Regeling vervallen per 28-09-2012

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ Voorschoten 2011

Geldend van 15-07-2011 t/m 27-09-2012

Intitulé

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ Voorschoten 2011

De raad van de gemeente Voorschoten,

gezien het voorstel van het college 31 mei 2011,

gelet op WWB artikel 8, eerste lid onder b en artikel 18, alsmede IOAW en IOAZ artikel 20, tweede lid en artikel 35, eerste lid onder b;

Besluit vast te stellen de:

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ Voorschoten 2011

Onder gelijktijdige intrekking van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • b.

      de WWB: de Wet werk en bijstand;

    • c.

      de IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • d.

      de IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

    • f.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de WWB;

    • g.

      grondslag: de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ;

    • h.

      maatregel: het verlagen dan wel geheel of gedeeltelijk weigeren van de uitkering op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, of het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ;

    • i.

      weigering: het blijvend of tijdelijk weigeren van de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, eerste lid, van de IOAZ;

    • j.

      waarschuwing: een besluit inhoudende een terechtwijzing zonder een verlaging van de uitkering;

    • k.

      het college: het college van de gemeente Voorschoten;

    • l.

      trajectplan: bijlage bij het uitkeringsbesluit waarin het re-integratietraject wordt geconcretiseerd;

    • m.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat teveel of ten onrechte is verstrekt;

    • n.

      algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van betaalde arbeid, niet zijnde werk in de WSW of werk dat gewetensbezwaren oproept.

    • o.

      participatievoorziening: opleiding educatie, inburgeringsvoorziening, taalkennisvoorziening of re-integratievoorziening.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WWB, de IOAW, de IOAZ en de Awb.

Artikel 2 – Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB, IOAW, IOAZ of artikel 30 c, tweede en derde lid van de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel of een verlaging opgelegd

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van één jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een waarschuwing is gegeven.

Artikel 3 – Berekeningsgrondslag

  • 1. Voor belanghebbenden met een bijstandsuitkering: de maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. Voor belanghebbenden met een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ: de maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm die overeenkomt met zijn leefsituatie, indien hij recht zou hebben op een uitkering op grond van de WWB.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB en de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 – Het besluit tot het opleggen van een maatregel of een weigering

  • 1. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag en het percentage waarmee de uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

  • 2. In het besluit tot het opleggen van een weigering worden in ieder geval vermeld: de reden van de weigering en – in het geval van een tijdelijke weigering – de duur van de weigering.

Artikel 5 – Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel of een weigering wordt opgelegd, wordt de

    belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB, artikel 34 van de IOAW of artikel 34 van de IOAZ werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedragingen of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 – Afzien van het opleggen van een maatregel of een weigering

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel of een weigering indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel of een weigering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel of een weigering wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 – Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel of de weigering wordt opgelegd binnen twee maanden volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel of de weigering aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel of de weigering met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald

  • 3. Indien de uitkering wordt beëindigd dient bij de beëindiging een afstemmingsonderzoek plaats te vinden waarbij indien van toepassing de maatregel wordt opgelegd. In afwijking van het eerste lid, kan de maatregel of de verlaging binnen twaalf maanden bij toekomstige uitkering alsnog ten uitvoer worden gelegd.

  • 4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat met de tenuitvoerlegging is begonnen heroverwogen. Steeds indien besloten wordt de maatregel te continueren dient na maximaal drie maanden een herbeoordeling plaats te vinden. De belanghebbende wordt schriftelijk mededeling gedaan van de heroverweging

Artikel 8 – Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die naar aard betrekking hebben op dezelfde verplichting, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

  • 2. Indien er sprake is van meerdere gedragingen die verschillende schendingen van de verplichtingen als genoemd in artikel 2 lid 1 met zich brengen, dan is sprake van cumulatie van de maatregelen of verlagingen.

Hoofdstuk 2 – Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 – Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 of 55 van de WWB, artikel 13 of 20, tweede lid, van de IOAW, of artikel 13 of 20, tweede lid, van de IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie

  • a.

    Het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersvoorzieningen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

2. Tweede categorie

  • a.

    Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

  • b.

    Het niet binnen een door het college gestelde termijn ondertekenen van een door het college opgestelde trajectovereenkomst gericht op arbeidsinschakeling of sociale activering;

  • c.

    Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden van een participatievoorziening.

3. Derde categorie

  • a.

    Gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • b.

    Het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op participatie, waaronder begrepen Work First, sociale activering en inburgering, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, dan wel artikel 55 WWB, artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ.

  • c.

    Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan een individueel opgelgde verplichting, die gericht is op (het bevorderen van de mogelijkheden tot) arbeidsinschakeling.

D. Vierde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid (geldt niet voor IOAW en IOAZ);

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid (geldt niet voor IOAW en IOAZ).

Artikel 10 – De hoogte en de duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub a, b en c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel of een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 4. Bij volharding in dezelfde verwijtbare gedraging kan, na de toepassing van het derde en vierde lid, de maatregel in hoogte of duur verder worden verzwaard met dien verstande dat een maatregel altijd voor bepaalde tijd wordt opgelegd en na een maximale periode van drie maanden heroverwogen dient te worden.

