Regeling vervallen per 29-10-2014

Verordening leerlingenvervoer gemeente Voorschoten 2008

Geldend van 09-01-2009 t/m 28-10-2014

Intitulé

Verordening leerlingenvervoer gemeente Voorschoten 2008

De raad van de gemeente Voorschoten,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2008,

gelet op de artikelen 4 van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs;

besluit vast te stellen de volgende: Verordening leerlingenvervoer gemeente Voorschoten 2008.

TITEL 1 ALGEMENE BEPALINGEN

ARTIKEL 1 BEGRIPSOMSCHRIJVING

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    school:

    • -

      een basisschool of speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs (Stb. 1998, 495);

    • -

      een school voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra (Stb. 1998, 496);

    • -

      een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs (Stb.1998, 512);

  • b.

    ouders: de ouders, voogden of verzorgers van de leerling;

  • c.

    leerling: een leerling van een school als bedoeld onder a;

  • d.

    gehandicapte leerling: een leerling bedoeld onder c, die door een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet, of niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken;

  • e.

    woning: de plaats waar de leerling structureel en feitelijk verblijft;

  • f.

    afstand: de afstand tussen de woning en de school, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg;

  • g.

    vervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel de opstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids, tenzij de structurele handicap van een leerplichtige leerling die aansluiting onmogelijk maakt;

  • h.

    openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling per trein, metro, tram, bus, veerdienst of auto;

  • i.

    aangepast vervoer: vervoer per besloten (school)busvervoer, taxi, treintaxi of bustaxi;

  • j.

    eigen vervoer: vervoer per eigen motorvoertuig, bromfiets of fiets;

  • k.

    reistijd: de totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag volgens de schoolgids, minus maximaal 10 minuten indien en voor zover de leerling het schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan de schoolgids aangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens de schoolgids, een eventuele wachttijd, en de aankomst bij de woning;

  • l.

    toegankelijke school:

    • -

      voor wat betreft basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs: de basisschool van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school of de speciale school voor basisonderwijs waarop de leerling is aangewezen van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school;

    • -

      voor wat betreft scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en scholen voor voortgezet onderwijs: de school van de soort waarop de leerling is aangewezen van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school van de soort waarop de leerling is aangewezen;

  • m.

    inkomen: het ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2000, 215) vastgesteldegecorrigeerde verzamelinkomen van de ouders in het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het schooljaar waarvoor bekostiging van de vervoerskosten wordt gevraagd;

  • n.

    opstapplaats: plaats aangewezen door het college, vanaf waar de leerling gebruik kan maken van het vervoer;

  • o.

    Commissie voor de begeleiding: de commissie die is ingesteld door het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, niet zijnde een instelling, of de bevoegde gezagsorganen van twee of meer scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, niet zijnde instellingen, die hetzelfde expertisecentrum in stand houden;

  • p.

    vervoersvoorziening: een gehele of gedeeltelijke bekostiging van de door het college noodzakelijk geachte vervoerkosten van de leerling en zo nodig diens begeleider, of bekostiging van de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer voor de leerling en zo nodig diens begeleider, of aanbieding van aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen;

  • q.

    Permanente commissie leerlingenzorg: de commissie als bedoeld in artikel 23 van de Wet op het primair onderwijs;

  • r.

    samenwerkingsverband: het samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18 van de Wet op het primair onderwijs;

  • s.

    Regionale verwijzingscommissie: de commissie als bedoeld in artikel 10g van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • t.

    Opdc: orthopedagogisch en -didactisch centrum als bedoeld in artikel 10h, derde lid, Wet op het voortgezet onderwijs;

  • u.

    ambulante begeleiding: de begeleiding door een personeelslid van een school of instelling als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra van leerlingen die zijn geplaatst op een basisschool of leerlingen die zijn geplaatst op een school voor voortgezet onderwijs en die naar het oordeel van het bevoegd gezag zonder die begeleiding zouden zijn aangewezen op het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs;

  • v.

    Commissie voor de indicatiestelling: de commissie als bedoeld in artikel 28c van de Wet op de expertisecentra.

ARTIKEL 2 BEKOSTIGING VAN DE DOOR HET COLLEGE NOODZAKELIJK TE ACHTEN VERVOERSKOSTEN

  • 1. Ten behoeve van het schoolbezoek kent het college aan de ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag een vervoersvoorziening toe met inachtneming van het bepaalde in deze verordening.

  • 2. Indien het college toepassing geeft aan het eerste lid, verlangt zij van de ouders aan wie slechts eengedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, betaling van een bijdrage tot ten hoogste het bedrag dat de ouders volgens het bepaalde in deze verordening moeten bijdragen aan de kosten van het vervoer. Weigering tot of nalatigheid in de betaling van de in de vorige volzin bedoelde bijdrage doet de aanspraak op bekostiging vervallen.

  • 3. De bepalingen in deze verordening laten onverlet de verantwoordelijkheid van de ouders voor hetschoolbezoek van hun kinderen.

  • 4. Indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, wordt de bekostiging op aanvraag verstrekt aan de leerling.

ARTIKEL 3 BEKOSTIGING NAAR DE DICHTSTBIJZIJNDE TOEGANKELIJKE SCHOOL

  • 1. Bekostiging van de vervoerskosten wordt toegekend over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar een verder weggelegen school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen en de ouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.

  • 2. Indien ouders bekostiging van de vervoerskosten aanvragen voor het bezoeken van een school, dieop grotere afstand van de woning is gelegen dan in artikel 11 of 15 is bepaald, terwijl een of meer scholen van dezelfde onderwijssoort dichterbij de woning zijn gelegen, ontstaat slechts aanspraak op bekostiging naar eerstgenoemde school als door de ouders schriftelijk wordt verklaard dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van het onderwijs van alle bijzondere scholen, van de soort waarop de leerling is aangewezen, die dichterbij de woning zijn gelegen.

ARTIKEL 4 UITBETALING VAN DE BEKOSTIGING

Het college bepaalt bij het verstrekken van bekostiging van de vervoerskosten de wijze en het tijdstip van de uitbetaling, alsmede de tijdsduur van de verstrekte bekostiging, met dien verstande dat de tijdsduur, indien dit mogelijk is, voor meerdere jaren of de hele schoolperiode wordt vastgesteld.

ARTIKEL 5 AANVRAAGPROCEDURE

  • 1. Een aanvraag voor bekostiging van de vervoerskosten wordt gedaan door indiening bij het college van een volledig ingevuld en door de ouders ondertekend formulier, voorzien van de op het formulier vermelde gegevens.

  • 2. De aanvraag wordt, indien het een aanvraag voor het eerstvolgende schooljaar betreft, voor 1 juni voorafgaand aan dat schooljaar ingediend.

  • 3. Indien dit voor een juiste beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is, kan het college de ouders verzoeken aanvullende gegevens te verstrekken.

  • 4. Het college besluit over de aanvraag binnen acht weken na ontvangst van alle benodigde gegevens.

  • 5. Het college kan het in het vorige lid bedoelde besluit met ten hoogste vier weken verdagen. Het stelt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis.

  • 6. Indien een vervoersvoorziening wordt toegekend wordt deze getroffen:

    • a.

      met ingang van het nieuwe schooljaar indien de aanvraag voor 1 juni is ingediend;

    • b.

      met ingang van de door de ouders verzochte datum als het een aanvraag gedurende het schooljaar betreft, met dien verstande dat de datum waarop bekostiging wordt verstrekt niet ligt voor de datum van ontvangst van de aanvraag door het college.

ARTIKEL 6 DOORGEVEN VAN WIJZIGINGEN

  • 1. De ouders zijn verplicht wijzigingen, die van invloed kunnen zijn op de verstrekte bekostiging van de vervoerskosten, onder vermelding van de datum van wijziging, onverwijld schriftelijk mede te delen aan het college.

  • 2. Indien sprake is van een wijziging die van invloed is op de verstrekte bekostiging, vervalt de aanspraak op bekostiging en verstrekt het college al dan niet opnieuw bekostiging van de vervoerskosten.

  • 3. Indien de ouders niet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, en het college een wijziging als bedoeld in het tweede lid vaststelt, waardoor blijkt dat ten onrechte bekostiging is verstrekt, vervalt de aanspraak op bekostiging van de vervoerskosten terstond en verstrekt het college al dan niet opnieuw bekostiging van de vervoerskosten.

  • 4. Het college deelt zijn besluit schriftelijk mee aan de ouders.

  • 5. Ten onrechte genoten bekostiging kan van de ouders worden teruggevorderd, dan wel worden verrekend bij een eventuele nieuwe verstrekking van bekostiging.

ARTIKEL 7 PEILDATUM LEEFTIJD LEERLING

Voor het verstrekken van bekostiging op basis van artikel 12 is bepalend de leeftijd van de leerling op1 augustus van het schooljaar waarop de bekostiging betrekking heeft.

ARTIKEL 8 ANDERE VERGOEDINGEN

De aanspraak op bekostiging wordt verminderd met de aanspraak op een toelage, voor zover die voor de betreffende leerling betrekking heeft op de reiskosten.

TITEL 2 BEPALINGEN OMTRENT HET VERVOER VAN DE (NIET-GEHANDICAPTE) LEERLINGEN VAN SCHOLEN VOOR PRIMAIR ONDERWIJS

ARTIKEL 9 BEKOSTIGING NAAR DE DICHTSTBIJZIJNDE TOEGANKELIJKE SPECIALE SCHOOL VOOR BASISONDERWIJS IN HET SAMENWERKINGSVERBAND

Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 wordt bekostiging verstrekt van de kosten van het vervoer over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en:

  • a.

    de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is, of

  • b.

    een andere speciale school voor basisonderwijs in het onder a. bedoelde samenwerkingsverband, indien het vervoer naar die school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen dan het vervoer naar de speciale school voor basisonderwijs, bedoeld onder a.

ARTIKEL 10 PERMANENTE COMMISSIE LEERLINGENZORG

  • 1. Indien het college de gevraagde voorziening ten behoeve van een leerling op een school voor primair onderwijs niet of slechts gedeeltelijk toekent, dient het bij de beschikking de beslissing te betrekken van de Permanente commissie leerlingenzorg over de toelating van de leerling op een speciale school voor basisonderwijs.

  • 2. Het college betrekt bij de beoordeling van de aanvraag voor leerlingenvervoer eventuele adviezen van de Permanente commissie leerlingenzorg die voor de beoordeling van die aanvraag van belang zijn.

ARTIKEL 11 BEKOSTIGING VAN DE KOSTEN VAN OPENBAAR VERVOER EN VERVOER PER FIETS

  • 1. Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan 6 km. bedraagt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid verstrekt het college de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets, indien de leerling naar het oordeel van het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets.

ARTIKEL 12 BEKOSTIGING VAN DE KOSTEN VAN VERVOER TEN BEHOEVE VAN EEN BEGELEIDER

  • 1. Indien aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 11, bekostigt het college tevens de daarin bedoelde kosten ten behoeve van 1 begeleider, indien de leerling jonger dan negen jaar is, en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken.

  • 2. Indien een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van het vervoer ten behoeve van een begeleider voor bekostiging in aanmerking.

ARTIKEL 13 BEKOSTIGING OP BASIS VAN DE KOSTEN VAN AANGEPAST VERVOER

Het college verstrekt bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, indien voldaan wordt aan het afstandscriterium van artikel 11, en

  • a.

    de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht, of

  • b.

    openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college al dan niet onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets.

ARTIKEL 14 BEKOSTIGING OP BASIS VAN DE KOSTEN VAN EIGEN VERVOER

  • 1. Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten, kan het college de ouders op aanvraag toestaan een of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.

  • 2. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren:

    • a.

      een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, behoudens het bepaalde in het vijfde lid;

    • b.

      een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling binnenland, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging van de kosten van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 3. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de ouders die meer dan een leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto afgeleid van de Reisregeling binnenland, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 4. Aan de ouders die een of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die van gemeentewege voor het vervoer van een of meer leerlingen bekostiging ontvangen afgeleid van de Reisregeling binnenland, wordt door het college geen bekostiging verstrekt.

  • 5. Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten en het college desgewenst toestaat, dan wel van oordeel is, dat de leerling gebruik kan maken van het vervoer per fiets, bekostigt het college aan de ouders een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de fiets, afgeleid van de Reisregeling binnenland.

TITEL 3 BEPALINGEN OMTRENT HET VERVOER VAN DE LEERLINGEN VAN SCHOLEN VOOR (VOORTGEZET) SPECIAAL ONDERWIJS

ARTIKEL 15 BEKOSTIGING VAN DE KOSTEN VAN OPENBAAR VERVOER EN VERVOER PER FIETS

  • 1. Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school meer dan 6 km. bedraagt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid verstrekt het college de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets dan wel bromfiets, indien de leerling naar het oordeel van het college, al danniet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets, dan wel zelfstandig gebruik kan maken van het vervoer per bromfiets.

ARTIKEL 15A BEKOSTIGING NAAR DE DICHTSTBIJZIJNDE TOEGANKELIJKE WEC SCHOOL CLUSTER 4

Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 geldt voor de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs uit cluster 4 bezoekt als dichtstbijzijnde toegankelijke school, de school die door de Commissie voor de indicatiestelling is geadviseerd. Dit is van toepassing zolang de leerling zijn woonplaats heeft in het gebied van het Regionale expertisecentrum waaraan voornoemde commissie is verbonden.

ARTIKEL 16 COMMISSIE VOOR DE BEGELEIDING

Indien het college de gevraagde voorziening ten behoeve van een leerling op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs niet of slechts gedeeltelijk toekent, dient het bij de beschikking het advies van de Commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.

ARTIKEL 17 BEKOSTIGING VAN DE KOSTEN VAN OPENBAAR VERVOER TEN BEHOEVE VAN EEN BEGELEIDER

  • 1. Indien aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 15, bekostigt het college tevens de daarin bedoelde kosten ten behoeve van een begeleider, indien door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling, gelet op zijn lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap of leeftijd, niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken.

  • 2. Indien het college de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, dient het bij de beschikking het advies van de Commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.

  • 3. Indien een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van het openbaar vervoer ten behoeve van een begeleider voor bekostiging in aanmerking.

ARTIKEL 18 BEKOSTIGING OP BASIS VAN DE KOSTEN VAN AANGEPAST VERVOER

  • 1. Het college verstrekt bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, indien voldaan wordt aan het afstandscriterium van artikel 15, en

    • a.

      de gehandicapte leerling, naar het oordeel van het college niet in staat is - ook niet onderbegeleiding - van openbaar vervoer gebruik te maken, of

    • b.

      de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht, of

    • c.

      openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college al dan niet onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets, dan wel zelfstandig gebruik kan maken van het vervoer per bromfiets.

  • 2. Indien het college de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, dient het bij de beschikking het advies van de Commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.

ARTIKEL 19 BEKOSTIGING OP BASIS VAN DE KOSTEN VAN EIGEN VERVOER

  • 1. Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten, kan het college de ouders op aanvraag toestaan een of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.

  • 2. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren:

    • a.

      een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, behoudens het bepaalde in het vijfde lid;

    • b.

      een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling binnenland, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging van de kosten van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 3. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, verstrekt het college aan de ouders die meer dan een leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, bekostiging van een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling Binnenland, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 4. Aan de ouders die een of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die van gemeentewege voor het vervoer van een of meer leerlingen bekostiging ontvangen afgeleid van de Reisregeling binnenland, wordt door het college geen bekostiging verstrekt.

  • 5. Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten en het college desgewenst toestaat, dan wel van oordeel is, dat de leerling gebruik kan maken van het vervoer per fiets of bromfiets, verstrekt het college aan de ouders bekostiging van een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de fiets dan wel bromfiets, afgeleid van de Reisregeling binnenland.

ARTIKEL 20 BEKOSTIGING VERVOERSKOSTEN VAN GEHANDICAPTE LEERLINGEN VOOR SCHOLEN VOOR (VOORTGEZET) SPECIAAL ONDERWIJS

  • 1. Het college verstrekt eveneens bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, in het geval de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school minder bedraagt dan is bepaald in artikel 15, indien het college van oordeel is dat de leerling gehandicapt is.

  • 2. Indien het college de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, dient het bij de beschikking het advies van de Commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.

  • 3. Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten zoals bedoeld in het eerste lid, isartikel 19 van toepassing.

TITEL 4 BEPALINGEN OMTRENT WEEKEINDE- EN VAKANTIEVERVOER

ARTIKEL 21 BEKOSTIGING VAN DE KOSTEN VAN HET WEEKEINDE EN VAKANTIEVERVOER AAN DE IN DE GEMEENTE WONENDE OUDERS

Het college bekostigt desgewenst de kosten van het weekeinde- en vakantievervoer aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend (voortgezet) speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft, volgens het bepaalde in deze Titel.

ARTIKEL 22 BEKOSTIGING KOSTEN WEEKEINDE EN VAKANTIEVERVOER

  • 1. Het college verstrekt aan de ouders bekostiging van de kosten van het weekeindevervoer van de leerling voor de, eenmaal per weekeinde gemaakte, reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de weekeinden niet vallen binnen de in het tweede lid bedoelde schoolvakanties.

  • 2. Het college bekostigt de kosten van het vakantievervoer van de leerling voor de, eenmaal per schoolvakantie van twee dagen of meer, gemaakte reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de vakantie voorkomt in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.

  • 3. Titel 3 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 16, artikel 17, tweede lid, artikel 18, eerste lid onder b, artikel 18, tweede lid, en artikel 20.

TITEL 5 EIGEN BIJDRAGE EN BEKOSTIGING NAAR FINANCIËLE DRAAGKRACHT

ARTIKEL 23 DREMPELBEDRAG

  • 1. Aan de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, van wie het inkomen tezamen meer bedraagt dan € 22.050,00, wordt slechts bekostiging verstrekt voor zover de kosten van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 11 bepaalde afstand te boven gaan.

  • 2. In geval het college in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan wel doet verzorgen, betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, per leerling per schooljaar een eigen bijdrage die gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 11 bepaalde afstand, indien het inkomen van de ouders meer bedraagt dan € 22.050,00.

  • 3. De kosten voor openbaar vervoer, genoemd in het eerste en tweede lid, betreffen de kosten vanopenbaar vervoer die op grond van de zone-indeling in de regeling die is gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000, voor de afstand redelijkerwijs zouden worden gemaakt,ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan.

  • 4. Het bedrag van € 22.050,00, genoemd in het eerste en tweede lid, wordt met ingang van 1 januari 2009 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 450,00. Het aangepaste bedrag treedt in plaats van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag van € 22.050,00.

  • 5. Het drempelbedrag als bedoeld in het eerste en tweede lid is van toepassing op maximaal 2 leerlingen per gezin.

  • 6. Deze bepaling is niet van toepassing op de leerling voor wie ingevolge Titel 6 een vervoersvoorziening is verstrekt.

  • 7. Gedurende de periode dat ten behoeve van een leerling een fietsvergoeding wordt toegekend, wordt geen drempelbedrag in rekening gebracht.

ARTIKEL 24 FINANCIËLE DRAAGKRACHT

  • 1. Indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan 20 km. bedraagt, wordt de vastgestelde bekostiging verminderd met een van de financiële draagkracht van de ouders afhankelijk bedrag.

  • 2. In geval het college in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan wel doet verzorgen, en de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan 20 km. bedraagt, betalen de ouders een van de financiële draagkracht afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.

