Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Voorschoten

Geldend van 25-02-2011 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-02-2011

Intitulé

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Voorschoten

Registratienummer: 082

De raad der gemeente Voorschoten;

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders dd 3 november 2009,

besluit:

• in te trekken de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2009 gemeente Voorschoten per 1 januari 2010;

• vast te stellen de navolgende Verordening:

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Voorschoten en de daarbij behorende toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: de Wet maatschappelijke ondersteuning (Stb. );

  • b.

    Compensatiebeginsel: de algemene verplichting van het gemeentebestuur om personen met een aantoonbare functiebeperking ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische problemen of psychosociale problemen, door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie. Maatschappelijke participatie wordt in het compensatiebeginsel vertaald naar:

    • 1.

      een huishouden voeren

    • 2.

      zich te verplaatsen in/om de woning

    • 3.

      zich lokaal te verplaatsen per vervoer

    • 4.

      medemensen te ontmoeten en op basis/door middel daarvan sociale contacten aan te gaan.

  • c.

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

  • d.

    Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of functiebeperking, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel of bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • e.

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wet;

  • f.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

  • g.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • h.

    Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

  • i.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt of niet beschikbaar is;

  • j.

    Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (een eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (een eigen aandeel) betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;

  • k.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • l.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning te stellen regels van toepassing zijn;

  • m.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

  • n.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • o.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • p.

    Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voert.

  • q.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;

  • r.

    College: het college van burgemeester en wethouders;

  • s.

    Hoofdverblijf: de woonruimte waar de aanvrager zijn/haar vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, dan wel zal zijn ingeschreven dan wel het feitelijke woonadres indien de gehandicapte met een briefadres staat ingeschreven;

  • t.

    Aanvrager: degene voor wie een voorziening is of wordt aangevraagd, hetzij door hem of haar zelf, hetzij door zijn of haar gemachtigde;

  • u.

    Leefeenheid: de eenheid bestaande uit meerderjarige personen die, al dan niet tezamen met een of meer minderjarige personen, duurzaam gezamenlijk een huishouding voeren.

  • v.

    Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007: de voor de uitvoe­ring van de bepalingen in deze verordening door het College op grond van artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet vastgestelde nadere regels.

Artikel 1.2 Beperkingen

  • 1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voorzover:

    • a.

      deze noodzakelijk is om beperkingen inclusief chronisch psychische of psychosociale problemen op het gebied van het uitvoeren van huishoudelijke verrichtingen op te heffen of te verminderen;

    • b.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen inclusief chronisch psychische of psychosociale problemen op het gebied van het normaal gebruik van de woning, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;

    • c.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate oplossing kan worden aangemerkt;

    • d.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht;

    • e.

      deze geldt voor een voorziening met voldoende levensduur / restwaarde.

  • 2. Geen voorziening wordt toegekend:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Voorschoten;

    • c.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw; Een uitzondering op deze bepaling vormen woningen die op grond van de WVG of Wmo zijn uitgebouwd of indien naar de grotere woning is verhuisd ten gevolge van ergonomische belemmeringen in de ‘oude’ woning.

    • d.

      voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • e.

      voorzover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;

    • f.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

    • g.

      voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke overeenkomst of verbintenis aanspraak op de voorziening bestaat.

    • h.

      Indien in de persoon gelegen factoren een adequaat en verantwoord gebruik van een voorziening belemmeren.

    • i.

      Voor zover het verstrekken van een voorziening niet medisch noodzakelijk is.

Hoofdstuk 2 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 2.1 Aanvraagformulier

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

Artikel 2.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

De aanvraag dient te worden ingediend bij het hiervoor door het college ingestelde loket, in welk loket zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de Wet alsook aanvragenvoor zorg inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kunnen worden ingediend

Artikel 2.3 Inlichtingen, onderzoek, advies

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college kan aan het Centrum Indicatiestelling Zorg om advies vragen, indien:

    • a.

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

    • b.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de in het tweede lid genoemde adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4. Bij de in het tweede lid genoemde advisering wordt, tenzij de aanvraag is gedaan ten behoeve van een mantelzorger, door de adviserende instantie gebruik gemaakt van de systematiek welke is neergelegd in de International Classification of Functioning, Disabilitie, and Health en welke bekend staat als de ICF-classificatie.

Artikel 2.4 Beschikking

De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 2.5 Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.

Artikel 2.6 Wijzigingen in de situatie

  • 1. Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

  • 2. Het college is bevoegd de aanvrager, na toekenning van de voorziening op grond van deze verordening, op te roepen om te kunnen vaststellen of de omstandigheden die hebben geleid tot toekenning ongewijzigd zijn.

Artikel 2.7 Intrekking van een voorziening

  • 1. Het college kan een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens is beschikt, waarvan nadien is gebleken dat deze zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2. Het college kan een beschikking tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget intrekken, indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan een beschikking genomen op grond van deze verordening geheel of gedeeltelijk intrekken indien in de persoon gelegen factoren een adequaat en verantwoord gebruik van een voorziening belemmeren.

Artikel 2.8 Terugvordering

  • 1. Indien een voorziening is ingetrokken, kan een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

  • 2. Indien het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd, indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

Artikel 2.9 Nadere regels

Voor de uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk stelt het college nadere regels vast in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Hoofdstuk 3 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3.1 Keuzevrijheid

  • 1. Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden, aan de hand van de in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning neergelegde criteria.

  • 2. De gekozen vorm van een voorziening kan op verzoek van de aanvrager worden gewijzigd:

    • a.

      na afloop van de in de beschikking genoemde termijn, of

    • b.

      zodra er substantiële wijzigingen in aard of omvang van de voorziening optreden, of

    • c.

      indien er dringende redenen hiervoor zijn.