  • 5. Indien tijdens de heroverweging bij toepassing van lid 4 wordt besloten de maatregel te beëindigen, en de belanghebbende zich binnen 12 maanden na het beëindigingsbesluit wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, kan de maatregel als genoemd in lid 4 worden voortgezet. De totale termijn waarover de maatregel of de verlaging wordt opgelegd bedraagt hierbij maximaal 12 maanden.

Artikel 11 – Blijvende weigering uitkering IOAW en IOAZ

  • 1. Met inachtneming van artikel 20, vierde lid IOAW en artikel 20, vierde lid IOAZ legt het college blijvend een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. De hoogte van de maatregel bedoeld in het eerste lid is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

  • 3. Het college legt blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW/IOAZ en de belanghebbende weigert hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

  • 4. De hoogte van de maatregel bedoeld in het derde lid is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

  • 5. Het college legt blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW/IOAZ en zijn belemmerende gedragingen als bedoeld in artikel 9, derde categorie, onder a en b van deze verordening, dusdanige vormen aanneemt dat gesproken moet worden van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 6. De blijvende weigering als bedoeld in het vijfde lid is alleen mogelijk nadat uitvoering is gegeven aan de bij de betreffende gedraging behorende maatregel en de recidivebepaling als bepaald in deze verordening.

  • 7. De hoogte van de maatregel bedoeld in het zesde lid is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

Hoofdstuk 3 – Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 12 – Het niet of te laat verstrekken van gegevens zonder dat hierdoor teveel uitkering is verstrekt

  • 1. Indien de belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW, artikel 13 van de IOAZ, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet SUWI, niet is nagekomen door informatie die van belang is voor zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering niet, of niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, de bijstandsnorm gedurende een maand met 5% verlaagd.

  • 2. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

Artikel 13 – Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

  • 1 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW, artikel 13 van de IOAZ of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet SUWI heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2 Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot 2.000,00: 20 % van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. Van een maatregel wordt afgezien:

    • a.

      als aangifte is gedaan en het Openbaar Ministerie heeft besloten ter zake van de gedragingen geen strafvervolging in te stellen en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • b.

      als aangifte is gedaan en het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

  • 4. De hoogte van de maatregel als genoemd in lid 2 onder a tot en met c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedragingen.

  • 5. De duur van de maatregel als genoemd in lid 2 onder d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

Hoofdstuk 4 – Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 14 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt per maand dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op uitkering een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm.

  • 2.

    De maatregel als genoemd in lid 1 wordt voor maximaal het aantal maanden opgelegd dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op uitkering, met inachtneming van artikel 7 lid 4 van de WWB. De maatregel wordt voor maximaal 12 maanden opgelegd.

Artikel 15 – Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van die wet, met de uitvoering van de IOAW, als bedoeld in artikel 20, tweede lid van die wet, of met de uitvoering van de IOAZ, als bedoeld in artikel 20, tweede lid van die wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd.

  • 2. De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij verbaal geweld (schelden): 25% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij discriminatie: 25% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij intimidatie (uitoefenen van psychische druk): 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij zaakgericht fysiek geweld (vernielingen): 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • e.

      bij mensgericht fysiek geweld: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. De hoogte van de maatregel als genoemd in lid 2 sub a tot en met d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

  • 4. De duur van de maatregel als genoemd in lid 2 sub e wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

Hoofdstuk 5 – Slotbepalingen

Artikel 16 – Hardheidsclausule

  • 1. Het college is bevoegd om van deze verordening af te wijken, indien toepassen van de bepalingen in deze verordening zou leiden tot onbillijkheden van ernstige aard jegens belanghebbende.

  • 2. In de gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 17 – Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op de dag van publicatie. Tegelijkertijd wordt de maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand ingetrokken.

Artikel 18 – Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: de Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ Voorschoten 2011

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 30 juni 2011,

de griffier, de voorzitter,

Toelichting

Algemene toelichting

 

De regeling in de Wet werk en bijstand (WWB)

In artikel 8, eerste lid, van de WWB staat dat de raad een verordening vaststelt voor het verlagen van de uitkering, bedoeld in artikel 18, tweede lid van die wet. Artikel 18, tweede lid artikel luidt als volgt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

 

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

 

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden in overeenstemming met een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Maatregelenverordening.

 

De regelingen in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ)

Zowel de IOAW als de IOAZ kenden tot 1 juli 2010 een eigen regime van verlagingen en (tijdelijke) weigeringen van uitkering, wanneer uitkeringsgerechtigden zich niet aan de verplichtingen die wetten hielden. De gemeente had daarin geen beleidsvrijheid. Er was sprake van dwingend recht. Met ingang van 1 januari 2010 is de Wet tot bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (BUIG) in werking getreden.

