Regeling vervallen per 01-01-2012

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

Geldend van 01-01-2005 t/m 31-12-2011

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

Considerans

De raad van de gemeente Wageningen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 mei 2004, inzake vaststelling van een viertal verordeningen in het kader van de Wet werk en bijstand;

gelet op artikel 147,eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 8,eerste lid, juncto artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

Besluit

vast te stellen de volgende:

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2005

Aldus besloten in de openbare vergadering van 28 juni 2004,

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    a.

    de wet:

    de Wet werk en bijstand;

    b.

    gehuwdennorm:

    de norm als bedoeld in artikel 21 sub c van de wet;

    c.

    uitkeringsgerechtigde:

    degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de wet;

    d.

    schoolverlater:

    de belanghebbende als bedoeld in artikel 28 van de wet;

    e.

    woning:

    zelfstandige woonruimte welke geschikt en bestemd is voor permanente huisvesting, waarbij de elementaire voorzieningen zich binnen de woonruimte bevinden, met inbegrip van een eigen toegang;

    f.

    wooneenheid:

    een gedeelte van een woongebouw, dat geschikt en bestemd is voor bewoning doch niet is een woning, tenzij de wooneenheid een gedeelte is van een woongebouw dat door burgemeester en wethouders als woning is aangewezen;

    g.

    verzorgingsbehoevende:

    degene die zonder verzorging zou zijn aangewezen op opname in een instelling ter verzorging of verpleging;

    h.

    verzorgende:

    degene die de verzorgingsbehoevende verzorgt;

    i.

    het college:

    het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen;

    j.

    de raad:

    de gemeenteraad van de gemeente Wageningen.

Artikel 2 Leeftijdsbepaling en individualisering

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor de uitkeringsgerechtigden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2. De bepalingen in artikel 3 tot en met 7 van deze verordening laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die in een woning woont, waarin geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die in een woning woont, waarin een ander zijn hoofdverblijf heeft, alsmede voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder woonachtig in een wooneenheid.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar;

    • b.

      kinderen van 21 jaar of ouder die onderwijs of een beroepsopleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • c.

      verzorgingsbehoevenden die door de uitkeringsgerechtigde worden verzorgd;

    • d.

      in geval de uitkeringsgerechtigde verzorgingsbehoevend is: verzorgenden waardoor de uitkeringsgerechtigde wordt verzorgd.

Artikel 4 Alleenstaanden van 21 en 22 jaar

In afwijking van artikel 3 van deze verordening en met toepassing van artikel 29 van de wet, bedraagt de toeslag voor alleenstaanden als bedoeld in artikel 25 van de wet:

  • a.

    5% van de gehuwdennorm indien het een uitkeringsgerechtigde van 21 jaar betreft;

  • b.

    10% van de gehuwdennorm indien het een uitkeringsgerechtigde van 22 jaar betreft.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 5 Gehuwden

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden die in een woning wonen, waarin ook een ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. Het derde lid van artikel 3 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6 Verlaging in verband met woonsituatie

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm, indien een woning wordt bewoond waaraan voor de uitkeringsgerechtigde geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt met voorrang toegepast op de toeslag.

Artikel 7 Alleenstaande schoolverlaters

  • 1. De alleenstaande schoolverlater, die zijn hoofdverblijf niet in de woning van zijn ouders heeft, ontvangt een uitkering ter hoogte van de norm als bedoeld in artikel 21 sub a van de wet.

  • 2. Voor de alleenstaande schoolverlater, die zijn hoofdverblijf bij zijn ouders heeft, wordt de norm als bedoeld in artikel 21 sub a van de wet verlaagd met 15% van de gehuwdennorm.

  • 3. Op de alleenstaande schoolverlater zijn artikelen 3, 4 en 6 van deze verordening niet van toepassing.

  • 4. Indien de schoolverlater binnen een periode van 24 maanden opnieuw deelneemt aan onderwijs of een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 28 van de wet, wordt hij na het beëindigen van deze volgende opleiding niet aangemerkt als schoolverlater.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 8 Uitvoering

  • 1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

  • 2. Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen.

Artikel 9 Hardheidsclausule

Het college kan ten gunste van de belanghebbende in bijzondere situaties afwijken van het bepaalde in deze verordening, indien toepassing hiervan kennelijk onredelijk zou zijn.