  • 3. De hoogte van het bedrag als bedoeld in het eerste lid en de bijdrage als bedoeld in het tweede lidworden berekend per gezin en zijn afhankelijk van de hoogte van het gecorrigeerde verzamelinkomen van de ouders in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.

    Zij bedragen:

    Inkomen

    Eigen bijdrage

    € 0,00 – € 29.500,00

    nihil

    € 29.500,00 – € 35.500,00

    € 115,00

    € 35.500,00 – € 41.000,00

    € 475,00

    € 41.000,00 – € 46.500,00

    € 890,00

    € 46.500,00 – € 53.000,00

    € 1.300,00

    € 53.000,00 – € 58.500,00

    € 1.715,00

    € 58.500,00 en verder

    Voor elk extra € 4.500,00 inkomen wordt de

    eigen bijdrage verhoogd met € 420,00.

  • 4. De inkomensbedragen, genoemd in het derde lid, worden met ingang

    van 1 januari 2009 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 500,00.

  • 5. De bedragen van de eigen bijdrage, bedoeld in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2009jaarlijks aangepast aan de wijziging die het consumentenprijsindexcijfer van de reeks alle huishoudens op het onderdeel vervoersdiensten heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5,00.

  • 6. Deze bepaling is niet van toepassing op de leerling voor wie ingevolge Titel 6 een vervoersvoorziening is verstrekt.

TITEL 6 BEPALINGEN OMTRENT HET VERVOER VAN GEHANDICAPTE LEERLINGEN VAN SCHOLEN VOOR PRIMAIR ONDERWIJS EN VOORTGEZET ONDERWIJS

ARTIKEL 25 BEKOSTIGING OP BASIS VAN DE KOSTEN VAN OPENBAAR VERVOER MET BEGELEIDING

  • 1. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 verstrekt het college bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer met begeleiding aan de ouders van de leerling die een basisschool, speciale school voor basisonderwijs of een school voor voortgezet onderwijs bezoekt en die gehandicapt is. Ten aanzien van een leerling van een speciale school voor basisonderwijs neemt het college artikel 9 in acht.

  • 2. Indien het college de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, dienen zij bij de beschikking het advies van de Permanente commissie leerlingenzorg, de ambulante begeleider of het advies van andere deskundigen te betrekken.

  • 3. Indien een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van het openbaar vervoer ten behoeve van een begeleider voor bekostiging in aanmerking.

  • 4. In afwijking van het eerste lid verstrekt het college de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets dan wel bromfiets, indien de leerling naar het oordeel van het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets, dan wel zelfstandig gebruik kan maken van het vervoer per bromfiets.

ARTIKEL 26 BEKOSTIGING OP BASIS VAN KOSTEN VAN AANGEPAST VERVOER

  • 1. Het college verstrekt bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een basisschool, speciale school voor basisonderwijs of een school voor voortgezet onderwijs bezoekt, indien

    • a.

      de leerling, naar het oordeel van het college gehandicapt is. Ten aanzien van een leerling van een speciale school voor basisonderwijs neemt het college artikel 9 in acht, of

    • b.

      aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 25 en de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht, of

    • c.

      aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 25 en openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college al dan niet onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets, dan wel zelfstandig gebruik kan maken van het vervoer per bromfiets.

  • 2. Indien het college de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, dient het bij de beschikking het advies van de Permanente commissie leerlingenzorg, de ambulante begeleider of het advies van andere deskundigen te betrekken.

ARTIKEL 27 BEKOSTIGING OP BASIS VAN DE KOSTEN VAN EIGEN VERVOER

  • 1. Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten, kan het college de ouders op aanvraag toestaan een of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.

  • 2. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren:

    • a.

      een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer met begeleiding, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, behoudens het bepaalde in het vijfde lid;

    • b.

      een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling binnenland, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging van de kosten van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 3. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, verstrekt het college aan de ouders die meer dan een leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, bekostiging van een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling Binnenland, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 4. Aan de ouders die een of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die van gemeentewege voor het vervoer van een of meer leerlingen bekostiging ontvangen afgeleid van de Reisregeling binnenland, wordt door het college geen bekostiging verstrekt.

  • 5. Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten en het college desgewenst toestaat, dan wel van oordeel is, dat de leerling gebruik kan maken van het vervoer per fiets of bromfiets, verstrekt het college aan de ouders bekostiging van een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de fiets dan wel bromfiets, afgeleid van de Reisregeling binnenland.

TITEL 7 SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL 28 BESLISSING COLLEGE IN GEVALLEN WAARIN DE REGELING NIET VOORZIET

In gevallen, de uitvoering van het leerlingenvervoer betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

ARTIKEL 29 AFWIJKEN VAN BEPALINGEN

Het college kan in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zonodig na advies te hebben gevraagd aan dePermanente commissie leerlingenzorg, de Commissie van begeleiding, de Regionale verwijzingscommissie of andere deskundigen.

ARTIKEL 30 INTREKKING OUDE REGELING

De "Verordening leerlingenvervoer gemeente Voorschoten 2002" wordt ingetrokken.

ARTIKEL 31 OVERGANGSREGELING

  • 1. Voor een leerling als bedoeld in Titel 6 voor wie in het schooljaar 2001/2002 krachtens de Wet Rea een vervoersvoorziening werd verstrekt, niet zijnde een voorziening in de vorm van een bruikleenauto of een voorziening deel uitmakend van of samenhangend met een leefvervoervoorziening, blijft, indien de ouders dat wensen, zo nodig in afwijking van artikel 3 aanspraak bestaan op een gelijkwaardige voorziening van en naar de school die de leerling in schooljaar 2001-2002 bezocht.

  • 2. Voor de leerling van leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs die in het schooljaar 2001-2002 een vervoersvoorziening kreeg naar een school voor speciaal voortgezet onderwijs, leerwegondersteunend onderwijs, praktijkonderwijs of een Opdc, blijft aanspraak bestaan op een vervoersvoorziening van en naar de school of Opdc die de leerling in het schooljaar 2001-2002 bezocht indien de afstand van de woning naar de school meer dan 6 km. bedraagt. Titel 5 is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De bepalingen in Titel 6 zijn voor de eerste maal van toepassing in het schooljaar 2002-2003. Op het vervoer van leerlingen voorafgaand aan het schooljaar 2002-2003 en daarop betrekking hebbende geschillen, blijven de regelingen zoals luidend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening van toepassing.

ARTIKEL 32 INWERKINGTREDING

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na het verstrijken van een termijn van zes weken na de datum van uitgifte van (het Gemeenteblad) waarin zij is geplaatst.

ARTIKEL 33 CITEERTITEL

Deze verordening kan worden aangehaald als: "Verordening leerlingenvervoer gemeente Voorschoten2008".

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 13 november 2008,
de griffier, de voorzitter,

Algemene toelichting Verordening leerlingenvervoer

Inleiding

Ieder kind heeft recht op passend onderwijs. In sommige gevallen kunnen kinderen niet zelfstandig naar school, of kunnen ze niet door hun ouders worden gehaald en gebracht. Als aan bepaalde criteria is voldaan, kunnen ouders een beroep doen op de Verordening leerlingenvervoer. De Verordening leerlingenvervoer gaat over de bekostiging van een vervoersvoorziening. Het expliciete doel van de regeling is het verstrekken van een voorziening. Het is aan de gemeente om te beslissen in welke vorm de voorziening wordt verstrekt. Het impliciete doel is het effectueren van het recht op onderwijs en de vrijheid van onderwijs.

Voor de toekenning van de vergoeding wordt uitgegaan van de kosten van het vervoer naar de dichtstbijzijnde voor de (gehandicapte) leerling toegankelijke school. De ouders kunnen de gemeente ook vragen het vervoer van hun kind(eren) naar de dichtstbijzijnde school van de gewenste levensbeschouwelijke richting te verzorgen. Hiervoor is in de meeste gevallen een eigen bijdrage verschuldigd.

Artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (WPO), artikel 4, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en artikel 4, eerste lid van de Wet op de expertisecentra (WEC), verplichten de gemeenteraad een regeling vast te stellen voor het leerlingenvervoer. De Verordening geeft uitvoering aan de taakstelling van de gemeentebesturen inzake de bekostiging van het vervoer van leerlingen van en naar scholen voor basisonderwijs, speciale scholen voor basisonderwijs, of (voortgezet) speciaal onderwijs. Tevens worden nadere regels gegeven voor de bekostiging van het weekeinde- en vakantievervoer.

Er is geen zorgplicht in het kader van leerlingenvervoer voor leerlingen die het reguliere voortgezet onderwijs bezoeken, dus ook niet voor praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs. Een uitzondering geldt voor leerlingen die vanwege een handicap niet of niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken, zij hebben recht op leerlingenvervoer op basis van titel 6 van de Verordening. Dit moet per leerling bekeken worden.

Naast procedurevoorschriften over de wijze waarop de aanvragen voor bekostiging door de ouders kunnen worden ingediend, bevat deze Verordening criteria aan de hand waarvan ouders aanspraak kunnen maken op bekostiging van de vervoerkosten. Centraal uitgangspunt is daarbij dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek van de leerling bij de ouders blijft liggen (artikel 14 van de Verordening).

Met het begrip ‘bekostiging’ wordt bedoeld dat de betaling aan de ouders niet het karakter heeft van een ‘kostendekkende betaling’. Dit neemt echter niet weg dat de bekostiging in een aantal gevallen kostendekkend kan zijn.

Wijze van vervoer

Het college bepaalt welke wijze van vervoer wordt bekostigd aan de ouders. Uitgangspunt van de regeling is bekostiging van het openbaar vervoer, maar het college kan bepalen dat de bekostiging plaatsvindt voor een andere wijze van vervoer.

Indien ouders afwijken van de wijze van vervoer dienen ze hiervoor in principe toestemming te krijgen van het college. Ondanks de toestemming blijft de bekostiging gebaseerd op de door het college toegekende wijze van vervoer.

De Verordening onderscheidt een drietal wijzen van vervoer:

1. openbaar vervoer;

2. aangepast vervoer;

3. eigen vervoer.

Artikel 1

Drempelbedrag en financiële draagkracht

Voor ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, kan een drempelbedrag in rekening worden gebracht (zie artikel 23 van de Verordening).

Bij het drempelbedrag is de ouderlijke bijdrage gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens, dat wil zeggen de afstand van de woning tot de school waarboven aanspraak kan bestaan op leerlingenvervoer. In de Verordening is deze grens vastgesteld op 6 kilometer. De ouderlijke bijdrage is in dat geval gelijk aan de kosten van het openbaar vervoer voor deze 6 kilometer. Het drempelbedrag wordt per leerling in rekening gebracht, echter met een maximum van 2 maal het drempelbedrag per gezin.

Daarnaast kan voor ouders van leerlingen die een school voor basisonderwijs bezoeken, die tenminste 20 kilometer van de woning is gelegen, een inkomensafhankelijke eigen bijdrage gelden (zie artikel 24 van de Verordening). De vastgestelde bekostiging wordt in dat geval verminderd met een van de financiële draagkracht van de ouders afhankelijk bedrag. Deze inkomensafhankelijke bijdrage wordt per gezin geheven.Artikelsgewijze toelichting Verordening leerlingenvervoer

Artikel 1

In dit artikel zijn een aantal begrippen nader gedefinieerd, die regelmatig gebruikt worden in de Verordening.

Ad a School

Speciale school voor basisonderwijs

De Wet op het primair onderwijs (WPO), die op 1-8-1998 in werking is getreden, voorziet in de samenvoeging van het basisonderwijs en het onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM), moeilijk lerende kinderen (MLK) en in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (IOBK) in een wet. De scholen voor LOM, MLK en IOBK heten onder de WPO ‘speciale scholen voor basisonderwijs’.

School voor voortgezet onderwijs

Onder een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO), vallen het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (VWO), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (HAVO) en het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (VMBO), waar praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs deel van uit maken.

Speciaal onderwijs

De Wet op de expertisecentra (WEC) omvat al het overig speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. Het gaat om onderwijs voor doven, slechthorenden, kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden, visueel gehandicapten, lichamelijk gehandicapten, kinderen opgenomen in het ziekenhuis, langdurig zieken, zeer moeilijk lerende kinderen, zeer moeilijk opvoedbare kinderen, meervoudig gehandicapten en onderwijs op pedologische instituten.

De WEC onderscheidt de volgende clusters:

Cluster 1: onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met deze handicap;

Cluster 2: onderwijs aan dove kinderen, slechthorende kinderen en kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden dan wel meervoudige gehandicapte kinderen met een van deze handicaps;

Cluster 3: onderwijs aan langdurige zieke kinderen met een lichamelijke handicap, lichamelijk gehandicapte kinderen en zeer moeilijk lerende kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps;

Cluster 4: onderwijs aan langdurig zieke kinderen anders dan met een lichamelijke handicap, zeer moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.

Particuliere scholen

Aanspraak op leerlingenvervoer kan zowel naar rijksbekostigde als particuliere scholen bestaan, mits de particuliere school een onderwijsrichting vertegenwoordigt en mits de particuliere school een ‘school’ in de zin van de onderwijswetten is. Momenteel zijn het individuele leerplichtambtenaren die beslissen of een particuliere school voldoende lijkt op bekostigde scholen. Op rijksniveau bestaat het voornemen dit centraal te gaan bepalen. In 2007 is daarom een wetswijziging van de Leerplichtwet in behandeling gegeven bij de Eerste en Tweede Kamer. De wetswijziging beoogt onder andere aanscherping van de criteria waaraan particuliere scholen moeten voldoen. De Raad van State (RvS) heeft echter negatief geoordeeld over dit wetsvoorstel en de minister en de staatssecretaris zijn om opheldering gevraagd. Het is niet duidelijk of (en wanneer) het wetsvoorstel doorgang zal vinden.

Andere onderwijsvormen

Het vervoer naar het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het universitair onderwijs valt onder geen enkele omstandigheid onder het leerlingenvervoer.

Gehandicapte leerlingen die een dergelijke opleiding volgen, kunnen zich tot het UWV wenden voor een eventuele vergoeding.

Hoogbegaafde leerling

Wanneer voor een hoogbegaafde leerling het reguliere onderwijsaanbod niet adequaat is en de leerling dientengevolge een school voor gewoon voortgezet onderwijs bezoekt, dan behoeft de gemeente volgens de Afdeling Bestuursrechtspraakvan de Raad van State (ABRvS) geen bekostiging van de kosten van het leerlingenvervoer toe te kennen. De reden hiervoor is dat een school voor gewoon voortgezet onderwijs geen school is in de zin van de WEC (uitspraak van 9-11-1995, nr. H 01.95.0165; zie Jur. 21.8; in een uitspraak van 23-4-1998, nr. H01.98.0221 bevestigd).

Besluit trekkende bevolking

Het Besluit trekkende bevolking van de WBO (Stb. 465, 1985) bevat voorschriften voor scholen voor kinderen van wie de ouders een trekkend bestaan leiden (zoals scholen voor kinderen van kermisexploitanten, schippers of circusmedewerkers). De voorzieningen ten behoeve van deze groepen zijn opgenomen in de WPO en de betreffende scholen worden aangemerkt als basisscholen. Belangrijkste overweging hiervoor is, dat de desbetreffende kinderen in principe aangewezen zijn op het reguliere basisonderwijs. Van overwegende orthopedagogische of didactische benadering is geen sprake. Dit betekent dat de ouders van de betreffende leerlingen aanspraak kunnen maken op bekostiging van vervoer. Hiervoor gelden de bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen naar scholen voor basisonderwijs en speciale scholen voor basisonderwijs (Titel 2 van de Verordening).

Een belangrijke uitzondering vormen:

- leerlingen die rijdende scholen bezoeken voor kinderen van kermisexploitanten of van circusmedewerkers (Titel B Besluit trekkende bevolking);

- leerlingen die ligplaatsscholen bezoeken voor varende kinderen (Titel C Besluit trekkende bevolking).

Ouders van leerlingen die voornoemde scholen bezoeken, komen niet voor bekostiging van vervoer in aanmerking. De kosten voor noodzakelijk vervoer van deze leerlingen ten behoeve van het schoolbezoek, vormen onderdeel van de materiele instandhouding van die scholen.

Medische behandeling en zorg

Gemeenten worden steeds vaker geconfronteerd met aanvragen van ouders voor bekostiging van vervoer naar instellingen waar kinderen dagbehandelingen (zorg) krijgen, al dan niet in combinatie met onderwijs. Gemeenten zijn hier in principe niet toe verplicht. Het leerlingenvervoer betreft slechts het vervoer naar en van een school op de schooltijden die zijn aangegeven in de schoolgids. Dan gaat het dus om een onderwijsinstelling in de zin van de onderwijswetgeving; zorginstellingen, medisch kinderdagverblijven en dergelijke worden hier niet toe gerekend. Volgt een kind ook onderwijs op of nabij die locatie, dan kan het zijn dat ouders een (gedeeltelijke) tegemoetkoming bij de gemeente kunnen

krijgen. Ook dan moet het gaan om onderwijs in de zin van onderwijswetgeving, dus moet de instelling die het onderwijs verzorgt een "school" zijn. Hierbij geldt dat gemeenten vervoeren in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids (art.1, onderdeel f, van de Verordening). Krijgen kinderen voor, tijdens of na schooltijd zorg of behandelingen, dan zijn toch de schooltijden leidend voor het leerlingenvervoer.

Ad b Ouders

In de omschrijving van het begrip ‘ouders’ is het onderscheid dat in de WPO en de WEC ten aanzien van ouders is aangebracht niet overgenomen. De WPO verstaat onder ouders: ouders en voogden van kinderen. De WEC verstaat ook de verzorgers daaronder.

Op dit moment ligt er een wetswijziging van de WPO bij de RvS dat dit onderscheid opheft: door deze wijziging zullen ook verzorgers onder het begrip ‘ouders’ in de zin van de WPO vallen.

Ook pleegouders zijn aan te merken als verzorgers en vallen daarmee onder het begrip ‘ouders’, zoals bedoeld in de Verordening.

Voor de bepaling of een drempelbedrag verplicht is, dient een inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting aanwezig te zijn. Als de aanvrager een rechtspersoon is (bijv. een zorginstelling), dan valt deze formeel niet onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting. In de bekostiging van instellingen is vaak rekening gehouden met bekostiging van de kosten van het dagelijks vervoer naar school en het weekeinde- en vakantievervoer. In voorkomende gevallen kan met de betrokken instelling contact worden opgenomen.

Ad c Leerling

In art. 39, 3e lid WPO is bepaald dat kinderen vanaf 3 jaar en 10 maanden ten hoogste 5 dagen (schoolgewenningsdagen) de basisschool mogen bezoeken. Deze kinderen worden echter pas als zij de leeftijd van 4 jaar hebben bereikt leerling in de zin van de WPO (art. 39, 1e lid WPO). De ouders kunnen dan ook pas vanaf het moment dat hun kind 4 jaar is geworden eventueel aanspraak maken op bekostiging van de vervoerkosten naar de basisschool of speciale school voor basisonderwijs. De toelatingsleeftijd voor kinderen in het speciaal onderwijs is geregeld in art. 39 WEC.

Voor leerlingen die op grond van de onderwijswetgeving toegelaten zijn op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, ongeacht of zij de leerplichtige leeftijd hebben bereikt, of al voorbij zijn kunnen de ouders, indien zij voldoen aan de voorwaarden, aanspraak maken op bekostiging van de vervoerskosten.

Voor het voortgezet onderwijs geldt dat zolang een leerling toegelaten is op een school voor voortgezet onderwijs, en dus ‘leerling’ is van zo’n school, er aanspraak kan bestaan op bekostiging op grond van Titel 6 van de Verordening.