 

Deze wet heeft onder meer tot doel om de financieringsstromen en de budgettering aan gemeenten waar het de uitvoering van de WWB, de IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 betreft, te stroomlijnen. De IOAW en IOAZ kenden tot 1 januari 2010 een financieringssystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijk budget. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Gemeenten krijgen door de Wet BUIG dus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico. Het aantal landelijke regels wordt verder teruggedrongen en daarvoor in de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daarom zal de gemeente op een aantal punten zelf beleid moeten ontwikkelen. Deze verordening voorziet daarbij in het afstemmingsbeleid voor de IOAW en de IOAZ. In deze verordening is ervoor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zoveel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid. Opgemerkt moet worden dat in afwijking van de WWB, de IOAW en IOAZ in een aantal situaties de mogelijkheid creeeren om de uitkering (gedeeltelijk) blijvend te weigeren. De IOAW en IOAZ kennen immers een specifiek uitkeringsregime waarin werkeloosheid een centrale rol speelt en hebben daarmee niet het sluitstukkarakter van de WWB. Verwijtbare werkeloosheid, het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid wordt daardoor zwaarder aangerekend. Bij weigering van de uitkering blijft de WWB natuurlijk altijd het vangnet.

 

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de uitkering op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB, IOAW en IOAZ aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB, IOAW en IOAZ benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Zonder dat uitgangspunt los te laten, is hier ervoor gekozen om het verlagen van de uitkering vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Hiermee wordt het sanctionerende karakter benadrukt. Voor ogen moet worden gehouden dat het opleggen van een maatregel géén straf is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een herstelsanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de uitkering met de mate waarin de belanghebbende de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

 

Het verlagen van de uitkering

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand worden verlaagd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of belanghebbende zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

 

De rechtsgrond voor het verlagen of (tijdelijk) weigeren van een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ ligt in artikel 20, tweede lid, van die wetten. Uitgangspunt is dat maatregelen worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). Voor wat betreft de IOAW en de IOAZ geldt dat de uitkeringen op grond van die wetten gebaseerd zijn op (bruto) grondslagen en niet op netto bijstandsnormen. Om te voorkomen dat ongelijkheid in de percentages (bedragen) van een verlaging zou optreden met belanghebbenden met een WWB-uitkering kiest het college ervoor om het bedrag c.q. het percentage van die verlaging af te leiden van de bijstandsnorm die op de belanghebbende van toepassing zou zijn als die een WWB-uitkering zou ontvangen.

 

Jongeren in de leeftijd van 18 tot en met 26 jaar komen niet meer in aanmerking voor bijstand sinds de inwerkingtreding van de Wet investeren in jongeren (Wij). Voor wat betreft het systeem van verlagingen van een inkomensvoorziening in het kader van de Wij heeft de raad een aparte verordening vastgesteld.

 

De relatie met de re-integratieverordening

De raad heeft ook een re-integratieverordening vastgesteld. In deze verordening is vastgelegd hoe de belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, opstapbanen, sleutelbanen, sociale activering, inburgering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere belanghebbende arbeidsverplichtingen opgelegd, deze worden vastgelegd in een individuele beschikking. Indien een belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, kan dit tot een maatregel leiden, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening. Dit is van toepassing op zowel belanghebbenden met een WWB-uitkering als belanghebbenden met een IOAW- of een IOAZ-uitkering.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 – Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk­luiden­de betekenis als de omschrijving in de WWB, de IOAW of de IOAZ. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

 

Artikel 2 – Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB, de IOAW en de IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW, artikel 37 IOAZ). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zijn in het besluit tot het verlenen van de uitkering neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB, artikel 13, eerste lid IOAW, artikel 13, eerste lid IOAZ). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid, artikel 13, tweede lid IOAW, artikel 13, tweede lid IOAZ). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • - het toestaan van een huisbezoek;

  • - het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Deze gedraging is ook opgenomen in de IOAW en de IOAZ en wel in artikel 20, tweede lid van die wetten.

 

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersvoorzieningen (UWV) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede lid van de Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het Team Werk en Inkomen en het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

 

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Indien het college vanwege de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende in het geheel geen verlaging wil toepassen kan dit op grond van dringende redenen, zie toelichting bij artikel 6.

Bij matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden worden die persoonlijke omstandigheden bedoeld die los staan van de gedraging, maar die individualisering rechtvaardigen. Dit kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    het afzien van een forse verlaging indien de belanghebbende is opgenomen in een traject schuldhulpverlening. Het hebben van schulden hoeft overigens alleen dan beschouwd te worden als een reden om een lagere verlaging toe te passen, als in de maanden waarin de verlaging wordt toegepast ook daadwerkelijk op die schulden wordt afgelost.

  • -

    sociale omstandigheden.

