Regeling vervallen per 28-02-2015

Algemene regels grondwater

Geldend van 24-06-2014 t/m 27-02-2015

Intitulé

Algemene regels grondwater

Artikel 1 Gebiedsaanwijzing

  • 1.

    Op de kaart behorende bij deze algemene regels zijn grondwaterdeelgebieden aangewezen met het oog op gebiedsspecifieke toepassing van algemene regels.

  • 2.

    Per grondwaterdeelgebied gelden in de algemene regels de gebiedsspecfieke voorwaarden die opgenomen zijn in de onderstaande tabel. Daarbij geldt het volgende:

    • a.

      De put voor onttrekking of infiltreren is niet dieper dan noodzakelijk en strekt zich maximaal tot in het watervoerende pakket dat in de onderstaande tabel is aangegeven.

    • b.

      Indien ter plaatse in de bodem geen scheidende laag aanwezig is die de watervoerende pakketten van elkaar scheidt, dan geldt de in de tabel opgegeven maximale diepte voor de put voor onttrekking of infiltreren.

  • 3.

    De uitgangspunten op grond van lid 2 gelden niet indien en voor zover in een algemene regel specifiek andere voorwaarden zijn opgenomen.

Gebied

Naam

Watervoerend pakket (Kleine onttrekkingen en agrarische graslandberegening; artikel 3 en 4)

Watervoerend pakket (akker- en tuinbouw, noodvoorzieningen; artikel 5 en 6)

Max. diepte minus maaiveld bij afwezigheid van afscheidende lagen

I

Westelijke zandgronden

Wp 2a

Wp 2b

30 meter

II

Centrale Slenk

Wp 1b *)

Wp 1b *)

30 meter

IV

Polders

Wp 2b

Wp 2b

30 meter

*) Onttrekken mag tot maximaal watervoerend pakket 1b. Daar waar de watervoerende pakketten 1a en 1b niet aanwezig zijn of ondieper liggen dan 30 meter, mag worden uitgeweken worden naar Wp 2a.

Artikel 2 Algemene voorschriften voor onttrekking en infiltratie

  • 1. Degene die grondwater onttrekt, onttrekt niet meer grondwater dan noodzakelijk is voor het beoogde gebruik.

  • 2. Een put die niet langer gebruikt wordt of niet langer geschikt is voor het gebruik waarvoor deze is aangelegd, wordt verwijderd.

Artikel 3 Algehele vrijstellingen van vergunningplicht (kleine onttrekkingen)

Een vergunning tot het onttrekken van grondwater is niet vereist ten aanzien van:

  • 1.

    onttrekkingsinrichtingen die voldoen aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de pompcapaciteit niet meer bedraagt dan 10 m³ per uur en;

    • b.

      de onttrekkingsinrichting gelegen is buiten de Volledig beschermde gebieden en;

    • c.

      de putten zijn niet dieper is dan bepaald in artikel 1;

  • 2.

    veedrenkputten, voor zover de put niet dieper is dan dan bepaald in artikel 1.

  • 3.

    volkstuincomplexen, voor zover die voldoen aan lid 1 en niet meer dan 1 put hebben.

Artikel 4 Beregening van grasland

  • 1.

    Een vergunning tot het onttrekken van grondwater is niet vereist voor beregening van grasland:

    • a.

      voor zover de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten de volledig beschermde gebieden en attentiegebieden zoals die zijn aangegeven op de bij de Keur behorende Keurkaart beschermde gebieden en buiten de invloedsgebieden Natura 2000 die zijn aangewezen op de kaart behorende bij deze algemene regels;

    • b.

      de onttrekkingsinrichting een maximale pompcapaciteit heeft van 70 m3 per uur;

    • c.

      er niet meer dan 1 put per 5 hectare aanwezig is;

    • d.

      de putten zijn niet dieper dan in artikel 1 is bepaald;

    • e.

      de houder van de onttrekkingsinrichting beschikt over een bedrijfswaterplan en de daarin opgenomen maatregelen zijn uitgevoerd.

  • 2.

    Degene die grondwater onttrekt als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de volgende voorschriften:

    • a.

      het onttrokken grondwater wordt alleen gebruikt voor graslandberegening;

    • b.

      er wordt niet meer grondwater onttrokken dan noodzakelijk is voor het beoogde gebruik;

    • c.

      de houder van de onttrekkingsinrichting beschikt over een bedrijfswaterplan en de daarin opgenomen maatregelen zijn uitgevoerd.

  • 3.

    Vergunningen verleend voor activiteiten als bedoeld in dit artikel vervallen met ingang van 1 januari 2018.

  • 4.

    Het bepaalde in het eerste lid, onder e, vervalt per 1 januari 2018.

  • 5.

    Het bepaalde in het tweede lid, onder c, treedt eerst in werking per 1 januari 2018.

Artikel 5 Beregening van akkerbouw, vollegronds tuinbouw en vollegronds boomteelt

  • 1.

    Een vergunning tot het onttrekken van grondwater is niet vereist voor gebruik ten behoeve van akkerbouw, vollegronds tuinbouw en vollegronds boomteelt:

    • a.

      voor zover de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten de volledig beschermde gebieden en attentiegebieden zoals die zijn aangegeven op de bij de Keurkaart beschermde gebieden en buiten de invloedsgebieden Natura 2000 die zijn aangewezen op de kaart behorende bij deze algemene regels;

    • b.

      de onttrekkingsinrichting een maximale pompcapaciteit heeft van 100 m3 per uur;

    • c.

      er niet meer dan 1 put per 5 hectare aanwezig is;

    • d.

      de putten zijn niet dieper dan in artikel 1 is bepaald;

    • e.

      de houder van de onttrekkingsinrichting beschikt over een bedrijfswaterplan en de daarin opgenomen maatregelen zijn uitgevoerd.