Artikel 3.2 Voorziening in natura

Indien een voorziening in natura wordt verstrekt, is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst tussen de eigenaar en de aanvrager van toepassing.

Artikel 3.3 Financiële tegemoetkoming

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning in de beschikking opgenomen.

Artikel 3.4Persoonsgebonden budget

  • 1. Op het persoonsgebonden budget, zoals genoemd in artikel 6 van de Wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten, zoals vastgelegd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning;

    • c.

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning;

    • d.

      op het persoonsgebonden budget is de Overeenkomst persoonsgebonden budget van toepassing.

  • 2. De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.

  • 3. Bij de beschikking wordt een program van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen.

  • 4. Na verzending van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget ter beschikking gesteld door storting op de rekening van de aanvrager.

  • 5. Het college gaat steekproefsgewijs na of het verstrekte persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. De budgethouder is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken, zoals genoemd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, op verzoek van het college per omgaande te verstrekken. Het college kan in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning nadere regels stellen om in bepaalde gevallen tot niet-steekproefsgewijze controle over te gaan.

  • 6. Na ontvangst van de in het vorige lid bedoelde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 3.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel

  • 1. Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de Wet, kan de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd zijn of kan de financiële tegemoetkoming worden afgestemd op het inkomen.

  • 2. De in een kalenderjaar verschuldigde eigen bijdrage is gelijk aan de eigen bijdrage die is vermeld in het vigerende besluit van 2 oktober 2006 houdende regels met betrekking tot onder meer de eigen bijdrage en de financiële tegemoetkomingen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning en wijziging van andere besluiten (Besluit maatschappelijke ondersteuning).

  • 3. De eigen bijdrage is nooit hoger dan de kosten van de toegekende voorziening

Artikel 3.6 Nadere regels

Voor de uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk stelt het college nadere regels vast in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Hoofdstuk 4 Hulp bij het huishouden

Artikel 4.1 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of functiebeperking bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 4.2 Primaat van de algemene voorziening voor hulp bij het huishouden

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 4, 5 en 6, van de Wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor de in artikel 4.1, sub a, genoemde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

    • a.

      aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of functiebeperking of

    • b.

      problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 4, 5 en 6, van de Wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor de in artikel 4.1, sub b en c, genoemde voorzieningen in aanmerking worden gebracht indien de in artikel 4.1, sub a, genoemde voorziening

    • a.

      een onvoldoende oplossing biedt of

    • b.

      niet beschikbaar is.

Artikel 4.3 Gebruikelijke zorg

In afwijking van het gestelde in artikel 4.2 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 4, 5 en 6, van de Wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 4.4 Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren of delen van uren per week.

Artikel 4.5 Omvang van het persoonsgebonden budget

De bedragen die in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 4.6 Nadere regels

Voor de uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk stelt het college nadere regels vast in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Hoofdstuk 5 Woonvoorzieningen

Artikel 5.1 Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 5.2. Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen.

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor de in artikel 5.1, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor de in artikel 5.1, onder b. c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt en indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken.

  • 3. De in lid 1 en 2 genoemde beperkingen moeten in een direct oorzakelijk verband staan met de bouwkundige of woontechnische staat van de woning zelf, waaronder begrepen de toegankelijkheid van de woning.

Artikel 5.3 Recht op individuele en algemene woonvoorzieningen

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdelen 5 en 6 van de wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening komt voor de in artikel 5.1, sub b, c of d genoemde voorziening in aanmerking, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of functiebeperking een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een daar bedoelde persoon in aanmerking worden gebracht voor de in artikel 5.1 sub a genoemde voorziening, indien het een tijdelijke aanpassing aan de woning betreft en met de algemene woonvoorziening daar snel en adequaat in kan worden voorzien op grond van gewichtige redenen en indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken.

Artikel 5.4 Soorten individuele woonvoorzieningen.

De in artikel 5.1, sub b, c en d, genoemde voorzieningen kunnen betrekking hebben op:

  • a.

    verhuizing en inrichting;

  • b.

    de kosten van aanpassing van woonruimte;

  • c.

    een woonvoorziening van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard;

  • d.

    woningsanering;

  • e.

    de kosten welke verband houden met aanpassing van woonruimte:

  • e1.

    onderhoud, keuring en reparatie;

  • e2.

    tijdelijke huisvesting;

  • e3.

    huurderving;

  • e4.

    verwijderen van woonvoorzieningen;

  • f.

    een uitraasruimte.

Artikel 5.5 Hoofdverblijf

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid en van artikel 1.2, tweede lid, sub b, kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte waaronder uitsluitend wordt verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 5.6.Beperkingen

  • 1. De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

    • a.

      de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of functiebeperking geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

    • b.

      de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • c.

      deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, extra trapleuningen, verbreden van de toegangsdeur, drempelhulpen, vlonders en opstelplaatsen voor scootmobielen of rolstoelen bij de toegangsdeur van het woongebouw;

    • d.

      de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

    • e.

      de ondervonden ergonomische belemmeringen voortvloeien uit de aard van de in de woonruimte gebruikte materialen of uit de slechte staat van onderhoud van de woonruimte;

    • f.

      de aanvrager zijn huidige woonruimte zonder recht of titel bewoont.

  • 2. De aanvraag voor tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

    • a.

      de aanvrager vanuit een onzelfstandige woonsituatie zelfstandig gaat wonen, met uitzondering van de situatie waarin een jongvolwassene wonend bij zijn/haar ouders in een aangepaste situatie zelfstandig gaat wonen. Verhuiskosten in zo’n situatie zijn algemeen gebruikelijk en komen in principe niet in aanmerking voor vergoeding.