Artikel 10 Overgangsbepaling

De belanghebbende, die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening een uitkering krachtens de wet ontvangt en aan wie op grond van deze verordening een lagere toeslag zou moeten worden verstrekt dan op grond van de Verordening algemene bijstandsnormen zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 24 januari 2000, behoudt gedurende een aanééngesloten periode van zes maanden ná inwerkingtreding van deze verordening het recht op toeslag op grond van de Verordening algemene bijstandsnormen, tenzij zijn omstandigheden zodanig wijzigen dat hij onder een ander criterium voor het bepalen van de toeslag komt te vallen of de bijstandsverlening gedurende tenminste 30 dagen wordt onderbroken.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening WWB.

Artikel 12 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

  • 2. De Verordening algemene bijstandsnormen, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 24 januari 2000 onder nr. 99/28528a, wordt ingetrokken per 1 januari 2005.

Ondertekening

Vastgesteld in de raadsvergadering van 28 juni 2004, nummer 04.0022651-1, afdeling SZbel.

Toelichting op de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

Algemene toelichting

Op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 8 eerste lid sub c juncto artikel 30 WWB. Met onderhavige Toeslagenverordening WWB wordt aan deze wettelijke plicht voldaan.

Burgemeester en Wethouders verhogen in bepaalde, in de wet voorschreven gevallen de norm met een toeslag en passen in bepaalde, facultatieve gevallen een verlaging toe. Dit beleid is categoriaal: uit de verordening blijkt voor welke categorieën en op grond van welke criteria een verhoging of verlaging van de landelijke bijstandsnorm plaastsvindt. Op die manier kan een bijstandsgerechtigde uit de verordening afleiden welke verhoging of verlaging in zijn situatie geldt.

Bij het afbakenen van de categorieën is rekening gehouden met in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Om deze reden is gekozen voor een forfaitaire benadering: de verordening omschrijft alleen de situaties waarin iemand geacht wordt lagere noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben. Hierdoor wordt rekenwerk met werkelijke kosten voorkomen.

1. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een

systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. De basisnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB.

Norm

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikel 21 WWB):

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm);

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm;

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm.

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • ·

    alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm;

  • ·

    alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm.

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Daarnaast biedt artikel 29 WWB de mogelijkheid om de toeslag voor alleenstaanden in de leeftijd van 21 tot en met 22 jaar afwijkend vast te stellen.

De toeslagen zijn uitgewerkt in artikelen 3 en 4 van de Toeslagenverordening WWB.

Verlagingen

De WWB kent de volgende verlagingen:

  • ·

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

  • ·

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • ·

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 5 tot en met 7 van de verordening.

2. Individualisering

Het is niet mogelijk, noch nodig om in de Toeslagenverordening WWB alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke situaties geldt het individualiseringsbeginsel. Burgemeester en wethouders kunnen de bijstand op grond van artikel 18 eerste lid WWB afwijkend vaststellen.

Eenvoudigheidshalve is de werking van de verordening beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. In de uitzonderlijke situatie dat een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat burgemeester en wethouders de bijstand aanpassen op grond van artikel 18 eerste lid WWB. (Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van de Toeslagenverordening.)

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening hebben de begrippen die niet nader in artikel 1 zijn omschreven dezelfde betekenis als in de WWB en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De meeste begrippen komen terug in artikel 3 en 4 WWB.

Gehuwdennorm

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 sub c WWB. Deze norm is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon zoals bedoeld in artikel 37 lid 1 WWB.

Woning en wooneenheid

Voor het begrip woning is aangesloten bij hetgeen de Memorie van Toelichting WWB hierover vermeld bij artikel 3 WWB. Het begrip is in artikel 1 van de verordening opgenomen, om het onderscheid met het begrip wooneenheid zichtbaar te maken. Doordat uitgangspunt van beleid is, dat bijstandsgerechtigden die een studentenflat bewonen niet de maximale toeslag ontvangen, is nader omschreven wat onder een wooneenheid wordt verstaan. Overigens hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid een woongebouw als woning aan te wijzen indien de bewoners daarvan op geen enkele manier algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander kunnen delen.

Verzorgingsbehoevende en verzorgende

Een persoon is verzorgingsbehoevende als de uitkeringsgerechtigde aannemelijk kan maken dat deze persoon zonder de verzorging zou zijn aangewezen op opname in een instelling ter verzorging of verpleging. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bijvoorbeeld een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. De verzorgende is degene die de verzorgingsbehoevende verzorgt. Wanneer de uitkeringsgerechtigde de verzorgende is, dient de uitkeringsgerechtigde ook in dit geval te zorgen voor de bewijslast omtrent de verzorgingsbehoefte.