  • 2.

    Degene die grondwater onttrekt als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de volgende voorschriften:

    • a.

      het onttrokken grondwater wordt alleen gebruikt voor beregening van gewassen voor de akkerbouw, vollegronds tuinbouw en vollegronds boomteelt;

    • b.

      er wordt niet meer grondwater onttrokken dan noodzakelijk is voor het boogde gebruik;

    • c.

      de houder van de onttrekkingsinrichting beschikt over een bedrijfswaterplan en de daarin opgenomen maatregelen zijn uitgevoerd.

  • 3.

    Vergunningen verleend voor activiteiten als bedoeld in dit artikel vervallen met ingang van 1 januari 2018.

  • 4.

    Het bepaalde in het eerste lid, onder e, vervalt per 1 januari 2018.

  • 5.

    Het bepaalde in het tweede lid, onder c, treedt eerst in werking per 1 januari 2018.

Artikel 6 Brandblusvoorzieningen

Een vergunning tot het onttrekken van grondwater is niet vereist voor brandblusvoorzieningen als is voldaan aan de volgende regels:

  • 1.

    De brandblusvoorziening is noodzakelijk op grond van de bepalingen voor brandbestrijding van het Bouwbesluit 2012, en er is geen andere redelijk alternatief om aan die bepalingen te kunnen voldoen dan het gebruik van grondwater.

  • 2.

    De brandblusvoorziening is een geboorde put die is voorzien van een aansluitstuk ten behoeve van gebruik door de brandweer, danwel onderdeel uitmaakt van een brandblusinstallatie, conform de daarvoor geldende (landelijke) normen en voorschriften.

  • 3.

    Er wordt alleen water onttrokken ten behoeve van de bluswatervoorziening en voor het vereiste periodieke onderhoud van de put.

  • 4.

    De brandblusvoorziening is niet dieper dan bepaald in artikel 1.

Artikel 7 Bronbemalingen van tijdelijke aard

  • 1. Een vergunning tot het onttrekken van grondwater is niet vereist voor een onttrekkingsinrichting die voldoet aan de volgende regels:

    • a.

      Bronbemaling die op een vaste lokatie buiten een Volledig beschermd gebied niet zijnde een attentiegebied staat die:

      • i.

        uitsluitend gebruikt wordt voor het droog houden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die bij wijze van proef of ten behoeve van bodemsanering grondwater onttrekken;

      • ii.

        de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000m³ per maand en de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden.

    • b.

      Sleufbemaling die:

      • i.

        uitsluitend gebruikt wordt voor het droog houden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige of civieltechnische werken;

      • ii.

        de pompcapaciteit ten hoogste 70m³ per uur bedraagt;

      • iii.

        de onttrekking niet langer dan 5 dagen op één lokatie plaatsvindt.

    • c.

      Bronbemaling van korte duur ten behoeve van reparatie of inspectie van ondergrondse leidingen en installaties die:

      • i.

        uitsluitend gebruikt wordt voor het droog houden van een bouwput ten behoeve van het inspectie- en reparatiewerk;

      • ii.

        de pompcapaciteit ten hoogste 70 m3 per uur bedraagt;

      • iii.

        de onttrekking niet langer dan 5 dagen op één locatie plaatsvindt.

  • 2. Degene die grondwater onttrekt met behulp van een onttrekkingsinrichting als bedoeld in het eerste lid is gehouden ervoor te zorgen de verlaging van de grondwaterstand, alsmede de hoeveelheid en duur van de onttrekking, niet meer is dan strikt noodzakelijk voor de uitvoering van het werk.

Artikel 8 Grondwatersanering

  • 1. Een vergunning tot het onttrekken van grondwater is niet vereist voor een onttrekkingsinrichting gelegen buiten een Volledig beschermd gebied niet zijnde een attentiegebied die uitsluitend wordt gebruikt voor grondwatersanering, en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 20.000m³ per maand en de onttrekking niet langer duurt dan 30 maanden.

  • 2. Degene die grondwater onttrekt met behulp van een onttrekkingsinrichting als bedoeld in het eerste lid is gehouden ervoor te zorgen de verlaging van de grondwaterstand, alsmede de hoeveelheid en duur van de onttrekking, niet meer is dan strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van het werk.

Artikel 9 Meldplicht

In aanvulling op het bepaalde in het Waterbesluit en het Besluit Bodemkwaliteit gelden de volgende regels:

  • 1.

    Voor alle boringen en afdichtingen van putten, behalve die bedoeld in artikel 3 geldt:

    • a.

      De booractiviteit dient minimaal 2 weken voor aanvang schriftelijk te worden gemeld bij het bestuur.

    • b.

      Door de houder van de onttrekkingsinrichting dient binnen 4 weken na uitvoering van de boring de beschrijving van het veldwerk zoals die vereist is krachtens het Besluit Bodemkwaliteit, eveneens aan het bestuur te worden gestuurd.

    • c.

      Bij afdichting van een put dient door de houder van de onttrekkingsinrichting binnen 4 weken na uitvoering, het veldwerkverslag zoals die vereist is krachtens het Besluit Bodemkwaliteit, eveneens aan het bestuur te worden gestuurd.

  • 2.

    Degene die grondwater onttrekt moet het bestuur zo spoedig mogelijk informeren over geconstateerde nadelige gevolgen en de te treffen of getroffen maatregelen, als bedoeld in artikel 7.14 tot en met artikel 7.20 van de Waterwet.

  • 3.

    Een melding op grond van artikel 4.16 van de Keur is niet vereist voor onttrekkingsinrichtingen zoals bedoeld in artikelen 3 en 6, 7 en 8 van deze algemene regels.