    • b.

      de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

    • c.

      de aanvrager verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

    • d.

      er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden;

    • e.

      de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

Artikel 5.7 Primaat van de verhuizing en de uitraasruimte

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 5 en 6, van de Wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 5.4, sub a, in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of functiebeperking het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 5 en 6, van de Wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 5.4, sub b en c, in aanmerking worden gebracht indien de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is, niet de goedkoopst adequate voorziening is dan wel naar het oordeel van het college op grond van individuele omstandigheden niet gewenst is.

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 5 en 6, van de Wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 5.4, sub d, in aanmerking worden gebracht indien sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of functiebeperking aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

Artikel 5.8 Primaat van de losse woonunit

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die geen eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of functiebeperking behoefte hebben aan een dergelijke woning, dan zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken, indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Artikel 5.9 Uitsluitingen

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:

  • a.

    het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, woningen die qua karakter een tijdelijke aard hebben en bij kamerverhuur;

  • b.

    het treffen van voorzieningen in specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten dan wel voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 5.10 Terugbetaling bij verkoop

  • 1. Aan de eigenaar/bewoner wordt, krachtens deze verordening, slechts een financiële tegemoetkoming verleend in de kosten van het treffen van een woonvoorziening in de vorm van een uitbouw aan de woning indien hij/zij zich bij overeenkomst verbindt aan de in het tweede lid genoemde voorwaarde.

  • 2. Indien binnen een periode van zeven jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning wordt verkocht, is de eigenaar/bewoner, die de tegemoetkoming heeft ontvangen, gehouden om binnen één week na het passeren van de akte burgemeester en wethouders hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen. De door de gemeente gesubsidieerde kosten, die zijn vergoed ten gevolge van de aanpassing, dienen aan de gemeente te worden terugbetaald volgens het in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning door het college vastgelegde afschrijvingsschema.

Artikel 5.11 Nadere regels

Voor de uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk stelt het college nadere regels vast in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Hoofdstuk 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 6.1 Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening, waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;

  • d.

    een combinatie van de onder a, b en c genoemde vervoersvoorzieningen.

Artikel 6.2 Het recht op een algemene voorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 5 en 6, van de Wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor de in artikel 6.1, sub a, genoemde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of functiebeperking

  • a.

    het gebruik van het openbaar vervoer of

  • b.

    het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 6.3 Het primaat van het collectief vervoer

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 5 en 6, van de Wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor de in artikel 6.1, sub b en c, genoemde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien

  • a.

    aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of functiebeperking het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 6.1, sub a, onmogelijk maken, dan wel

  • b.

    een collectief systeem als bedoeld in artikel 6.1, sub a, niet aanwezig, dan wel niet-toereikend is.

Artikel 6.4 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,5 maal de in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007 voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrenzen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare vervoersvoorziening zoals genoemd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

Onder een met een auto vergelijkbare vervoersvoorziening wordt mede verstaan: de collectieve vervoersvoorziening in de vorm van het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer.

Artikel 6.5 Omvang in gebied en in kilometers

  • 1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag,

  • 2. In afwijking op het gestelde in het eerste lid wordt rekening gehouden met de vervoersbehoefte buiten de directe woon- of leefomgeving in een situatie waarin een bovenregionaal contact alleen door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 3. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1.500 kilometer met een bandbreedte tot 2.000 kilometer mogelijk maken.

Artikel 6.6 Nadere regels

Voor de uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk stelt het college nadere regels vast in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Hoofdstuk 7 Het zich verplaatsen in en rond de woning

Artikel 7.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening;

  • b.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • d.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 7.2 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening die aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of functiebeperking ondervindt die incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken, waarbij hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden, kan voor de in artikel 7.1, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht.

  • 2. In afwijking van lid 1 kan de daar bedoelde persoon in verband met incidenteel gebruik slechts tijdelijk voor de in artikel 7.1, onder b en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien, en voor zolang, een voorziening als genoemd onder artikel 6.1 onder a. niet aanwezig is.

Artikel 7.3 Het recht op een rolstoelvoorziening en sportrolstoel

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor de in artikel 7.1, onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of functiebeperking in belangrijke mate zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor de in artikel 7.1, onder d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of functiebeperking sportbeoefening zonder sportrolstoel c.q. sportvoorziening onmogelijk maken.

Artikel 7.4 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 7.2, tweede lid, komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking, indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Artikel 7.5 Nadere regels

Voor de uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk stelt het college nadere regels vast in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Hoofdstuk 8: Het ontmoeten van medemensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden

Artikel 8.1

Een voorziening ter compensatie van beperkingen bij het ontmoeten van medemensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening

  • b.

    een individuele voorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een individuele voorziening.

Artikel 8.2 Het recht op een algemene voorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 5 en 6, van de Wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor de in artikel 8.1, genoemde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of functiebeperking het aangaan en onderhouden van sociale contacten noodzakelijk maken en andere wettelijke regelingen geen adequate oplossing bieden.

Artikel 8.3 Primaat van de algemene voorziening voor het aangaan en onderhouden van sociale verbanden.

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 4, 5 en 6, van de Wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor de in artikel 8.1, sub a, genoemde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

    • a.

      Begeleiding (voorheen ondersteunende en activerende begeleiding), die voorheen krachtens de Algemene wet Bijzondere ziektekosten werd verleend, noodzakelijk is en een algemene voorziening dit adequaat kan oplossen.

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 4, 5 en 6, van de Wet en in artikel 1.1. onder d van deze Verordening kan voor de in artikel 8.1, sub b en c genoemde voorzieningen in aanmerking worden gebracht indien de in artikel 8.1, sub a, genoemde voorziening:

    • a.

      een onvoldoende oplossing biedt of

    • b.

      niet beschikbaar is.