 

Derde lid

Een waarschuwing kan worden gegeven, als belanghebbende een verzuim binnen korte tijd al heeft hersteld voordat een maatregel is opgelegd en het opleggen van de maatregel contraproductief is. De waarschuwing wordt niet als zodanig benoemd in artikel 18 van de WWB of artikel 20, tweede lid van de IOAW en de IOAZ. In die artikelen wordt gesproken over het afstemmen van de uitkering en over het verlagen van de uitkering indien niet aan de verplichtingen wordt voldaan. In bepaalde situaties kan het voorkomen dat gedragingen formeel gezien in strijd zijn met de verplichtingen van de WWB, de IOAW of de IOAZ, maar dat bij de beoordeling van de gedraging wordt geconstateerd dat er in de situatie van belanghebbende sprake is van een incident en dat het direct verlagen van de uitkering niet in verhouding staat tot het overige goede gedrag van belanghebbende. Het afstemmen leidt in deze gevallen niet tot een verlaging van de uitkering en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. De waarschuwing is geen maatregel, maar wordt wel betrokken bij de recidivebepalingen.

 

Artikel 3 – De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Tweede lid

IOAW- en IOAZ-uitkeringen worden berekend aan de hand van een bruto grondslag en niet op basis van de bijstandsnorm. Om te voorkomen dat bij het bepalen van een maatregel ongelijkheid in percentages en bedragen ontstaat tussen iemand met een WWB-uitkering en iemand met een IOAW- of IOAZ-uitkering wordt in de verordening bepaald, dat voor belanghebbenden met een IOAW- of IOAZ-uitkering de verlaging wordt gebaseerd op de bijstandsnorm die op hem van toepassing zou zijn, indien hij een WWB-uitkering zou ontvangen.

 

Artikel 4 – Het besluit tot opleggen van een maatregel of een weigering

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel dan wel een weigering wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit waartegen belanghebbende bezwaar en beroep kan aantekenen.

 

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 5 – Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

 

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Onderdeel d. is niet van toepassing indien de belanghebbende aangeeft gehoord te willen worden.

 

Artikel 6 – Afzien van het opleggen van een maatregel of een weigering

Eerste lid

Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert en de mate van verwijtbaarheid. Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Deze laatste bepaling staat in artikel 18 tweede lid, van de WWB, artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ en is overgenomen in de verordening in artikel 6 lid 1 sub a. Belanghebbenden worden op verschillende manieren op de hoogte gesteld van hun verplichtingen en hadden op het moment dat zij hun gedrag vertoonden redelijkerwijs moeten kunnen weten dat hun gedragingen maatregelwaardig zijn. Indien het specifieke verplichtingen betreft moeten deze van tevoren wel voldoende kenbaar zijn gemaakt. Alleen in evidente gevallen kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel wegens niet-verwijtbaarheid.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

 

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Dringende redenen om van het toepassen van een verlaging af te zien, kunnen gevonden worden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor belanghebbende of diens gezin. Het feit dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een verlaging is op zichzelf nog geen dringende reden, omdat dit voor elke belanghebbende geldt. Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid is geen dringende reden, maar een ander criterium waaraan een gedraging getoetst dient te worden, zie ook toelichting onder lid 1.

 

Dringende redenen zijn redenen die op zich niets van doen hebben met de maatregel. Wat onder dringende redenen verstaan moet worden, is niet in de wet aangegeven. Wel is duidelijk dat het moet gaan om uitzonderingen en bijzondere omstandigheden en dat de omstandigheden los staan van de maatregelwaardige gedraging zelf. Hierbij spelen zowel materiële als immateriële factoren een rol. Steeds gaat het om een individuele afweging van alle relevante omstandigheden van de belanghebbende. Het opleggen van de maatregel zou leiden tot onaanvaardbare consequenties. Uiteraard gaat het om incidentele en individuele gevallen.

 

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de uitkering verbonden zijn.

 

Artikel 7 – Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet over te worden gegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan uitkering. Om deze reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd binnen twee maanden volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is kenbaar gemaakt.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, bijvoorbeeld als gevolg van een tijdelijke opschorting of tijdens de toekenningsfase van de uitkering, kan het praktisch zijn om de uitkering die nog moet worden uitbetaald te verlagen. Van deze mogelijkheid kan alleen gemotiveerd gebruik worden gemaakt.

 

Derde lid

Indien de uitkering is beëindigd kan een maatregel in de toekomst binnen 12 maanden ten uitvoer worden gelegd. Voorwaarde is dat het afstemmingsonderzoek tijdens de beëindigingsprocedure heeft plaatsgevonden, waarbij bij het beëindigingsbesluit tevens de maatregel wordt opgelegd. De tenuitvoerlegging van de afstemming kan dan bij de nieuwe aanvraagprocedure ten uitvoer worden gelegd. Dit doet zich bijvoorbeeld voor na het vaststellen van fraude (samenwoning of inkomsten uit arbeid boven de norm) of doordat het maandelijks inlichtingenformulier, het statusformulier of het mutatieformulier niet worden ingeleverd en belanghebbenden niet reageren op een hersteltermijn.). In deze gevallen wordt de uitkering beëindigd en kan geen maatregel worden verrekend met een lopende uitkering.