Illegale leerlingen

Het recht op onderwijs, ook voor illegaal in ons land verblijvende leerlingen, is gebaseerd op het principe dat jongeren waar ook ter wereld moeten worden toegerust om aan het maatschappelijke leven deel te nemen, Nederland is hiertoe ook internationale verdragsrechtelijke verplichtingen aangegaan. In de Koppelingswet is zelfs vastgelegd dat illegale kinderen die voor hun 18e jaar een onderwijstraject zijn gestart het recht hebben om dit af te maken. Hier vloeit uit voort dat illegale leerlingen in principe ook recht hebben op leerlingenvervoer. Scholen en gemeenten hoeven leerplichtige leerlingen niet te vragen naar de verblijfsstatus. Een schoolleider kan dus niet als een opsporingsambtenaar worden ingezet.

Asielzoekerskinderen

Voor kinderen die in een Asielzoekerscentrum (AZC) verblijven en naar school toe gaan, bestaat de Richtlijn schoolvervoer asielzoekers. Deze richtlijn houdt in dat het AZC het vervoer betaalt van het AZC naar de school. Dit betaalt het AZC uit de middelen die het via het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) ontvangt. Leerlingen die niet in een asielzoekerscentrum verblijven, vallen onder de gemeentelijke regeling leerlingenvervoer.

Gemeenten moeten leerlingen die in aanmerking komen voor het leerlingenvervoer in principe vervoeren naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de soort en de richting.

Besluit trekkende bevolking

Voor de begripsomschrijving ‘leerling’ geldt, evenals voor de begripsomschrijving van ‘school’, dat die leerlingen zijn uitgesloten die een rijdende school voor kinderen van kermisexploitanten of van circusmedewerkers dan wel een ligplaatsschool voor varende kinderen bezoeken.

Ad d Gehandicapte leerling

Een leerling die door een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet of niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken, wordt aangemerkt als een gehandicapte leerling in de zin van de Verordening.

Wat precies als een handicap kan worden aangemerkt, is niet in een paar woorden aan te geven. Daarom is er, in het kader van deze regeling, voor gekozen om een aantal beperkingen te benoemen die ieder voor zich helder en duidelijk zijn, danwel gekoppeld kunnen worden aan bepaalde typen van onderwijs:

- Dove of slechthorende kinderen;

- Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden;

- Kinderen met een visuele handicap;

- Kinderen met een lichamelijke handicap;

- Langdurig zieke kinderen (al of niet opgenomen in een ziekenhuis);

- Kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten;

- Meervoudig gehandicapte kinderen.

Andere lichamelijke, psychische en/of sociaal-emotionele beperkingen worden niet op voorhand aangemerkt als een handicap. De noodzaak voor begeleiding of aangepast vervoer dient in die gevallen aangetoond te worden door middel van een nader (medisch) advies.

Ad e Woning

Onder ‘woning’ wordt in deze Verordening verstaan: de plaats waar de leerling structureel en feitelijk verblijft. Met andere woorden, de plaats van waaruit het kind de school bezoekt. In dezen is het niet relevant in welke gemeente de ouders en/of het kind staan ingeschreven.

Niet ter zake doet of de ouders, voogden of verzorgers in de gemeente hun officiële verblijf hebben in de zin van de art. 10 e.v. van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat indien een leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft in deze andere gemeente (in het algemeen) bekostiging van de vervoerkosten van deze leerling aangevraagd moet worden (dit geldt overigens niet indien het bijv. een leerling betreft die vanwege een vakantie van de ouders tijdelijk elders verblijft).

Tijdelijk verblijf

Met name bij zeer kort tijdelijk verblijf van de leerling in een andere gemeente kan de vraag rijzen of het redelijk is dat deze gemeente de vervoerskosten moet dragen. Door het incidentele karakter van dit vervoer laat het zich doorgaans moeilijk organiseren binnen de bestaande gemeentelijke kaders, zodat dit vervoer zeer veel extra kosten met zich mee kan brengen. Ook voor ouders is dit omslachtig: bij gemeente A moeten zij deelname aan het vervoer opzeggen, bij gemeente B vervoer aanvragen en een aantal weken later dienen zij het omgekeerde te doen. Bovendien bevat de definitie van het begrip woning een structureel element.

In een voorkomend geval kan als volgt worden gehandeld. Als vooraf vaststaat dat een leerling gedurende een korte periode (niet meer dan bijv. 6 weken) in een andere gemeente (B) verblijft en zijn oude school blijft bezoeken, dan wordt dit verblijf aangemerkt als verblijf in de gemeente (A).

Deze gemeente (A) zal dan ook het vervoer gedurende deze weken blijven verzorgen. Hierbij wordt er van uitgegaan dat het kind naar zijn eigen school blijft gaan. Is de afstand van het tijdelijk verblijf van de leerling naar school kleiner dan de km-grens die gemeente A hanteert, dan zal uiteraard (tijdelijk) geen aanspraak op bekostiging van vervoerkosten bestaan.

In alle andere situaties waarin een leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, verdient het aanbeveling de hoofdregel toe te passen, namelijk dat in de gemeente waarin de leerling feitelijk verblijft het leerlingenvervoer wordt aangevraagd. Deze gemeente beoordeelt dan dit verzoek op basis van de eigen Verordening leerlingenvervoer. Deze Verordening kan uiteraard andere criteria bevatten dan de Verordening leerlingenvervoer van de oorspronkelijke gemeente.

Dagcentrum: 2 woningen

Het uitgangspunt van de Verordening leerlingenvervoer is, dat slechts het vervoer van de woning naar de onderwijsinstelling en vice versa wordt bekostigd.

In het geval een leerling vanuit een ouderlijke woning een school bezoekt en vanuit die school, omwille van een medische of sociale indicatie, naar een dagcentrum (bijvoorbeeld een Boddaertcentrum) reist, is de gemeente derhalve niet verplicht het vervoer van school naar het dagcentrum te bekostigen. Als het dagcentrum als structureel feitelijk (eventueel tweede) verblijf aangemerkt kan worden, kan een gemeente ervan uitgaan dat het kind twee woningen in de zin van de Verordening heeft, te weten de ouderlijke woning en het dagcentrum en daarom toch besluiten tot bekostiging. Dit is een keuze van de gemeente. Als de gemeente wel bekostigt, dan kan er vervoer van huis naar school en van school naar het dagcentrum worden aangeboden. Het dagcentrum wordt dan aangemerkt.

Artikel 2

In de Verordening worden de aanspraken van de ouders op gehele of gedeeltelijke bekostiging voor het dagelijks vervoer van leerlingen naar scholen voor basisonderwijs, speciale scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs vastgelegd. Indien het college het vervoer zelf laat verzorgen, kan het van ouders, die voor bekostiging van de vervoerskosten in aanmerking komen, verlangen dat hun kinderen van dit vervoer gebruik maken. Tevens kan zij van ouders, aan wie slechts een gedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, verlangen een eigen bijdrage te betalen aan het vervoer van hun leerlingen (2e lid).

De hoogte van deze eigen bijdrage, die slechts van toepassing is op ouders van leerlingen die scholen voor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs bezoeken, is afhankelijk van het inkomen van de ouders en de afstand tussen de woning en de te bezoeken school.

Indien de ouders weigeren of nalatig zijn met betrekking tot de ingevolge de Verordening te betalen bijdrage, leidt dit tot het vervallen van de aanspraak op de bekostiging dan wel, indien gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld een taxi(busje), tot stopzetting van het vervoer.

Het behoeft geen betoog dat juist bij het aangepast vervoer afspraken kunnen worden gemaakt met regiogemeenten om een zo efficiënt en goedkoop mogelijke wijze van aangepast vervoer te organiseren.

Tevens komt in 2e lid tot uitdrukking dat het eventuele drempelbedrag en de bijdrage afhankelijk van het inkomen nooit hoger kunnen zijn dan de werkelijke kosten van vervoer.

De verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek blijft ingevolge de Leerplichtwet in alle gevallen bij de ouders liggen. In het 3e lid is deze verantwoordelijkheid nog eens expliciet vastgelegd. Deze verantwoordelijkheid kan door de ouders niet op- of overgedragen worden aan de gemeente. De wettelijke regeling, noch de gemeentelijke Verordening beperkt deze verantwoordelijkheid van de ouders.

In het 4e lid staat dat een leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is zelf een aanvraag voor leerlingenvervoer kan doen in plaats van de ouders/verzorgers.

Artikel 3

Een van de uitgangspunten van de art. 4 van de WPO, WVO en de WEC is dat de gemeenteraad bij het vaststellen van de Verordening en het college bij de uitvoering daarvan de op godsdienst of levensbeschouwing van ouders berustende keuze voor een school dient te eerbiedigen.

Tevens is in genoemde artikelen bepaald dat in de Verordening geen onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. In de Verordening is dit verankerd in dit artikel. Bekostiging van de vervoerskosten wordt verstrekt over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school.

Als dichtstbijzijnde school kan worden aangemerkt: de school die naar afstand het dichtst bij de woning gelegen is, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende (meest) begaanbare, veilige weg.

Als toegankelijke school is aan te merken wat betreft het primair onderwijs: de school van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school. Wat betreft (voortgezet) speciaal onderwijs wordt hier nog een tweede criterium aan toegevoegd: de school van de soort waarop de leerling is aangewezen op grond van zijn lichamelijke of geestelijke toestand. De hier bedoelde soorten zijn schooltypen zoals vermeld in art. 2 WEC en art. 5 WVO. Op grond van de WPO dient voor de speciale scholen voor basisonderwijs het vervoer naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school in het samenwerkingsverband te worden bekostigd. Zie daarvoor art. 9.

Scholen met wachtlijsten

Het spreekt voor zich dat op een toegankelijke school wel ruimte voor de leerling moet zijn en dat de leerling moet zijn/worden toegelaten. Indien de dichtstbijzijnde school niet toegankelijk is voor een leerling omdat er een wachtlijst bestaat, dient bekostiging plaats te vinden naar de eerstvolgende dichtstbijzijnde, toegankelijke school. De aanspraak op vervoer naar deze verder weg gelegen school blijft bestaan, zolang er een wachtlijst is voor de dichtstbijzijnde school.

Indien de wachtlijst is opgelost - de gemeente dient naar de duur van de wachtlijst te informeren - kan de bekostiging beperkt worden tot aan de dichtstbijzijnde school, aangezien deze weer toegankelijk is geworden. Dit is ongeacht of de leerling vanaf dat moment ook daadwerkelijk de dichtstbijzijnde school gaat bezoeken: ouders zijn vrij om hun kind naar elke school van hun keus te laten gaan, echter in het kader van het leerlingenvervoer hoeft slechts een vervoerskostenvergoeding voor de dichtstbijzijnde, toegankelijke school te worden verstrekt.

Van belang hierbij is dat wanneer het college een aanvraag om bekostiging afwijst in verband met de aanwezigheid van een dichterbij gelegen school van (de aangewezen soort en van) dezelfde richting, het dient aan te tonen dat de leerling daadwerkelijk kan worden toegelaten tot die school. Hierbij kan nog worden aangetekend dat bijvoorbeeld een nieuwe school met slechts een leerkracht, namelijk voor de groepen 1 en 2, voor leerlingen uit groep 3 en verder niet toegankelijk is.

De leerling zal, indien hij niet toegelaten wordt op de desbetreffende dichtstbijzijnde school, moeten uitzien naar een andere school. Deze school is dan aan te merken als de dichtstbijzijnde toegankelijke school. In een dergelijk geval dient bekostiging van vervoer te worden verstrekt, naar deze andere (dichtstbijzijnde) school.

Stagevervoer

Is de stage een onderdeel van het onderwijsprogramma en krijgt de leerling dagelijks leerlingenvervoer naar de school, dan bestaat in beginsel aanspraak op leerlingenvervoer naar het stageadres. Dit is dan immers aan te merken als de ‘dichtstbijzijnde toegankelijke school’. De gemeente kan scholen er op attenderen dat stageplaatsing financiële gevolgen kan hebben voor gemeenten. Scholen kunnen dit aspect mee laten wegen in de plaatsing van leerlingen door bijvoorbeeld een stageplek te zoeken op de route van het leerlingenvervoer.

Hoogbegaafde kinderen en ‘toegankelijke school’

Ten aanzien van hoogbegaafde kinderen worden gemeenten regelmatig geconfronteerd met aanvragen tot bekostiging van het vervoer naar scholen die zich richten op dit type kinderen.

In 2001 heeft de rechter een uitspraak hieromtrent gedaan over een zaak die speelde in Emmen. De gemeente Emmen wees een soortelijk verzoek af, omdat er voldoende onderwijsvoorzieningen zijn die dichterbij gelegen zijn. Men vond geen reden de hardheidsclausule toe te passen.

Met de gemeente was de rechtbank van mening dat de aanvrager niet heeft aangetoond dat dichter bijgelegen scholen niet geschikt zouden zijn. De rechter merkte op dat zelfs als bewezen zou zijn dat deze school ongeschikt is, dit nog niet meebrengt dat er aanspraak op een vervoersvoorziening zou kunnen zijn naar de verder weg gelegen school. Het staat immers niet objectief vast dat deze school voor de leerling wèl geschikt is en of dit dan de dichtstbijzijnde toegankelijke school is.

De rechter vindt het dan wel mede op de weg van de gemeente liggen om aan te geven welke dichterbij gelegen school geschikt is.

Voorbeeld

8 Een leerling bezoekt een vrijgemaakt-gereformeerde speciale school voor basisonderwijs op 12 km afstand van de woning van de leerling, omdat de onderwijskundige methode van die school geschikter blijkt voor de leerling dan de onderwijskundige methode die gehanteerd wordt op de vrijgemaakt-gereformeerde speciale school voor basisonderwijs, gelegen op een afstand van 7 km van de woning van de leerling. Het college verstrekt een eventuele bekostiging voor het vervoer van en naar de school gelegen op 7 km afstand.

Voorbeeld 9

Een leerling bezoekt een openbare speciale school voor basisonderwijs binnen het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is, terwijl er buiten het samenwerkingsverband een dichterbij de woning van de leerling gelegen toegankelijke openbare speciale school voor basisonderwijs is. Het college verstrekt bekostiging naar de school binnen het samenwerkingsverband (zie art. 9 van de Verordening).

Voor alle voorbeelden geldt dat het college de ouders met toepassing van de hardheidsclausule toch een - volledige - bekostiging kan verstrekken indien daartoe naar de mening van het college aanleiding is.

Artikel 4

Vanuit het oogpunt van lastenverlichting voor de burger is het wenselijk dat het aantal aanvragen zo veel mogelijk wordt beperkt. In dat kader biedt de Verordening de mogelijkheid om als gemeente te bezien of het passend en mogelijk is om voor de gehele schoolperiode de bekostiging toe te wijzen.

Echter, in de situatie van de leerling valt vaak een verbetering of een verandering te verwachten. Hierbij kan worden gedacht aan de noodzaak van het passend vervoer: deze kan per jaar sterk veranderen en dient dus jaarlijks opnieuw te worden bekeken.

Op dit moment is er geen aanleiding om af te wijken van de thans geldende bekostigingsperiode, te weten tot het einde van het aangevraagde schooljaar.

Nota bene: Voor de vereenvoudinging van de aanvraagprocedure: Zie toelichting art. 5.

Aanvragers dienen wijzigingen die van invloed zijn op de bekostiging direct door te geven aan het college. Het is raadzaam aanvragers nadrukkelijk te wijzen op het feit dat ten onrechte genoten bekostiging kan worden teruggevorderd, dan wel kan worden verrekend (zie ook art. 6).

Tevens dient het college bij verstrekking van bekostiging de wijze en het tijdstip van uitbetaling te bepalen. Bepaald zal onder andere dienen te worden of:

- de bekostiging per maand, kwartaal, of halfjaar geschiedt;

- de bekostiging in de vorm van een voorfinanciering of op declaratiebasis, dan wel via een vast termijnbedrag achteraf geschiedt;

- de bekostiging, in het geval er sprake is van aangepast vervoer, rechtstreeks aan de vervoersonderneming geschiedt.

In de gemeente Voorschoten worden de vergoedingen aan

ouders/verzorgers in 1 termijn betaalbaar gesteld, zo mogelijk aan het begin van het schooljaar. Het eventuele drempelbedrag en/of eigen bijdrage is hierop reeds in mindering gebracht.

De bekostiging van het aangepast vervoer vindt plaats rechtstreeks aan de vervoersonderneming. De ouders/verzorgers ontvangen voor het eventuele drempelbedrag een accept-giro, waarbij de mogelijkheid bestaat om deze in termijnen te voldoen.

Nota bene: De eigen bijdrage moet jaarlijks worden vastgesteld. Hiervoor dient de aanvrager jaarlijks de inkomensgegevens te overleggen. Dit zou kunnen vervallen als de gemeente op termijn bij de belastingdienst de inkomensgegevens kan opvragen.

Vanwege het creëren van beleidsruimte is in dit artikel vastgelegd dat het college bij de verstrekking van de bekostiging tevens de termijn van de bekostiging bepaalt.

In de beschikking dient deze termijn wel aangegeven te worden. De gekozen formulering van dit artikel laat zoals gezegd de ruimte om per geval de termijn van de bekostiging te bepalen.

Artikel 5

Deze datum is gekozen omdat het van belang is om de afwikkeling van de aanvraagprocedures zoveel mogelijk voor de werkelijke aanvang van het schooljaar gerealiseerd te hebben respectievelijk voor de zomervakantie in verband met de - in voorkomend geval - vereiste werkzaamheden van de commissie van onderzoek.

Indien de aanvraag voor 1 juni is ingediend bij de gemeente, heeft het college op grond van 4e lid tot uiterlijk het begin van het nieuwe schooljaar de tijd een besluit te nemen en aan de aanvragers af te geven. De aanvraag dient dan wel juist en volledig te zijn ingevuld en voorzien te zijn van de noodzakelijke bijlagen.

Voor de termijn van 1 juni plus 8 weken is gekozen om de eventueel te verwachten stormloop van aanvragen in de zomervakantie te kunnen verwerken.

In dit kader zij erop gewezen dat gemeenten met ingang van de jaarrekening 2004 geconfronteerd zijn met een rechtmatigheidoordeel van de accountant. Deze beoordeelt of baten, lasten en balansmutaties in de jaarrekening in overeenstemming met relevante wet- en regelgeving tot stand zijn gekomen.

Aanvragen die na 1 juni binnenkomen kunnen door de accountant als onrechtmatig worden beoordeeld.

Ondanks de gestelde termijnen in dit artikel kan het voorkomen dat de gestelde afwikkelingstermijnen niet haalbaar zijn voor de gemeente. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn in het geval van een vakantiepiek, indien het gevraagde oordeel van de commissie van onderzoek of andere deskundigen uitblijft, of indien er sprake is van een bijzondere situatie. In dergelijke gevallen kan het college de beslissing voor ten hoogste 4 weken verdagen (5e lid). Uiterlijk een dag voor het verstrijken van de 2e termijn dient een beschikking op de ingediende aanvraag door het college te zijn

gegeven. Als blijkt dat ook de verdagingstermijn onvoldoende soelaas biedt, bijvoorbeeld als gevolg van het uitblijven van het advies van de commissie van onderzoek, is het van belang dat er toch een beschikking wordt afgegeven. In een dergelijk geval ligt het voor de hand een beschikking te geven, zonder bijvoorbeeld het advies van de commissie van onderzoek af te wachten.

Dit is dan ook geregeld in art. 16, 3e lid.