  • 4.

    Bij een melding voor een onttrekking conform artikel 4 of 5 wordt tevens het bedrijfswaterplan ingediend.

Artikel 10 begripsomschrijvingen

In deze algemene regels wordt verstaan onder:

  • Attentiegebieden: gebieden zoals die zijn aangegeven op de bij de Keur behorende Keurkaart beschermde gebieden;

  • Bedrijfswaterplan: plan van waterconserverende en/of waterbesparende maatregelen welke worden genomen door of namens de houder van een onttrekkingsinrichting, door de houder van de onttrekkingsinrichting opgesteld conform een door het bestuur vastgesteld model;

  • bodemsanering: activiteit gericht op het beperken c.q. verwijderen van verontreinigingen van de bodem;

  • bronbemaling: het onttrekken van grondwater ten behoeve van het in den droge uitvoeren van bouwactiviteiten of ontgravingen;

  • grondwatersanering: activiteit gericht op het beperken c.q. verwijderen van verontreinigingen van grondwater;

  • put: alle in de bodem aangebrachte buizen met boorgat en doorlatende filters;

  • scheidende laag: een slecht waterdoorlatende of afdichtende bodemlaag;

  • sleufbemaling: bronbemaling ten behoeve van een smalle, meestal voortschrijdende bouwput;

  • Volledig beschermde gebieden: gebieden zoals die zijn aangegeven op de bij de Keur behorende Keurkaart beschermde gebieden;

  • veldwerkverslag: schriftelijke presentatie van de uitgevoerde werkzaamheden aan mechanisch boren en de daarbij verzamelde gegevens;

  • watervoerend pakket: een bodemlaag die water doorvoert en die aan boven- en onderzijde begrensd wordt door een scheidende laag of door een vrije waterspiegel.

Kaart Grondwaterdeelgebieden

Toelichting bij de algemene regels

Algemene toelichting

Verhouding tussen algemene regels en de keur

Met de vaststelling van de keur wordt er ook voor het grondwaterbeheer meer met algemene regels gewerkt. Voorheen werden de vergunningplichten, meldplichten etc. geheel in de keur geregeld. Naast de keur golden alleen nog aparte algemene voorschriften voor grondwateronttrekkingen krachtens de keur, en beleidsregels voor de vergunningverlening. In de nieuwe situatie regelt de keur alleen nog het meest noodzakelijke. De nadere afbakeningen van vergunningplichten, etc. vindt thans plaats via algemene regels. Daarnaast zijn de algemene voorschriften (in feite al een vorm van algemene regels) komen te vervallen omdat ondertussen landelijke regelgeving in de plaats gekomen is. Het doel van algemene regels is om de regels voor burgers en bedrijven te vereenvoudigen. Voor een aantal activiteiten waar voorheen nog een vergunning nodig was, geldt daarom nu een algemene regel waarin de meest noodzakelijke voorwaarden opgenomen zijn.

Algemene uitgangspunten grondwaterbeheer

Gelet op de kaders en doelstellingen van de Waterwet heeft het grondwaterbeheer dat door de waterschappen wordt uitgevoerd vier pijlers:

  • Adequaat voorraadbeheer; het voorkomen van uitputting of aantasting van de grondwatervoorraden.

  • Bescherming van de grondwaterkwaliteit; gericht op hoogwaardig gebruik van grondwater met name diepere lagen ten behoeve van menselijke consumptie.

  • Samenhangend beheer van grondwater- en oppervlaktewaterlichamen; bijvoorbeeld afstemming met wateraan- en afvoermogelijkheden in het oppervlaktewatersysteem.

  • Tegengaan/beheersen van lokale nadelige gevolgen van grondwateronttrekkingen of –infiltreren, bijvoorbeeld verzakking of vernatting van gebouwen, maar hieronder valt ook het standstill beleid voor de beschermde gebieden en attentiegebieden.

Adequaat voorraadbeheer

Er is in feite niet sprake van één grondwatervoorraad. Vanwege de gelaagde opbouw van de bodem is er onderscheid te maken naar meerdere voorraden die naar diepte te onderscheiden zijn. Daarnaast zijn er regionale verschillen, onder andere door de aanwezigheid van geologische breuklijnen in de ondergrond. De slecht doorlatende lagen die over het algemeen de verschillende grondwaterlagen van elkaar scheiden, zijn per gebied verschillend van diepteligging en dikte. Daarnaast zijn er ook gebieden waar er openingen aanwezig zijn, dus er uitwisseling is tussen verschillende watervoerende lagen. Het waterschap voert daarom een gebiedsgericht beleid waarbij de regels voor bijvoorbeeld de diepte van onttrekken per gebied anders zijn.

Voor de benutting van de grondwatervoorraden blijft het uitgangspunt dat schoon grondwater een schaars goed is wat beschermd moet worden tegen uitputting. De betere voorraden, dat wil zeggen de diepere lagen blijven primair bestemd voor hoogwaardig gebruik, menselijke consumptie. Dit betekent dat het gebruik van grondwater voor andere doeleinden een sluitstuk van de watervoorziening is, conform de voorkeursvolgorde:

  • 1.

    zuinig watergebruik (o.a. door waterconservering);

  • 2.

    benutten gebiedseigen water;

  • 3.

    wateraanvoer;

  • 4.

    en dan pas grondwater.

In het algemeen betekent dat, dat de diepere lagen voor hoogwaardig gebruik gereserveerd wordt, en dat andere gebruiksvormen door middel van de ondiepere lagen gefaciliteerd wordt. Hierbij speelt ook de overweging mee dat de diepere lagen ook beter te beschermen zijn tegen verontreiniging door de bovenliggende slecht doorlatende lagen te beschermen tegen doorboring. Daarnaast geldt in het algemeen dat het gebruik van grondwater sluitstuk is in de watervoorziening voor functies en dat als grondwater gebruikt wordt, dit zo zuinig mogelijk gebeurd.