Artikel 8.4 Doelgroepen voorzieningen

De in artikel 8 lid 1 genoemde voorzieningen kunnen worden verstrekt aan personen die behoren tot de volgende groepen:

  • 1.

    Personen die tot 1-1-2009 krachtens de AWBZ de grondslag psycho-sociaal hadden. Tot deze groep behoren ontregelde gezinnen/ huishoudens die zichzelf niet goed kunnen redden vanwege (gecombineerde) psychiatrische, verstandelijke, opvoedings- of verslavingsproblemen.

  • 2.

    Personen met een lichte beperking op een van de AWBZ-grondslagen, behalve de grondslag psycho geriatrisch

  • 3.

    Personen, meestal ouderen met beginnende dementie die nog wel thuis wonen, maar begeleiding nodig hebben voor het organiseren van het dagelijkse leven.

Artikel 8.5. Beperkingen.

Aan personen genoemd in artikel 8.4. lid 1 sub b en lid 2,3,en 4 wordt een voorziening genoemd in artikel 8.1. lid a en b uitsluitend aangeboden door de zorgaanbieders met wie de gemeente ter zake een contract heeft afgesloten

Artikel 8.6. Nadere regels

Voor de uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk stelt het college nadere regels vast in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 9.2 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 9.3 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt tenminste eenmaal per vier jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe tijdig aan de Raad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 9.4 Inwerkingtreding

Deze Verordening treedt in werking met ingang van 1 februari 2010.

Artikel 9.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Voorschoten.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad der gemeente Voorschoten, gehouden op 17 december 2010
de griffier, de voorzitter,

Toelichting op de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Algemene opmerkingen

De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007 bevat de algemene gemeentelijke bepalingen die voortvloeien uit de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo), welke op 29 juni 2006 door de Eerste Kamer is aangenomen en van kracht is met ingang van 1 januari 2007. Deze verordening is voorbereid door een ambtelijke werkgroep van gemeenten in de regio Holland Rijnland en opgesteld vanuit twee doelstellingen:

  • 1.

    Een ‘beleidsarme’ invoering van de Wmo. Het streven hierbij was om zorg te dragen voor een invoering in de gemeenten van de wettelijke voorschriften van de Wmo per 1 januari 2007, echter met zo weinig mogelijk wijzigingen van bestaand beleid. Hierop wordt in het vervolg nader ingegaan.

  • 2.

    Een zo groot mogelijk regionale afstemming van de gemeentelijke verordeningen.

Bij het opstellen van de verordening is gebruik gemaakt van de modelverordening van de VNG, waarvan de laatste versie op 13 juni jl. is verschenen. In verschillende artikelen en onderdelen daarvan wijkt deze verordening inhoudelijk af van de tekst van deze modelverordening. Dit, om de aansluiting bij de bestaande praktijk van de betreffende voorzieningen vast te leggen. Ook op de plaatsen waar het VNG-model verschillende keuzemogelijkheden biedt is de aansluiting bij de bestaande praktijk steeds richtinggevend geweest. Soms heeft dit geleid tot een ruimere formulering dan die waarin het model voorziet, bijvoorbeeld in artikel 5.5, sub c.

Reikwijdte en opbouw van deze verordening Deze verordening bevat de gemeentelijke taken die uit de Wet voortvloeien, voor zover deze betrekking hebben op het verstrekken van voorzieningen die de leden van de hierna te noemen doelgroepen in staat stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Verwezen wordt naar artikelen 4 en 5 van de Wet. (compensatiebeginsel) Buiten het bestek van deze verordening vallen derhalve prestatievelden als het bevorderen van sociale cohesie, ondersteuning van jeugdigen met opgroei- en van ouders met opvoedproblemen, maatschappelijke opvang, verslavingsbeleid en diverse subsidieregelingen. Deze eveneens in de Wet genoemde prestatievelden worden elders geregeld. In de indeling in hoofdstukken zijn de hier van belang zijnde taakvelden van de Wmo terug te vinden zoals zij in artikel 4, eerste lid, van de Wet zijn genoemd. De vier onderdelen worden behandeld in hoofdstukken 4 tot en met 7:

hoofdstuk 4 Hulp bij het huishouden

hoofdstuk 5 Woonvoorzieningen

hoofdstuk 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

hoofdstuk 7 Het zich verplaatsen in en rond de woning

Deze hoofdstukken worden voorafgegaan door de voor een verordening gebruikelijke algemene bepalingen (hoofdstuk 1), artikelen aangaande aanvraag en beschikking (hoofdstuk 2) en bepalingen over de elementen die in de Wmo-discussie tot nu toe een grote rol hebben gespeeld, nl. keuzevrijheid, persoonsgebonden budget en eigen bijdrage (hoofdstuk 3).

Doelgroepen

Op diverse plaatsen in de verordening wordt verwezen naar de artikelen in de Wet, die een omschrijving geven van de voor deze verordening relevante doelgroepen. In hoofdstuk 4 (hulp bij het huishouden) gaat het om de aanduiding “een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 4, 5 en 6, van de Wet”. Het betreft hier: - mantelzorgers - vrijwilligers - mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem - mensen met een psychosociaal probleem Van de hoofdstukken 5 tot en met 7 is de doelgroep beperkter, te weten: “een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub g, onderdeel 5 en 6, van de Wet”, derhalve om: - mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem - mensen met een psychosociaal probleem

Beleidsarme invoering, overgangsjaar Evenals de meeste andere gemeenten in het land kiest Voorschoten bij de invoering van de Wmo voor een tweesporenbeleid. In de eerste plaats moet de gemeente klaar staan als de burger zich na 1 januari meldt voor ondersteuning in het huishouden. Deze klant moet met zijn vraag ergens terecht kunnen (loket), de aanvraag moet geïndiceerd worden, er moet op worden beschikt en ten slotte dient de voorziening te worden verstrekt.