Een beschikking treedt niet in werking voordat deze bekend is gemaakt (art. 3:44 Awb). De termijnen die in dit artikel zijn opgenomen zijn inclusief de tijd die het college nodig heeft om een genomen beschikking aan de aanvragers bekend te maken.

Art. 4:13 Awb bepaalt dat een redelijke termijn waarbinnen een beschikking dient te worden gegeven in ieder geval is verstreken indien het college binnen 8 weken geen beschikking heeft gegeven.

Indien bovenstaande termijnen (8 weken en een eventuele verdaging van 4 weken) overschreden worden, dan kunnen de aanvragers op basis van art. 6:2 Awb daartegen bezwaar maken en beroep instellen. In het onderhavige geval is het bezwaar en beroep niet aan een termijn gebonden (art. 6:12, 1e lid Awb). Het bezwaar- of beroepschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het onredelijk laat is ingediend (art. 6:12, 3e lid Awb).

Ad 2 Aanvragen gedurende het schooljaar; beschikking binnen 8 weken

In gevallen waarin de ouders een aanvraag ten behoeve van het nieuwe schooljaar om welke reden dan ook niet tijdig voor 1 juni indienen, is het in de meeste gevallen niet haalbaar de beschikking voor het begin van het nieuwe schooljaar af te geven.

Hetzelfde geldt in het geval de aanvraag - weliswaar ingediend voor 1 juni - onvolledig is of onjuist is ingevuld (tenzij de gecorrigeerde aanvraag ook voor 1 juni bij de gemeente binnen is).

Wanneer de aanvraag onjuist of onvolledig is ingevuld, zullen de ouders de aanvraag moeten aanvullen of corrigeren.

In art. 4:15 Awb is bepaald dat de beslistermijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Is er sprake van een bovengenoemde situatie dan is het 4e lid van toepassing.

Hierin wordt bepaald dat het college binnen 8 weken na ontvangst van het formulier een beslissing neemt, nadat ouders in voorkomend geval in de gelegenheid zijn gesteld de aanvraag met ontbrekende gegevens aan te vullen.

Deze termijn is ook van toepassing indien gedurende het schooljaar een aanvraag plaatsvindt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn, indien in de loop van het schooljaar een leerling van schoolsoort wisselt (bijvoorbeeld van basisonderwijs naar speciaal onderwijs), of wel dat het kind in de loop van het jaar verhuist en daardoor een andere gelijksoortige school gaat bezoeken.

In de uitspraak van de ABRvS van 6-3-1992 (R03.88.7294/83-129; zie Jur. 21.3) staan de gevolgen van een verhuizing centraal. Ervan uitgaande dat de voormalige woongemeente de ouders wijst op de noodzaak een aanvraag bij de nieuwe woongemeente in te dienen mag van de ouders worden verwacht dat zij onverwijld - maar uiterlijk binnen een week na de berichtgeving van de voormalige woongemeente - een aanvraag bij de nieuwe woongemeente indienen.

Bij latere indiening is de nieuwe woongemeente niet gehouden om de kosten van vervoer in de periode vanaf een week na de mededeling van de oude woongemeente tot aan de uiteindelijke indiening van de aanvraag bij de nieuwe woongemeente te bekostigen.

Ook ten aanzien van de aanvraagprocedures geldt echter dat de afwikkelingstermijnen niet haalbaar kunnen zijn voor de gemeente. Hiervoor geldt dan ook de verdaging van de termijn met 4 weken. Dezelfde criteria

en sancties gelden als onder ad 1 zijn gesteld.

Indien op een aanvraag positief is beslist of indien via bezwaar of beroep een positieve beschikking is afgedwongen, luidt de vraag met ingang van welke datum de bekostiging wordt verleend. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat het college de ingangsdatum van de bekostiging bepaalt. In het geval een aanvraag voor het nieuwe schooljaar wordt gedaan, zal de ingangsdatum van de bekostiging in principe samenvallen met de eerste schooldag van het nieuwe schooljaar (6e lid, onder a). Hieronder dient dan de werkelijke start van het schooljaar verstaan te worden en niet de wettelijke aanvangsdatum. De bekostiging gaat uiteraard pas in op de dag dat het vervoer daadwerkelijk plaatsvindt.

Geen bekostiging met terugwerkende kracht

Indien de aanvraag gedurende het schooljaar aan het college wordt gericht zal de ingangsdatum van de bekostiging in principe samenvallen met de in het aanvraagformulier verzochte datum van ingang, echter niet voor de datum waarop de aanvraag wordt gedaan (6e lid, onder b) (de datum van ontvangst). Het spreekt voor zich dat de gemeente haar burgers in algemene zin dient te informeren omtrent eventuele rechten op bekostiging van leerlingenvervoer.

Overleggen gegevens ten behoeve van de aanvraag

Zoals reeds eerder is opgemerkt geeft art. 4:4 Awb de gemeente in het algemeen de bevoegdheid om het gebruik van aanvraagformulieren voor te schrijven. Art. 4:15 Awb bepaalt dat de beslistermijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Onder gegevens dient ook te worden verstaan eventuele toevoeging van verklaringen (bewijsstukken). Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan een

medische verklaring, werkgeversverklaring, verklaring van de rijksinspecteur der belasting, verklaring van overwegende bezwaren en eventuele andere bewijsstukken.

Ouders zijn op grond van artikel 4:2 Awb verplicht deze gegevens te overleggen, indien deze gegevens van belang zijn voor een juiste beoordeling van de aanvraag. Of gegevens daadwerkelijk van belang zijn voor een juiste beoordeling wordt door het college bepaald.

Uiteraard dient het begrip ‘juist’ redelijk geïnterpreteerd te worden. Criterium is: gegevens die van invloed zijn op de aanvraag dienen juist en volledig ingevuld te zijn. Het college bepaalt of dat daadwerkelijk het geval is.

Indien het aanvraagformulier aanvulling behoeft of gecorrigeerd dient te worden, stuurt het college het aanvraagformulier terug. Ouders worden dan in de gelegenheid gesteld om de verlangde gegevens binnen een door het college te bepalen termijn (bijvoorbeeld 4 weken) aan te vullen of te verbeteren. Wordt hiervan geen gebruik gemaakt, dan dient het college de afweging te maken of de aanvraag in behandeling wordt genomen (art. 4:5, 1e lid Awb). Op grond van art. 4:5, 4e lid Awb, dient in een voorkomend geval aan de aanvrager bekend te worden gemaakt dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

Uit een beschikking van de voorzitter van de ABRvS (9 november 1989, nr. R03.89.5831/S6535; zie Jur. 8.1) wordt duidelijk dat gemeenten bij een afwijzende beschikking zich niet louter kunnen beroepen op een onjuist dan wel onvolledig ingevuld aanvraagformulier, maar dat zij bij hun beoordeling mede moeten betrekken wat de kennelijke bedoeling van de aanvrager is.

De voorzitter overweegt het volgende: ‘Wij stellen voorop dat, hoewel is gebleken dat het aanvraagformulier voor de in geding zijnde reiskostenbekostiging onjuist dan wel onvolledig is ingevuld, de kennelijk bedoeling van verzoeker, gezien de aanvragen van de voorafgaande jaren, duidelijk is. Derhalve beschouwen wij de aanvraag als zijnde correct

zal de gemeente dus moeten letten op de kennelijke bedoeling van de aanvrager zoals die uit aanvragen van de voorafgaande jaren gebleken is.

Verdagen

Het 5e lid geeft het college de mogelijkheid om de beslissing op de aanvraag met vier weken te verdagen. Een beslissing van een bestuursorgaan om een beslissing te verdagen is een beschikking in de zin van de Awb. Dit betekent onder andere dat het bestuursorgaan een dergelijke beslissing dient te motiveren (art. 4:16 Awb) en dat de beslissing aan de belanghebbende bekend gemaakt dient te worden (art. 3:41 Awb).

Artikel 6

Het eerste lid regelt dat ouders verplicht zijn wijzigigen door te geven aan het college, die van directe invloed zijn op de verstrekte bekostiging van de vervoerskosten. Ouders dienen dergelijke wijzigingen onverwijld mede te delen aan het college.

Gegevens die van invloed kunnen zijn op de bekostiging zijn onder andere:

- wijziging van de reistijd, in verband met verandering in bijvoorbeeld het openbaar vervoer;

- wijziging in het woonadres van de leerling, door bijvoorbeeld verhuizing;

- wijziging van de gezinssamenstelling;

- wijziging in de gezinssituatie, die invloed heeft op het al dan niet begeleiden van leerlingen;

- wijziging van het adres van de school;

- wijziging van de schooltijden van de school;

- wijziging van school (bijvoorbeeld van speciaal onderwijs naar voortgezet speciaal onderwijs);

- toekenning van bekostiging op grond van de Wet WIA, of op grond van andere wet en regelgeving.

Indien de wijziging daartoe aanleiding geeft trekt het college de verstrekte bekostiging in en verstrekt het college al dan niet opnieuw bekostiging van de vervoerskosten (2e lid). Indien de wijziging geen invloed op de bekostiging heeft, gebeurt dit uiteraard niet. Wijziging in het inkomen van ouders van leerlingen die een school voor basisonderwijs of speciale school voor basisonderwijs volgen heeft in principe geen invloed op de bekostiging van de vervoerskosten voor het desbetreffende jaar.

Indien echter sprake is van een structurele wijziging in het inkomen van de ouders die voor hen ernstig nadelig is, kan het college vooruitlopend op het volgende schooljaar de bekostiging aanpassen.

Indien het college, zonder hiervan door de ouders onverwijld op de hoogte te zijn gesteld, zelf wijzigingen vaststelt die van invloed kunnen zijn op de bekostiging, kan het zijn dat ouders ten onrechte bekostiging (hebben) ontvangen.

Het 4e lid biedt in dergelijke situaties een kapstok om de ten onrechte betaalde bekostiging terug te vorderen of in mindering te brengen bij eventueel nieuw te verstrekken bekostiging.

Ook in onderhavige gevallen geldt immers dat nadat de wijziging is vastgesteld de bekostiging kan vervallen en eventueel opnieuw wordt verstrekt. De beslissing dient aan de aanvrager bekend te worden gemaakt (art. 3:41 Awb).

Artikel 7

Aangezien in de Verordening het leeftijdscriterium in het basisonderwijs als een van de volumebeperkende middelen is opgenomen (art. 12) om al dan niet in aanmerking te komen voor vervoer onder begeleiding, verdient het aanbeveling een peildatum van de leeftijd van de leerling te kiezen.

Indien de leerling in aanmerking komt voor openbaar vervoer onder begeleiding en in de Verordening is geen peildatum gekozen, zal in dat schooljaar waarin de leerling de leeftijd van 9 jaar bereikt, tweemaal een beschikking dienen te worden afgegeven, namelijk voor de periode dat de leerling nog 8 jaar is en voor de periode dat de leerling de leeftijd van 9 jaar heeft bereikt. Een dergelijke handelwijze houdt nogal wat extra administratieve werkzaamheden in.

In dit artikel is dan ook gekozen voor een peildatum die geldt voor het gehele schooljaar. Gekozen is voor de peildatum van 1 augustus van het betreffende schooljaar, omdat deze datum samenvalt met de wettelijke start van het schooljaar. Deze bepaling houdt in dat indien de leerling op 1 augustus van een bepaald schooljaar 8 jaar is, hij in het kader van de Verordening het gehele schooljaar als 8 jaar wordt aangemerkt (ook al wordt de leerling halverwege het schooljaar 9 jaar). Er hoeft dan ook maar één beschikking voor het gehele schooljaar te worden afgegeven.

Ten behoeve van het (voortgezet) speciaal onderwijs is een dergelijke leeftijdsgrens niet opgenomen. Het recht op leerlingenvervoer staat verder in geen relatie tot een bepaalde leeftijdgrens. Inschrijving bij een WPO, WEC of WVO school volstaat.

Artikel 8

Indien kan worden aangetoond dat een aanvrager van leerlingenvervoer via een andere weg (bijvoorbeeld via de werkgever) vergoeding ontvangt voor de kosten van het vervoer naar school, mag de gemeente die vergoeding aftrekken van de bekostiging die de aanvrager zou hebben gekregen op basis van de Verordening leerlingenvervoer.

Dat geldt echter niet voor vergoedingen die worden verstrekt door de IB-groep op basis van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, die ouders van schoolgaande kinderen in het voortgezet onderwijs kunnen aanvragen. Deze vergoeding is opgebouwd uit verschillende componenten, zoals lesgeld, boekengeld enzovoort en is niet puur bestemd voor reiskosten. Deze vergoeding mag daarom niet worden afgetrokken van de bekostiging leerlingenvervoer.

Artikel 9

basisonderwijs in het samenwerkingsverband

Dit artikel is een aanvulling op art. 3. Voor alle onderwijssoorten geldt de hoofdregel van art. 3, 1e lid. Art. 4 WPO bepaalt voor speciale scholen voor basisonderwijs echter dat het vervoer naar de dichtstbijzijnde school in het samenwerkingsverband dient te worden bekostigd. Dat zal veelal wel, maar hoeft niet de dichtstbijzijnde toegankelijke school van zijn soort te zijn omdat buiten het samenwerkingsverband een dichterbij gelegen speciale school kan zijn. Deze regeling is door de wetgever getroffen om zo veel mogelijk opvang binnen het eigen samenwerkingsverband te realiseren.

Evenals bij de regeling voor basisscholen wordt bij het toekennen van een voorziening voor leerlingenvervoer rekening gehouden met de toegankelijkheid voor de leerling en de op godsdienst of levensbeschouwing berustende keuze van de ouders.

In art. 9 wordt gesproken van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is. Dit is op grond van art. 3 de dichtstbijzijnde toegankelijke basisschool. Is dit het geval, dan is art. 9 van toepassing. Daarnaast geldt als gevolg van de verwijzing naar art. 3 bij toepassing van onderdeel b ook hier het vereiste van schriftelijke instemming van de ouders.

artikel 10

In de WPO wordt aan de permanente commissie leerlingenzorg (Pcl) de taak opgedragen om een besluit te nemen over de toelating van een leerling tot een speciale school voor basisonderwijs. Het college moet bij de beoordeling van een aanvraag voor leerlingenvervoer van dit besluit uitgaan.

Daarnaast kunnen door het samenwerkingsverband aan de Pcl adviestaken worden opgedragen. Wanneer dat is gebeurd dient het college het advies van de commissie bij de beoordeling te betrekken. Omdat het een advies betreft, is het college daaraan echter niet gebonden.

Om de bestuurslast beperkt te houden is bepaald, dat het advies van de Pcl alleen moet worden betrokken, als het college een negatieve beschikking op de gevraagde voorziening geeft.

Artikel 11

Dit artikel bepaalt dat de ouders van leerlingen die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoeken, in aanmerking kunnen komen voor bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer dan wel vervoer per fiets, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school meer dan 6 km bedraagt.

Het 2e lid voorziet er in dat een fietsvergoeding wordt verstrekt. Het college dient dan van oordeel te zijn dat de leerling, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets. Hierbij dienen in overweging te worden genomen de leeftijd van de leerling, de eventuele handicap van de leerling, de veiligheid van de af te wijken route en de afstand. Ook is het mogelijk een fietsbekostiging voor bijvoorbeeld de maanden maart tot november te verstrekken en voor de overige maanden bekostiging voor ander passend vervoer.

In dit artikel zijn de minimumvoorwaarden vastgelegd om ouders aanspraak te kunnen laten maken op bekostiging van de vervoerkosten. Hierbij geldt als uitgangspunt: ‘bekostiging van de kosten van openbaar vervoer dan wel de kosten van het vervoer per fiets’.

Afstandscriterium

De artikelen 4 WPO en de WEC bepalen dat de gemeentelijke regeling kan bepalen dat geen aanspraak op bekostiging bestaat op grond van de afstand. In de Verordening is deze afstand nader ingevuld door het stellen van een km-grens. Als afstandscriterium wordt in de Verordening 6 km gehanteerd.

In art. 4, 7e lid WPO is deze afstand als bovengrens vastgelegd. In de uitspraak van 27-12-1989 (R03.88.7309; zie Jur. 1.4) heeft de ABRvS duidelijkheid verschaft over de wijze waarop de afstand tussen school en woning bepaald moet worden. Als er een klein verschil (minder dan enkele honderden meters) bestaat tussen de meting van de afstand door de ouders en de gemeente, dan kan niet volstaan worden met het meten van de afstand door een auto-dagteller.

In dit geval dient een methode gebruikt te worden waardoor de exacte afstand kan worden bepaald, bijvoorbeeld door middel van het gebruik van een geijkte teller, of een recente versie van een routeplanner of navigatiesysteem.

Van belang is tevens dat de ABRvS in dezelfde uitspraak heeft bepaald dat bij het meten van de afstand niet mag worden uitgegaan van de gemiddelde afstand van de heenweg (’s morgens) en de terugweg (’s middags). Indien de reisafstand op de heenweg onder de in de Verordening gestelde grens ligt doch de reisafstand op de terugweg daarboven - of omgekeerd - dan ligt het naar het oordeel van de afdeling veeleer in de rede dat een gedeeltelijke bekostiging - voor alleen de heen- dan wel de terugreis - wordt verstrekt.

Een combinatie van afstandscriterium en leeftijdscriterium is op grond van de wet niet mogelijk (art. 4, 8e en 9e lid WPO en art. 4, 7e en 8e lid WEC). Met andere woorden: een voor de hand liggend onderscheid in afstand voor jongere en oudere kinderen is niet mogelijk.

Het drempelbedrag en het draagkrachtbeginsel

Voor het vervoer van leerlingen naar scholen voor basisonderwijs heeft de gemeente naast de vaststelling van een afstandsgrens en leeftijdsgrens nog twee andere volumebeperkende maatregelen ter beschikking ter regulering van de vervoerskosten, namelijk een drempelbedrag en het toepassen van het draagkrachtbeginsel.

In het kader van het vervoer van leerlingen naar speciale scholen voor basisonderwijs kan eveneens een drempelbedrag geheven worden, maar is het toepassen van het draagkrachtbeginsel niet mogelijk. Zie verder de toelichting bij art. 23 en 24.

Leerlingenvervoer naar dislocaties/nevenvestigingen

Art.11 e.v. en art.15 e.v. bepalen dat het college bekostiging verstrekt in de kosten van leerlingenvervoer, indien de afstand van de woning van de leerling naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal voortgezet onderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs meer bedraagt dan 6 km.

Indien de school die de leerling bezoekt meer dan een locatie heeft, rijst de vraag of slechts de hoofdvestiging dan wel alle onderwijslocaties als school in de zin van de Verordening leerlingenvervoer dienen te worden beschouwd. Deze vraag zal zich in de praktijk vaker voordoen door met name de schaalvergrotingsoperatie in het basisonderwijs. Door deze operatie is het aantal dislocaties toegenomen en zijn zelfstandige scholen omgevormd tot nevenvestigingen.

Voor de beantwoording van de gestelde vraag kan aansluiting worden gezocht bij de regelgeving inzake de huisvesting en materiele instandhouding in het primair onderwijs, alsmede bij art. 2, 1e lid, art. 11 en art. 15, 1e lid. Als uitgangspunt geldt dan dat de feitelijke locatie die door de leerling wordt bezocht als school kan worden beschouwd in de zin van de Verordening.

Concreet gaat het om de volgende situaties:

1 Nevenvestiging in het basisonderwijs

Een nevenvestiging wordt in termen van de WPO (art. 1) beschouwd als een deel van de school op de plaats waar voor de vorming van de nevenvestiging een zelfstandige school functioneerde.