Bescherming grondwaterkwaliteit

Bescherming van de kwaliteit van het grondwater wordt, net als voorheen, vormgegeven door het doorboren van de scheidende lagen in de bodem zo veel mogelijk tegen te gaan. De kwalitatief hoogwaardige diepere lagen blijven primair voor de drinkwatervoorziening bestemd. Een bijzonder onderdeel vormt het drinkwaterbeschermingsbeleid. Dit is primair de taak en verantwoordelijkheid van de provincie (Waterwet en Provinciale milieuverordening), maar dat neemt niet weg dat het waterschap hiermee rekening dient te houden. Het waterschap doet dit door haar regelgeving aan te laten sluiten op de Provinciale milieuverordening.

Samenhangend beheer van grond- en oppervlaktewaterlichamen

Voor de watervoorziening voor gebruiksfuncties wordt in tweede en derde instantie een beroep gedaan op het oppervlaktewatersysteem doordat eerst gebruik gemaakt moet worden van gebiedseigen en vervolgens wateraanvoer, alvorens uit te wijken naar het gebruik van grondwater. Dit betekent dat er per definitie een relatie is tussen grondwater en het oppervlaktewatersysteem, wat ook weer gebiedsspecifieke verschillen kent. Zo ligt in poldergebieden de nadruk veel sterker op wateraanvoer dan op de hoge zandgronden.

Lokale nadelige effecten tegengaan

Ondanks de regionale schaal van de hoofdlijnen van het beleid, zal er nog steeds aandacht moeten zijn voor de lokale effecten die een onttrekking kan hebben. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat een onttrekking voor een gebruiksfunctie strijdig is met een naastgelegen functie. Dit kan zich in principe overal voor doen, maar komt op twee soorten gebieden nadrukkelijker naar voren: in en rond natuurgebieden (met name natte natuurparels) en in het stedelijk gebied.

Beschermde gebieden en attentiegebieden

Voor de beschermde gebieden en attentiegebieden die in de keur zijn aangewezen geldt voor zowel het grondwater- als het oppervlaktewatersysteem een strikt beschermingsbeleid conform het provinciaal beleid (Provinciaal Waterplan). Dit betekent dat alle ingrepen in dergelijke gebieden in beginsel vergunningplichtig blijven, met daaraan gekoppeld een terughoudend en stringent vergunningenbeleid. Dit betekent dat in de algemene regels dat voor diverse handelingen de algemene regel alleen geldt buiten de beschermde gebieden en attentiegebieden. Uitzonderingen zijn ingrepen die een dermate beperkt en tijdelijk effect hebben dat deze geen bedreiging vormen voor het beoogde doel van het standstill-beleid, niet op zichzelf en ook niet cumulatief. Dit geldt uiteraard wel zolang voldaan wordt aan de kaderstellende regels die als waarborg in de algemene regels zijn opgenomen. Sommige van deze handelingen waren al toegestaan zoals brandblusvoorzieningen (voorheen noodvoorzieningen genoemd), sommige handelingen zijn nieuw zoals sleufbemaling.

Bevoegdheden ten aanzien van putten op grond van de Waterwet en Besluit Bodemkwaliteit

Vanuit het oogpunt van adequaat voorraadbeheer en de bescherming van de kwaliteit van het grondwater, stuurt het waterschap niet alleen op de hoeveelheden grondwater die onttrokken wordt (of de hoeveelheid water die geïnfiltreerd wordt), maar ook op de plaats en de diepte waarop dit gebeurt. Dit betekent dat het waterschap op grond van de Waterwet ook regels stelt aan putten die deel uitmaken van een onttrekkingsinrichting. Op putten is tevens het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing. Beide kaders hebben een andere achtergrond en andere aangrijpingspunten, maar liggen wel in elkaars verlengde. Aangezien krachtens het Besluit Bodemkwaliteit al landelijke regels gelden voor het boren, beheren en verwijderen van putten alsmede regels waaraan de bedrijven die deze werkzaamheden mogen uitvoeren, hoeft en kan het waterschap daar geen nadere regels over op te nemen. De regels die het waterschap krachtens de Waterwet stelt hebben dan ook louter tot doel te sturen op de diepte en locatie(s) waarop grondwater wordt onttrokken vanwege adequaat grondwatervoorraadbeheer en de bescherming van de kwaliteit van het grondwater conform artikel 2.1 van de Waterwet. Dat er een zeker raakvlak kan zijn tussen beide wettelijke kaders is daarbij noch onvermijdelijk noch onoverkomelijk. Immers, ook op andere vlakken binnen het waterstaatsrecht komt een dergelijke situatie voor, bijvoorbeeld ten aanzien van bouwwerken op waterkeringen (Woningwet juncto Wet ruimtelijke ordening en de Waterwet).