Het tweede spoor is dat gemeenten - in overeenstemming met de filosofie achter de Wet - gaan werken aan een samenhangend beleid met een visie op onderwerpen als: hoe ver gaat de zelfredzaamheid, de verdeling van schaarse voorzieningen, de eigen bijdrage, ketensamenwerking, marktwerking in de zorg en cliënten- en burgerparticipatie. Voor deze onderwerpen hebben de gemeenten meer tijd nodig.

Het uitgangspunt voor het ‘aanloopjaar’ 2006 is geweest dat prioriteit wordt gegeven aan de invoering van de wettelijk verplichte (nieuwe) taken, waarbij minimaal de huidige kwaliteit van dienstverlening aan burgers gehandhaafd blijft. Dit geldt voor zowel de Wvg-voorzieningen als voor de nieuwe taak van de gemeente, te weten het verstrekken van hulp bij het huishouden. Dit impliceert dat de veranderingen voor burgers beperkt blijven, zodat er voor hen geen onzekerheid ontstaat en de uitvoering ook na 1 januari 2007 op orde is en blijft. Op deze wijze kan de gemeente ervaring opdoen met de nieuwe verantwoordelijkheden en kan zij op basis hiervan de komende jaren waar nodig of gewenst nieuw beleid formuleren.

Het jaar 2007 zal dan ook het karakter van een overgangsjaar hebben. In dat jaar voert de gemeente voor het eerst de nieuwe taak ‘hulp bij het huishouden’ uit en worden de reeds bestaande Wvg-taken in een nieuwe en bredere context uitgevoerd. De hiermee opgedane ervaringen, zowel die van de cliënten als die van de uitvoerders, zullen een belangrijke bijdrage vormen aan het bovengenoemde proces van beleidsvorming voor de langere termijn dat in 2007 plaats zal vinden. Naar verwachting zal deze Verordening in de loop van dat proces worden vervangen door een nieuwe, waarin de ervaringen in de uitvoeringspraktijk zullen zijn verwerkt.

Artikelgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1Begripsbepalingen

Sub a

Deze bepaling spreekt voor zich. Zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Sub b

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgeno­men. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de Verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uit­gangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onder­deel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, eerste lid, sub a, van de Wvg. Het woord “gebrek” is hierin echter vervangen door de tegenwoordig meer gangbare term ‘functiebeperking’.

Sub c

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disabilitie, and Health, opgesteld door de World Health Organisa­tion (Wereld Gezondheidsorganisatie, onderdeel van de Verenigde Naties). Het eerder genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoe­ringspraktijk biedt de International Classification of Functioning, Disabilitie, and Health (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Sub d

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van deze Wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurispru­dentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onder­deel op dit begrip van toepassing.

Sub e

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsom­schrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wet) en luidt als volgt: “mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt”.

Sub f en g

Deze begripsomschrijvingen zijn afkomstig uit de toelichting op het eerder genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toege­voegd.

Sub h

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een mini­mum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scoo­termobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningen­depots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudi­ger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen for­mele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om een­voudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden af­gegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

Sub i

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze Verordening voorrang op indi­viduele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze tussen beide categorieën voorzieningen zal worden gemaakt hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzie­ningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorlig­gende voorzieningen en op den duur uit deze Verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Sub j

De bevoegdheid tot het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15, eerste lid, van de Wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15, derde lid, van de Wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Hierin zal worden bepaald welke de ruimte is die gemeentebesturen hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, indien zij daartoe willen overgaan.

Sub k

Voorzieningen in natura zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financi­ële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Sub l

Het persoonsgebonden budget (PGB) is een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze.

Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Sub m

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Sub n

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen wor­den als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de Verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen: - die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn; - die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn; - die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met het be­grip “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hierna onder artikel 4.3.

Sub o

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beper­king of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, eerste lid, sub g, achtste volzin, van de Wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar per­soon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrij­ding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Sub p

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat proble­men die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan.

Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschap­pelijk een woning bewonen’.

Sub q

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Sub r t/m v Deze definities, die niet zijn opgenomen in de VNG-modelverordening, zijn mede naar aanleiding van de inspraak, voor de duidelijkheid toegevoegd.

Artikel 1.2Beperkingen

Eerste lid, ad a

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de Wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoor­beeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aan­vrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kun­nen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze Verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan dan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzake­lijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Eerste lid, ad b

Voorzieningen die in het kader van deze Verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn.

Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet ade­quaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschap­pen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een over­weging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duur­der is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aan­gesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Eerste lid, ad c

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

Tweede lid, ad a

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aan­vrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, sub n, van deze Verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de - financiële - situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uit­zondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager, mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie gel­dende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Tweede lid, ad b

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de Wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

Tweede lid, ad c

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de ModelVerordening Wet voorzieningen ge­handicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Tweede lid, ad d

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen waarin bijvoorbeeld vanuit wel­standstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie af­spraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxueuze woning woont, geeft deze bepaling een dui­delijke grens aan.

Tweede lid, ad e

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is de hier genoemde bepaling bedoeld.

Tweede lid, ad f en g

In artikel 1.2, tweede lid, sub f en g, geeft de Verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder f wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastge­stelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voor­ziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft geno­men mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst ade­quate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit,waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is ver­kregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest ade­quaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende.

Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestem­ming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Onder g wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag kan worden geweigerd als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze Verordening worden gedaan.

Onder h wordt aangegeven dat indien aanspraak kan worden gemaakt op een voorliggende voorziening er geen voorziening in het kader van de Wmo mogelijk is.