 

Vierde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Artikel 18, derde lid van de WWB bepaalt dat de gemeente een besluit tot het treffen van een maatregel binnen een door haar te bepalen termijn moet heroverwegen. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling. Dat betekent feitelijk dat elk besluit tot het opleggen van een maatregel moet worden heroverwogen. Een dergelijke verplichting is niet in de IOAW en de IOAZ opgenomen, maar in verband met een uniforme uitvoering van de verordening voor zowel de WWB, de IOAW als de IOAZ is de bepaling betreffende het heroverwegen van een maatregel ook van toepassing op de IOAW en de IOAZ.

 

Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat met de tenuitvoerlegging is begonnen, heroverwogen. Het college moet beoordelen of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven om de beslissing te herzien. Daarbij moeten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen worden. Omwille van de rechtszekerheid dienen de rechten en plichten die voor de belanghebbende van toepassing zijn, in de beschikking te worden opgenomen. Bij de heroverweging dient het college zowel te kijken naar het gedrag van belanghebbende als de omstandigheden van belanghebbende. Het oordeel van het college naar aanleiding van deze heroverweging kan zijn dat:

  • de verlaging conform het oorspronkelijke besluit tot verlaging wordt voortgezet

  • de verlaging vanaf het moment van heroverweging wordt beëindigd, of;

  • de hoogste of de duur van de verlaging wordt gewijzigd voor de resterende tijd waarop de afstemmingsbeschikking betrekking had.

De heroverweging leidt tot een beschikking, waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat. Door middel van bezwaar en/of beroep tegen deze beschikking is het niet mogelijk ook bezwaar of beroep in te stellen tegen het primaire besluit indien dit al rechtens onaantastbaar is geworden. Indien belanghebbende zich tussentijds zodanig gedragen heeft dat er aanleiding is voor een verdere verlaging, kan deze verlaging niet worden bereikt door naar aanleiding van de heroverweging de al opgelegde verlaging te verlengen of te verhogen. In dat geval dient het college ten aanzien van de nieuwe gedraging een nieuw besluit te nemen, omdat anders de ingangsdatum van de verlaging gelegen is voor de datum van de gedraging.

 

Artikel 8 – Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan iemand die te weinig solliciteert en die zich tijdens sollicitatiegesprekken negatief opstelt. Indien sprake is van schending van de meerdere verplichtingen door meerdere gedragingen, dan moeten in principe de afzonderlijke maatregelen opgeteld worden. Hierbij kan worden gedacht aan iemand die niet meewerkt aan een scholingstraject en tegelijkertijd niet voldoet aan de informatieplicht.

 

Artikel 9 – Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersvoorzieningen en ingeschreven te doen blijven.

 

De tweede categorie betreft diverse verplichtingen ten aanzien van een actieve opstelling op het gebied van participatie. Hieronder worden diverse verplichtingen verstaan:

  • het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden (bijvoorbeeld voldoende solliciteren en voldoen aan een oproep van de gemeente of in het kader van arbeidsinschakeling);

  • het ondertekenen van de door het college opgestelde trajectovereenkomst;

  • het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor een participatievoorziening. Voor wat betreft de definitie van participatievoorziening is aangesloten bij de definitie zoals opgenomen in de Wet Participatiebudget.

 

De derde categorie betreft het onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op participatie, waarbij tevens WorkFirst, sociale activering en inburgering verplicht kunnen worden gesteld. Gedragingen als het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een voorziening gericht op participatie, waaronder re-integratie, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de IOAZ worden beschouwd als gedragingen van de derde categorie. Tevens gaat het in de derde categorie om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op participatie verminderen. Voorbeeld van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties. Verplichtingen op grond van artikel 55 van de WWB of Hoofdstuk III van de IOAW of de IOAZ, zoals het zich onderwerpen aan een medische behandeling, worden ook onder de bepalingen van dit lid verstaan.

 

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de uitkering deeltijdarbeid niet behouden.

 

Artikel 10 – De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de uitkering wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen:

  • 1.

    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • 2.

    In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

 

Tweede en derde lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel indien de maatregel 10%, 20% of 50% is.

Indien er sprake is van recidive bij een maatregel van 100% wordt de duur van de maatregel verdubbeld. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Opgemerkt wordt dat ook het besluit om te volstaan met een waarschuwing meetelt voor de recidive.

 

Vierde lid

Op basis van lid 2 en 3 kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Als de belanghebbende na het toepassen van de standaardmaatregel en de recidivebepaling blijft volharden in zijn gedraging(en) bestaat op grond van het vierde lid van dit artikel de mogelijkheid om d ehoogte of de duur van de maatregel verder te verzwaren. Hiermee wordt beoogd dat de belanghebbende de situatie herstelt. Tot dat moment zal de uitkering worden gekort. Zoals bepaalt in artikel 7 lid 4 wordt het besluit na 3 maanden heroverwogen.