Artikel 2 Leeftijdsbepaling en individualisering

De werking van de verordening is beperkt tot uitkeringsgerechtigden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. De artikelen 26, 27 en 28 WWB maken ook categoriale verlagingen mogelijk voor uitkeringsgerechtigden van 18, 19 en 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben echter al een lagere norm (de jongerennorm), omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Een verdere verlaging van deze norm leidt tot een inadequate bijstandsverlening en is daarom middels dit artikel uitgesloten.

Wanneer het niet toepassen van de verordening op uitkeringsgerechtigden van 18, 19 of 20 jaar onredelijke uitkomsten geeft, dan blijven burgemeester en wethouders bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen.

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om zo nodig – in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand – de bijstand anders vast stellen als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende wenselijk is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

Artikel 3 Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

- Lid 1

Alleenstaanden en alleenstaande ouders die geheel zelfstandig wonen (in de woning heeft geen ander zijn hoofdverblijf) hebben recht op de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Dit volgt uit artikel 30 lid 2 onder a WWB.

- Lid 2

Wanneer in de woning van de uitkeringsgerechtigde een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt er vanuit gegaan dat men bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigde de kosten daadwerkelijk deelt met de derde persoon; dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde zelf. Zolang geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, moet er echter vanuit worden gegaan dat niet álle noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Om deze reden ontvangt de belanghebbende wel een toeslag, maar is deze lager gesteld dan de toeslag onder lid 1. Lid 2 stelt de betreffende toeslag op 10%. De toeslag is ook 10% als meer dan één ander zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning.

- Lid 3

Het derde lid van artikel 3 sluit bepaalde personen uit als degene die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Inwonende kinderen in de leeftijd van 18-21 jaar hebben veelal een laag inkomen. Als gevolg daarvan kunnen zij niet of zeer beperkt een bijdrage leveren in de bestaanskosten van de ouder(s). Daarnaast is uit overwegingen van doelmatigheid besloten om de hoogte van de toeslag van de ouder(s) van inwonende kinderen van 18-21 jaar niet afhankelijk te stellen van de hoogte van het inkomen van de kinderen.

Voor inwonende kinderen in de leeftijd van 21 jaar en ouder die een opleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, is ook een uitzondering gemaakt. Deze kinderen ontvangen immers een tegemoetkoming voor studiekosten of studiefinanciering, waarvan de hoogte is afgestemd op de omstandigheid dat zij inwonend zijn bij de ouder(s). Wanneer in dergelijke situaties een lagere toeslag zou worden verstrekt, treden er dubbele, ongewenste effecten op. Dat deze kinderen eventueel nog andere inkomsten hebben, heeft op grond van doelmatigheidsoverwegingen geen invloed op het recht op de maximale toeslag.

N.B. Het gaat hier om inwonende kinderen die niet in de bijstand zijn begrepen. De alleenstaande (ouder) moet daarom de benodigde inlichtingen verstrekken om vast te kunnen stellen of onderdelen a en b van toepassing zijn.

Zorgbehoevenden en verzorgenden worden evenmin aangemerkt als degene die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Het is niet wenselijk om de uitkeringsgerechtigde vanwege zijn zorgtaken of zijn zorgbehoevendheid te confronteren met een lagere toeslag. Dit sluit aan bij de huidige uitvoeringspraktijk.

Artikel 4 Toeslagen voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om de toeslag als bedoeld in artikel 25 WWB afwijkend vast te stellen voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar, om daarmee te stimuleren dat de belanghebbende optimaal gebruik maakt van zijn kansen om uit te stromen naar de arbeidsmarkt. Gezien de hoogte van het minimum jeugdloon zou een maximale toeslag voor deze personen een drempel op kunnen werpen om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan voor een 22-jarige, ligt het voor de hand om de toeslag voor de 21-jarige eveneens lager vast te stellen dan voor een 22-jarige.

Artikel 5 Verlaging voor gehuwden

Wanneer in de woning van samenwonende of gehuwde uitkeringsgerechtigden een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt er vanuit gegaan dat men bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigden de kosten daadwerkelijk delen met de derde persoon; dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigden zelf. Zolang geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, moet er echter vanuit worden gegaan dat niet álle noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Daarom is gekozen voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

De inhoud van het tweede lid is overeenkomstig die van artikel 3, derde lid.

Artikel 6 Verlaging in verband met woonsituatie

De bijstandsuitkering wordt geacht voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen, wanneer de uitkeringsgerechtigde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Uitkeringsgerechtigden in de gemeente Wageningen die geen huur- of hypotheeklasten hebben, omdat aan de woning dergelijke kosten niet zijn verbonden, worden in de huidige uitvoeringspraktijk voor de vaststelling van de toe te passen toeslag gelijkgesteld met uitkeringsgerechtigden die de kosten van het bestaan kunnen delen. Met de bepaling in artikel 6 is bij deze uitvoeringspraktijk aangesloten.