Tot slot wordt onder i de mogelijkheid geboden om een voorziening te weigeren indien een voorziening medisch gezien wel noodzakelijk is maar specifieke persoonlijke omstandigheden een verantwoord gebruik verhinderen. Deze bepaling is overgenomen uit de huidige Wvg Verordening en wordt in de praktijk overigens zeer zelden toegepast.

Hoofdstuk 2 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 2.1Aanvraagformulier

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voor­schrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend.

Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de ge­meente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe be­schikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn.

Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Artikel 2.2Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54) is in artikel 5, tweede lid, sub a, van de Wet opgenomen dat de Raad bij Verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat het tweede lid, sub a, ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toe­gang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krach­tens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loket-gedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzienin­gen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen Raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activitei­ten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de Raad vast te stellen Verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waar­bij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Artikel 2.3Inlichtingen, onderzoek, advies

Het eerste lid, sub a en b, van dit artikel bepaalt dat het college bevoegd is de aanvra­ger op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering.

Artikel 3:5. eerste lid, van de Alge­mene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verant­woordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de Wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de Wet advies uit te brengen.

In het tweede lid van dit artikel wordt, conform de reeds bestaande situatie, het Cen­trum Indicatiestelling Zorg (CIZ) aangewezen als adviserende instantie. Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer er sprake is van een afwijzing om medische redenen. Een dergelijke beslissing kan uiteraard slechts tot stand komen op basis van een medisch advies.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onont­beerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van ver­dere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente Voorschoten. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen (m)moa’s.

Tevens vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

De bepaling in het derde lid spreekt voor zich. Het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 2.3, eerste lid, en met artikel 2.1, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroom­lijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag (zie hierover ook artikel 4:3 Algemene wet bestuurs­recht). Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet be­scherming persoonsgegevens (Wbp).

Het vierde lid geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de Verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functioning, Disabilitie, and Health (ICF classificatie) een uni­form begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bij­zondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Artikel 2.4Beschikking

Dit artikel is een uitwerking van het beginsel dat een beschikking deugdelijk moet worden gemotiveerd. Het vertaalt de opdracht van artikel 26, eerste lid, van de Wet naar de Verordening.

Artikel 2.5Samenhangende afstemming

In artikel 5, tweede lid, sub b, van de Wet is vastgelegd dat de Raad in de Verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf vanuit cliëntperspectief in samenhang te bezien. Evenals het­geen is gesteld in de toelichting op artikel 2.2 van deze Verordening, gaat het hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid. In deze Verordening is gekozen voor de als tweede genoemde tekst-optie in het VNG-model voor dit artikel. Deze keuze is ingegeven door de overweging dat deze formule­ring in voldoende mate de verplichtingen tot uitdrukking brengt die het compensatie­beginsel in combinatie met de motiveringsplicht aan het college oplegt.

Artikel 2.6Wijzigingen in de situatie

Het spreekt voor zichzelf dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Artikel 2.7Intrekking van een voorziening

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidsvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelij­kerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom van belang dat belanghebbende wordt gewezen op de voor­waarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Eveneens is belangrijk dat in de beschikking expliciet wordt gewezen op de verplichting om wijzigin­gen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Artikel 2.8Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de Verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde beta­ling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6, artikel 203 e.v., de wettelijke basis biedt.

Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaar­dingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureur­stelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingsmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid, dus wanneer deze bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassin­gen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 2.8 is dus niet van toepassing op woning­aanpassingen.

Hoofdstuk 3 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 3.1Keuzevrijheid

De in artikel 6 van de Wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een indi­viduele voorzieningen de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een verstrekking in natura, is niet absoluut.

Er kunnen zwaarwegende overwegingen be­staan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrek­ken.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze Verordening, maar in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning uitgewerkt.

Artikel 3.2Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het col­lege en de aanvrager. Deze bepaling voorziet zowel in de situatie waarin het college eigenaar is als die waarin het college een derde, de leverancier, inschakelt voor ver­strekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg.

Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is een dergelijke overeenkomst uiteraard niet nodig.

Artikel 3.3Financiële tegemoetkoming

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de Wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de Wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 2 van deze Verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 3.4Persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toe­gekende voorziening wordt verstrekt. De in het eerste lid, sub a, van dit artikel opge­nomen bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de Wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Onder b is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de in de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentie­punt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudings­kosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling worden gegeven in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, dat door het college zal worden vastgesteld. Het eerste lid, sub c, bepaalt dat het college de om­vang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veel­heid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzienin­gen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn.

Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning en de beleidsregels. Verder is onder d bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend om­trent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

Het tweede lid bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsge­bonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

In het derde lid is de algemene eis neergelegd dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevol­gen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Het vierde lid van dit artikel regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsge­bonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoor­beeld bij hulp bij de huishouding of in situaties waarin er twijfels zijn over het bud­getbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingsbedragen.

De gemeente is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet, en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budgets besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de raad en het college om te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

In het vijfde lid is gekozen voor de steekproefgewijze controle, waarbij een bepaald gedeelte van de toegekende persoongebonden budgetten wordt gecontroleerd via het opvragen van gegevens bij de budgethouders. Echter, de bepaling laat de mogelijk­heid open om in nader te bepalen gevallen, bijvoorbeeld boven een bepaalde hoogte van het budget, tot integrale controle over te gaan, zodat in feite van een mengvorm sprake is.

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

Artikel 3.5Eigen bijdragen en eigen aandeel

Artikel 15, eerste lid, van de Wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzie­ningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de Wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. Via dit artikel in de Verordening bestaat de mogelijkheid om van deze wettelijke bevoegdheid gebruik te maken.

Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning wordt vastgelegd.

Hoofdstuk 4 Hulp bij het huishouden

Artikel 4.1Vormen van hulp bij het huishouden

In artikel 4, eerste lid, van de Wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze Verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 4 van deze Verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 5 om “woonvoorzieningen”. Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishou­den” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzie­ningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze Verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a wordt genoemd de algemene voorziening, een snelle en eenvoudige dienst­verleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aan­vrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huis­houden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werk­zaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrek­kingenpakket wil opnemen.