 

Vijfde lid

Indien tijdens de heroverweging blijkt dat bijvoorbeeld de verwijtbare gedraging is opgeheven kan besloten worden om de maatregel zoals genoemd in lid 4 te beëindigen. Het vijfde lid maakt het mogelijk om de maatregel zoals genoemd in lid 4 voort te zetten indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na het besluit tot beëindiging van de maatregel wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. De totale termijn waarover de maatregel wordt opgelegd bedraagt hierbij maximaal 12 maanden, de maatregel dient evenredig te zijn aan de verwijtbare gedraging. De maatregel dient dan ook te worden getoetst aan de ernst van de gedraging, mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. In het besluit waarmee de afstemming wordt beëindigd dient de belanghebbende over bovenstaande te worden geïnformeerd, zodat belanghebbende op de hoogte is van een eventuele voortzetting van de afstemming.

 

Artikel 11- Blijvende weigering uitkering IOAW en IOAZ

Voor belanghebbenden met een IOAW- of een IOAZ-uitkering gelden ten aanzien van een aantal gedragingen uit de hoogste categorieën afwijkende bepalingen. In de wetgeving zoals die voor 1 juli 2010 luidde, was in dwingend recht opgenomen dat het college de uitkering tijdelijk of blijvend diende te weigeren, als de belanghebbende door eigen toedoen zijn arbeid niet heeft behouden, hij heeft nagelaten om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of dat hij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft gekregen.

 

De bepaling van dwingend recht is in de wijziging van artikel 20, eerste lid van de IOAW en in artikel 20, eerste lid van de IOAZ gewijzigd in een bevoegdheidsbepaling. Het college kan in die gevallen de uitkering tijdelijk of blijvend weigeren. De tijdelijke of blijvende weigering kan opgelegd worden als:

  • -

    aan de beëindiging van het dienstverband een dringende reden ten grondslag ligt en dat aan de belanghebbende kan worden verweten;

  • -

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat de voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de belanghebbende gevergd kon worden;

  • -

    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

  • -

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

 

In dergelijke gevallen wordt de uitkering blijvend geweigerd. In deze verordening is gekozen voor een blijvende weigering van de IOAW/IOAZ uitkering in bovengenoemde situaties. Hieraan liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag:

  • -

    De IOAW en IOAZ zijn inkomensvoorzieningen die bedoeld zijn voor personen die buiten hun eigen toedoen hun arbeid niet hebben kunnen behouden;

  • -

    De IOAW en IOAZ zijn in verhouding gunstigere regelingen dan de WWB, hierbij valt te denken aan het ontbreken van de vermogenstoets, een ruimer inkomensbegrip en geen verlaging van de grondslag als de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden met een ander. Als een persoon door eigen toedoen werkloos is geworden of blijft, heeft hij feitelijk geen recht op deze bevoordeelde positie;

  • -

    Een tijdelijke weigering van de uitkering zou betekenen dat het college deze maatregel periodiek zou moeten heroverwegen;

  • -

    Bij een blijvende weigering kan de persoon, indien noodzakelijk, direct een beroep doen op de Wet Werk en Bijstand en valt zijn gedraging in de vierde categorie van artikel 9 van deze verordening, hetgeen in principe een standaardmaatregel van 100% verlaging gedurende een maand oplevert.

 

In het vijfde lid van dit artikel is nog bepaald dat aan de blijvende weigering van de uitkering een traject van verlaging van de uitkering vooraf kan gaan in de situatie dat de belanghebbende dusdanig belemmerende gedragingen laat zien dat er gesproken kan worden van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij een opzichzelfstaande gedraging leidt dat tot een maatregel op grond van artikel 9 van deze verordening. Als er vervolgens sprake is van recidive en de gedragingen dusdanige vormen aannemen dat gesproken kan worden van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, kan uiteindelijk de uitkering blijvend geweigerd worden.

 

Nog enkele opmerkingen bij dit artikel:

  • -

    Er wordt gesproken van een blijvende weigering van de IOAW/IOAZ uitkering en niet van een weigering van onbepaalde duur. De term blijvende weigering wordt ook genoemd in de wetteksten en de terminologie voor onbepaalde duur zou mogelijk de rechtelijke toetsing niet doorstaan omdat het in de jurisprudentie ook niet is toegestaan;

  • -

    Een blijvende weigering van de uitkering hoeft niet heroverwogen te worden. Een dergelijke bepaling is ook niet in de IOAW/IOAZ opgenomen;

  • -

    De blijvende weigering kan nooit hoger zijn dan het netto inkomen dat verloren is gegaan of niet is verkregen als gevolg van de verwijtbare gedraging van de belanghebbende;

  • -

    In artikel 20, vierde lid van de IOAW/IOAZ is bepaald dat het feit dat een belanghebbende geen verweer voert tegen of instemt met een beeidiging van de dienstbestrekking door of op verzoek van de werkgever niet leidt tot het opleggen van een blijvende weigering van de uitkering.

 

 

Hoofdstuk 3 – Niet nakomen van de inlichtingenplicht

 

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op uitkering opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht.