Gebiedsgericht grondwaterbeleid

Het grondwater in Brabant kende voorheen geen gebiedsspecifieke invulling, behalve dan de beschermde gebieden en attentiegebieden. Zodoende gold er bijvoorbeeld één norm voor de maximaal gewenste diepte van onttrekkingen voor de hele provincie (30 meter resp. maximaal 80 meter), ongeacht de regionale bodemopbouw en aanwezige watervoerende pakketten. Het grondwater werd feitelijk benaderd als één groot watervoerend pakket in 2 delen, die homogeen is over de hele provincie. In de praktijk is dit een veel te eenvoudige benadering, waardoor het grondwaterbeheer onvoldoende recht deed aan de beoogde hogere doelstellingen, met name die van adequaat voorraadbeheer en de bescherming van de diepere lagen tegen verontreiniging ten behoeve van menselijke consumptie (hoogwaardig gebruik). Daarnaast was er geen relatie met het oppervlaktewaterbeheer. In het huidige beleid is wel een regionale gebiedsgerichte aanpak geïntroduceerd, waarbij aangesloten is bij de geologische opbouw van de bodem, de aanwezige watervoerende lagen en het oppervlaktewaterbeheer. Daarbij is getracht de gebiedsindeling nog steeds zo eenvoudig mogelijk te houden met het oog op de toepassing van algemene regels. De gebiedsindeling is tot stand gekomen door allereerst een onderscheid te maken tussen peilbeheerste gebieden (polders) en de overige, vrijafwaterende gebieden. In polders is immers wateraanvoer mogelijk (en dus minder noodzaak voor grondwatergebruik) en deze gebieden kennen veelal ook een andere bodemopbouw. Vervolgens zijn de twee meest relevante geologische breuklijnen als onderscheidende grens aangemerkt, namelijk de Gilze-Rijenbreuk en de Peelrandbreuk. Beide breuklijnen markeren een duidelijke grens in de bodemopbouw, met name ten aanzien van de diepte van watervoerende pakketten en scheidende lagen in de ondergrond. Ten behoeve van de duidelijkheid van regelgeving, zijn de aldus ontstane grenzen vervolgens op perceelsniveau begrenst, aan de hand van herkenbare grenzen aan het maaiveld zoals wegen of kadastrale grenzen. Een ieder die een handeling voornemens is te gaan doen, moet immers eenvoudig kunnen vaststellen in welk gebied die handeling valt en dus welke (algemene) regels van toepassing zijn.

Per gebied is aangemerkt welke watervoerende pakketten aangewezen zijn om uit te onttrekken. Dit komt in de plaats van de vaste 30 meter en 80 meter die in het provinciaal beleid zijn opgenomen. Het doel is echter nog steeds hetzelfde. De grenzen 30 meter en 80 meter waren immers door de provincie gekozen als een makkelijk na te meten vertaling van de beoogde watervoerende pakketten. Het gevolg was echter wel dat door een gemiddelde aan te houden deze diepten niet aansloten bij wat er regionaal daadwerkelijk aanwezig was. Daarnaast is de doorlatendheid van watervoerende pakketten steeds verschillend. Voor sommige gebruiksfuncties, zoals brandblusvoorzieningen, is de ondiepe laag niet doorlatend genoeg om de wettelijk vereiste debieten bluswater te kunnen leveren. Voor brandblusvoorzieningen bijvoorbeeld betekende dat er dan vaak alsnog gemotiveerd afgeweken moest worden in de vergunning. Door echter uit te gaan in de regelgeving van de watervoerende pakketten in plaats van vaste diepten wordt nog steeds het beoogde doel nagestreefd volgens de oorspronkelijk achterliggende redenatie, maar sluit de regelgeving beter aan op het regionale grondwatersysteem. Bovendien gelden ondertussen landelijke regels voor het boren, beheren en verwijderen van putten en mogen alleen erkende bedrijven putten aanleggen, wat eveneens via landelijke regels geborgd is. Deze bedrijven zijn bekend met deze werkwijze. De noodzaak om via vaste, ook voor leken makkelijk na te meten diepten te reguleren en handhaven, is daarmee afgenomen. Bovendien gaan landelijke regels en richtlijnen ook steeds meer uit van watervoerende pakketten als referentie, in plaats van vaste diepten. Vaste waarden voor de te onttrekken diepte is alleen relevant op plaatsen waar watervoerende pakketten met elkaar in verbinding staan, omdat er ter plaatse geen scheidende laag in de ondergrond aanwezig is. Dit komt lokaal op diverse plaatsen voor, zodat daar voor de duidelijkheid wel een maximale diepte in meters is opgenomen. Daarbij is aangesloten bij het provinciale kaderstellende beleid.

Bij het toekennen van watervoerende pakketten is het voor sommige gebruiksfuncties in sommige deelgebieden nodig toch nog een nader onderscheid te maken, met name vanwege de doorlatendheid van de bodem zoals hierboven aangegeven. Het uitgangspunt blijft echter nog steeds dat er zo ondiep mogelijk onttrokken moet worden en diepere lagen voor de meer hoogwaardige functies te reserveren. Dit komt tot uiting door in sommige gevallen twee diepten aan te wijzen in een gebied. De meest ondiepe laag voor kleine onttrekkingen, graslandberegening en dergelijke, en een iets diepere laag voor de andere functies zoals brandblusvoorzieningen. De ondiepere laag heeft over het algemeen een lagere doorlatendheid die deze minder geschikt maakt voor onttrekkingen met een hoger debiet zoals een brandblusvoorziening. Deze lagere doorlatendheid is in het algemeen echter niet te zeer beperkend voor onttrekkingen met een laag debiet zoals kleine onttrekkingen en graslandberegening. Overigens is deze redenatie niet geheel nieuw, want ook in het vorige stelsel van keur en beleidsregels kwam dit onderscheid terug via een maximale diepte van 30 meter voor bijvoorbeeld kleine onttrekkingen en maximaal 80 meter voor bijvoorbeeld industrie.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Dit artikel regelt het vaststellen van de kaart waarop de gebiedsindeling voor het grondwaterbeleid is weergegeven. Dit artikel regelt niet de aanwijzing van de Beschermde gebieden en de attentiegebieden, want dat is in de keur geregeld, omdat die kaart de basis vormt voor een onderscheid in twee soorten vergunningplicht (grondwater resp. oppervlaktewaterlichamen).

