ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voerendaal 2015 dan wel haar voorgangers, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Voerendaal 2015 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voerendaal oktober 2015.

  • 4.

    Beslissingen op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Voerendaal 2015, wordt beslist met inachtneming van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Voerendaal 2015.

  • 5.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en zover deze vanaf 01 januari 2015 onder de Wmo valt, tot uiterlijk 01 januari 2016. Indien de indicatietermijn van deze voorziening afloopt in het jaar 2015, is dit ook in het kader van de Wmo de einddatum.

  • 6.

    Van het in lid 3 en 4 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 26. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 01 november 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voerendaal oktober 2015.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering d.d. 1 oktober 2015.
De griffier, De voorzitter,

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1: Begrippen

In een aantal gevallen is hieronder geen nadere toelichting gegeven op de begripsbepaling uit artikel 1. In sommige gevallen spreekt de begripsbepaling in de verordening voor zich. En anderzijds staan in de wet ook al een aantal definities omschreven die bindend zijn voor deze verordening. Ook de algemene wet bestuursrecht kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn.

Artikel 1. Begripsbepalingen

Ad a. Aanvraag

Bedoeld zoals omschreven in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Ad b. Algemeen gebruikelijke voorziening

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • -

    Is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • -

    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad c. Algemene voorziening

Aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning

Ad h. Bijdrage in de kosten

Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.

Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliёnt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.

Ad i. Cliëntondersteuning

Deze definitie is ook opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet. Bij de term cliëntondersteuning gaat het om informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie van mensen. Daarnaast omvat cliëntondersteuning informatie, advies en algemene ondersteuning over de mogelijkheden op het vlak van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen ten behoeve van het maken van een keuze of het oplossen van een probleem. Dit leidt tot regieversterking van de cliënt en zijn omgeving en bevordert de zelfredzaamheid en participatie. De informatie en het advies houden ook in uitgebreide vraagverheldering evenals kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen. Het gaat om informatie en advies aan een burger die voor een vraag of een situatie staat die zodanig complex is dat deze persoon het niet zelf of met zijn omgeving op kan lossen. De formulering ‘algemene ondersteuning’ onderscheidt deze vorm van hulp bij zelfredzaamheid en participatie van de maatwerkvoorziening.

Ad k. Gebruikelijke hulp

Hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

Ad l. Hulpvraag

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.

Ad n. Ingezetene

De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.

Ad q. Melding

Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

Ad t. Persoonlijk plan

In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld

in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door

hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met

e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek

door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de

cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te

participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid

van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.

HOOFDSTUK 2: Procedureregels, melding en onderzoek

Artikel 2. Beschermd wonen en opvang

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan gezien worden als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen en opvang. Deze bepaling maakt het voor het college mogelijk om de uitvoering van het onderzoek alsmede de verstrekking van een maatwerkvoorziening in het kader van beschermd wonen en opvang te mandateren aan een (centrum)gemeente in de regio. Hiervoor kunnen door het college nadere regels opgesteld worden.

Artikel 3. Melding

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bijvoorbeeld op locatie bij het toegangsteam. In artikel 2:15 van de AWB is bepaald dat een aanvraag elektronisch kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is.

In het eerste lid is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch gedaan worden. Echter, in verband met de zorgvuldigheid en registratie zal de melding vervolgens vastgelegd worden middels een meldingsformulier. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden: bijvoorbeeld een mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de Zorgverzekeringswet, de leerplichtwet e.d.

In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan, is registratie en bevestiging van de ontvangst van de melding van belang. In verband met de registratie en zorgvuldigheid wordt de schriftelijke of bevestiging van de melding opgenomen in dit artikel.

De gemeente Voerendaal werkt reeds sinds 2011 volgens dit systeem.

Artikel 4. Cliëntondersteuning

Voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.2.4, lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3. Vanwege de compleetheid en het belang van de verplichting is deze bepaling ook nog een keer opgenomen in deze verordening.

Cliëntondersteuning is in de vorm van een algemene voorziening aanwezig, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek gaan innemen in de procedure. De cliëntondersteuning is gratis en er wordt dan ook geen bijdrage in de kosten voor gevraagd. In het kader van de volledigheid is deze bepaling ook nog een keer opgenomen in deze verordening.

Artikel 5. Persoonlijk plan

Voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet het artikel 2.3.2 lid 1a. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is deze bepaling ook nog een keer opgenomen in deze verordening.