Als tweede vorm wordt, onder b, genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, evenals bij de onder a genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

Onder c wordt tenslotte genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

Artikel 4.2Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

Eerste lid Hier wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voor­handen is. In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder komen in aanmerking mantelzor­gers in het kader van de zogenaamde respijtzorg. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar over­name van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mo­gelijk.

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze Verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen.

Tweede lid

Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Het tweede lid van dit artikel moet dus in samenhang met het eerste lid worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een per­soonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 4.3Gebruikelijke zorg

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet, vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voorzover de onder­vonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden op­gelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huis­houden.

Artikel 4.4Omvang van de hulp bij het huishouden

Omdat hulp bij het huishouden uiteindelijk altijd in de vorm van dienstverlening zal worden verstrekt, moet de omvang in tijd worden vastgesteld. Daarvoor zijn twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is om concrete tijdseenheden te nemen. Voor­deel van deze optie is dat er voor zowel gemeente als aanvrager duidelijkheid is over de omvang van het aantal uren en de bekostiging daarvan. Praktisch nadeel van deze optie is dat er voor elke uitbreiding opnieuw geïndiceerd en besloten moet worden, hetgeen een nieuwe beschikking op basis van een adviesprocedure kan betekenen. Daarom is hier gekozen voor de optie om de toegekende omvang van hulp bij het huishouden uit te drukken in klassen, welk systeem bekend is uit de AWBZ. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan een minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, voor aanvragers ook. Materieel kan het voor aanvragers binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerke­lijk noodzakelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, is er enig nadeel. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voor­ziening. Bij de hier gemaakte keuze is de afweging van ‘efficiency versus rechtvaardigheid’ in het voordeel van eerstgenoemde factor uitgevallen.

De wens om zowel gemeente als aanvragers niet te zeer te belasten met indicaties en beschikkingen is hierbij bepalend geweest. Mocht deze keus na verloop van tijd al te nadelig blijken uit te werken voor cliënten dan kan deze alsnog worden herzien. Voor zover hulp bij de huishouding nodig is die klasse 6 overstijgt is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. In het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente wordt door het college jaarlijks het daarbij passende uurbedrag vastgelegd.

Artikel 4.5Omvang van het persoonsgebonden budget

De hier bedoelde jaarlijkse vaststelling en vastlegging houdt verband met de prijsin­dexering, zoals genoemd in artikel 8.2 van deze Verordening.

Hoofdstuk 5 Woonvoorzieningen.

Artikel 5.1Vormen van woonvoorzieningen

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

Ad a: De algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijk­heid om snel oplossingen voor vaak minder complexe woonproble­men te krijgen, zoals klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen.

Ad b. Een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van financiële tegemoetkoming, op individuele basis, verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel.

Ad c.: Het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding.

Ad d.: De financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en

soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming is gebaseerd op artikel 7, tweede lid, van de Wet.

Artikel 5.2Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuelewoonvoorzieningen

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de Wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning. Verwezen zij naar de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de Wet (amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65). Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing dan wel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost. Dat kan zijn een woonvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget.

Artikel 5.3Soorten individuele woonvoorzieningen

Ad a

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning . Het college maakt de afweging tus­sen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpas­sing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding, is volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkun­dige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etcetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt ge­maakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Ad b en c

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden, zoals ook thans onder de Wvg reeds mogelijk is. Ook kunnen onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchenwelke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad e De kosten die verband houden met een aanpassing van woonruimte worden hiermee onderscheiden van de rechtstreekse kosten van de aanpassing zelf, zoals bedoeld onder b. Ad f

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhou­delijke beleidsterrein ten opzichte van de te vervallen Wvg te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van artikel 1, eerste lid, sub e, van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer speci­fieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Artikel 5.4Hoofdverblijf

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de Wet niet expli­ciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de Wet geeft echter wel een aanwijzing in die rich­ting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met deze Wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicap­ten is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerke­lijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook arti­kel 5.5, onder b.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door diverse gemeenten, waaronder Voorschoten, gemaakt voor het zogenaamde bezoek­baar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de Verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorg­plicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de Verordening opgenomen, in het tweede lid van dit artikel. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de Verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de Verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien (zie het vierde lid) in financiële zin worden gemaximeerd.

Artikel 5.5Beperkingen

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samen­hang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van dit artikel.

Ad a

Onder a wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigerings­grond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan immers de voornaamste oorzaak van de onder­vonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Ad b

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpas­singen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen ge­doeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 5.4, eerste lid, van deze Verordening, waar wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woning­voorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informe­ren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemo­tiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad c Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de Wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruim­ten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicap­ten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de Verordening genoemde voor­zieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de Verordening is genoemd. Het in deze opsomming toevoegen aan de VNG-modelbepaling van de elementen ‘verbreden van de toegangsdeur, drempelhulpen, vlonders en opstelplaatsen voor scootmobielen of rolstoelen bij de toegangsdeur van het woongebouw’ sluit aan bij de bestaande Leidse praktijk.

Ad d

Onder d wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen. Veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezins­woning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Ad e

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen Leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt. Deze mensen kunnen immers niet meer zelfstan­dig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg eveneens niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen pro­blemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er evenals onder de Wet voorzienin­gen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al diverse malen door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. Ad f en g Deze toevoegingen aan de modelbepalingen van de VNG vloeien voort uit het bestaande beleid.

Artikel 5.6Primaat van de verhuizing

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de ver­huizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gere­aliseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn.

Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging om­trent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

Artikel 5.7Primaat van de losse woonunit

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,00 onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investe­ring over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

Artikel 5.8Uitsluitingen

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Ver­der worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemens­waardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 5.9Terugbetaling bij verkoop

De Verordening voorzieningen gehandicapten 2006 bevat een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze Verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die is ontstaan door het aanbrengen van een uitbouw. De terugbetaling is in dit verband ook gerelateerd aan de kosten van de uitbouw. Dit is gedaan om te voorkomen dat er een uitgebreide procedure en ook kosten moeten worden gemaakt om de hoogte van de meerwaarde te bepalen. Deze bepaling was in deze vorm ook opgenomen in de huidige Wvg verordening

Hoofdstuk 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 6.1Vormen van vervoersvoorzieningen

Ad a

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraag­afhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandi­capten heeft ontwikkeld. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van scootermobielpools, zoals in sommige verzor­gingshuizen al op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten gebeurde.

Ad b

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoer­middelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In het Verstrekkingen­beleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voor­ziening in aanmerking komt.

Ad c

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning uitge­werkt. In het Besluit wordt tevens vastgelegd om welke soorten vervoersvoorzieningen het gaat. Hierin wordt tevens bepaald dat aanpassingen aan een auto eerst voor vergoe­ding in aanmerking komen nadat is gebleken dat andere vervoersvoorzieningen niet adequaat zijn.

Artikel 6.2Het recht op een algemene voorziening

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de per­soon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW, en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvra­ger (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door mid­del van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

Artikel 6.3Het primaat van het collectief vervoer

Dit artikel geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b en c van artikel 6.1. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen: a. indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een col­lectieve vervoersvoorziening of; b. indien er geen algemene voorziening aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is, volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten, van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Artikel 6.4Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is onder de Wet voorzieningen gehandicapten uitgesproken, dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfai­taire tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 maal de bijstands­norm niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk inko­men wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of het bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen alge­meen gebruikelijk geacht.

In deze Verordening wordt, conform de in Voorschoten reeds bestaande praktijk, gekozen voor de vermenigvuldigingsfactor 1,5 als norm voor het inkomen.

Artikel 6.5Omvang in gebied en in kilometers

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefom­geving; de Wet spreekt nu in artikel 4, eerste lid, sub c, over “het zich lokaal verplaat­sen per vervoermiddel”. Dit lijkt nog beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke onder­steuning niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te be­perken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat de alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 6.5, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitge­gaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500 tot 2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de Wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wet voorzieningen gehandicapten uit te breiden of in te krimpen.

Hoofdstuk 7 Het zich verplaatsen in en rond de woning

Artikel 7.1Vormen van rolstoelvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beper­kingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompen­seerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” begrepen: de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektri­sche) trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrek­ken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend ver­plaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkings­doel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze Verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorzie­ning die alleen op basis van de Verordening werd verstrekt.

Bij artikel 7.1 is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een al­gemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel ge­bruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde. Deze optie geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rol­stoelen worden verstrekt, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening.

Dit is geregeld onder a. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoel­pool waarop de betrokkene een beroep op kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rol­stoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerke­lijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben. Dit zou met name kunnen worden toegepast in een verzorgingshuis.

In de huidige praktijk in Voorschoten is de algemene voorziening zoals hier bedoeld nog niet voorhan­den. Niettemin is de mogelijkheid hiertoe in deze Verordening open gehouden. Onder b en c gaat het om de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder d de sportrolstoel wordt genoemd.

Artikel 7.2Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager eerst voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan worden gebracht als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal wor­den als de rolstoel voor het niet-incidenteel zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is.

Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodza­kelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor niet-incidenteel zittend verplaatsen in en om de woning, kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoel­pool is dan immers geen adequate voorziening.

Artikel 7.3. Het recht op een rolstoelvoorziening en sportrolstoel

In het eerste lid van dit artikel wijkt deze Verordening af van het VNG-model, waar het gaat om de aanduiding van het niet-incidenteel zittend zich verplaatsen. De mo­del-Verordening spreekt van ‘dagelijks zittend verplaatsen’. Deze Verordening kiest voor de minder stringente aanduiding ‘in belangrijke mate … aangewezen op zittend zich verplaatsen in en om de woning’.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmid­delen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

Artikel 7.4Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rol­stoel en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “be­handeling” als het ware inkoopt bij een voor die functie wèl erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wèl beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, doch alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een der­gelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Algemeen

In dit hoofdstuk ontbreekt een bepaling over de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen een beslissing van het college op een aanvraag. Er is hiervoor geen aparte voorziening nodig, omdat de algemene bezwaar- en beroepmogelijkheid van de Algemene wet bestuursrecht (Abw) van toepassing is.

Artikel 8.1Hardheidsclausule

Op grond van dit artikel kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze Verordening en dus niet van de in de Wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, derhalve nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie, kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de Verordening wordt afgeweken.

Artikel 8.2Indexering

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de Verordening gebaseerde Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze Verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur bepaalt, dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in deze Verordening tegelijkertijd door te voeren.

Artikel 8.3Evaluatie

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te wor­den. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neer­gelegd in de Verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de Verordening of van de beleidsregels. In de hier gekozen formulering wordt aansluiting gezocht bij de termijn van vier jaar die artikel 3 van de Wet voorschrijft voor het gemeentelijk beleidsplan.

De formule­ring ‘tijdig’ in relatie tot het informeren van de Raad ziet erop toe dat de Raad vol­doende gelegenheid krijgt om zich een oordeel te vormen over de uitwerking van de Verordening in de praktijk.

Artikelen 8.4 en 8.5Inwerkingtreding en citeertitel

Deze bepalingen spreken voor zich en behoeven geen nadere toelichting.