Voor het aanduiden van de bodemopbouw bestaan meerdere typologieën in Nederland. In de algemene regels en beleidsregels sluit het waterschap aan op de typologie van Regis II van TNO-NITG. Dit is een landelijke erkende digitale database die een model geeft van de landelijke geologische kartering van de Nederlandse ondergrond. Deze standaard wordt ook in andere regelgeving toegepast zoals het Protocol mechanisch boren krachtens artikel 25 Besluit Bodemkwaliteit.

Artikel 2

Dit artikel omvat regels die gelden voor alle onttrekkingen en het infiltreren van water die daarna in de algemene regels worden genoemd. Voorheen golden veel meer algemeen geldende regels via de algemene voorschriften grondwateronttrekkingen. Ondertussen is er landelijke regelgeving gekomen die deze aspecten regelt, namelijk het Protocol Mechanisch boren, krachtens artikel 25 van het Besluit Bodemkwaliteit. Elders in het land komen in algemene regels nog voorschriften voor zoals de regel dat bij de aanleg en het beheer van een onttrekkingsinrichting uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten voorkomen moet worden. Ook daarin voorziet het Protocol Mechanisch boren reeds. Voor een uitgebreidere beschrijving over de verdeling van bevoegdheden ten aanzien van putten op grond van de Waterwet en Besluit Bodemkwaliteit wordt verwezen naar de algemene toelichting hierboven.

Artikel 3

Dit artikel regelt enkele algehele vrijstellingen van de vergunningplicht, zonder nadere bijzondere voorwaarden. De strekking van de leden 1 en 2 zijn niet nieuw. Deze komen overeen met bestaande vrijstellingen uit de vorige keur die nog teruggaan tot de periode voor 2009, toen deze regels nog in de provinciale verordening opgenomen waren. Lid 3 is opgenomen met het oog op deregulering.

Artikel 4

Met graslandberegening wordt bedoeld het beregenen van percelen met gras die bedoeld zijn voor het houden of weiden van vee en daarmee vergelijkbaar agrarische gebruik. Graslandberegening is in die bedrijfsvoering bedoeld als een manier om voldoende ruwvoer voor vee te produceren.

Een bijzondere gebruiksvorm voor gras is het telen van graszoden. Deze teelt wordt vanwege zijn bijzondere aard niet als grasland beschouwd, maar wordt benaderd als een bijzondere vorm van akkerbouw. Het gaat daar immers niet om de productie voldoende gras voor ruwvoer (waar overigens ook alternatieven voor beschikbaar zijn), of voor het weiden van vee, maar om de teelt van een meer ‘hoogwaardig gewas’.

Voorheen gold voor graslandberegening een vergunningplicht met een zeer terughoudend vergunningenbeleid. Met deze algemene regel wordt nieuw beleid voor beregening uit grondwater ingevoerd. De pompcapaciteit en het gebied waarin wordt onttrokken zijn bepalend of een onttrekking wel of niet is vrijgesteld van de vergunningplicht. Voor de beschermde gebieden, attentiegebieden en zones rondom N2000-gebieden blijft het bestaande regime onverkort van kracht, dit betekent dat de bestaande vergunningen en de bestaande vergunningplicht met het bestaande vergunningenbeleid daar ongewijzigd blijven. Voor de overige gebieden wordt nieuw beleid ingevoerd waarbij meer flexibiliteit en meer gebruik van algemene regels centraal staat. De pompcapaciteit is medebepalend voor de vrijstelling van vergunningplicht en is zodanig gekozen dat deze nog steeds uitnodigt tot verantwoord grondwatergebruik. Immers, een agrariër zal een pomp niet langer in werking laten dan nodig is gezien de (brandstof)kosten en men zal dus naar verwachting niet langer beregenen dan noodzakelijk is.

Daarnaast zijn in de algemene regels enkele voorschriften opgenomen waaraan moet worden voldaan om ongewilde excessen of andere ongewenste effecten (zie ook artikel 7.18 Waterwet) te voorkomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor een beperking van het aantal putten, gelet op de bescherming van de kwaliteit van het grondwater via de bescherming van de scheidende lagen in de bodem. De hier gestelde grenswaarden zijn enerzijds afgestemd op wat in de praktijk bij een goede landbouwpraktijk past qua waterbehoefte. Er is gekeken naar de hoeveelheid water die men normaal gesproken voor een teelt zou onttrekken, met een marge voor verschillen in bedrijfsvoering. Omdat een onttrekkingsinrichting nooit een rendement van 100% kan hebben, is dit vervolgens verhoogd naar een pompcapaciteit die in de praktijk, gegeven de voorgeschreven grondwaterpakketten, in verreweg de meeste gevallen dat debiet kan leveren. Een agrariër met een normale en verantwoorde bedrijfsvoering kan hiermee uit de voeten. Aan de andere kant is de gestelde grens voor de pompcapaciteit wel zodanig gekozen dat deze nog steeds uitnodigt tot verantwoord grondwatergebruik. Immers, een agrariër zal een pomp niet langer in werking laten dan nodig is gezien de (brandstof)kosten en men zal dus naar verwachting niet langer beregenen dan noodzakelijk is. Afwijkingen van de algemene regel blijven zoals voorheen vergunningplichtig. Hierdoor blijft toetsing (en dus maatwerk) in afwijkende gevallen mogelijk.

Op de kaart bij de algemene regels als bedoeld in artikel 1 van de algemene regels zijn tevens invloedsgebieden Natura 2000 aangewezen waarvoor de algemene regels niet gelden (en die dus vergunningplichtig blijven op grond van de keur). Dit zijn gebieden rond Natura 2000-gebieden waar significante effecten van de verruiming van agrarische grondwateronttrekking niet kan worden uitgesloten. In deze gebieden kan een agrariër die grondwater wil gaan onttrekken naast een watervergunning, tevens een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig hebben. Hiervoor is het waterschap echter geen bevoegd gezag.