 

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. Het besluit tot toekenning van de uitkering moet dan worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Bij het beëindigingsbesluit kan tevens een maatregel worden opgelegd. Indien belanghebbende binnen 12 maanden opnieuw recht heeft op een uitkering kan dit besluit ten uitvoer worden gelegd (zie ook artikel 7 lid 3).

 

Artikel 12 – Niet of te laat nakomen van de inlichtingenplicht zonder dat hierdoor teveel uitkering is verstrekt

 

Eerste lid

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken (bijvoorbeeld het maandelijks inkomstenformulier) niet verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan voldoet de belanghebbende niet aan de informatieverplichting van artikel 17 WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ en kan het college de uitkering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering). In dit geval kan de uitkering worden verlaagd gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen een jaar na de beëindigingdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend. De termijn van een jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingbesluit. Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de uitkering voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. In dit artikel wordt het percentage van de maatregel op 5% bepaald.

 

In dit artikel wordt tevens de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van structureel vrijwilligerswerk.

 

De verordening verwijst in dit artikel naar een verplichting op grond van artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ. Het betreft de verplichting om op verzoek of ‘onverwijld uit eigen beweging’ informatie te verschaffen die van belang is voor de verlening van uitkering of de voortzetting daarvan. De gemeente kent verschillende vormen waarin de belanghebbende informatie die van belang is voor de verlening van uitkering of de voortzetting daarvan kan verstrekken:

  • -

    door schriftelijke melding van de informatie bij het team Werk en Inkomen;

  • -

    door telefonische melding van de informatie bij het team Werk en Inkomen;

  • -

    door schriftelijke melding van de informatie op het statusformulier.

Ten aanzien van de termijnen waarbinnen de gevraagde informatie dient te worden overgelegd wordt verwezen naar de termijnen zoals genoemd in de beschikking en/of formulieren.

 

Tweede lid

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel, maar bij herhaling van de gedraging wordt in principe een maatregel opgelegd met toepassing van de recidivemaatregel.

 

Artikel 13Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ, is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. Zie onder artikel 11 een toelichting ten aanzien van het begrip onverwijld. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bruto bedrag aan uitkering.

 

Tweede en derde lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige uitkering van de belanghebbende.

 

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (per 1 januari 2009) dient de gemeente proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan. Het ‘una via’ beginsel is van toepassing en houdt in dat er geen samenloop van sancties mag bestaan op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. Indien het OM afziet van straftoemeting kan de gemeente alsnog overgaan tot het opleggen van een maatregel als genoemd in lid 2 sub d.

Strafvervolging kan ook plaatsvinden bij lagere fraudebedragen dan de aangiftegrens (per 1 januari 2009 € 10.000,00) als:

  • de fraude met uitkering is gecombineerd met een of meer (andersoortige) strafbare feiten, zoals handel in drugs (uitzondering 2 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

  • de belanghebbende een voorbeeldfunctie heeft (uitzondering 3 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Bij een voorbeeldfunctie kan worden gedacht aan een regionaal of landelijk een maatschappelijk aansprekende persoon of iemand die een openbaar ambt bekleedt (bijvoorbeeld een lid van de gemeenteraad).

  • een bepaalde persoon zich binnen een periode van vijf jaar voor de tweede maal heeft schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude. In dit geval kan er mogelijk strafrechtelijk vervolgd worden. In deze gevallen is de datum van de 1e sanctionering startpunt voor de termijn van vijf jaren en dienen de benadelingsbedragen samen ten minste € 10.000,00 te bedragen (uitzondering 4 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

  • afstemming niet geëffectueerd kan worden (zie hiervoor: uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Dit doet zich bijvoorbeeld voor indien schending van de inlichtingenplicht tot intrekking van het recht op uitkering en volledige terugvordering van de kosten van uitkering leidt. In een dergelijke situatie kan - op voorwaarde dat de maatregelenverordening in een verlaging wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht voorziet – de in beginsel benodigde afstemming wegens schending van de inlichtingenplicht al daarom niet geëffectueerd worden, omdat belanghebbende niet langer recht op uitkering heeft. Het college kan met het Openbaar Ministerie in het eigen arrondissement afspraken maken over de wijze waarop zaken met een benadelingsbedrag onder de € 10.000,00 adequaat verwerkt kunnen worden. Hierbij kan gedacht worden aan een transactievoorstel met de verdachte.

  • fraude is gepleegd met medewerking en/of medeweten van een ambtenaar voor de uitkeringsverstrekkende instantie. Strafrechtelijke vervolging kan dan altijd worden ingezet, ongeacht de hoogte van het fraudebedrag (uitzondering 6 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Daarbij geldt wel als voorwaarde om te kunnen afwijken van de aangiftegrens, dat ook tegenover de betreffende medeplichtige ambtenaar sanctionerend wordt opgetreden.