Artikel 7 Verlaging voor alleenstaande schoolverlaters

Op grond van artikel 28 van de wet hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de norm of toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet, ten behoeve van schoolverlaters te verlagen. Deze verlaging mag gedurende een periode van maximaal zes maanden na beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos), worden toegepast.

De uitkeringsgerechtigde stemde tijdens de studieperiode de bestedingen af op zijn doorgaans beperkte inkomen (veelal uit studiefinanciering). Als hij zijn studie beëindigt, nemen zijn noodzakelijke kosten van bestaan niet onmiddellijk toe. Burgemeester en wethouders stemmen daarom de uitkering voor schoolverlaters af op de hoogte van het tijdens de studie genoten inkomen. De invloed van inkomsten uit bijvoorbeeld arbeid of stagevergoeding tijdens de studie speelt hierbij geen rol. De bedoeling van deze norm is de schoolverlater financieel te stimuleren om zijn kansen op uitstroom naar de arbeidsmarkt optimaal te benutten, overeenkomstig de gedachte van werk boven uitkering.

De schoolverlatersnormen hebben als uitgangspunt de basisnorm zoals bedoeld in artikel 21 sub a van de WWB (dat wil zeggen de norm zonder toeslag), met een verlaging voor thuiswonenden. De schoolverlatersnormen zijn daarmee afgestemd op het normbedrag voor levensonderhoud, dat in de Wet studiefinanciering 2000 gehanteerd wordt (zoals genoemd in artikel 33, tweede lid onder a en b van de wet), doch met een kleine verhoging. Zodoende is rekening gehouden met het feit, dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen door een wijziging in het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke). Net als in de Wet studiefinanciering 2000 maken burgemeester en wethouders in de schoolverlatersnorm onderscheid tussen thuisinwonenden en uitwonenden.

De schoolverlatersnorm heeft een afwijkende systematiek ten opzichte van de systematiek in de voorgaande artikelen van deze verordening. Hierdoor zijn de toeslagen van artikelen 3, 4 en 6 niet van toepassing op de uitkeringsgerechtigde die is aangemerkt als schoolverlater. Dit impliceert dat in het geval van een 21- of 22-jarige schoolverlater de schoolverlatersnorm en niet de toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar van toepassing is.

Artikel 8 Uitvoering

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening WWB bij het college. Om een efficiënte en effectieve uitvoering van deze verordening te waarborgen kan het college nadere beleidsregels vaststellen.

Artikel 9 Hardheidsclausule

Het kan zijn dat zich bepaalde situaties voordoen die niet voorzien zijn bij het opstellen van deze verordening en waarin toepassing van de bepalingen in deze verordening kennelijk onredelijke gevolgen zou hebben voor de belanghebbende. Het college heeft op grond van dit artikel de bevoegdheid om in dergelijke situaties af te wijken van de bepalingen in deze verordening.

Artikel 10 Overgangsbepaling

Op grond van de Toeslagenverordening WWB wordt, in vergelijking met de Verordening algemene bijstandsnormen zoals geldig tot inwerkingtreding van onderhavige verordening, een lagere toeslag toegekend aan alleenstaanden en alleenstaande ouders die de kosten van het bestaan kunnen delen (van 15% naar 10%). De nieuwe toeslag sluit aan bij hetgeen landelijk het meest gebruikelijk is. Teneinde te voorkomen dat uitkeringsgerechtigden, die op de ingangsdatum van deze verordening behoren tot de categorie alleenstaanden en alleenstaande ouders die de kosten van het bestaan kunnen delen, door de nieuwe verordening worden geconfronteerd met een inkomensachteruitgang zonder dat zij hun uitgavenpatroon hierop aan hebben kunnen passen, is voor deze uitkeringsgerechtigden een overgangsperiode van een half jaar opgenomen. Wanneer echter gedurende deze overgangstermijn de situatie van de uitkeringsgerechtigde zodanig wijzigt, dat hij onder een andere categorie voor het bepalen van de toeslag komt te vallen, zijn de criteria van de nieuwe verordening direct van toepassing. Hetzelfde geldt in het geval de bijstandsverlening tijdens de overgangstermijn gedurende ten minste 30 dagen wordt onderbroken.

Artikel 11 Citeertitel

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als

gebruikt in de toelichting bij artikel 3 Invoeringswet WWB.

Artikel 12 Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding is afgestemd op de datum van inwerkingtreding van de overige verordeningen in het kader van de WWB.