Voor de overige gebieden word nieuw beleid ingevoerd waarbij meer flexibiliteit en meer gebruik van algemene regels centraal staat. Een overgangsregeling stimuleert vergunninghouders (grasland maar ook akker- en tuinbouw en boomteelt) om op termijn een keuze te maken over hoe zij omgaan met water op hun bedrijf.

Bij het van toepassing worden van de algemene regel blijven de rechtsgevolgen van de vergunning gewoon bestaan en houdt de vergunning voor de houder daarvan betekenis. Dit is alleen anders als dat bij wettelijk voorschrift wordt geregeld/bepaald. Dit pleit voor het opnemen van een overgangsregeling waarin een termijn is opgenomen waarna een vergunning van rechtswege komt te vervallen. De leden 3, 4 en 5 voorzien in een dergelijke overgangsregeling.

Artikel 5

Gelijk aan het nieuwe beleid voor graslandberegening wordt ook meer flexibiliteit per algemene regel ingevoerd voor de akkerbouw, vollegronds tuinbouw en vollegronds boomteelt. Dit artikel volgt dezelfde opbouw en redenatie, maar is aangepast aan de landbouwpraktijk behorende bij akkerbouw, vollegronds tuinbouw en vollegronds boomteelt. Onder akkerbouw, vollegronds tuinbouw en vollegronds boomteelt wordt niet verstaan glastuinbouw, substraatteelten (zoals bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer), en dergelijke. Onder onttrekkingen voor beregening wordt in dit artikel ook verstaan onttrekking ten behoeve van nachtvorstbestrijding.

Artikel 6

Tot op heden waren brandblusvoorzieningen (voorheen ‘noodvoorzieningen’ geheten en in richtlijnen voor de brandweerzorg ook wel bluswatervoorziening geheten) vrijgesteld van de vergunningplicht, mits de put niet dieper was dan 30 meter. Bij die vrijstelling gelden wel twee kanttekeningen. De eerste is dat brandblusvoorzieningen nog steeds onder de algemene voorschriften grondwateronttrekkingen vielen. Er was dan wel geen vergunning nodig, maar er golden toch nog steeds regels. Ten tweede werd toen deze regels opgesteld werden nog beduidend minder vaak naar grondwater uitgeweken voor de bluswatervoorziening dan thans. De oorzaak ligt in aangescherpte landelijke regelgeving voor bluswatervoorzieningen. Die aangescherpte regels leiden in de praktijk al langer tot een toename van het aantal noodvoorzieningen die dieper dan 30 meter moeten zijn, omdat anders de wettelijk voorgeschreven debieten bluswater niet gerealiseerd kunnen worden. Dit betekent op zijn beurt dat het aantal diepe putten en daarmee doorboringen van scheidende lagen verder zal toenemen. Voortzetting van de vergunningplicht zoals deze voorheen gold, heeft geen meerwaarde omdat, gezien de landelijke regelgeving, het weigeren van een vergunning na een eenvoudige toetsing eigenlijk niet meer aan de orde is. Het is dan ook effectiever om betere randvoorwaarden te stellen via algemene regels dan tot nu toe gebruikelijk was. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is het tegengaan van misbruik van brandblusvoorzieningen voor ander gebruik. Een brandblusvoorziening is immers alleen bedoeld voor incidenteel gebruik door de brandweer of voor een sprinklerinstallatie, waarbij het regulier spuien ten behoeve van het onderhoud van de put is inbegrepen. Een brandblusvoorziening is echter nadrukkelijk niet bedoeld voor bijv. beregening. Misbruik wordt ondervangen door aan te sluiten bij de landelijk geldende normen voor brandblusvoorzieningen. Die normen zijn bedoeld om het gebruik door de brandweer of een sprinklerinstallatie, en om de leveringszekerheid van voldoende bluswater te waarborgen. Deze eisen omvatten onder andere het soort aansluiting voor brandslangen, bereikbaarheid, afdichting en het beheer en onderhoud van de put. Deze eisen zorgen er bijna vanzelf voor dat een ander gebruik niet mogelijk is. In de algemene regels is dan ook een clausule opgenomen dat een onttrekkingsput bedoeld voor de brandweer of een sprinklerinstallatie slechts een brandblusvoorziening is als bedoeld in de algemene regels, als deze ook daadwerkelijk aan die landelijke regels voldoet.

Mocht een brandblusvoorziening toch anders aangelegd moeten worden dan de algemene regels toestaan, met name een grotere diepte dan in de algemene regels is opgenomen (om aan de leveringszekerheid te kunnen voldoen van de wettelijk voorgeschreven debieten bluswater), dan geldt nog steeds een vergunningsplicht zodat specifieke toetsing naar de noodzakelijkheid mogelijk is.

In vergunningen en algemene regels is veelal bepaald dat een onttrekkingsinrichting (en daar maakt de put deel van uit) alleen voor het doel aangewend mag worden waarvoor deze bedoeld was. Bijvoorbeeld een beregeningsput mag alleen voor beregening gebruikt worden. Dit betekent echter niet dat bijvoorbeeld een beregeningsput niet als brandblusvoorziening gebruikt mag worden door de brandweer, ook al is hier niet specifiek in voorzien in de algemene regels of vergunningsvoorwaarden. De wettelijke basis is dan artikel 62 lid 2 van de Wet veiligheidsregio’s die bepaald dat de brandweer bevoegd is alle benodigde uitrustingsstukken en hulpmiddelen ter plaatse zodanig te gebruiken als zij noodzakelijk achten voor een goede vervulling van hun taak. In de algemene regels is hiervoor dan ook geen nadere regel opgenomen.