 

Vierde en vijfde lid

De hoogte van de maatregel als genoemd in lid 2 onder a tot en met c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. De duur van de maatregel als genoemd in lid 2 onder d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

 

Artikel 14 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In artikel 18 van de WWB staat omschreven wat kan worden verstaan onder het begrip tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat belanghebbende heeft nagelaten bepaalde voorzorgsmaatregelen te treffen, waardoor hij als het ware zelf bepaalde bestaansrisico’s over zich afroept. Zo kan doorgaans redelijkerwijs van iemand worden verwacht dat hij zich verzekert tegen ziektekosten of tegen bepaalde calamiteiten. Verder mag worden verwacht dat iemand zichzelf niet nodeloos in bijstandsbehoevende omstandigheden brengt, bijvoorbeeld door het doen van bepaalde uitgaven, of het nalaten van bepaalde financiële reserveringen. Hierbij is ook de periode voor de aanvraag van een uitkering van belang. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand te snel heeft ingeteerd op zijn vermogen waardoor hij eerder een beroep moet doen op uitkering. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de aanvraag om uitkering een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een uitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

 

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

 

De IOAW en de IOAZ kennen het begrip “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid” niet. Het is daarom niet mogelijk om een maatregel op deze uitkeringen te treffen vanwege het betonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Aangezien de hoogte van het vermogen geen enkele rol speelt in de beoordeling van het recht op uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ kan het onverantwoord besteden van vermogen geen grond zijn voor verlaging van de uitkering.

 

Tweede lid

Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van uitkering zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Per maand dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op uitkering wordt een maatregel van 10% van de bijstandsnorm opgelegd. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. De maximale termijn waarover een maatregel op grond van dit artikel kan worden opgelegd is gesteld op 12 maanden. Hierbij is aangesloten bij de maximale termijn die gehanteerd wordt bij de toepassing van artikel 10 lid 4 en 5 van de verordening. Zoals bepaald in artikel 7 lid 4 wordt het besluit steeds na 3 maanden heroverwogen. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing op belanghebbenden met een IOAW- of een IOAZ-uitkering. Zie de toelichting bij het eerste lid.

 

Artikel 15 – Zeer ernstige misdragingen

 

Eerste en tweede lid

De CRvB wijst er in zijn uitspraak van 31 december 2007 (LJN BC 1811) op dat onder verlaging wegens het zich jegens het college zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, dient te worden verstaan diverse vormen van agressie, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag jegens het college of hun ambtenaren dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de Raad dient een dergelijke verlaging te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie. Het is volgens de CRvB dus niet noodzakelijk dat er een verband dient te zijn tussen de ernstige gedraging en mogelijke belemmeringen voor het college bij het vaststellen van de uitkering. Dit betekent dat ook indien een dergelijk verband niet aanwezig is en de belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen, de uitkering kan worden verlaagd op grond van in de verordening vast te stellen criteria.

 

Op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van artikel 18, tweede lid WWB, sprake is geweest. Punitieve sancties vallen ook onder het bereik van artikel 6 EVRM. De waarborgen die hierin zijn opgenomen zijn van toepassing. De gemeente zal aan degene die zich misdraagt de cautie moeten geven, dat wil zeggen dat ze hem moet wijzen op het zwijgrecht. Iemand moet er van op de hoogte worden gesteld dat hij mag zwijgen en dat hij niet hoeft mee te werken aan het opgelegd krijgen van een dergelijke sanctie. Daarnaast moet de procedure binnen een redelijke termijn worden afgehandeld, dat wil zeggen dat binnen een redelijke termijn een beslissing moet zijn genomen. Wat hieronder moet worden verstaan hangt van de omstandigheden af van het geval.

 

De artikelen 20, tweede lid, van de IOAW en de IOAZ bieden aan het college ook de mogelijkheid om de uitkering te verlagen in de gevallen waarin er sprake is van het zich zeer ernstig misdragen jegens het college. Voor de toepassing van de verlaging van de uitkering in die gevallen sluit de verordening aan op de begripsomschrijving, zoals die in artikel 18, tweede lid van de WWB is omschreven.

 

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het Team Werk en Inkomen kan bij de bescherming tegen agressie ook zich baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.

 

Hoogte en duur van de maatregel

Een maatregel voor ernstige misdragingen bedraagt op grond van lid 2 minimaal 25% gedurende een maand. Welke maatregel wordt opgelegd is volledig afhankelijk van de ernst van de gedraging. In het algemeen kan gesteld worden dat agressie gericht op het bereiken van een bepaald doel (bijv. verkrijgen van een uitkering = instrumenteel geweld) ernstiger is dan agressie die ontstaat door onmacht, onduidelijkheid enz. (= frustratiegeweld).

 

Derde en vierde lid

De hoogte en duur van de maatregel als genoemd in lid 2 wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

 

Artikel 16 – Hardheidsclausule

In de dagelijkse uitvoeringspraktijk kan in een incidenteel geval de toepassing van deze verordening leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Het college kan dan afwijken van deze verordening.

 

Artikelen 17 en 18 – Inwerkingtreding en citeertitel

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.