De eigen wettelijke positie van een nevenvestiging komt onder andere tot uiting in een afzonderlijke normstelling voor de instandhouding, in een afzonderlijke regeling voor de rijksbekostiging van de huisvesting (los van de plaatsingscapaciteit van de hoofdvestiging) en in de verplichting om voor de nevenvestiging een afzonderlijke leerlingadministratie bij te houden.

Gelet op het voorgaande uitgangspunt en tegen deze achtergrond bezien, ligt het voor de hand een nevenvestiging als een school in de zin van de Verordening te beschouwen.

2 Dislocaties in het primair onderwijs Een dislocatie kan, gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt, eveneens als een school in de zin van de Verordening worden beschouwd.

3 Bekostiging Het college verstrekt bekostiging indien de leerling de dichtstbijzijnde toegankelijke onderwijslocatie bezoekt, indien uiteraard aan de criteria van de Verordening op het gebied van richting en km-grens wordt voldaan. Met een onderwijslocatie wordt zowel de hoofdvestiging als een nevenvestiging of dislocatie bedoeld.

Hieruit vloeit bijvoorbeeld voort dat indien een leerling een dislocatie bezoekt die minder ver van de woning is gelegen dan de km-grens van art. 11 respectievelijk art. 15, het college niet gehouden is bekostiging te verstrekken voor de kosten van het leerlingenvervoer. Dit gaat ook niet op indien de hoofdvestiging van de school zich wel verder weg van de woning bevindt dan de km-grens.

Anderzijds is het college gehouden bekostiging van de kosten van leerlingenvervoer te verstrekken indien de dichtstbij gelegen onderwijslocatie van de gewenste soort en richting een nevenvestiging is die verder weg van de woning is gelegen dan de km-grens van art. 11 respectievelijk art. 15, terwijl de hoofdvestiging binnen deze km-grens is gelegen.

4 Toegankelijkheid De bekostigingsplicht van het college tot de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school kan van specifiek belang zijn indien de leerling een school bezoekt met een nevenvestiging of een dislocatie.

Indien een school een nevenvestiging of dislocatie heeft, kan het bevoegd gezag bij de inrichting van het onderwijs bepalen dat de hoofdvestiging en de nevenvestiging/dislocatie niet elk een volledig onderwijscurriculum verzorgen.

Indien bijvoorbeeld de dichtstbij gelegen locatie een dislocatie is waar slechts onderwijs voor de onderbouw wordt verzorgd is deze locatie voor een leerling uit de bovenbouw niet toegankelijk en wordt de verder gelegen dislocatie of hoofdvestiging met onderwijs voor de bovenbouw als dichtstbijzijnde onderwijslocatie aangemerkt. Indien aan de overige voorwaarden wordt voldaan, bekostigt het college het vervoer daarheen.

Verbouwing van de school

Indien een school verbouwd wordt en leerlingen op een andere locatie opgevangen worden, dan is het niet automatisch zo dat de gemeente alle leerlingen naar die locatie vervoert. Per leerling moet de Verordening leerlingenvervoer van de gemeente waar het kind woont worden toegepast. Voor leerlingen die al in het leerlingenvervoer zitten, geldt art. 6 (doorgeven van wijzigingen). Het college gaat dan opnieuw kijken of er aanspraak bestaat op leerlingenvervoer.

Voor leerlingen die niet in het leerlingenvervoer zitten, moet een aanvraag worden ingediend. De gemeente gaat deze aanvraag toetsen. Hierbij wordt (onder meer) gekeken of wordt voldaan aan de afstandsgrens en of het om de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de soort en de richting gaat. Maken ouders geen aanspraak op leerlingenvervoer, dan moeten zij samen met de school bekijken hoe de eventuele extra vervoerskosten worden opgevangen. Vaak regelen scholen vervoer tussen de oude en nieuwe locatie.

Artikel 12

In een aantal gevallen zal blijken dat het voor de leerling niet mogelijk is zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen. Indien er dan geen andere ‘oudere’ leerlingen zijn die de leerling kunnen begeleiden, is deze begeleiding een verantwoordelijkheid van de ouders. In dit artikel is daaromtrent een regeling getroffen. Uit dit artikel blijkt:

- dat de afstand van de woning naar de school meer dan 6 km moet zijn om voor bekostiging van de vervoerkosten ten behoeve van een begeleider in aanmerking te komen;

- dat begeleiding slechts wordt bekostigd aan de ouders, indien de leerling jonger dan 9 jaar is. Met andere woorden: de regeling gaat ervan uit dat een leerling van 9 jaar en ouder in principe zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken. Is dat in een incidenteel geval niet zo, dan kan op grond van art. 29 een uitzondering hierop gemaakt worden.

- In dit verband is art. 7 van belang. Indien de leerling op 1 augustus van het schooljaar 8 jaar is, geldt voor het hele schooljaar dat de leerling als 8 jaar wordt aangemerkt, ook al wordt de leerling in de loop van het schooljaar 9 jaar;

- dat door de ouders genoegzaam aangetoond moet worden dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken. Hiervan kan onder andere sprake zijn indien:

-- de leerling te jong is om zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken;

-- de leerling gedurende de rit met het openbaar vervoer een of meerdere malen moet overstappen op gevaarlijke overstappunten en hij, gezien zijn leeftijd, te jong hiervoor is;

-- de route van het uitstappunt van de bus naar de school gevaarlijke punten kent (en oplossing daarvan door bijvoorbeeld verkeersbrigadiers niet mogelijk is).

Dit ‘genoegzaam aantonen’ dient zoveel als mogelijk ondersteund te worden door eventuele bewijsstukken, zoals gegevens over de routes van het openbaar vervoer, psychologische verklaringen en medische verklaringen. In een aantal gevallen kan het voorkomen dat het bewijs moeilijk te geven is. In die gevallen dient de situatie zorgvuldig beoordeeld te worden door het college. Het college bepaalt immers of inderdaad aangetoond wordt of zelfstandig vervoer van de leerling niet mogelijk is.

Wie uiteindelijk als begeleider zal fungeren is in principe niet van belang. Ongeacht wie de leerling begeleidt, vindt de bekostiging van de kosten plaats aan de ouders van de leerling. Indien een begeleider (al dan niet een ouder) meerdere leerlingen tegelijk begeleidt, geldt slechts bekostiging als ware er sprake van de begeleiding van een leerling.

Met andere woorden, indien bijv. één ouder 3 leerlingen begeleidt met het openbaar vervoer, kan het niet zo zijn dat de bekostiging van de kosten van openbaar vervoer ten behoeve van de begeleider driemaal plaatsvindt.

Het 2e lid bepaalt dan ook dat de kosten van openbaar vervoer ten behoeve van een begeleider voor bekostiging in aanmerking komen.

In de uitspraak van 19-3-1992 (nr. R03.89.6924/106) van de ABRvS gaat het om de vraag in hoeverre leerlingen zelf kunnen voorzien in de begeleiding van andere (jongere) leerlingen. In aanscherping op de algemene lijn die de afdeling hierin volgt, geeft de afdeling aan dat weliswaar leerlingen van 11 jaar en ouder enige begeleiding voor hun rekening kunnen nemen, maar dat van een 11-jarig kind niet kan worden verwacht dat het zelfstandig 2 of meer jongere kinderen door moeilijke verkeerssituaties kan loodsen.

Artikel 13

Bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer ten behoeve van de leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, dient in principe slechts in uitzonderingsgevallen te worden verleend. Deze uitzonderingen zijn in dit artikel vastgelegd. In veel gevallen zal het voorkomen dat het college het aangepast vervoer zelf organiseert. Het drempelbedrag en de bijdrage op grond van de draagkracht zullen dan door de ouders aan het college betaald moeten worden, in feite in ruil voor het aangeboden vervoer. Overigens geldt met name voor aangepast vervoer dat regionale samenwerking met andere gemeenten tot belangrijke besparingen kan leiden.

Onderdeel a. Reistijd met openbaar vervoer is meer dan 1½ uur

Indien de leerling met gebruikmaking van het openbaar vervoer, meer dan 1½ uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht, wordt bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer verstrekt.

Overigens is het niet zo dat de ouders, indien zij op basis van het criterium reistijd aanspraak op bekostiging van aangepast vervoer maken, van het college kunnen eisen dat de totale reistijd ook daadwerkelijk tot 50% of minder wordt teruggebracht (in het geval dat het college het vervoer zelf organiseert).

Indien een schoolbusje meer leerlingen vervoert, kan dit tijdscriterium overschreden worden. Slechts van belang is dat via individuele meting de conclusie wordt getrokken, dat de totale reisduur van die leerling met het openbaar vervoer meer dan 1½ uur bedraagt en deze met het aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht. Is hiervan sprake dan kunnen ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer.

De ABRvS heeft in de uitspraak van 17-2-1990 (nr. R03.89.5769/SP274; zie Jur. 4.2) uitgesproken dat bij de reistijd 5 minuten wachttijd bij de bushalte per rit opgeteld moet worden. O.g.v. de uitspraken van de ABRvS van 5-10-1990 (R03.90.6236/86538) alsmede van 10-12-1992 (S03.92.3655.67; zie Jur. 4.4) kan voor de berekening van de reistijd per taxi tweemaal 5 minuten worden bijgeteld.

Discussie over de exacte reistijd per openbaar vervoer kan volgens de uitspraak van de ABRvS van 6-10-1992 (S03.92.3174; zie Jur. 4.1) worden vermeden door uit te gaan van de desbetreffende dienstregelingen.In de Verordening is een reistijdcriterium opgenomen van 1½ uur. Over een maximale reistijd van 1½ uur met het openbaar vervoer stelt de ABRvS (uitspraken R03.88.5039, R03.88.6089 en R03.88.6566) geen grond te zien voor het oordeel dat dit op zichzelf in strijd is met art. 4 WBO (nu WPO).

Niet aannemelijk is, dat bij het ontbreken van de mogelijkheid om bekostiging te krijgen op basis van de kosten van aangepast vervoer, bij een reisduur tot 1½ uur de vrijheid van ouders om voor hun kinderen een openbare dan wel een bijzondere school van de door hen gewenste richting te kiezen, in onaanvaardbare mate onder druk kan komen te staan van financiële hindernissen.

Dit neemt echter niet weg, dat van vervoerders mag worden verwacht dat indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zij onderzoeken of onverkort aan de in de onder a weergegeven reistijd dient te worden vastgehouden. De hardheidsclausule in de Verordening biedt daartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid.

In een aantal gevallen kan het voorkomen dat bijv. t.a.v. de heenreis (woning-school) wel voldaan wordt aan het criterium van de reistijd, terwijl dit voor de terugreis niet het geval is.

Dit kan het geval zijn indien bijv. op de heenreis een stopbus en op de terugreis een snelbus is ingezet, of indien de heenreis qua tijd niet aansluit bij de aanvang van de school, maar dat dit bij de terugreis wel het geval is. In dergelijke gevallen dient het college te besluiten, dat er bekostiging wordt verstrekt wat betreft de heenreis, op basis van aangepast vervoer, en voor wat betreft de terugreis op basis van openbaar vervoer.

Ook kan het met name bij lange afstanden zinvol zijn om combinatie van vervoer te overwegen. De leerling zou in zo’n geval gebruik kunnen maken van aangepast vervoer (dat ook wordt ingezet voor andere leerlingen) tot een centraal eindpunt, en vervolgens gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer om op de plaats van bestemming te komen. Een vorm van combinatievervoer kan zijn dat de leerling eerst met de bus naar het station gaat en vervolgens de trein neemt.

Een ander voorbeeld kan zijn dat de schoolbus enkele centrale opstapplaatsen (zie art. 1, onder l) kent.

In de uitspraak van 26-2-1992 (R03.89.0419/83-107; zie Jur. 3.5) geeft de ABRvS enige richtlijnen met betrekking tot centrale opstapplaatsen (buurtbussen). Hierbij dienen de leerlingen van huis naar een opstapplaats te lopen, fietsen of te worden gebracht. Indien hiermee een reistijd is gemoeid van ten hoogste 30 minuten, en indien de vertrektijden van de bus zodanig zijn afgestemd op de aanvangs- en eindtijden van de lessen dat er niet of nauwelijks sprake is van wachttijden, is deze constructie in beginsel alleszins redelijk te noemen, volgens de afdeling.

Wanneer de leerling gelet op zijn leeftijd begeleiding behoeft bij het vervoer van huis naar de opstapplaats, acht de afdeling het reëel dat de ouders zelf voor de begeleiding zorg dragen. Hierbij dient te worden aangetekend dat in de onderhavige casus de leerlingen die dichterbij de school woonden dan de km-grens van 4 km gewend waren om in zijn algemeenheid vergelijkbare afstanden af te leggen naar reguliere bushalten, aldus de afdeling.

Onderdeel b. Openbaar vervoer ontbreekt

In een aantal gemeenten komt het voor dat openbaar vervoer geheel ontbreekt of zo weinig frequent rijdt dat leerlingen daar geen gebruik van kunnen maken voor het vervoer van woning naar school of vice versa. In principe kunnen de ouders dan aanspraak maken op bekostiging op basis van aangepast vervoer. Hierbij kan het college de volgende mogelijkheden overwegen:

- is een combinatie van vervoer haalbaar;

- de vervoersonderneming kan verzocht worden om wijzigingen aan te brengen in de dienstregeling of de mate van het openbaar vervoer, waardoor deze vervoervorm dienstbaar wordt voor het reizen van en naar de school;

- het bevoegd gezag van de school kan verzocht worden de schooltijden af te stemmen op de vervoertijden;

- contact kan worden opgenomen met de rijksverkeersinspectie in het betreffende gebied; deze kan eventueel een adviserende en bemiddelende rol spelen;

- tevens kan nog bezien worden of het mogelijk is andersoortig vervoer te organiseren tegen de kosten van openbaar vervoer.

Als echter blijkt dat voorgaande en eventuele andere mogelijkheden niet uitvoerbaar zijn, dan kan het college bekostiging verstrekken op basis van de kosten van aangepast vervoer (of de leerling gebruik laten maken van het door de gemeente verzorgde vervoer).

Overigens biedt het gestelde onder b het college de mogelijkheid om te beoordelen of de leerling in staat mag worden geacht met de fiets naar school te gaan. Hierbij spelen de volgende overwegingen een belangrijke rol:

- is de leerling zelfstandig genoeg om met de fiets naar school te gaan;

- is de route die de leerling af moet leggen, veilig met de fiets af te leggen. Is dat het geval, dan vindt een fietsbekostiging plaats (zie ook de toelichting op art. 12).

In de uitspraak van de voorzitter van de ABRvS van 4-2-1988 (R03.87.7225/S6761) staat dat een bepaling in de gemeentelijke Verordening, die inhoudt dat alleen dan bekostiging wordt verleend op basis van de kosten van aangepast vervoer indien openbaar vervoer ontbreekt, in strijd is met de wet. Ook op andere gronden dan het ontbreken van openbaar vervoer kan voor ouders aanspraak bestaan op bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer.

Een zodanig geval kan zich voordoen indien de reistijd die met het gebruik van het openbaar vervoer is gemoeid excessief lang is en het alternatief van aangepast vervoer niet.

Begeleiding door ouders

Begeleiding is primair een taak van de ouders. Als dat niet mogelijk is, dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen. Die kan gevonden worden door bijvoorbeeld een oppas, buren, familie of anderen in te schakelen. In noodsituaties kunnen ouders een beroep doen op de hardheidsclausule (art. 29). Daarbij dient rekening te worden gehouden met de uitspraken van de ABRvS over dit onderwerp.

In de uitspraak van de ABRvS van 5-2-1992 (R03.90.1688/62-120) staat centraal dat de aanvragende ouders aangepast vervoer eisen, aangezien zij zichzelf niet in staat achten in de begeleiding van hun kinderen in het openbaar vervoer te voorzien. Zij motiveren deze onmogelijkheid naar het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak niet voldoende. De afdeling spreekt hierover uit dat het aan de ouders is voldoende aannemelijk te maken dat het hun onmogelijk is hun kind te begeleiden. In dit concrete geval eist de afdeling, gezien de cursus die de moeder volgt, lesroosters of andersoortige verklaringen waaruit de onmogelijkheid tot begeleiden blijkt.

Voorts dienen de ouders volgens de afdeling aan te tonen dat hun kind niet (gedeeltelijk) door anderen kan worden begeleid.

De uitspraak van de ABRvS van 2-12-1988 (R03.88.5983/S649265-29; zie Jur. 3.4) inzake het beroep van ouders tegen de afwijzende beschikking van een gemeente om aangepast vervoer toe te staan gaat verder op deze zaak in. De ouders stellen dat het begeleiden van hun zoon tot gevolg heeft dat zijn 9-jarig zusje 2½ tot 4 uur per dag, mede door haar afwijkende schooltijden, zonder opvang moet doorbrengen. Opvang elders is volgens de ouders niet mogelijk.

De afdeling concludeert dat verzoeker voorshands niet overtuigend heeft aangetoond dat de begeleiding van zijn zoon - bijvoorbeeld door in onderling overleg met de ouders van medeleerlingen beurtelings de kinderen naar en van school brengen - niet op een andere minder bezwaarlijke wijze zou kunnen plaatsvinden.

Een soortgelijke uitspraak heeft de afdeling gedaan in een geschil waarin ouders stellen dat begeleiding door de ouders de gezinnen voor grote problemen stelt, onder meer omdat een aantal van hen thuis nog niet-schoolgaande kinderen heeft, die eveneens aandacht en verzorging behoeven.

De ABRvS stelt in haar uitspraak d.d. 25-4-1989 (R0.3.87.3373) dat niet aannemelijk is gemaakt dat het voor appellanten onmogelijk is een zodanige regeling te treffen dat gedurende de afwezigheid van degenen die zorg dragen voor de begeleiding van de schoolkinderen door anderen op de jongere kinderen wordt gepast.

Uit de uitspraak van de Voorzitter van de ABRvS van 14-5-1992 (R03.89.7315/P01) inzake de begeleiding door ouders blijkt het volgende. Appellant is van mening, dat aanspraak bestaat op aangepast vervoer in plaats van openbaar vervoer, omdat onder meer de begeleiding van haar kind in het openbaar vervoer tot een onaanvaardbare belasting van het gezin leidt, aangezien enerzijds haar 2e kind telkens mee moet reizen bij gebrek aan een oppas en anderzijds de reistijd voor de begeleider onaanvaardbaar lang is. De Voorzitter bepaalt dat, hoewel niet kan worden ontkend dat bij gebruik van het openbaar vervoer de begeleiding van het kind veel tijd vergt, niet aangetoond is dat begeleiding van haar kind tot ernstige benadeling van het gezin zou leiden.

Daarbij is in aanmerking genomen dat de ouder van de gemeente bekostiging ten behoeve van begeleiding is verstrekt, zodat zij haar kind niet zelf hoeft te begeleiden, maar hem kan laten begeleiden. Bovendien zou de ouder gedurende de tijd dat zij haar zoon naar en van school begeleidt haar 2e kind onder de hoede van een oppas kunnen stellen.

Uit deze uitspraken blijkt onder meer dat de verklaring van de ouders, dat er thuis kinderen zijn die verzorging behoeven, en er daarom geen sprake kan zijn van begeleiding door de ouders op zich niet voldoende is. Van ouders wordt in dit soort gevallen verwacht, dat zij zelf een oplossing zoeken voor het (laten) begeleiden van hun kinderen en in voorkomend geval aantonen dat die mogelijkheid niet aanwezig is.