De cliënt wordt in staat gesteld, eventueel samen met zijn sociaal netwerk, zijn omstandigheden en de door hem gewenste ondersteuning te beschrijven. Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door het opstellen van een persoonlijk plan, wordt daarnaast de eigen regie van de cliënt en de betrokkenheid van zijn sociaal netwerk versterkt.

Artikel 6. Onderzoek

Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In het eerste lid wordt benadrukt dat een gesprek in principe deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Op het moment dat cliënt reeds bekend is en de hulpvraag zonder gesprek afgedaan kan worden, kan in overleg met cliënt van het gesprek afgezien worden.

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in het vierde lid van artikel 2.3.2 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen:

  • -

    De behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt.

  • -

    De mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen en opvang.

  • -

    De mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang.

  • -

    De mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang.

  • -

    De mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang.

  • -

    Welke bijdragen in de kosten de cliënt verschuldigd zal zijn.

Voor de bepaling in het derde lid geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet het artikel 2.3.2 lid 3. Bij het onderzoek wordt aan de cliënt medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget, in het geval dat cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Ook wordt de cliënt ingelicht over de gevolgen van deze keuze.

In het vijfde lid is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat; dit wordt het ondersteuningsplan genoemd (ook wel bekend als het gespreksverslag). Dit kan een beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het ontvangen van het ondersteuningsplan kan verzending daarvan achterwege blijven. In het kader van de zorgvuldigheid dient het college hier niet te snel vanuit te gaan. De cliënt zal ondubbelzinnig en schriftelijk moeten verklaren geen prijs te stellen op het ontvangen van de genoemde bescheiden.

De gemeente Voerendaal hanteert deze werkwijze reeds sinds 2011.

Artikel 7. Informatieverstrekking en advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliёnt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliёnt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

In het vierde lid is aangegeven dat bij het onderzoek, bedoeld in artikel 7, het college de identiteit van de cliënt vaststelt en indien van toepassing van de vertegenwoordiger van de cliënt, vaststelt aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 8. Aanvraag

Voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet het artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a. Hierbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. De wet bepaalt in artikel 2.3.5, tweede lid, dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt het eerste lid de wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, eerste lid van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet.

In het tweede lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe daar hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen (zie hiervoor artikel 3 en de toelichting daarbij). Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

In het derde lid is bepaald dat een door de cliënt of diens vertegenwoordiger, getekend ondersteuningsplan, als aanvraagformulier dient. Hierdoor wordt een brug geslagen tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.

Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Artikel 2.3.5 van de wet bepaalt dat cliënt met een maatwerkvoorziening niet in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie gebracht hoeft te worden, dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De ondersteuning dient in redelijke verhouding te staan.

Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de cliënt bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Ad. a

De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

Ad. b

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Ad. c

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

Ad. d

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • -

    Is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • -

    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad. e

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Daarnaast laat de cliënt, door de realisatie of aankoop van de voorziening, zien dat hijzelf (deels) in staat is om zijn beperkingen op te heffen en is een maatwerkvoorziening (als sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning) dan ook niet noodzakelijk.

Ad. f

In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan. Op het moment dat een cliënt tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten, kan een aanvraag wel verder in behandeling genomen worden.

Ad. g

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Ad. h

Voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet het artikel 2.3.5, zesde lid.

Ad. i

De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld CRvB 21-5-2012, nr. 11/5321 WMO. Onderdeel h opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als beoordelings- en afwijzingsgrond. De CRvB heeft echter herhaaldelijk (zo ook in de hier genoemde uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid binnen de Wmo een grote rol speelt, zodat een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn.

De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. Wat langdurig noodzakelijk is, als bedoeld onder a, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij cliënten die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situatie waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde ondersteuning hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan.

Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand langere of frequente periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de beperkingen van voorbijgaande aard is, niet voor een maatwerkvoorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. cliënt kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de diverse (thuiszorg)organisaties. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur verschuldigd is. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde maatwerkvoorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode ondersteuning (bijv. hulp bij het huishouden of begeleiding) nodig is.

Voor de bepaling in het tweede lid, onder b, geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet het artikel 1.2.1. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend. Zie hiervoor ook de toelichting van het begrip ‘ingezetene’, in artikel 1 onder n.