Artikel 7

Dit artikel regelt vrijstelling van vergunningplicht voor tijdelijke bronbemalingen in beginsel zoals dat voorheen in de keur en daarvoor in de provinciale verordening geregeld was. Ook lid 2 kent zijn oorsprong in de voormalige keur en de daarvoor geldende provinciale verordening. Onttrekkingen met een langere duur en/of een groter debiet en met een ander doel dan in de algemene regel is aangegeven, blijven vergunningplichtig. Noviteit in de algemene regel is de voorziening voor sleufbemalingen, oftewel mobiele bronbemalingen (lid 1 onder b). Dit zijn bijvoorbeeld bronbemalingen voor het drooghouden van bouwputten voor ondergrondse leidingtracés. In dergelijke gevallen verplaatst de bronbemaling zich steeds langs het tracé van de aanleg en bevindt zich zodoende slechts enkele dagen op dezelfde plaats. Dit type onttrekking komt in de praktijk regelmatig voor, maar viel niet onder de vrijstelling voor bronbemalingen. In de praktijk blijkt behoefte te zijn aan soortgelijke regeling en blijkt deze ook realiseerbaar via algemene regels, zodat deze nu is opgenomen. Tevens wordt hiermee voorkomen dat, ondanks een algemene regel, voor veel ondergrondse leidingen nog steeds een vergunning nodig blijft omdat een deel van het tracé een beschermd gebied doorkruist. Bij het formuleren van de algemene regel is voor het debiet en de tijdsduur aansluiting gezocht bij wat in de praktijk gangbaar en acceptabel is qua werkdruk en grondwatergebruik. Daarbij is tevens geen onderscheid gemaakt naar ligging binnen of buiten beschermde gebieden. Dit wordt verantwoord geacht gezien de minimale en zeer tijdelijke impact van een dergelijke bemaling vanwege de korte tijdsduur en het gering debiet dat toegestaan is. Hiermee is de beoogde standstill ten behoeve van verdrogingsbestrijding in deze gebieden nog steeds afdoende geborgd.

De algemene regels uit lid 1 onder a en b, bleken in de praktijk niet goed van toepassing op tijdelijke bouwputten ten behoeve van inspectie en reparatie van ondergrondse leidingen en andere installaties. Deze vallen immers niet goed onder de beschrijvingen van sub a, maar het is ook niet altijd een sleufbemaling als bedoeld in sub b. Daarom is aan lid 1 een extra regel toegevoegd in de vorm van sub c, waarbij qua regels aansluiting is gezocht bij sub a en b.

Artikel 8

Dit artikel regelt volgens dezelfde opbouw als artikel 7 de vrijstelling van vergunningplicht specifiek voor grondwatersaneringen. De enige noviteit ten opzichte van de regels zoals deze voorheen in de keur opgenomen waren, is het gebruik van het begrip grondwatersaneringen in plaats van grondsanering omdat dit duidelijker en landelijk gebruikelijk is. Bodemsaneringen vallen onder artikel 7.

Artikel 9

Lid 1 en 2 zijn een omzetting van de bestaande regels uit de keuren en de voorgaande algemene voorschriften grondwateronttrekkingen. Wat in deze leden anders is dan voorheen, is dat aansluiting gezocht is bij de wettelijke eisen krachtens het Besluit Bodemkwaliteit. Voorheen werden via de algemene voorschriften regels gesteld voor de wijze waarop putten aangebracht, beheerd en verwijderd moesten worden, inclusief regels voor de te overleggen gegevens in de melding. Ondertussen voorziet het Protocol mechanisch boren krachtens het Besluit Bodemkwaliteit daar in. Zo is geregeld dat putten alleen door een erkend bedrijf aangelegd mogen worden en dat er boorstaten aangeleverd dienen te worden, voorzien van nadere gegevens over bijvoorbeeld de exacte plaats van de put. In het Protocol mechanisch boren wordt deze rapportage (die bij de melding krachtens het Besluit Bodemkwaliteit moet worden ingediend) aangeduid met de term ‘beschrijving van het veldwerk’. Het volstaat dan ook om hier als regel te stellen dat de melding die men krachtens het Besluit Bodemkwaliteit bij het bevoegd gezag dient in te dienen, tevens bij het waterschap moet worden ingediend.

Lid 3 voorziet in een aanvulling op de Waterwet. De Waterwet (artikel 7.18) legt onttrekkers van grondwater een zorgplicht op om nadelige gevolgen van de onttrekking voor derden te voorkomen en als dat niet kan zo veel mogelijk te beperken. Nadelige gevolgen kunnen onverwacht of onvoorzien zijn en dan kan het bijvoorbeeld gaan om schade aan landbouw of natuur, verplaatsing van bodemverontreiniging, schade aan bouwwerken (verzakking). De Waterwet heeft verschillende regels die hierop betrekking hebben, maar voorziet niet in een meldplicht bij het waterschap. Dit is wel gewenst om eventueel controle uit te kunnen voeren.

Artikel 10

  • Scheidende laag: deze begripsbepaling sluit aan op de begrippen die krachtens het Besluit Bodemkwaliteit gebruikt worden.

  • Watervoerend pakket: dit wordt in de bodemkunde ook wel aquifer genoemd.

  • Veldwerkverslag: dit begrip is overgenomen uit het Protocol Mechanisch Boren welke krachtens het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing is op het slaan van putten. In dit veldwerkverslag behoord onder andere opgenomen te zijn, de XY-coördinaten van de boorlocatie en bereikte boordiepte, de bodemopbouw (boorstaat) en de toegepaste aanvullingsmaterialen en de diepte waarop deze zijn toegepast.

  • Sleufbemaling: Sleufbemalingen worden meestal uitgevoerd in het kader van de aanleg van kabels of leidingen.