In feite zal de gemeente moeten afwegen wat van ouders, die in aanmerking komen voor bekostiging van het leerlingenvervoer, meer gevraagd wordt ten aanzien van de begeleiding van hun kinderen dan van ouders die niet voor die bekostiging in aanmerking komen.

Een voorbeeld: ouder A woont op 5 km van de school en ouder B op 7 km, de gemeente hanteert een afstandscriterium van 6 km. Beide ouders hebben thuis een kind dat verzorging behoeft. Wanneer ouder B, die in aanmerking komt voor leerlingenvervoer, zou mededelen zijn kind niet te kunnen begeleiden in verband met de gezinssituatie dan doet zich de vraag voor of, op grond van het feit dat er sprake is van een verschil in afstand van 2 km, van ouder A wel en van ouder B niet verwacht kan worden dat hij zijn kind zelf begeleidt, dan wel een andere oplossing zoekt.

Artikel 14

Dit artikel geeft nadere regels omtrent de bekostiging van het eigen vervoer. Hieronder kan worden verstaan: ouders die de leerlingen zelf naar school vervoeren of laten vervoeren met een eigen vervoermiddel (auto, bromfiets etc.), of een leerling die gebruik maakt van fietsvervoer.

Of van bekostiging van eigen vervoer sprake kan zijn is ter beoordeling van het college. Een belangrijke maatstaf hierbij kan zijn dat dit vervoer voor de gemeente een goedkopere wijze van vervoer is.

Hiervan is bijvoorbeeld geen sprake indien voor de desbetreffende leerling nog plaats is in een aangepast vervoermiddel (busje, taxi) waarmee de leerling anders zou kunnen reizen. Ook kunnen aspecten als zelfredzaamheid van de leerling meespelen bij de beoordeling van het college of de leerling zelf gebruik kan maken van het vervoer per fiets.

De bekostiging van het eigen vervoer is gerelateerd aan de bekostiging waar de ouders in principe op basis van de bepalingen in de Verordening voor in aanmerking komen:

a. voor openbaar vervoer;

b. voor aangepast vervoer.

Ad a Openbaar vervoer

Indien ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer en zij vervoeren de leerling met toestemming van het college zelf, dan keert het college bekostiging uit op basis van het openbaar vervoer.

Voorbeeld:

Afstand woning-school is 8 km. Ouders komen in aanmerking voor bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer maar vervoeren de leerling zelf, met toestemming van het college. Het college dient nu na te gaan wat voor deze afstand betaald zou moeten worden, indien de leerling gebruik zou maken van het openbaar vervoer. Ook hiervoor geldt dat het college het meest goedkope tarief als uitgangspunt mag nemen. Vervolgens past het college het eigen bijdrageprincipe toe. De vraag, wat het openbaar vervoer per km kost, is niet in zijn algemeenheid te beantwoorden en is mede afhankelijk van het Vervoersplan en de bepalingen omtrent de zone-indeling die gelden voor die specifieke gemeente. Nadere informatie hierover bij de plaatselijke of regionale vervoersondernemingen is daarom noodzakelijk.

Ad b Aangepast vervoer

Indien ouders in aanmerking komen voor bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer en zij met toestemming van het college de leerling zelf vervoeren, geldt een vergoeding per km.

De km-vergoeding is gebaseerd op Reisbesluit binnenland (Stb. 1993, 144) en de Reisregeling binnenland (Stcrt. van 22-3-1993). In het 2e t/m het 5e lid van dit artikel en het 2e t/m het 5e lid van art. 19 is bepaald dat onder omstandigheden bekostiging aan ouders wordt verstrekt die bestaat uit een bedrag op basis van een km-vergoeding afgeleid van de Reisregeling binnenland. De km-vergoeding betreft enkelvoudige reizen. Dit betekent dat indien het kind per auto vervoerd wordt, in principe aanspraak bestaat op 4 x de afstand woning-school.

Geen bekostiging wordt verstrekt voor de kosten die ontstaan indien de leerling ook tussen de middag wordt vervoerd.

Indien ouders 2 of meer leerlingen vervoeren die aangepast vervoer behoeven, mag uitgegaan worden van de rijafstand uitgaande van de woning van de te vervoeren leerling die het verst van de school woont.

In het 3e lid is bepaald, dat ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van een km-vergoeding, indien zij meer dan één leerling tegelijk vervoeren en daarvoor van het college toestemming hebben gekregen. Dit is ook het geval indien ouders in principe slechts aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer. Indien ouders bijvoorbeeld 6 kinderen met een eigen busje vervoeren, kan het college bij wijze van uitzondering op grond van de hardheidsclausule een andere bekostiging vaststellen. Dit vervoer kan goedkoper zijn dan aangepast vervoer per leerling.

Ook in een dergelijk geval is toestemming van het college noodzakelijk. Hierbij zal uiteraard rekening gehouden moeten worden met de kosten die daarmee gepaard gaan.

Ten slotte bepaalt het 5e lid dat het college bekostiging verstrekt op basis van het aantal kilometers fietsvervoer, indien de leerling gebruik maakt van het vervoer per fiets. Hiervan kan sprake zijn:

a. indien het college van oordeel is dat de leerling hiertoe in staat mag worden geacht als openbaar vervoer ontbreekt;

b. indien de ouders van de leerling dit wensen, bijvoorbeeld in het kader van de bevordering van de zelfredzaamheid, en het college hiervoor toestemming geeft.

Artikel 15

Voor het vervoer van leerlingen naar scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs geldt evenals voor het vervoer van leerlingen naar scholen voor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs als uitgangspunt: bekostiging van de kosten van openbaar vervoer. Indien het college van oordeel is, eventueel na de commissie voor de begeleiding en andere deskundigen gehoord te hebben, dat een andere wijze van vervoer noodzakelijk is, kan een andere wijze van vervoer voor bekostiging in aanmerking gebracht worden, namelijk:

- openbaar vervoer, onder begeleiding;

- aangepast vervoer, al dan niet verzorgd door het college;

- eigen vervoer;

- een combinatie van bovenstaande vervoersmogelijkheden.

In de Verordening is voor het (speciaal) onderwijs één afstandsgrens opgenomen, namelijk 6 km. Hierbij dient echter rekening te worden gehouden met het bepaalde in art. 20. Dit artikel bepaalt dat als de afstand naar de school minder bedraagt dan 6 km, toch aangepast vervoer moet worden verstrekt indien de handicap van de leerling dat vereist.

Analoog aan de regeling voor de bekostiging van het vervoer naar scholen voor basisonderwijs en speciale scholen voor basisonderwijs geldt ook ten aanzien van de bekostiging van het vervoer naar scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs dat het college de voor de gemeente goedkoopst mogelijke wijze van vervoer bekostigt (dit kan bijvoorbeeld zijn een strippenkaart, een jaarabonnement of een maandabonnement of een km-vergoeding voor de (brom)fiets).

Het college kan op grond van het 2e lid bepalen dat bekostiging voor de fiets wordt verstrekt.

Het college moet dan van oordeel zijn dat de leerling, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets. Hierbij dient in overweging worden genomen: de leeftijd van de leerling, de eventuele handicap van de leerling, de veiligheid van de af te leggen route en de afstand. Ook is het mogelijk een fietsvergoeding voor bijvoorbeeld de maanden maart tot november te verstrekken en voor de overige maanden bekostiging voor ander passend vervoer.

Artikel 15a

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

Artikel 16

en bij de schooldirecteur. Deze moet een gemotiveerd advies geven.

Als nadeel van een keuze voor de directeur/Cvb als adviserend orgaan geldt de veel gehoorde klacht, dat hun adviezen nogal eens subjectief van aard kunnen zijn. Zij zijn immers verbonden aan de ontvangende school en er kunnen dan bepaalde belangen zijn bij het aannemen van het kind op de desbetreffende school. Het is in dat kader van belang dat het college een gemotiveerd advies vraagt van de directeur/Cvb.

Gelet op het bovenstaande is in de Verordening gekozen voor de mogelijkheid om ook andere deskundigen te raadplegen.

Van de mogelijkheid dat het college het advies van andere deskundigen in kan winnen, kan gebruik worden gemaakt indien bijvoorbeeld het oordeel van het college afwijkt van het advies van genoemde commissies, of in geval de bijzondere handicap van de leerling dit vraagt.

Andere deskundigen zijn bijvoorbeeld medische specialisten, een orthopedagoog, de huisarts van de leerling, een kinderpsycholoog, maar ook een schoolartsendienst of GGD/Argonaut.

De kosten verbonden aan de adviezen van een schoolartsendienst of geneeskundige dienst zullen voor rekening van de gemeente komen.

Tenslotte zou de gemeenteraad als alternatief een onafhankelijke commissie van advies kunnen instellen, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten. Op deze wijze kan een onafhankelijk advies verkregen worden; de commissie van advies is immers niet gekoppeld aan een bepaalde school.

De eventuele kosten verbonden aan een onafhankelijke commissie van advies zullen dan wel door de (samenwerkende) gemeenten gedragen moeten worden.

Wanneer advies nodig is over deelaspecten van het vervoer - bijvoorbeeld ‘veilige route’ -, dan kan dit worden ingewonnen bij deskundigen op het terrein van het desbetreffende deelaspect, bijvoorbeeld in dit geval de (verkeers)politie. Ook voor deze deskundigen geldt dat zij een onafhankelijke positie innemen.

Advisering bij negatieve beschikking

Om de bestuurslast beperkt te houden, is bepaald dat alleen in het geval het college een negatieve beschikking op de gevraagde voorziening geeft, het advies van genoemde Cvb of andere deskundigen daarbij moet worden betrokken. Indien het voor een gemeente duidelijk is dat het aangevraagde vervoer voor de leerling passend is (bijvoorbeeld omdat het een herhalingsaanvraag betreft of omdat de handicap dat vervoer noodzakelijk maakt), behoeft het advies niet te worden gevraagd. Uiteraard laat deze bepaling onverlet dat ook advies gevraagd kan worden indien de gemeente dit anderszins wenselijk vindt.

Volgens de Verordening vindt advisering plaats indien het college een negatieve beschikking op de gevraagde voorziening geeft. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om:

- advisering aan het college over de vraag of een leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets (art. 15, 2e lid);

- advisering aan het college over de vraag of een leerling, die een school voor speciaal onderwijs bezoekt, al dan niet zelfstandig gebruik kan maken van het openbaar vervoer in verband met zijn verstandelijke of lichamelijke handicap of leeftijd, waardoor vervoer onder begeleiding noodzakelijk is (art. 17, 1e lid);

- advisering aan het college over de vraag of een leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, gelet op zijn verstandelijke of lichamelijke handicap al dan niet in staat is - ook niet onder begeleiding - van het openbaar vervoer gebruik te maken, waardoor aangepast vervoer noodzakelijk is (art. 18, 1e lid, onder a);

- advisering aan het college over de vraag of een leerling, die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, waarvan de afstand van de woning van de leerling naar de te bezoeken school minder bedraagt dan de in de Verordening aangegeven minimum km-grenzen, niet in staat is, gezien zijn lichamelijke handicap, die school zonder aangepast vervoer te bereiken (art. 20);

- advisering aan het college over de vraag of een leerling, die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, gebruik kan maken van de (brom)fiets, indien openbaar vervoer ontbreekt (art. 18, 1e lid, onder c);

- advisering aan het college indien het college wil afwijken van de bepalingen zoals die omschreven zijn in Titel 3 van de Verordening.

De commissies of andere deskundigen hebben geen adviserende taak indien het betreft:

a. de vraag of de reistijd van 1½ uur of meer met openbaar vervoer door middel van aangepast vervoer teruggebracht kan worden tot 50% of minder (art. 18, onder b);

b. de vraag of openbaar vervoer ontbreekt (art. 18, onder c).

Het spreekt voor zichzelf dat de commissies of andere deskundigen het gemotiveerde advies aan het college uitbrengen binnen een door het college te stellen termijn. Deze commissies en andere deskundigen zijn een externe adviseur in de zin van art. 3:5 Awb. Dit houdt in dat de algemene regels die in afdeling 3:3 Awb zijn gegeven van toepassing zijn. Dit betekent onder andere dat het bestuursorgaan de adviseur een termijn kan stellen waarbinnen het advies wordt verwacht, en dat in of bij het besluit vermeld dient te worden wie de adviseur is die het advies heeft uitgebracht.

Artikel 17

Indien ouders van een leerling op grond van art. 15 in aanmerking komen voor bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer, en het college van oordeel is dat de leerling niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken, komen de ouders tevens in aanmerking voor bekostiging van de kosten van het openbaar vervoer t.b.v. een begeleider. Uit dit artikel blijkt dat:

a. de leerling een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs moet bezoeken die is aan te merken als de dichtstbijzijnde toegankelijke school, en de afstand van de woning naar de school voor speciaal onderwijs moet meer dan 6 km bedragen; 

b. de begeleiding slechts wordt bekostigd indien door de ouders genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling door zijn lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap dan wel door zijn leeftijd niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken.

Hiervan kan onder andere sprake zijn:

- indien de handicap dan wel de leeftijd van de leerling begeleiding noodzakelijk maakt;

- indien de leerling gedurende de rit met het openbaar vervoer een of meerdere malen over moet stappen op te gevaarlijke overstappunten en dit gezien de leeftijd van de leerling onverantwoord is;

- indien de route van het uitstappunt van de bus naar de school te gevaarlijke punten kent, en een adequate oplossing van deze gevaarlijke punten niet mogelijk is (bijvoorbeeld verkeersbrigadiers).

Voor dit ‘genoegzaam aantonen’ geldt - analoog aan de desbetreffende bepaling voor het openbaar vervoer onder begeleiding naar scholen voor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs - dat de bewijslast bij de ouders ligt. Ouders dienen hiertoe verklaring(en) van deskundige(n) te overleggen.

Indien het college de aanvraag voor begeleiding afwijst, dient daarbij het advies van de Cvb of andere deskundigen (bijvoorbeeld specialist, pedagoog, psycholoog of GGD) te worden betrokken. Het advies betreft dan de vraag of de leerling, gezien zijn handicap dan wel leeftijd, niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken.

In principe is het niet van belang wie de leerling uiteindelijk begeleidt. In de regel zullen dit de ouders zijn. Het is echter ook denkbaar dat een ander familielid, een oppas, buren, ouders van andere leerlingen, een kennis of een klassenassistent de leerling begeleidt.

Bij begeleiding door een klassenassistent dienen wel afspraken gemaakt te worden met het bevoegd gezag van de betrokken school. Ook kan begeleiding in groepsverband georganiseerd worden of via een rooster van verschillende begeleiders. Is hiervan sprake, dan is het 3e lid van toepassing; indien een begeleider meerdere leerlingen tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van openbaar vervoer ten behoeve van een begeleider voor bekostiging in aanmerking (zie tevens de toelichting op art. 12).

Door de Nederlandse Spoorwegen (NS) en de stads- en streekvervoerbedrijven is een regeling getroffen betreffende kosteloos vervoer van de begeleider van een gehandicapte. Indien een gehandicapte hiervoor in aanmerking komt, verstrekt de NS hem een legitimatiebewijs.

Het legitimatiebewijs is bestemd voor die mensen die vanwege een lichamelijke, geestelijke of zintuiglijke handicap niet of niet onder alle omstandigheden zelfstandig kunnen reizen. Het legitimatiebewijs is wat het binnenland betreft geldig op onder meer:

a. alle lijnen van de NS;

b. alle buslijnen in Nederland, zowel in het stads- als in het streekvervoer;

c. alle metro- en tramlijnen.

Voorts blijkt het in de praktijk tot de mogelijkheden te horen dat afspraken met de NS worden gemaakt over bijvoorbeeld het uitstappen van de leerling onder begeleiding van de conducteur.

Artikel 18

moet de toegankelijkheid van het (voortgezet) speciaal onderwijs gewaarborgd blijven.

Daar waar vervoer, openbaar of aangepast, noodzakelijk is, moet dit op passende wijze kunnen plaatsvinden. In dit artikel zijn deze waarborgen verankerd.

Onderdeel a De handicap van de leerling vereist aangepast vervoer

Indien de gehandicapte leerling niet in staat is, ook niet onder begeleiding, van het openbaar vervoer gebruik te maken, bekostigt het college de kosten van het aangepast vervoer. Welke wijze van aangepast vervoer bekostigd wordt, bepaalt het college. Een belangrijk criterium hierbij is: op welke wijze kan het aangepast vervoer zo goedkoop en efficiënt mogelijk georganiseerd worden zonder de bereikbaarheid van de school in gevaar te brengen? In veel gevallen zal het door het college georganiseerde vervoer het meest efficiënt zijn.

Het college kan ook, uit financiële en doelmatigheidsoverwegingen, in samenwerking met buurgemeenten een vervoerregeling treffen, zodat leerlingen uit verschillende gemeenten gebruik kunnen maken van het door het college georganiseerde vervoer.

Ook kan het betekenen dat de taxi, schoolbus en dergelijke in de route verschillende opstappunten kent, waar de leerlingen kunnen opstappen. Bij een ernstige lichamelijke, zintuiglijke of verstandelijke handicap van de leerling kan het college besluiten dat de leerling thuis opgehaald wordt.

Onderdeel b Reistijd met openbaar vervoer is meer dan 1½ uur

Het college verstrekt ook bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer, indien de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug meer dan ten minste 1½ uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht. Ook hierbij geldt dat het advies van de Cvb of andere deskundigen niet gevraagd hoeft te worden. Zie verder de toelichting op art. 13, onder ad 1.

Onderdeel c Openbaar vervoer ontbreekt

Dit onderdeel geeft een 3e mogelijkheid om aanspraak te maken op bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer. Dit lid bepaalt dat het college de kosten van het aangepast vervoer bekostigt, indien openbaar vervoer ontbreekt. Tevens kan het voorkomen dat het openbaar vervoer zo weinig frequent rijdt, dat de leerling daarvan geen gebruik kan maken.

Echter, voordat het college beslist dat bekostiging van het aangepast vervoer verleend wordt, kan het de mogelijkheden onderzoeken zoals in de toelichting op art. 13 is uitgewerkt.

Ook kan het college bepalen dat de leerling gebruik kan maken van het vervoer per (brom)fiets. Het college kan het advies van de Cvb en eventueel het advies van andere deskundigen daarover vragen.

Als de leerling gebruik dient te maken van een aangepaste fiets of driewieler of met behulp van een tandem naar school gaat (als er een zogenaamde voorrijder aanwezig is), kunnen de ouders op grond van de Wet WIA bij het UWV een tegemoetkoming in de aanschafkosten vragen.

De hoogte van de bekostiging van aangepast vervoer is uiteraard afhankelijk van een eventueel drempelbedrag en een bijdrage afhankelijk van het inkomen van de ouders (wat betreft het vervoer naar een school voor speciaal voortgezet onderwijs).

Medische begeleiding

Gemeenten zijn niet verantwoordelijk voor de medische begeleiding in het leerlingenvervoer. Dit blijkt uit een uitspraak van de rechtbank Zwolle (Rb., 21-11-2007 Awb 06/1788, LJN: BB8810).

De gemeente stelde in het verweer dat vervoer iets anders is dan (medische) zorgverlening. De rechter vindt dit geen beperkte uitleg van de wettelijke bepalingen. De medische begeleiding hoort volgens de Rechtbank thuis in het zogenaamde 2e compartiment (tot 1-1-2006 de Ziekenfondswet en sinds die datum de Zorgverzekeringswet -de AWBZ).