In het derde lid heeft het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening voor vervoer een grondslag gekregen. De collectieve vervoersvoorziening is al vanaf 1994 bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor bijvoorbeeld het opzetten een rolstoel- of scootmobielpools. Een cliënt kan pas voor een maatwerkvoorziening voor vervoer in aanmerking komen als het gebruik van een collectief systeem niet mogelijk is, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is.

In het vierde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

Ad a. Er is geen aanleiding om het begrip ‘normale gebruik van de woning’ onder de Wmo anders uit te leggen dan onder de Wmo 2007 (en daarvoor de Wvg). Om deze reden is deze bepaling opgenomen in deze verordening. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wmo 2007 blijkt dat maatschappelijke participatie een synoniem is voor het begrip ‘normale’ deelname aan het maatschappelijke verkeer' en dat daaronder in ieder geval ‘het normale gebruik van de woning’ wordt verstaan (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65). Noch de Wmo 2007 noch de parlementaire geschiedenis hiervan waren duidelijk wat verstaan moet worden onder het normale gebruik van de woning. Wel heeft de jurisprudentie invulling gegeven aan dat begrip. In de jurisprudentie wordt onder het normale gebruik van de woonruimte verstaan:

  • -

    De toegankelijkheid van de woning (zie Rechtbank 's-Hertogenbosch 19-03-2010, nr. AWB 09/1544 en Rechtbank 's-Hertogenbosch 07-06-2010, nr. AWB 09/2976 WMO).

  • -

    Het verrichten van elementaire woonfuncties:

    • o

      Het gebruik maken van de keuken (Vzr. Rechtbank Alkmaar 30-12-2008, nrs. 08/3200 Wmo e.a.).

    • o

      Slapen, eten en lichaamsreiniging (CRvB 24-12-1999, 98/7777 WVG).

    • o

      Het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals het doen van de was en het strijken en opbergen ervan. ( CRvB 06-08-1999, nr. 98/3172 WVG en en CRvB 07-06-2005, nr. 03/4336 WVG);

  • -

    het aan- en uitkleden, wassen en verschonen van een geheel van de verzorging door een cliënt afhankelijke baby (CRvB 02-08-2006, nr. 04/4459 WVG).

  • -

    dat kinderen zonder gevaar voor eigen gezondheid in de woonruimte kunnen spelen (CRvB 23-04-1999, 98/1424 WVG).

De rechtbank Alkmaar oordeelt (net als in CRvB 07-06-2005, nr. 03/4336 WVG) dat de enkele bereikbaarheid van een hobbykamer op de eerste verdieping van een woning niet tot de elementaire woonfuncties kan worden gerekend (Rechtbank Alkmaar 01-07-2010, nr. 09/157 WMO).

Ad b.

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Ad c.

Een woonvoorziening voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de Huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen. Deze komen echter weinig voor en kunnen apart geregeld worden in het verstrekkingenbeleid.

Ad d.

Een woonvoorziening wordt niet verstrekt voor zover het voorzieningen betreft in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen en vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. Dit zal gebeuren in nauw overleg en met afstemming met de woningbouwcorporaties, daar zij hier in het kader vanuit het woonhuisvestingsbeleid ook een verantwoordelijkheid in hebben.

Ad e.

Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder dat er sprake is van een (medische) noodzaak, maar uit het oogpunt van een specifieke individuele wens. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een andere, mindere of ongeschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten ‘belangrijke reden’. Daarbij kan gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Ad f.

Er wordt bij een persoon met beperkingen die verhuist, vanuit gegaan dat hij zoekt en verhuist naar een woning die in relatie tot die beperkingen zo geschikt mogelijk is. Het is niet de bedoeling dat deze persoon verhuist naar een ongeschikte woning en vervolgens een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in het kader van wonen bij de gemeente indient. Met het begrip ‘verhuizen’ wordt hier overigens niet alleen gedoeld op een feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-/ huur- of erfpachtcontract, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

Ad g.

Er is geen aanleiding om het begrip ‘normale gebruik van de woning’ onder de Wmo anders uit te leggen dan onder de Wmo 2007 (en daarvoor de Wvg). Om deze reden is deze bepaling opgenomen in deze verordening. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2012 dan wel zijn opvolgers. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit: duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages vallen bijvoorbeeld niet onder dit uitrustingsniveau. Ook bij de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Artikel 11. Beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

In het tweede lid onder a en derde lid onder a wordt met het beoogde resultaat als voorbeeld bedoeld ‘zelfstandig kunnen verplaatsen in de directe woonomgeving’ in plaats ‘een scootmobiel’.

In het derde lid onder d valt onder ‘duur’ ook de termijn waarop een voorziening economisch is afgeschreven.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het Centraal Administratiekantoor (CAK), evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen.

Artikel 12. Persoonsgebonden budget

Het college verstrekt op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb, als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b).

Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet.

De hoogte van het pgb voor een zaak wordt bepaald aan de hand van en tot een maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura en wordt geacht voldoende te zijn voor de aanschaf daarvan. Voor zover dit geen onderdeel is van het pgb, kan het bedrag worden aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Ten aanzien van het vijfde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. De regering is van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat op grond van artikel 2.3.6, tweede lid onder c van de wet, slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

In het zesde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.

In het tiende lid is bepaald dat de wijze waarop de hoogte van een pgb tot stand komt, alsmede de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget verstrekt wordt, door het college bij besluit in nadere regels zal worden vastgesteld.

Artikel 13. Controle

Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid van de wet worden in deze verordening regels gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

Artikel 14. Feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Voor de bepalingen in het eerste, tweede en vierde lid, geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1.Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e.

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten

Artikel 15. Bijdrage in de kosten

In het eerste lid is de mogelijkheid benut dat van cliënten een bijdrage in de kosten gevraagd worden voor maatwerkvoorzieningen alsmede voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning. Bij een maatwerkvoorziening is een bijdrage in de kosten verschuldigd zolang de cliënt gebruik maakt van de voorziening of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

In het tweede lid is de mogelijkheid van artikel 2.1.5 in de wet benut, om voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van een woningaanpassing, de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen.

De regels die hiervoor door het college worden gesteld zullen overeenkomstig de bedragen percentages van het uitvoeringsbesluit (Algemene maatregel van Bestuur) zijn.

HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Deze zijn tevens aan bod gekomen en uitgewerkt in de diverse aanbesteding(en). Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet op grond van artikel 2.6.4, eerste lid van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënten, door aanbieders laten verrichten.

Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, worden bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers

Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënten bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 19a. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronisch probleem

Het college zal in de nadere regels/besluit maatschappelijke ondersteuning bepalen onder welke voorwaarden belanghebbenden met een chronische beperking en daarmee verband houdende aanmerkelijke meerkosten hebben, in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming. Hier valt ook een eventuele tegemoetkoming onder voor het wegvallen van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatieregeling eigen risico (Cer).

HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 20. Klachtregeling

In dit artikel is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald datin de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

Artikel 21. Betrekken van ingezetenen bij beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Artikel 22. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald datin ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In dit artikel is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 23. Verantwoording

Het lokale financiële en uitvoeringsbeleid wordt jaarlijks verantwoord in de gemeentelijke jaarrekening.

Artikel 24. Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat en er een zorgvuldige afweging gemaakt wordt, is het overbodig om ook nog een afweging te maken of de beslissing niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Bij de afwegingen gaat het immers al om een zeer persoonlijke beoordeling. Het is daarentegen wel noodzakelijk om een bepaling op te nemen, zoals in het eerste lid. Voor de situaties waarin, de uitvoering van deze verordening betreffend, deze verordening niet voorziet, beslist het college. Deze bepaling kan als een soort van vangnet gezien worden. Wordt deze bepaling vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

Het tweede lid bepaalt dat het college nadere regels stel over de uitvoering van deze verordening: deze zullen terugkomen in het besluit en de beleidsregels.

Artikel 25. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet.

In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden.

In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.

In het vierde lid is als hoofdregel neergelegd dat beslissingen op bezwaarschriften die nog in behandeling zijn, op grond van de vorige Verordening voorzieningen Wmo Voerendaal 2011 zullen worden beoordeeld.

Voor de volledigheid is in het vijfde lid opgenomen dat een cliënt tot uiterlijk 01 januari 2016 recht houdt op een, op grond van de AWBZ verstrekte, voorziening, voor zover deze vanaf 01 januari 2015 onder de Wmo valt. Indien de indicatietermijn van deze voorziening afloopt in het jaar 2015, is deze datum uiteraard ook in het kader van de Wmo de einddatum en zal indien nodig en door cliënt gewenst, een herbeoordeling plaatsvinden.

Artikel 26. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.