In het verleden is de gemeente wel verantwoordelijk gesteld voor medische begeleiding (Uitspraak RvS van 8-10-1990; R03.90.3061/Sp. 179). In deze uitspraak was het college gehouden de (salaris)kosten van een begeleider in aangepast vervoer te bekostigen, met betrekking tot een leerling die constant op de ondersteuning van een deskundige op het gebied van speciale medische apparatuur was aangewezen. Dit betrof echter een zeer uitzonderlijk geval.

Advisering

Op grond van het 2e lid dient het college indien het de gevraagde voorziening niet of slechts gedeeltelijk toekent het advies te vragen aan de Cvb. Deze zal dan moeten beoordelen of de leerling, gezien zijn lichamelijke, zintuiglijke of verstandelijke handicap, niet in staat is - ook niet onder begeleiding - van het openbaar vervoer gebruik te maken. Tevens kan het college het advies van andere deskundigen inwinnen.

Artikel 19

a Openbaar vervoer

Indien ouders de leerling zelf wensen te vervoeren of te laten vervoeren tegen een (km-)vergoeding, is toestemming van het college noodzakelijk. Deze toestemming is opgenomen in de Verordening, omdat het college dient te bekijken of deze wijze van vervoer daadwerkelijk de goedkoopste is. Is dat het geval, dan kan het college desgewenst toestaan dat de ouders de leerling zelf vervoeren of laten vervoeren. De bekostiging die hier dan tegenover staat is afhankelijk van de bekostiging waarop de ouders in principe recht hebben.

Maken ouders aanspraak op bekostiging van de kosten van openbaar vervoer en wensen zij de leerling zelf te vervoeren of te laten vervoeren, dan bekostigt het college de kosten van het openbaar vervoer.

Voorbeeld: Ouders maken aanspraak op bekostiging van de kosten van het openbaar vervoer naar een school voor dove leerlingen. De kosten van een jaarabonnement zijn € 500,00. Zij vervoeren de leerling echter, na toestemming van het college, zelf. De bekostiging is dan € 500,00, als ware er sprake van bekostiging van de kosten van het openbaar vervoer.

b Aangepast vervoer

Maken ouders aanspraak op bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer en vervoeren zij de leerling, na toestemming van het college, zelf of laten zij de leerling zelf vervoeren, dan bekostigt het college een bedrag per km.

Deze bekostiging is analoog aan de betreffende bepaling in Titel 2 van de Verordening, namelijk een bedrag per km, afgeleid van de Reisregeling binnenland. Voor een verdere uitwerking hiervan wordt verwezen naar de toelichting op art.14.

In het 3 lid is tevens bepaald dat, indien het college de ouders desgewenst heeft toegestaan meer dan een leerling zelf te vervoeren of te laten vervoeren, bekostiging op basis van een km-vergoeding bestaat. Dit geldt ook indien de ouders aanspraak maken op bekostiging gebaseerd op openbaar vervoer.

Indien de ouders of het college van oordeel zijn dat de leerling met de fiets of de bromfiets naar school en terug kan, wordt bekostiging verstrekt op basis van een fietsvergoeding dan wel op basis van een bromfietsvergoeding.

Indien het college van oordeel is dat de leerling gebruik kan maken van het (brom)fietsvervoer kan het advies van de commissie voor de begeleiding of andere deskundigen worden ingewonnen.

Zeker voor leerlingen die een school voor voortgezet speciaal onderwijs bezoeken, kan deze vorm van vervoer nuttig zijn in het kader van de bevordering van de zelfredzaamheid. Het college verleent dan een vergoeding per km fietsvervoer (zie de toelichting op art. 14) of een vergoeding per km bromfietsvervoer afgeleid van de bedragen als genoemd in de Reisregeling binnenland.

Artikel 20

Uitgangspunt van de Verordening is dat in principe voldaan dient te worden aan het gestelde criterium in art. 15 (afstandsgrens), dat is gebaseerd op art. 4, 7e lid WEC. Hierin is bepaald dat de gemeenteraad kan bepalen dat geen aanspraak op bekostiging bestaat op grond van de afstand tussen de woning en de school. Echter, art. 4, 7e lid WEC bepaalt tevens dat gehandicapte leerlingen, die op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, op een passende wijze dienen te worden vervoerd. In een aantal gevallen zal het voorkomen dat een leerling, gezien zijn handicap, ook over een afstand van minder dan 6 km aangepast vervoer behoeft. Dit artikel voorziet in een dergelijke voorziening.

Maakt de handicap van de leerling aangepast vervoer noodzakelijk naar de school die dichterbij is gelegen dan 6 km, dan kunnen ouders toch in aanmerking komen voor bekostiging van de vervoerkosten. (Deze leerlingen vallen dus niet onder Titel 6 van de Verordening.) Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn, indien door de aard van de handicap aangepast vervoer technisch de enige mogelijkheid is (bijvoorbeeld rolstoel).

Indien het college de gevraagde voorziening niet toekent, dient het bij de beschikking het advies van de commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.

In het geval een WEC leerling gehandicapt is en recht heeft op aangepast vervoer, kunnen de ouders ook kiezen voor de bekostiging van eigen vervoer. Deze mogelijkheid is opgenomen in het derde lid. Art. 19 is in dat geval van overeenkomstige toepassing. Dit houdt onder meer in dat het college toestemming moet geven voor het eigen vervoer.

Artikel 21

Dit artikel bepaalt dat het college desgewenst de kosten van het weekeinde- en vakantievervoer bekostigt aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend (voortgezet) speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft. Dit artikel valt in 2 belangrijke onderdelen uiteen:

1. Het college van de gemeente waar de ouders wonen, bekostigt de kosten van het weekeinde- en vakantievervoer.

2. Het college bekostigt de kosten van het weekeinde- en vakantievervoer, indien het verblijf van de leerling in een internaat of een pleeggezin noodzakelijk is met het oog op het volgen van passend (voortgezet) speciaal onderwijs.

Ad 1

Indien de ouders ten behoeve van hun kind aanspraak maken op bekostiging van het weekeinde- en vakantievervoer, dan wordt deze bekostiging verstrekt door het college van de gemeente waar de ouders woonachtig zijn, en dus niet door het college van de gemeente waar de leerling in een internaat of een pleeggezin verblijft. Wellicht ten overvloede wordt hier nog opgemerkt dat het college van de gemeente waar de leerling in het internaat of het pleeggezin verblijft, het dagelijks vervoer van het internaat of pleeggezin naar de school en terug dient te bekostigen, indien de leerling daarvoor in aanmerking komt.

Het komt wel eens voor dat ouders van een leerling die een internaat bezoekt gescheiden zijn en dat de leerling het ene weekeinde naar zijn moeder en het andere weekeinde naar zijn vader dient te worden vervoerd. Als de vader in een andere gemeente woont dan de moeder dan dient iedere ouder zelfstandig een aanvraag in te dienen bij de gemeente waar men woonachtig is. Het komt nogal eens voor dat ouders het college vragen hun kind af en toe ook door de week naar huis te vervoeren. Dergelijke verzoeken kunnen worden afgewezen. Het gaat hier immers om weekeinde- en vakantievervoer. Indien daartoe aanleiding is, kan in voorkomend geval bezien worden of toepassing gegeven dient te worden aan art. 29.

Ad 2

Essentieel voor de regeling is dat pas bekostiging van het weekeinde- en vakantievervoer wordt verleend als het verblijf in het internaat of pleeggezin noodzakelijk is voor het volgen van passend (voortgezet) speciaal onderwijs. Woont de leerling niet meer bij zijn ouders om sociale of medische redenen (denk aan uithuisplaatsing, crisisopvang), dan wordt dit vervoer niet door de gemeente vergoed in het kader van het leerlingenvervoer.

Doorslaggevend is de directe relatie tussen het verblijf in een internaat of pleeggezin en het volgen van passend onderwijs. Dit betekent dat het college geen bekostiging voor het weekeinde- en vakantievervoer verstrekt, als de leerling passend onderwijs kan volgen dat met dagelijks vervoer vanuit het ouderlijk huis bereikt kan worden.

Tevens betekent dit dat het vervoer niet wordt bekostigd van gemeentewege indien de leerling om medische of sociale redenen in een internaat of pleeggezin verblijft.

Voorbeeld: Een leerling is aangewezen op onderwijs voor dove kinderen. Vanuit de ouderlijke woning is dit onderwijs niet bereikbaar met dagelijks vervoer. Verblijf in een internaat of een pleeggezin in de buurt van een geschikte school is daarom noodzakelijk. De ouders kunnen in de gemeente waar zij wonen een aanvraag voor weekendvervoer indienen.

Of plaatsing op het internaat om buiten het onderwijs gelegen redenen heeft plaatsgevonden dient door de gemeente voldoende gemotiveerd te worden. De gemeente dient na te gaan op welke gronden een leerling op een internaat is geplaatst (ABRvS, 12-6- 1995, nr. R03.92.5415; zie Jur. 8.5).

Slechts voor (voortgezet) speciaal onderwijs

Weekeinde- en vakantievervoer geldt dus slechts voor (voortgezet) speciaal onderwijs. M.a.w.: voor het volgen van primair onderwijs wordt geen weekeinde- of vakantievervoer bekostigd van en naar het internaat of pleeggezin. Een belangrijke consequentie hiervan is dat leerlingen die in een internaat of een pleeggezin verblijven - omdat hun ouders een trekkend bestaan leiden - niet voor bekostiging van het weekeinde- en vakantievervoer in aanmerking komen. Het betreft hier 5 categorieën:

- rijdende scholen voor kinderen van kermisexploitanten of van circusmedewerkers;

- ligplaatsscholen voor varende kinderen;

- scholen voor kinderen van woonwagenbewoners;

- afdelingen voor zeer jeugdige kinderen van woonwagenbewoners;

- scholen voor kinderen van schippers, kermisexploitanten en circusmedewerkers.

Deze scholen worden aangemerkt als basisscholen. Ouders van leerlingen die in internaten of pleeggezinnen verblijven met het oog op het volgen van bovengenoemde basisscholen, vallen dan ook niet onder het regime van het weekeinde- en vakantievervoer, zoals in Titel 4 van de Verordening nader is geregeld.

Artikel 22

Welke wijze van vervoer conform art. 21 wordt bekostigd wordt weergegeven in dit artikel. Dit artikel bepaalt welke bekostiging maximaal wordt verleend, namelijk ten behoeve van:

  • 1.

    de reis van het internaat of pleeggezin naar de woning van de ouders en terug in elk weekeinde, voor zover de weekeinden niet vallen binnen de schoolvakanties;

  • 2.

    de reis van het internaat of het pleeggezin naar de woning van de ouders en terug in elke vakantie van 2 of meer schooldagen, voor zover deze vakantie is opgenomen in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.

Welke wijze van vervoer wordt bekostigd, bepaalt het college van de gemeente waar de ouders wonen. Het 3e lid geeft aan dat de bepalingen van Titel 3 van de Verordening van overeenkomstige toepassing zijn op de toekenning van bekostiging voor weekeinde- en vakantievervoer, met uitzondering van art. 16, art. 17, 2e lid, art. 18, 1e lid, onder b, art. 18, 2e lid en art. 20. Zie verder de toelichting bij deze artikelen. Analoge toepassing van Titel 3 van de Verordening betekent dat:

  • 1.

    bekostiging van openbaar vervoer regel is indien aan de afstandscriteria van art. 15 wordt voldaan.

  • 1.

    het college tevens de kosten van het openbaar vervoer ten behoeve van een begeleider kan bekostigen, in het geval door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling, gelet op zijn verstandelijke, zintuiglijke of lichamelijke handicap of leeftijd, niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken (art. 17, 1e lid).

  • 3.

    het college de kosten van het aangepast vervoer bekostigt, indien:

    - de leerling gelet op zijn verstandelijke, zintuiglijke of lichamelijke handicap niet in staat is, ook niet onder begeleiding, van het openbaar vervoer gebruik te maken (art. 18, 1e lid, onder a);

    - openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college van het (brom)fietsvervoer gebruik kan maken.

    (Van het (brom)fietsvervoer zal, gezien de afstanden die overbrugd moeten worden, in principe geen gebruikgemaakt worden) (art. 18, 1e lid, onder c). Overigens geldt met name voor het weekeinde- en vakantievervoer dat een combinatie van vervoer in veel gevallen mogelijk is. Bijvoorbeeld een combinatie trein-taxi, etc.

  • 4.

    het college kan toestaan dat de ouders de leerling zelf vervoeren. De bekostiging is dan afhankelijk van de bekostiging van het vervoer waarop de ouders aanspraak zouden maken (art. 19). De algemene bepalingen van Titel 1 van de Verordening zijn uiteraard ook van toepassing, alsmede het bepaalde in Titel 7.

De WPO, WEC en WVO bieden gemeenten de keuze een drempelbedrag bij ouders in rekening te brengen. Het is dus niet verplicht. In de Verordening is wel gebruik gemaakt van deze optie.

De wetgever heeft bedoeld de ouders verantwoordelijk te laten zijn voor een bepaald deel van de (werkelijk gemaakte) kosten van het vervoer; de zogenaamde drempel. Het bedrag wordt per leerling in rekening gebracht. Indien een leerling slechts een deel van het schooljaar gebruik maakt van het leerlingenvervoer, wordt het drempelbedrag naar evenredigheid in rekening gebracht.

Bij het drempelbedrag is de ouderlijke bijdrage gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde km-grens, dat wil zeggen de afstand van de woning tot de school waarboven aanspraak kan bestaan op leerlingenvervoer. Invoering van het drempelbedrag houdt in dat de kosten van het openbaar vervoer tot aan deze km-grens voor rekening van de ouders komen. In de Verordening is de km-grens voor alle onderwijssoorten op 6 km gesteld (art. 11, 1e lid, en art. 15, 1e lid). Gemeenten zijn vrij een andere km-grens vast te stellen, mits deze niet boven de 6 km uitkomt. In de wet is deze afstand als bovengrens vastgelegd.

Indien een drempelbedrag wordt ingevoerd, is de gemeente voor de berekening van de hoogte daarvan gebonden aan de wet. Er kan niet worden gewerkt met een fictief bedrag; de kosten van het openbaar vervoer dienen te worden bepaald op basis van de zone-indeling. Dit betekent dat bij een aanvraag voor leerlingenvervoer moet worden nagegaan hoeveel zones gereisd moet worden om de afstand tot aan de door de gemeente vastgestelde km-grens te overbruggen.

Het drempelbedrag bedraagt dan de kosten van een jeugdjaarkaart voor dit aantal te reizen zones. Voor het kalenderjaar 2008 gaat het bij één zone om een bedrag van € 250,50 (de kosten van een jeugdjaarkaart met één ster) en bij twee of drie zones om een bedrag van € 417,50 (de kosten van een jeugdjaarkaart met 2 sterren).

Bij de vaststelling van de hoogte van het drempelbedrag is het niet van belang of de leerling daadwerkelijk gebruik maakt van het openbaar vervoer. Ook wanneer de leerling gebruik maakt van aangepast vervoer of wanneer er geen openbaar vervoer aanwezig is, dienen de ouders de kosten van het openbaar vervoer over de afstand tot aan de door de gemeente gestelde km-grens zelf te dragen. In dat geval dient te worden uitgegaan van de meest gangbare, voor de leerling toegankelijke route.

De doelgroep voor het drempelbedrag bestaat uit leerlingen die een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal voortgezet onderwijs bezoeken en waarvan de ouders een gezamenlijk inkomen van meer dan € 22.050,00 (geïndexeerd) hebben.

Voor leerlingen die onder Titel 6 vallen (gehandicapte leerlingen in het reguliere primair en voortgezet onderwijs) geldt, dat aan de ouders geen drempelbedrag gevraagd mag worden.

Ook wanneer de leerling zelf de aanvraag doet mag geen drempelbedrag gevraagd worden.

Het blijft mogelijk om voor elk van de genoemde onderwijssoorten een verschillende km-grens te hanteren. Bovendien staat het de gemeente vrij het drempelbedrag wel voor de ene maar niet voor de andere schoolsoorten in te voeren.

Toepassen hardheidsclausule of drempelbedrag maximaliseren

Met name wanneer veel kinderen gebruik maken van het leerlingenvervoer en het inkomen van de ouders relatief laag is, kan voor ouders een onevenredig grote financiële belasting ontstaan.

Teneinde te voorkomen dat in voorkomende gevallen te vaak een beroep gedaan moet worden op de hardheidsclausule, is in de Verordening er voor gekozen om te bepalen dat het drempelbedrag maximaal twee maal per gezin geheven wordt.

Er is niet voor gekozen om de inkomensgrens in de Verordening hoger te leggen dan de in de wet genoemde ondergrens van € 22.050,00. Deze inkomensgrens is ook conform de afspraken in de WMO. De mogelijkheid om, bij uitzondering, de hardheidsclausule toch te hanteren, vloeit voort uit jurisprudentie van de ABRvS over de verplichte eigen bijdrage. De afdeling heeft op 2-4-1990 (nr. R03.87.7147; zie Jur. 9.4) een uitspraak gedaan over de bevoegdheid van gemeenten om de ‘hardheidsclausule’ toe te passen op de verplichte eigen bijdrage van destijds ƒ 200,00. De belangrijkste overweging in de uitspraak van de afdeling luidt als volgt: ‘Naar het oordeel van de afdeling biedt noch art. 24 van de Verordening noch art. 4, 13e lid Interimwet enig aanknopingspunt voor de opvatting van verweerders. Art. 24 en art. 4, 13e lid geven een algemene afwijkingsbevoegdheid, welke niet is beperkt tot nader aangegeven gevallen, zodat van alle bepalingen van de regeling (Verordening) kan worden afgeweken.

Verweerders hebben derhalve ten onrechte gemeend dat hun niet de bevoegdheid toekwam om ook van het bepaalde in art. 21, 1e lid af te wijken.’ Deze uitspraak betekent dat de hardheidsclausule van (nu) art. 29 ook toegepast kan worden om in bijzondere omstandigheden de ouders geen of slechts een deel van het drempelbedrag te laten betalen.

Fietsvergoeding

Ten aanzien van het heffen van een drempelbedrag voor leerlingen die in aanmerking komen voor een fietsvergoeding het volgende. De fietsvergoeding is in bijna alle gevallen lager dan het door de ouders verschuldigde drempelbedrag.

Om te voorkomen dat leerlingen die zouden kunnen fietsen daarvan om deze reden afzien, wordt gedurende de periode dat ten behoeve van een leerling een fietsvergoeding wordt toegekend geen drempelbedrag in rekening gebracht.

Ingeval gedurende een deel van het schooljaar in plaats van een fietsvergoeding een vergoeding openbaar vervoer wordt toegekend, wordt over de OV-periode wel een drempelbedrag berekend.

Het begrip ‘inkomen’

Onder inkomen moet worden verstaan: het gecorrigeerd verzamelinkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 in het peiljaar.

Als peiljaar moet op grond van de wet worden aangemerkt het 2e kalenderjaar voorafgaande aan het schooljaar waarvoor bekostiging van de vervoerkosten wordt gevraagd.

Ouders kunnen op verschillende manieren hun gecorrigeerd verzamelinkomen aantonen.

Vanuit het oogpunt van lastenvermindering voor de burger is het wenselijk de wijze te kiezen die de minste lasten voor de aanvrager oplevert. Wanneer de benodigde gegevens reeds bekend zijn bij de sociale dienst omdat er tevens een uitkering wordt ontvangen, dient gebruik te worden gemaakt van deze informatie. Daarnaast kan een gemeente gegevens verkrijgen van het Inlichtingenburo. Indien de gemeente zelf geen inzage kan verkrijgen in de inkomensgegevens kan de aanvrager een kopie van zijn belastingaanslag sturen om zijn inkomen aan te tonen. Tenslotte kunnen ouders een IB 60-formulier opvragen bij de Belastingdienst, waarop het gecorrigeerde verzamelinkomen staat vermeld.

In de meeste gevallen zal ten behoeve van het peiljaar het gecorrigeerd verzamelinkomen voorhanden zijn.

Indien het gecorrigeerd verzamelinkomen van het 2e kalenderjaar voorafgaande aan het schooljaar waarvoor bekostiging wordt gevraagd nog niet bekend is, kan het 3e jaar voorafgaande aan het desbetreffende schooljaar als voorlopig uitgangspunt worden gehanteerd. In een later stadium, als het gecorrigeerd verzamelinkomen in het peiljaar bekend is, kan een definitieve berekening worden gemaakt.

Wanneer ouders weigeren de gevraagde informatie over hun inkomen te verstrekken, wordt op grond van artikel 4:15 van de Awb de beslistermijn opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Vervolgens kan het college besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De aanvragers worden hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

De hoogte van het gecorrigeerd verzamelinkomen is voor het peiljaar 2006 (dus ten behoeve van het schooljaar 2008-2009) vastgesteld op € 22.050,00, wat betreft het innen van het drempelbedrag. Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar en afgerond op een veelvoud van € 450,00.

Indien het inkomen van de betrokken ouders in de periode die ligt tussen het peiljaar waarin het inkomen wordt bepaald en het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend, op een structurele wijze is gedaald, is het redelijk om in het voordeel van de ouders een later peiljaar te kiezen door gebruik te maken van de afwijkingsmogelijkheid van art. 29. Door het kiezen van een later peiljaar kan het voorkomen dat ouders in dat latere peiljaar niet voldoen aan de inkomensgrens en dus geen drempelbedrag hoeven te betalen.

Om te bepalen wanneer het redelijk is van de peildatum af te wijken, kan de regeling, zoals die opgenomen is in art. 6.12 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF), als leidraad gehanteerd worden. Dit artikel is niet in de Verordening opgenomen. Het gaat bij de toepassing van art. 29 om een beleidsbevoegdheid van het college. Voorgaand artikel vormt slechts een gedeeltelijke invulling van die beleidsruimte. Het betreffende artikel van de WSF kan als richtsnoer gehanteerd worden. Het college houdt dan zijn eigen bevoegdheid om in zeer bijzondere situaties een andere oplossing te kiezen.

Pleegouders

Pleegouders kunnen als ‘ouders’ in de zin van de Verordening worden aangemerkt (zie de toelichting bij art. 1, onderdeel b). Zij kunnen dus (als zij voldoen aan de voorwaarden) een tegemoetkoming in de vervoerskosten krijgen. De ABRvS (31-8-1993, nrs. R03.93.1702 en R03.93.1773; zie Jur. 2.3) acht het redelijk dat als de verzorgers pleegouders zijn, zij ook de financiële verplichtingen op zich nemen die uit de eventuele honorering van een aanvraag tot bekostiging van vervoerkosten naar school voortvloeien. De gemeente kan pleegouders dus een eigen bijdrage in rekening brengen. (Uiteraard hebben gemeenten de vrijheid om op dit punt gebruik te maken van de hardheidsclausule in art. 29).

In tegenstelling tot de vrijwillige plaatsing zijn de natuurlijke ouders bij een justitiële plaatsing niet meer aan te spreken voor de extra kosten, tenzij de natuurlijke ouders en niet de pleegouders de aanvraag hebben ingediend.

In de bekostiging op basis van de Regeling vrijwillige pleegzorg zit in het algemeen geen component voor de kosten van het schoolbezoek, die door de gemeente in mindering gebracht kan worden op de gemeentelijke bekostiging voor het leerlingenvervoer. Pleegouders die bekostiging ontvangen op basis van de Regeling vrijwillige pleegzorg, dienen bij een honorering van hun aanvraag tot bekostiging van de kosten van het leerlingenvervoer door de gemeente ook het drempelbedrag per schooljaar aan de gemeente te betalen, als hun inkomen boven de inkomensgrens ligt.

Tevens zullen de pleegouders de eventuele bijdrage naar financiële draagkracht aan de gemeente moeten voldoen. Eventueel kunnen zij deze kosten wel verhalen op de natuurlijke ouders of voogden van de leerling.

Voogdij-instellingen kunnen ook als ‘ouder worden aangemerkt. Zij kunnen tevens een aanvraag indienen. Bij hen kan echter geen drempelbedrag worden vastgesteld, omdat zij geen inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting hebben. (Deze wet ziet op natuurlijke personen.)

Invordering drempelbedrag

Ten aanzien van de invordering van het drempelbedrag is het navolgende van belang:

- In art. 2, 2e lid is onder meer bepaald: ‘Weigering tot of nalatigheid in de betaling van de in de vorige volzin bedoelde bijdrage doet de aanspraak op bekostiging vervallen’.

Indien het college zelf het vervoer verzorgt of laat verzorgen dienen de ouders die daarvoor in aanmerking komen het drempelbedrag aan de gemeente over te maken. Doen zij dit niet of niet geheel dan vervalt de aanspraak.

- Indien het college dit wenst kan het weigerachtige ouders in gebreke stellen en de (kanton)rechter verzoeken uit te spreken dat de ouders het drempelbedrag dienen te betalen. Vervolgens kan met inschakeling van een deurwaarder de bijdrage worden geïnd. Aangezien deze procedure nogal omslachtig en duur is kan het, als er sprake is van aangepast vervoer, raadzaam zijn het vervoer te stoppen. De ouders blijven echter op grond van de Leerplichtwet verantwoordelijk voor het schoolbezoek van hun kind. De praktijk leert dat een dergelijke maatregel zeer effectief is.

Overgangsrecht

Inmiddels zijn er geen scholen voor speciaal voortgezet onderwijs meer. Wel komt het voor dat leerlingen van voortgezet onderwijs die eerst naar dit type onderwijs gingen op grond van de overgangsregeling genoemd in art. 31, 2e lid aanspraak maken op leerlingenvervoer. Op hen is art. 23 onverkort van toepassing.

Het drempelbedrag kan niet in rekening worden gebracht aan ouders van sbo-leerlingen voor wie de gemeente in het schooljaar 2001-2002 bekostiging van het Gak (tegenwoordig: UWV) op basis van de Wet Rea ontving. Dit blijft gelden gedurende de periode dat de leerling dezelfde school bezoekt.

Artikel 24

Art. 4 WPO biedt gemeenten de mogelijkheid om van ouders wier kinderen een school voor basisonderwijs bezoeken en van wie de school ten minste 20 km van de woning is verwijderd, een van de draagkracht afhankelijke bijdrage te vragen in de kosten van het vervoer. Deze inkomensafhankelijke bijdrage wordt per gezin geheven (in tegenstelling tot het drempelbedrag dat per leerling in rekening wordt gebracht) en kan dus alleen bij het reguliere basisonderwijs worden gevraagd.

In dit artikel is gekozen voor een systeem waarin met een aantal inkomensblokken wordt gewerkt, waaraan een vooraf vastgestelde draagkrachtafhankelijke ouderlijke bijdrage is gekoppeld. Zowel de bedragen van de inkomensblokken als van de verschuldigde bijdrage worden geïndexeerd vastgesteld op een wijze die aansluit bij art. 4 WPO.

Indien het inkomen van de betrokken ouders in de periode die ligt tussen het peiljaar waarin het inkomen wordt bepaald en het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend, op een structurele wijze is gedaald, is het redelijk om in het voordeel van de ouders een later peiljaar te kiezen door gebruik te maken van de afwijkingsmogelijkheid van art. 29.

Door het kiezen van een later peiljaar kan het voorkomen dat ouders in dat latere peiljaar niet voldoen aan de inkomensgrens en dus geen drempelbedrag hoeven te betalen.

Artikel 25an openbaar vervoer met begeleiding

In Titel 6 wordt geregeld dat gehandicapte leerlingen in het regulier primair en voortgezet onderwijs, die niet of niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken, in aanmerking kunnen komen voor leerlingenvervoer. Voor deze gehandicapte leerlingen geldt geen afstandscriterium. Gemeenten kunnen aan de ambulante begeleider die verbonden is aan de reguliere school voor primair of voortgezet onderwijs, advies vragen over passend vervoer voor deze leerlingen (zie toelichting artikel 1).

Mocht een leerling geen ambulante begeleiding krijgen, dan kan de gemeente het advies van de schooldirecteur of andere deskundigen vragen (bijvoorbeeld een GGD-arts).

Voor leerlingen van speciale scholen voor basisonderwijs die onder Titel 6 vallen geldt, dat ze, overeenkomstig art. 9, recht hebben op vervoer naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school in het samenwerkingsverband. Dit is geregeld in het 1e lid van art. 25.

Structurele handicap

Indien in de Verordening gesproken wordt van een handicap, wordt een structurele handicap bedoeld.

In het leerlingenvervoer kennen we geen tijdelijke handicap. Dit betekent dat de gemeente geen vervoer hoeft te verzorgen om tijdelijke medische redenen, bijvoorbeeld als een leerling een gebroken been heeft. Ouders hebben hier zelf een verantwoordelijkheid in. In sommige gevallen vergoedt de ziektekostenverzekeraar een gedeelte.

Echter, het kan voorkomen dat een leerling een zware operatie moet ondergaan of een meervoudige ledematenbreuk heeft opgelopen, met als gevolg dat hij of zij een groot gedeelte van het schooljaar afhankelijk is van rolstoel en/of krukken vanwege herstel of revalidatie. In dat geval kan een leerling eventueel wel een beroep doen op het leerlingenvervoer op basis van Titel 6. De gemeente geeft dan een beschikking af voor de duur van het herstel en/of de revalidatie. Als de noodzaak voor het vervoer verdwijnt, heeft de leerling geen recht meer op vervoer. Het UWV/GAK hield altijd een termijn van drie maanden aan, voordat er eventueel sprake was van een vervoersvergoeding op basis van de destijds geldende Wet Rea. Dit zou een richtlijn kunnen zijn voor de gemeente:

- tijdelijke handicap tot 3 maanden: sowieso geen aanspraak op leerlingenvervoer;

- tijdelijke handicap die langer duurt dan 3 maanden: de gemeente bekijkt of de leerling in aanmerking kan komen voor vervoer op basis van Titel 6.

Overgangsrecht

Leerlingen die in het schooljaar 2001-2002 een vervoersvoorziening kregen naar een school voor speciaal voortgezet onderwijs, praktijkonderwijs, leerwegondersteunend onderwijs of een Opdc, kunnen op basis van de overgangsregeling (zie art. 31) aanspraak blijven maken op die voorziening gedurende de periode dat zij diezelfde school bezoeken.

Artikel 26

Ten aanzien van gehandicapte leerlingen die zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen, maar die daartoe niet in staat zijn omdat het openbaar vervoer in de regio ontbreekt, verwijzen wij naar de toelichting op art. 13 ad 2. Leerlingen die een handicap hebben waardoor ze niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen, maken aanspraak op aangepast vervoer indien het openbaar vervoer in de regio ontbreekt. Zij zijn dan immers niet in staat om onder begeleiding met het openbaar vervoer te reizen, omdat het niet aanwezig is. De gemeente heeft echter wel de plicht om passend vervoer teverzorgen in zo’n geval, dus aangepast vervoer.

Daarom is in dit artikel opgenomen dat indien de leerling op grond van art. 25 recht heeft op openbaar vervoer met begeleiding, terwijl openbaar vervoer ontbreekt of te lang duurt, de leerling aanspraak op aangepast vervoer kan maken. Zie verder de toelichting op art. 25.

Artikel 27

Zie de toelichting op art. 25. Over eigen vervoer is een uitgebreide toelichting te vinden bij de art. 14 en 19. In dit artikel wordt de bekostiging gerelateerd aan de bekostiging waar ouders in principe op basis van de Verordening voor in aanmerking komen. Voor de leerlingen in Titel 6 betekent dit ofwel bekostiging op basis van openbaar vervoer met begeleiding (art. 25) ofwel aangepast vervoer (art. 26).

Artikel 28

Dit artikel bepaalt dat het college beslist in gevallen, de uitvoering van het leerlingenvervoer betreffende, waarin de Verordening niet voorziet.

In de Verordening zijn de hoofdlijnen van de bekostiging van het leerlingenvervoer vastgelegd. Uiteraard zal zich een aantal concrete gevallen voordoen, waarin de Verordening niet voorziet. Te denken valt onder andere aan:

- varianten van het combinatievervoer (bijvoorbeeld aangepast plus openbaar vervoer);

- begeleiding tijdens groepsvervoer;

- gemeenschappelijke afspraken met andere gemeenten;

- varianten in het gebruik van eigen vervoer.

Voor dergelijke en andere situaties waarin de Verordening niet voorziet, is in dit artikel bepaald dat het college beslist. Hierbij dient in redelijkheid gehandeld te worden. Uitgangspunt bij deze besluitvorming dient te zijn dat in de geest van de wet en de Verordening gehandeld wordt.

Het komt voor dat schoolbesturen of een groep ouders een vervoermiddel in eigen beheer gebruiken om de leerlingen naar school te brengen. Van belang daarbij is dat de aansprakelijkheid en het toezicht hierop bij de gemeente blijft. Aansprakelijkheid is immers gekoppeld aan zorgplicht. Voor het vervoer gelden dezelfde eisen als voor vervoersbedrijven.

Artikel 29

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders kan afwijken van de bepalingen in de Verordening. Dit houdt in dat het college slechts in voor ouders voordelige zin kan afwijken van de Verordening. Met deze bepaling wordt aangesloten bij art. 4, 12e lid WPO, art. 4, 7e lid WVO en art. 4, 10e lid WEC.

Van een dergelijke afwijking in voor ouders gunstige zin kan bijvoorbeeld sprake zijn indien:

- een leerling, die niet voor bekostiging van de begeleiding in aanmerking komt, toch - gezien zijn verstandelijke, zintuiglijke of lichamelijke handicap - begeleid moet worden;

- leerlingen die naar het oordeel van het college gebruik moeten maken van aangepast vervoer, terwijl zij, gezien de criteria, daarvoor niet in aanmerking komen;

- sprake is van groepsvervoer, georganiseerd door de ouders en het college een daarop geënte bekostiging wil betalen;

- sprake is van een voor het kind onaanvaardbare onderwijsinhoudelijke dan wel onhoudbare praktische situatie op de dichtstbij gelegen toegankelijke school. Indien daarvan sprake is - de bewijslast daarvan ligt bij de ouders - kan bekostiging volgen van de kosten van vervoer naar een verder gelegen toegankelijke school (ABRvS van 28-2-1992, R03.89.3402/83-107; zie Jur. 9.13; zie ook ABRvS van 6-10-1992, R03.92.3306/P90 en S03.92.2460; zie Jur. 9.1).

In haar jurisprudentie heeft de ABRvS in de casuïstiek nadere richtlijnen gegeven inzake de toepassing van de hardheidsclausule te weten:

a. Hardheidsclausules hebben tot doel onbillijkheden van overwegende aard, die zich ten aanzien van personen bij een strikte toepassing van de bepalingen van de Verordening zouden voordoen, weg te nemen. De toepassing ervan is niet aan enige beperking gebonden. Met alle feiten en omstandigheden kan rekening worden gehouden, zoals bijvoorbeeld medische, pedagogische en sociale factoren (ABRvS van 12-5-1989, nr. R03.88.7057/Sp347/26-41; zie Jur. 9.3).

b. Via toepassing van de hardheidsclausule kan van alle bepalingen van de Verordening worden afgeweken, inclusief het heffen van het drempelbedrag van artikel 23 (ABRvS van 2-4-1990 R03.87.7147/58-43; zie Jur. 9.4).

Voorts dient erop te worden toegezien dat, ter voorkoming van - ongewenste – precedentenwerking, de toepassing van de hardheidsclausule wordt onderbouwd met op de specifieke, concrete situatie van ouders van een leerling betrekking hebbende argumenten.

Tevens wordt in dit artikel bepaald dat het college zo nodig het advies van de commissie van onderzoek, het advies van de regionale verwijzingscommissie (RVC) of andere deskundigen vraagt.

De ABRvS heeft in 2006 een verzoek afgewezen voor bekostiging van vervoer van een leerling die naar een verderaf gelegen school wilde gaan.

Reden van dit verzoek was dat de leerling daar de noodzakelijk medische begeleiding kon krijgen, waarop hij anders twee jaar moet wachten.

Het betreffende college vond dat bekostiging van vervoer bedoeld is voor schoolbezoek en niet voor medische behandeling (LJN AZ9034). Art. 1 definieert het begrip ‘vervoer’ als ‘vervoer van en naar school’. Uit de hardheidsclausule blijkt echter onvoldoende of een vergoeding alléén voor schoolbezoek ten behoeve van onderwijs is bedoeld. De clausule kan beperkt worden door beleidsregels voor de uitwerking ervan vast te stellen. Hierin kan opgenomen worden dat de bevoegdheid tot toekenning van vervoerskosten beperkt blijft tot schoolbezoek voor het volgen van onderwijs. Deze beperking kan eventueel ook in de hardheidsclausule zelf worden opgenomen.

Artikel 30

In dit artikel wordt geen tijdstip vermeld waarop de oude Verordening wordt ingetrokken. Dat is ook niet nodig. De datum waarop de oude regeling vervalt, is de datum waarop de nieuwe Verordening in werking treedt.

Artikel 31

In het 1e lid wordt gesproken over een bruikleenauto of leefvervoervoorziening. Deze voorzieningen zijn aan te vragen bij en worden verstrekt door het UWV en niet de gemeente.

Met een ‘gelijkwaardige voorziening’ wordt bedoeld, dat leerlingen die in het schooljaar 2001-2002 op basis van de Wet Rea taxivervoer kregen, niet in het schooljaar 2002-2003 van de gemeente bekostiging openbaar vervoer of openbaar vervoer met begeleiding mogen krijgen. Ook zal het vervoer in een busje door de wetgever niet worden opgevat als gelijkwaardig aan taxivervoer. Wel mogen gemeenten in gevallen waar dat praktisch mogelijk is, individuele taxiritten met elkaar combineren. Dit zou bijvoorbeeld mogelijk zijn als 2 leerlingen elk een individuele taxivoorziening naar dezelfde school ontvangen en de 2 ritten, zonder dat de leerlingen daar aantoonbaar nadeel van ondervinden, kunnen worden gecombineerd.

Tevens zal in sommige gevallen vervoer verzorgd moeten worden naar een school die niet de dichtstbijzijnde, toegankelijke school is voor de betreffende leerling. In de Wet Rea werd dit criterium namelijk niet gehanteerd.

In het 2e lid wordt gesproken over een vervoersvoorziening naar een Opdc. Zie hiervoor ook de toelichting op art. 1, onderdeel r.

De aanspraak op leerlingenvervoer op grond van het 2e lid komt te vervallen indien de leerling binnen de afstandsgrens komt te wonen.

De gemeente kan leerlingen die op basis van deze overgangsregeling een vervoersvergoeding krijgen naar een school voor praktijkonderwijs of leerwegondersteunend onderwijs, een drempelbedrag of een draagkrachtafhankelijke bijdrage opleggen. Daarom in dit artikel een verwijzing naar Titel 5 ‘Eigen bijdrage en bekostiging naar financiële draagkracht’.

Artikel 32

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

Artikel 33

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting